Transcript H4_H4

Hoofdstuk 4
Moleculaire stoffen
4.2 Vanderwaalsbindingen
VanderWaalsbindingen
(Fvdw)
 Aantrekkende krachten tussen moleculen
 Er geldt in het algemeen:
Hoe groter de molecuulmassa, hoe sterker de
Vanderwaalsbindingen, hoe hoger het smelt,kookpunt.
Wanneer worden Fvdw
verbroken?
 Bij een fase-overgang spelen alleen de Fvdw een
rol
Bijvoorbeeld: verdampen
Als een stof verdampt worden de Fvdw verbroken.
De atoombindingen blijven heel.
Bij een chemische reactie worden er ook
atoombindingen verbroken.
Kookpunten moleculaire stoffen
 CH4 heeft een massa van 16 u en een kookpunt van 112K
 H2O heeft een massa van 18 u en een kookpunt van 373 K
Hoe kunnen we dit verklaren?
Binding tussen twee atomen
 De atoombinding tussen twee atomen in een
moleculaire stof wordt gevormd door een
gemeenschappelijk elektronenpaar tussen die twee
atomen.
 In sommige gevallen trekt het ene atoom harder aan
het elektronenpaar dan de andere. Er onstaat dan een
kleine ladingsverschuiving.
 Dit is het geval bij O-H en N-H.
Polaire moleculen
 Moleculen met een ladingsverdeling noemen we
polair. De atoombinding noemen we dan:
polaire atoombinding
 Deze polaire atoombindingen zorgen voor een extra
binding tussen de moleculen.
 Deze bindingen zijn sterker dan Vanderwaals
bindingen
Waterstofbruggen
 Extra binding TUSSEN de moleculen.
 Bij O-H en N- H.
 Hoe meer –OH of –NH hoe hoger het kookpunt
Tekenen van H- bruggen
Bindingen
 In een molecuul:
Atoombinding (polair of apolair)
 Tussen moleculen:
Vanderwaals (altijd)
Waterstofbrug (OH of NH)
Voorbeelsommen
Kookpunt
Methanal wordt meestal bereid uit methanol. Het
kookpunt van methanal (254 K) is aanmerkelijk lager
dan het kookpunt van methanol (338 K).
Verklaar het verschil in kookpunt aan de hand van de
gegeven structuren
Chloor is bij kamertemperatuur een gas met
formule Cl2.
We koelen chloorgas af tot het vloeibaar wordt.
1
Leg uit welke bindingstypen voorkomen in
vloeibaar chloor.
Water is bij kamertemperatuur een vloeistof met
formule H2O.
2 Welke bindingstypen komen voor in vloeibaar
water?
3 Teken drie moleculen van vloeibaar water.
Geef in je tekening de in vorige vraag genoemde
bindingstypen aan.
4 De molecuulmassa van chloor is bijna vier maal
zo groot als de molecuulmassa van water.
Toch is water bij kamertemperatuur een
vloeistof en chloor een gas.
Geef hiervoor een verklaring.
4.4 Mengsels van moleculaire stoffen
 Hydrofiel (“houden van water”)
Lossen op in water
Bevatten een OH- of een NH-groep, zodat ze een Hbrug kunnen vormen met water
 Ethanol is hydrofiel
Glycerol
Pentaan is een hydrofobe stof
“Angst voor water”
Oplosbaarheid
Het aantal gram stof dat maximaal kan
oplossen in een bepaalde hoeveelheid
oplosmiddel bij een bepaalde
temperatuur.
Oplosbaarheid
 Bij gassen daalt de oplosbaarheid als de temperatuur stijgt!
Bij vaste stoffen stijgt de oplosbaarheid.
Indien het water te warm
is kan er minder zuurstof
in oplossen en zullen de
visjes sterven door
zuurstofgebrek!
19
Verzadigde oplossing
 Exact de maximale hoeveelheid van een stof
opgelost.
 “Er kan niets meer bij”
Oplosbaarheid creatine in water
Creatine wordt door sporters gebuikt om
hun prestaties te verbeteren
Oplosbaarheid creatine per 100 gram
water
Verzadigde
oplossing
Voorbeeld Opgave
Jan doet 20 gram creatine in 100 gram
water van 20°C.
a)
b)
c)
Lees uit het diagram af of Jan een
verzadigde of onverzadigde oplossing
heeft!
Dan verwarmt hij het bekerglas tot
50°C. Wat neemt hij waar?
Is zijn oplossing bij 50°C verzadigd of
onverzadigd?
Onverzadigde
oplossing
21
Mengen moleculaire stoffen
onderling?
 Hydrofiele stoffen
mengen onderling
goed
 Hydrofobe stoffen
mengen onderling
goed
 Hydrofiele stoffen
mengen slecht met
hydrofobe stoffen
Mengsels
 Oplossing
Een oplossing is altijd helder en soms gekleurd.
De suikermoleculen gaan tussen de watermoleculen
bewegen. We noemen dit een moleculaire verdeling
Mengsels
 Suspensie
Mengsel van een vloeistof waarin kleine vaste
korreltjes (die niet oplossen) zweven.
Omdat je deze korrels ziet is een suspensie nooit
helder.
Voorbeelden: verf, krijt in water
Mengsels
 Emulsie
Mengsel van een hydrofiele
vloeistof waarin kleine druppels
van een hydrofobe vloeistof
zweven of omgekeerd.
(mayonaise)
Emulgator:
Zorgt ervoor dat olie en water wel
mengen
 Nevel
Fijne druppels vloeistof in een gas
Rook
Fijne vaste zwevende deeltjes in gas
Schuim
Fijn verdeeld gas in een vloeistof
Oplosvergelijking
 Bijvoorbeeld: oplossen van suiker in water.
 SUIKER (s)  SUIKER (aq)
 C6H12O6 (s)  C6H12O6 (aq)
Scheikunde
 Herhaling 4.4
 Paragraaf 4.5
 Huiswerk:
bladzijde 124/ 125 : 41 + 43 + 44 + 46 + 49
4.5 De samenstelling van een
mengsel
Percentage (%)
 Aantal delen van een stof per 100 delen mengsel
 hoeveelheid stof X
hoeveelheid mengsel
∙ 100 %
 Procenten worden gebruikt als het gehalte van een stof
vrij hoog is.
 Het maakt niet uit of de hoeveelheid stof in een massaeenheid of in volume-eenheid wordt uitgedrukt
Promillage (‰)
 Aantal delen van een stof per duizend delen mengsel
 hoeveelheid stof X ∙ 1000 ‰
hoeveelheid mengsel
 Wat is het verschil tussen massapromillage en
volumepromillage?
ppm
 Het aantal delen van een stof in een mengsel per
miljoen delen mengsel
 hoeveelheid stof X ∙ 106
hoeveelheid mengsel
ppm
 Je genruikt ook hier massa- ppm en volume- ppm.
Oefenopdrachten
1.
Het massapercentage vet in Becel light is 30%.
Hoeveel vet bevat de hoeveelheid Becel light (2,0 g)
waarmee je een boterham besmeert?
Antwoord:
 30 % betekent: 30 gram vet per 100 gram
x gram vet per 2,0 gram
x= (2,0 ∙ 30) / 100= 0,60 gram
In 2,0 gram Becel light zit 0,60 gram vet.
2.
In 100 gram tonijn zit 20 microgram vitamine B12.
Hoeveel massa-ppm vitamine B12 bevat de tonijn?
 Eerst zorgen dat de hoeveelheid B12 en de
hoeveelheid tonijn in dezelfde massa-eenheid worden
uitgedrukt!
 Dan invullen in de formule:
20∙10-6 / 100 ∙ 106 = 0,2 ppm
Opdracht:
Omschrijf onderstaande begrippen in je schrift:
MAC- waarde
ADI- waarde
LD50
MAC- waarde
 De Maximaal Aanvaardbare Concentratie van een stof
in de lucht (mg/ m3).
 Grenswaarde
ADI-waarde
 Aanvaardbare dagelijkse inname van een stof per dag
per kg lichaamsgewicht.
LD50
 De hoeveelheid stof in µg per kg lichaamsgewicht die
binnen een bepaalde tijd de dood veroorzaakt van de
helft van de proefdieren.