Jurisprudentienieuwsbrief Bestuursrecht 2015, afl. 8

Download Report

Transcript Jurisprudentienieuwsbrief Bestuursrecht 2015, afl. 8

Jurisprudentienieuwsbrief Bestuursrecht, aflevering 2015,
nummers 191 – 219 dinsdag 24 februari 2015
Landelijk Stafbureau, team bestuursrecht
Externe email: [email protected]
Telefoon: 088 361 1020
Citeertitels: JnB 2015, 1
Disclaimer:
De Jurisprudentienieuwsbrief Bestuursrecht is een uitgave van het Landelijk Stafbureau, team bestuursrecht.
De nieuwsbrief is met de grootst mogelijke zorg samengesteld. Het Landelijk Stafbureau kan de juistheid,
volledigheid en actualiteit van de nieuwsbrief echter niet garanderen. Voor zover de nieuwsbrief links bevat
naar websites, is het Landelijk Stafbureau niet aansprakelijk voor de inhoud daarvan.
De inhoud van de nieuwsbrief is uitsluitend bedoeld voor uw eigen gebruik. Ander gebruik, waaronder de
commerciële exploitatie van de inhoud van de nieuwsbrief, is niet toegestaan.
Er kunnen geen rechten aan de inhoud van de nieuwsbrief worden ontleend. Het gebruik dat wordt gemaakt
van de inhoud van de nieuwsbrief komt voor eigen risico.
Aansprakelijkheid voor schade, in welke vorm dan ook - direct en / of indirect - ontstaan door dan wel
voortvloeiend uit gebruik van de inhoud van de nieuwsbrief, wordt door het Landelijk Stafbureau afgewezen.
Inhoud
In deze Jurisprudentienieuwsbrief Bestuursrecht vindt u de volgende
onderwerpen: (Door op het onderwerp te klikken komt u direct bij de uitspraken op het
betreffende rechtsgebied)
-Algemeen bestuursrecht
-Handhaving
-Omgevingsrecht
-Wabo
-WRO/Wro/Woningwet
-Wet beheer rijkswaterstaatswerken
-Flora- en faunawet
-Waterwet
-Ambtenarenrecht
-Bijstand
-Sociale zekerheid overig
-Bestuursrecht overig
-Belastingdienst-Toeslagen
-Subsidie
-Verklaring omtrent het gedrag
-Wet arbeid vreemdelingen
-Vreemdelingenrecht
-Regulier
-Inreisverbod
-Asiel
-Vreemdelingenbewaring
1
Algemeen bestuursrecht
JnB2015, 191
CRvB, 03-02-2015, 13/191 en 13/192 WWB
dagelijks bestuur van de Dienst Werk en Inkomen Lekstroom.
Awb 4:19 lid 1, 6:18, 6:19
Wet werk en bijstand
DWANGSOM EN BEROEP BIJ NIET TIJDIG BESLISSEN. Het als gevolg van een
nader besluit herroepen van het bestreden besluit door het bestuursorgaan
brengt niet met zich mee dat de termijn voor het geven van een beschikking
opnieuw is gaan lopen vanaf de datum van de ingebrekestelling. Een nader
besluit op grond van de artikelen 6:18 en 6:19 van de Awb betekent immers niet
dat daarmee ook de fictie in het leven wordt geroepen dat niet tijdig is beslist
op het bezwaar door het dagelijks bestuur.
Brief waarbij appellant het dagelijks bestuur in gebreke heeft gesteld wegens het
uitblijven van een beslissing op zijn bezwaar gericht tegen het besluit van 3 augustus
2011 waarbij zijn aanvraag om bijstand buiten behandeling is gesteld en waarbij
appellant tevens aanspraak heeft gemaakt op een dwangsom. Bij besluit van 14 maart
2012 heeft het dagelijks bestuur de aanvraag van appellant van 15 februari 2011
afgewezen. Appellant heeft tegen dit besluit geen rechtsmiddel aangewend. Bij besluit
van 20 maart 2012 (bestreden besluit) heeft het dagelijks bestuur het bezwaar van
appellant tegen het besluit van 3 augustus 2011 ongegrond verklaard. Het dagelijks
bestuur heeft bij afzonderlijk besluit van dezelfde datum (dwangsombesluit) het verzoek
om een dwangsom afgewezen op de grond dat tijdig is beslist na de ingebrekestelling.
(…) Bij besluit van 3 oktober 2012 (nader besluit) heeft het dagelijks bestuur de periode
van 15 februari 2011 tot aan de toekenning van bijstand met ingang van 21 februari
2012 ‘coulancehalve’ opnieuw beoordeeld en de gevraagde bijstand over deze periode
afgewezen. (…)
Appellant heeft allereerst gesteld dat de rechtbank heeft verzuimd om een oordeel te
geven over het dwangsombesluit van 20 maart 2012. Deze grond slaagt. Ingevolge
artikel 4:19, eerste lid, van de Awb heeft het beroep tegen de beschikking op de
aanvraag mede betrekking op een beschikking tot vaststelling van de hoogte van de
dwangsom, voor zover de belanghebbende deze beschikking betwist. Appellant heeft
(ook) in beroep het standpunt ingenomen dat hij aanspraak maakt op een dwangsom.
Gelet daarop diende de rechtbank het beroep aan te merken als mede gericht tegen het
dwangsombesluit van 20 maart 2012. Hieruit volgt dat de aangevallen uitspraak moet
worden vernietigd voor zover daarbij is verzuimd het beroep aan te merken als mede
gericht tegen dat besluit.
Appellant heeft verder betoogd dat hij aanspraak maakt op de maximale dwangsom
omdat het dagelijks bestuur het bestreden besluit bij het nadere besluit heeft herroepen
waardoor de termijn voor het geven van een beslissing op bezwaar na de
ingebrekestelling is doorgelopen. Ten tijde van het nadere besluit was deze termijn
ruimschoots overschreden. Dit betoog van appellant kan niet worden gevolgd. Anders
dan appellant meent, brengt het als gevolg van het nadere besluit herroepen van het
bestreden besluit door het dagelijks bestuur niet met zich mee dat de termijn voor het
geven van een beschikking opnieuw is gaan lopen vanaf de datum van de
ingebrekestelling. Een nader besluit op grond van de artikelen 6:18 en 6:19 van de Awb
betekent immers niet dat daarmee ook de fictie in het leven wordt geroepen dat niet
tijdig is beslist op het bezwaar door het dagelijks bestuur. Het besluit van 20 maart 2012
is binnen twee weken na de ingebrekestelling door appellant bij brief van 7 maart 2012
genomen. Voor toekenning van een dwangsom bestaat dan ook geen grond. Gelet hierop
had de rechtbank het beroep voor zover gericht tegen het dwangsombesluit ongegrond
moeten verklaren.
Hieruit volgt dat de aangevallen uitspraak voor zover daarbij is verzuimd het beroep aan
te merken als mede gericht tegen het dwangsom besluit van 20 maart 2012 niet in stand
2
kan blijven. Doende wat de rechtbank zou behoren te doen zal de Raad het beroep tegen
dat besluit ongegrond verklaren.
ECLI:NL:CRVB:2015:358
JnB2015, 192
MK Rechtbank Midden-Nederland, 19-02-2015, 383315/HA RK 14-298
Awb 8:15, 8:18 lid 2
WRAKING. I.c. ziet de rb. aanleiding om - in afwijking van het in artikel 8:18
van de Awb neergelegde uitgangspunt - uitspraak doen zonder dat het
wrakingsverzoek ter zitting wordt behandeld. Voor het bestaan van deze
mogelijkheid vindt de rechtbank steun bij artikel 4, eerste lid, aanhef en onder a
van het Wrakingsprotocol van de Hoge Raad, dat ook van toepassing is bij
fiscale zaken. Hierin is bepaald dat de wrakingskamer het verzoek tot wraking
zonder behandeling ter zitting aanstonds kan afwijzen, indien het verzoek
kennelijk ongegrond is.
Wrakingsverzoek in kader van beroep gericht tegen de uitspraak op bezwaar van de
heffingsambtenaar van de gemeente Amersfoort. (…) In artikel 8:18, tweede lid, van de
Awb is bepaald dat de verzoeker en de rechter van wie wraking is verzocht in de
gelegenheid worden gesteld te worden gehoord. Met dit artikel is beoogd verzoekers de
gelegenheid te bieden te worden gehoord op de door hen aangevoerde feiten en
omstandigheden op grond waarvan zij menen dat de onpartijdigheid van één of meer
bepaalde rechters in geding is. Het in deze bepaling als vanzelfsprekend opgenomen
recht op hoor en wederhoor is door de wetgever beschouwd als een debat over de
gegrondheid van het verzoek.
In dit geval ziet de rechtbank desondanks aanleiding om - in afwijking van het in artikel
8:18 van de Awb neergelegde uitgangspunt - uitspraak te doen zonder dat het
wrakingsverzoek ter zitting wordt behandeld. Voor het bestaan van deze mogelijkheid
vindt de rechtbank steun bij artikel 4, eerste lid, aanhef en onder a van het
Wrakingsprotocol van de Hoge Raad, dat ook van toepassing is bij fiscale zaken. Hierin is
bepaald dat de wrakingskamer het verzoek tot wraking zonder behandeling ter zitting
aanstonds kan afwijzen, indien het verzoek kennelijk ongegrond is.
Aan de beslissing om het wrakingsverzoek in dit geval zonder zitting af te doen ligt het
volgende ten grondslag. De bezwaren van verzoeker zijn alle gelegen in onvrede met
procedurele aspecten en de wijze van samenstellen van de wrakingskamer. Nu verzoeker
er door meerdere uitspraken van de wrakingskamer van op de hoogte kon zijn dat
dergelijke gronden in het algemeen geen wrakingsgrond opleveren, had het op zijn weg
gelegen om een nadere en duidelijke onderbouwing te geven om welke reden bij hem de
vrees bestaat dat (een van) de gewraakte rechters van de wrakingskamer jegens hem
vooringenomen zijn. Nu hij dit heeft nagelaten bestaat er, gelet op de hiervoor
weergegeven omstandigheden, geen grond om verzoeker in de gelegenheid te stellen ter
zitting een nadere toelichting te geven op zijn verzoek. (…)
ECLI:NL:RBMNE:2015:1044
JnB2015, 193
Rechtbank Amsterdam, 23-12-2014 (publ. 19-02-2015), AMS 14/4896 e.a.
raad van bestuur van de Sociale Verzekeringsbank, verweerder.
Awb 8:75
PROCESBELANG. PROCESKOSTEN. I.c. hebben eiseressen procesbelang bij hun
beroep. Uit het arrest van de HR van 8 april 2011 (ECLI:NL:HR:2011:BQ0415)
leidt de rb. niet af dat geen sprake is van procesbelang indien betrokkenen de
daadwerkelijk gemaakte kosten voor rechtsbijstand niet kunnen aantonen.
Evenmin blijkt dit uit de door verweerder aangehaalde uitspraak van de CRvB
van 19 augustus 2008 (ECLI:NL:CRVB:2008:BE8918). In die uitspraak stond
vast dat aan betrokkene voor de door de sociaal raadsman verleende
rechtsbijstand in het geheel geen kosten in rekening waren gebracht. Daarvan
is in het onderhavige geval geen sprake.
Proceskosten in bezwaar en beroep in samenhangende zaken.
3
ECLI:NL:RBAMS:2014:9437
JnB2015, 194
ABRS, 18-02-2015, 201405734/1/A4
college van dijkgraaf en hoogheemraden van het Hoogheemraadschap van Rijnland.
Awb 8:10 lid 1
BEROEPSPROCEDURE. Of een zaak voor verwijzing naar een meervoudige kamer
in aanmerking komt, staat ter beoordeling aan de enkelvoudige kamer. Dit
betreft een procesrechtelijke beslissing die in beginsel de verantwoordelijkheid
is van de eerste rechter (zie uitspraak ABRS van 13 februari 2008,
ECLI:NL:RVS:2008:BC4234). Behoudens uitzonderingssituaties kunnen
hiertegen gerichte gronden niet tot vernietiging van de aangevallen uitspraak
leiden. Uit het proces-verbaal van het verhandelde ter zitting bij de rechtbank
blijkt dat ter zitting aan de orde is geweest dat de zaak zich leent voor
behandeling door een meervoudige kamer en dat partijen in dat kader is
gevraagd toestemming te verlenen om zonder nadere zitting uitspraak te doen.
Deze toestemming hebben partijen verleend. Hoewel het wellicht zorgvuldig
was geweest als de rechtbank aan partijen had laten weten dat zij nadien tot de
conclusie is gekomen dat de zaak toch niet voor verwijzing naar een
meervoudige kamer in aanmerking kwam, doet een uitzonderingssituatie als
hiervoor bedoeld zich in dit geval niet voor. Geen aanleiding de aangevallen
uitspraak te vernietigen.
ECLI:NL:RVS:2015:476
JnB2015, 195
Voorzieningenrechter Rechtbank Gelderland, 12-02-2015, AWB 15/480
college van burgemeester en wethouders van Maasdriel, verweerder.
Awb 8:69a
RELATIVITEITSVEREISTE. Hoewel artikel 8:69a van de Awb niet van toepassing
is op procedures hangende bezwaar, ziet de voorzieningenrechter, nu dit artikel
wel van toepassing zal zijn op een – mogelijk – later van de zijde van
verzoeksters te entameren beroepsprocedure, aanleiding om dit uitgangspunt
bij de door hem te maken belangenafweging te betrekken.
ECLI:NL:RBGEL:2015:969
JnB2015, 196
ABRS, 18-02-2015, 201309592/1/A3 en 201309596/1/A3
dagelijks bestuur van de deelgemeente Charlois, thans: de gebiedscommissie Charlois,
appellant.
Burgerlijk Wetboek 3:13 lid 1 en 2, 3:15
Wet openbaarheid van bestuur 3 lid 1
MISBRUIK VAN RECHT. Geen grond voor het oordeel dat verzoeker misbruik
maakt van de bevoegdheid om verzoeken in te dienen op grond van de Wob.
Verwijzing naar de uitspraak van de ABRS van 19 november 2014
(ECLI:NL:RVS:2014:4129).
ECLI:NL:RVS:2015:426
Naar inhoudsopgave
Handhaving
JnB2015, 197
ABRS, 18-02-2015, 201404670/1/A1
college van burgemeester en wethouders van Ermelo.
Awb 1:3 lid 1
GEDOGEN. De schriftelijke weigering om te gedogen behoudens bijzondere
4
omstandigheden niet als een besluit in de zin van artikel 1:3 van de Awb kan
worden aangemerkt. Zoals de ABRS eerder heeft overwogen (uitspraak van 18
februari 2004, ECLI:NL:RVS:2004:AO3874) kan, ook in de situatie dat het
bestuursorgaan bij de afgifte van gedoogbesluiten op aanvraag een bepaald
beleid voert, een weigering om te gedogen niet worden aangemerkt als een
besluit. De omstandigheid dat reeds lange tijd onduidelijkheid bestaat over de
rechtspositie van appellant en hij een groot belang heeft bij duidelijkheid,
brengt evenmin met zich dat zich in dit geval bijzondere omstandigheden
voordoen op grond waarvan de weigering te gedogen als besluit dient te
worden aangemerkt. Er zijn i.c. reeds voor bezwaar vatbare
handhavingsbesluiten genomen. Het kan niet als onevenredig bezwarend
worden aangemerkt dat appellant de door hem gewenste duidelijkheid omtrent
zijn rechtspositie dient te verkrijgen in de daartegen en tegen eventuele
toekomstige handhavingsbesluiten gerichte procedures.
ECLI:NL:RVS:2015:471
Naar inhoudsopgave
Omgevingsrecht
Wabo
JnB2015, 198
ABRS, 18-02-2015, 201405269/1/A1
college van burgemeester en wethouders van Hoorn.
Wet algemene bepalingen omgevingsrecht (Wabo) 2.1 lid 1
Besluit omgevingsrecht (Bor) 2.3 lid 1, 4a lid 2 aanhef en onder b, onder 3
WABO. Berging is niet omgevingsvergunningvrij. Uit de tekst van artikel 4a,
tweede lid, aanhef en onder b, onder 3 van Bijlage II van het Bor volgt dat
bepalend is of het erf naar openbaar toegankelijk gebied is gekeerd. Dat een
tuinmuur het zicht ontneemt op het deel van het erf waarop de berging is
gebouwd, kan appellant niet baten. Dat laat onverlet dat het erf als zodanig
naar openbaar toegankelijk gebied is gekeerd. Het feit dat artikel 4a van bijlage
II van het Bor niet wordt genoemd in artikel 2.3 van het Bor maakt niet dat
eerstgenoemd artikel toepassing mist. Dat de gerealiseerde berging van
tijdelijke aard is, vormt geen grond voor een ander oordeel, nu voor die situatie
in artikel 4a van Bijlage II bij het Bor geen uitzondering wordt gemaakt.
ECLI:NL:RVS:2015:464
JnB2015, 199
ABRS, 18-02-2015, 201402758/1/A1
college van burgemeester en wethouders van Steenwijkerland.
Awb 8:69a
Wet algemene bepalingen omgevingsrecht (Wabo) 2.1 lid 1 aanhef en onder c, 2.12 lid 1
aanhef en onderdeel a, onder 2º
Besluit omgevingsrecht (Bor) 2.7, Bijlage II: artikel 4, aanhef en lid 1
WABO. Niet voldaan aan artikel 4, aanhef en eerste lid, van bijlage II bij het Bor
nu perceel niet binnen bebouwde kom is gelegen. De normen, vervat in de
artikelen 2.1, eerste lid, aanhef en onder a en c, en 2.12, eerste lid, aanhef en
onder a, onder 2°, van de Wabo zijn geen rechtsregels, die kennelijk niet
strekken tot bescherming van het belang van appellant om te worden
gevrijwaard van de door hem gestelde nadelige effecten op zijn woon- en
leefklimaat.
(…) [Verlenen] omgevingsvergunning (…) voor het bouwen van een melkveestal (…).
5
(…) Tussen partijen is slechts in geschil of het perceel binnen de bebouwde kom is
gelegen.
(…) Zoals de Afdeling eerder heeft overwogen (onder meer in de uitspraak van 25 mei
2011 in zaak nr. 201009877/1/H1, ECLI:NL:RVS:2011:BQ5896), is de vraag of een
perceel in de bebouwde kom is gelegen van feitelijke aard. Niet de plaats van het
verkeersbord dat de bebouwde kom aangeeft is bepalend, maar de aard van de
omgeving. Daarbij is in het bijzonder van belang of sprake is van een concentratie van
bebouwing en of het gebied door die bebouwing overwegend een woon- of verblijffunctie
heeft.
Het gebied waarin de uit te breiden veehouderij zich bevindt, ligt in het buitengebied van
de gemeente Steenwijkerland. Het gebied bestaat uit een bebouwingslint dat bestaat uit
afwisselend agrarische bedrijven met gebouwen van verschillende afmetingen en
burgerwoningen met bijgebouwen van verschillende afmetingen. De betreffende
bebouwing is gescheiden door open ruimten. Hoewel er sprake is van enige concentratie
van bebouwing, zijn de omvang en situering daarvan naar het oordeel van de Afdeling te
gering om te kunnen spreken van aaneengesloten bebouwing die het gebied een
overwegende woon- en verblijffunctie geeft. Daarbij is mede van belang dat de
bebouwing ter plaatse een langgerekt extensief bebouwingslint vormt en ter hoogte van
het perceel slechts een geringe verdichting van de bebouwing bestaat ten opzichte van
de rest van dit lint.
Gelet op het voorgaande was het college niet bevoegd om met toepassing van artikel
2.12, eerste lid, aanhef en onderdeel a, onder 2º, van de Wabo, gelezen in verbinding
met artikel 2.7 van het Bor en artikel 4, aanhef en eerste lid, van bijlage II bij het Bor
omgevingsvergunning te verlenen. De rechtbank heeft dat niet onderkend.
(…) Het college stelt dat procedurebepalingen, zoals artikel 3.10 van de Wabo, niet
strekken tot bescherming van de belangen van [appellant], zodat het besluit van (…) om
die reden niet vernietigd kan worden door de bestuursrechter.
(…) Het besluit van (…) is gebaseerd op artikel 2.1, eerste lid, aanhef en onder a en c, en
artikel 2.12, eerste lid, aanhef en onder a, onder 2°, van de Wabo. Deze artikelen
kunnen niet worden aangemerkt als procedurebepalingen, maar betreffen materiële
rechtsregels, zodat de stelling van het college reeds om die reden onjuist is. De normen,
vervat in de artikelen 2.1, eerste lid, aanhef en onder a en c, en 2.12, eerste lid, aanhef
en onder a, onder 2°, van de Wabo zijn geen rechtsregels, die kennelijk niet strekken tot
bescherming van het belang van [appellant] om te worden gevrijwaard van de door hem
gestelde nadelige effecten op zijn woon- en leefklimaat. Dat het college naar gesteld
vervolgens alsnog omgevingsvergunning kan verlenen met toepassing van artikel 2.12,
eerste lid, aanhef en onderdeel a, onder 3º van de Wabo, doet daaraan niet af. (…)
ECLI:NL:RVS:2015:450
Naar inhoudsopgave
WRO/Wro/Woningwet
JnB2015, 200
ABRS, 18-02-2015, 201407236/1/A4
college van burgemeester en wethouders van Maastricht.
Woningwet 1b lid 2, 2 lid 1 aanhef en onderdeel b
Bouwbesluit 2012 6.21 lid 2, lid 3, 6.31 lid 1, lid 2
WONINGWET. Het Bouwbesluit 2012 is, op enkele voor deze zaak niet relevante
onderdelen na, op 1 april 2012 in werking getreden. Ten aanzien van de
artikelen 6.21 en 6.31 van het Bouwbesluit 2012 is niet in overgangsrecht
voorzien. Uit artikel 9.1, vierde lid, van het Bouwbesluit 2012 volgt niet dat
wanneer, zoals in dit geval, voor het gebruik van een pand voor kamerverhuur
in het verleden krachtens een bouwverordening een gebruiksvergunning is
verleend, de staat van dat pand niet aan de voorschriften van het Bouwbesluit
2012 hoeft te voldoen.
6
(…) [Opleggen] last onder dwangsom (…) wegens het niet voldoen aan de artikelen 6.21
en 6.31 van het Bouwbesluit 2012.
(…) Bij de inwerkingtreding van nieuwe regelgeving geldt als uitgangspunt dat deze
regelgeving onmiddellijke werking heeft, tenzij in de regelgeving anders is bepaald. Het
Bouwbesluit 2012 is, op enkele voor deze zaak niet relevante onderdelen na, op 1 april
2012 in werking getreden (Stb. 2012, 125). Ten aanzien van de artikelen 6.21 en 6.31
van het Bouwbesluit 2012 is niet in overgangsrecht voorzien. Anders dan [appellant]
stelt, bevat artikel 9.1, vierde lid, van het Bouwbesluit 2012 geen voor deze zaak
relevant overgangsrecht. In deze bepaling staat dat op een gebruiksmelding als bedoeld
in artikel 2.12.1, eerste lid, van het Besluit brandveilig gebruik bouwwerken, gedaan voor
het tijdstip van inwerkingtreding van het Bouwbesluit 2012, alsmede op enig bezwaar of
beroep, ingesteld tegen een beslissing over een dergelijke melding, de voorschriften van
het Bouwbesluit 2003, het Besluit brandveilig gebruik bouwwerken en de daarop
berustende bepalingen van toepassing blijven, zoals zij luidden op het tijdstip waarop de
melding werd gedaan. Een dergelijke melding wordt op grond van de tweede volzin
aangemerkt als een gebruiksmelding als bedoeld in artikel 1.18 van het Bouwbesluit
2012. Anders dan [appellant] stelt, volgt hieruit echter niet dat wanneer, zoals in dit
geval, voor het gebruik van een pand voor kamerverhuur in het verleden krachtens een
bouwverordening een gebruiksvergunning is verleend, de staat van dat pand niet aan de
voorschriften van het Bouwbesluit 2012 hoeft te voldoen.
Vast staat dat ten tijde van het opleggen van de last het pand van [appellant] niet aan
de artikelen 6.21 en 6.31 van het Bouwbesluit 2012 voldeed. De rechtbank heeft terecht
geoordeeld dat het college derhalve bevoegd was de last op te leggen. (…)
ECLI:NL:RVS:2015:508
Naar inhoudsopgave
Wet beheer rijkswaterstaatswerken
JnB2015, 201
MK Rechtbank Oost-Brabant, 16-02-2015, SHE 14/2060
minister van Infrastructuur en Milieu, verweerder.
Wet beheer rijkswaterstaatswerken 2 lid 1
RIJKSWATERSTAATSWERKEN. De in het kader van het Bouwbesluit 2012 en het
bestemmingsplan Buitengebied Maasdonk te behartigen belangen moeten niet
bij de beoordeling van een aanvraag op grond van de Wbr worden getoetst
maar bij de beoordeling van de aanvraag om verlening van een
omgevingsvergunning op basis van de Wabo (vgl. uitspraak ABRS van 16 april
2003, ECLI:NL:RVS:2003:AF7341).
I.c. niet aannemelijk gemaakt dat sprake is van een evidente privaatrechtelijke
belemmering doe het bestreden besluit in de weg staat.
Bestreden besluit is niet in strijd met de staatsteunregels.
ECLI:NL:RBOBR:2015:756
Naar inhoudsopgave
Flora- en faunawet
JnB2015, 202
ABRS, 18-02-2015, 201402971/1/A3
staatssecretaris van Economische Zaken, appellant sub 1.
Habitatrichtlijn 6 lid 3, lid 4, 12 lid 1 aanhef en onder a, 16 lid 1 aanhef en onder c
Flora- en faunawet 9, 75 lid 3, lid 5, lid 6 aanhef en onder c
Besluit vrijstelling beschermde dier- en plantensoorten 2 lid 3 aanhef en onder e, 2c lid 1
aanhef en onder a
FLORA- en FAUNAWET. Project windturbines. Ook voor de formulering van het
in artikel 9 van de Ffw vervatte verbod geldt dat daaruit voortvloeit dat slechts
7
maatregelen die zien op het voorkomen van overtreding van dat verbod, kunnen
worden betrokken bij de beoordeling of dat verbod wordt overtreden. De
stilstandsvoorziening zal de doding van gewone en ruige dwergvleermuizen
beperken, maar niet geheel voorkomen. Derhalve heeft de rechtbank terecht
overwogen dat het in artikel 9 van de Ffw vervatte verbod als gevolg van het
project zal worden overtreden.
Staatssecretaris heeft het ter beoordeling van de stand van vogelpopulaties
geformuleerde 1%-criterium mogen gebruiken om te bepalen of, gelet op de te
verwachten aantallen vleermuisslachtoffers door windturbines, afbreuk wordt
gedaan aan de gunstige staat van instandhouding van de betreffende soorten.
Dwingende reden van groot openbaar belang; bijdrage aan kabinetsdoelstelling
inzake duurzame energievoorziening. Geen andere bevredigende oplossing.
(…) [Afwijzing] aanvraag (…) om ontheffing krachtens artikel 75 van de Flora- en
faunawet (hierna: de Ffw) van het in artikel 9 van die wet neergelegde verbod om
beschermde inheemse diersoorten te doden of te verwonden voor de gewone en de ruige
dwergvleermuis (…).
(…) Bij besluit van 12 augustus 2014 heeft de staatssecretaris het door de stichting
gemaakte bezwaar alsnog gegrond verklaard en ontheffing van het in artikel 9 van de
Ffw neergelegde verbod voor de betreffende vleermuissoorten verleend.
(…) De aanvraag om ontheffing ziet op de realisatie van het project "Windpark Sabina
Henrica Polder, plaatsen van drie windturbines" (…).
(…) Zoals de Afdeling heeft overwogen in de uitspraak van 16 april 2014 in zaak nr.
201301107/1/A3, ECLI:NL:RVS:2014:1284 wordt met elke doding van een dier dat
behoort tot een beschermde inheemse diersoort, daargelaten of die doding voorzienbaar
dan wel incidenteel is, het in artikel 9 van de Ffw vervatte verbod overtreden.
Zoals de Afdeling eerder heeft overwogen over artikel 11 van de Ffw, geldt ook voor de
formulering van het in artikel 9 van de Ffw vervatte verbod dat daaruit voortvloeit dat
slechts maatregelen die zien op het voorkomen van overtreding van dat verbod, kunnen
worden betrokken bij de beoordeling of dat verbod wordt overtreden.
(…) Hieruit volgt dat, anders dan waarvan de staatssecretaris in het besluit van (…) is
uitgegaan, de stilstandsvoorziening de doding van gewone en ruige dwergvleermuizen zal
beperken, maar niet geheel zal voorkomen. Derhalve heeft de rechtbank terecht
overwogen dat het in artikel 9 van de Ffw vervatte verbod als gevolg van het project zal
worden overtreden. De staatssecretaris had om die reden moeten beoordelen of de
aanvraag voor ontheffing ten behoeve van de gewone en ruige dwergvleermuis kon
worden ingewilligd. De staatssecretaris is er ten onrechte van uitgegaan dat ten behoeve
van deze soorten geen ontheffing nodig was.
(…) Gezien het vorenstaande heeft de rechtbank het besluit van (…) terecht vernietigd.
(…) Bij besluit van 12 augustus 2014 heeft de staatssecretaris, gevolg gevend aan de
aangevallen uitspraak, opnieuw op het door de stichting gemaakte bezwaar beslist.
(…) [Verwijzing naar] (uitspraak [Afdeling] van 21 maart 2012 in zaak nr.
201108112/1/T1/A3, ECLI:NL:RVS:2012:BV9455), (…) (uitspraak [Afdeling] van 13 mei
2009 in zaak nr. 200802624/1, ECLI:NL:RVS:2009:BI3701 (…).
(…) De staatssecretaris heeft, om te bepalen of afbreuk wordt gedaan aan een gunstige
staat van instandhouding van de gewone en ruige dwergvleermuis, het zogenaamde 1%criterium toegepast. Dit criterium houdt in dat iedere tol van minder dan 1% van de
totale jaarlijkse sterfte van de betrokken populatie (gemiddelde waarde) een kleine
hoeveelheid is.
De Afdeling ziet geen grond voor het oordeel dat de staatssecretaris het 1%-criterium
niet heeft mogen toepassen. Dit criterium is geformuleerd ter beoordeling van de stand
van vogelpopulaties. De Afdeling ziet in hetgeen is aangevoerd echter geen grond voor
het oordeel dat het criterium, bij het ontbreken van een ander wetenschappelijk
gefundeerde maatstaf, niet ook kan worden gebruikt om te bepalen of, gelet op de te
verwachten aantallen vleermuisslachtoffers door windturbines, afbreuk wordt gedaan aan
de gunstige staat van instandhouding van de betreffende soorten.
(…) Voorts heeft de staatssecretaris met de plaatsing van de windturbines beoogd een
bijdrage te leveren aan het beperken van de klimaatverandering door elektriciteit uit
8
wind op te wekken. (…) De realisatie van de windparken, waaronder het in geding zijnde
windpark, is noodzakelijk om de kabinetsdoelstelling inzake duurzame energievoorziening
te kunnen halen, aldus de staatssecretaris. Verder is volgens de staatssecretaris het
belang van hernieuwbare energie gelegen in de vermindering van de afhankelijkheid van
brandstoffen uit politiek instabiele regio’s en van fossiele brandstoffen. Windenergie is
een van de goedkoopste en gemakkelijkste manieren om hernieuwbare energie te
produceren, aldus de staatssecretaris. De Afdeling ziet in hetgeen de stichting heeft
aangevoerd geen grond voor het oordeel dat de staatssecretaris zich gelet hierop niet in
redelijkheid op het standpunt heeft kunnen stellen dat er dwingende redenen van groot
openbaar belang zijn, met inbegrip van redenen van sociale of economische aard, die
verlening van de ontheffing rechtvaardigen. Dat het slechts om drie windturbines gaat,
doet er niet aan af dat de plaatsing van de windturbines bijdraagt aan de
kabinetsdoelstelling. (…)
Voorts heeft de staatssecretaris overwogen dat de Sabina Henricapolder in de
Structuurvisie Moerdijk 2030 is aangewezen voor windenergie. Ook heeft de
staatssecretaris zich onweersproken op het standpunt gesteld dat de Sabina
Henricapolder een van de meest windrijke gebieden in Noord-Brabant is die nog
beschikbaar zijn. Eveneens onweersproken heeft de staatssecretaris gesteld dat op
andere locaties de kosten voor windenergie hoger zullen zijn. De rijksoverheid stimuleert
de goedkoopste oplossing voor duurzame energie door middel van de
Stimuleringsregeling Duurzame Energie, aldus de staatssecretaris. Gelet hierop heeft de
staatssecretaris zich, anders dan de stichting aanvoert, in redelijkheid op het standpunt
kunnen stellen dat geen andere bevredigende oplossing bestaat om elektriciteit uit wind
op te wekken. (…)
Het beroep tegen het besluit van 12 augustus 2014 is ongegrond. (…)
ECLI:NL:RVS:2015:438
Naar inhoudsopgave
Waterwet
Jurisprudentie Waterwet:
- ABRS, 18-02-2015, 201405842/1/A4 (ECLI:NL:RVS:2015:466);
- ABRS, 18-02-2015, 201401081/1/A4 (ECLI:NL:RVS:2015:451);
- ABRS, 18-02-2015, 201405734/1/A4 (ECLI:NL:RVS:2015:476; zie ook de
samenvatting van deze uitspraak onder Algemeen bestuursrecht (JnB2015, 194).
Naar inhoudsopgave
Ambtenarenrecht
JnB2015, 203
CRvB, 12-02-2015, 13/4029 MAW
Minister van Defensie.
AMBTENARENRECHT. ONTSLAG. Officiersopleiding terecht beëindigd in verband
met het ontbreken van de benodigde capaciteiten.
Appellant is ingaande 17 juli 2012 definitief ontheven uit de officiersopleiding, omdat hij
de benodigde capaciteiten van een adspirant-officier mist. Appellant is niet in staat om de
vereiste leercurve voor wat betreft de ontwikkeling van zijn competenties te volgen,
waardoor hij de opleiding niet succesvol zal kunnen afsluiten. In verband met de
beëindiging van de opleiding zal appellant worden voorgedragen voor ontslag.
Raad: Appellant heeft niet aannemelijk gemaakt dat van hem niet kon worden gevergd
de opleiding op 17 augustus 2011 te hervatten. Appellant heeft gesteld dat hij had
gehoord dat hij bij het hervatten van zijn opleiding een risico liep, maar heeft dit op geen
enkele wijze onderbouwd. In het licht van de afspraken die appellant met de
commandant had gemaakt met het oog op het hervatten van zijn opleiding, onder meer
9
over een veilige leeromgeving, mocht van appellant worden verwacht dat hij de
commandant voldoende informatie had verstrekt om daarnaar een onderzoek te kunnen
instellen en zo nodig maatregelen te treffen. Dat appellant zijn bron wilde beschermen,
had hem er niet van hoeven weerhouden deze informatie met de commandant te delen.
Het besluit de opleiding van appellant te beëindigen berust verder op een beoordeling
van zijn competenties en een inschatting van de kans op het succesvol kunnen afsluiten
van de officiersopleiding. Voor zover het bestreden besluit berust op een beoordeling
wijst de Raad op zijn vaste rechtspraak (uitspraak van 27 augustus 2009,
ECLI:NL:CRVB:2009:BJ7050) dat de toetsing van de inhoud van een beoordeling beperkt
is tot de vraag of die beoordeling op onvoldoende gronden berust. Bij negatieve oordelen
moet het bestuursorgaan met concrete feiten onderbouwen dat dat oordeel niet op
onvoldoende gronden berust. Niet doorslaggevend is dan of ieder feit juist is vastgesteld
of geduid, het gaat erom of het totale beeld van de beoordeling deze toetsing doorstaat.
(…) Er zijn geen aanknopingspunten voor het oordeel dat het functioneren van appellant
tijdens de eerste twee perioden van zijn opleiding in negatieve zin is beïnvloed door
discriminatoir gedrag van zijn instructeurs. (…)
Het bestreden besluit kan de rechterlijke toets doorstaan. Er bestaat dan ook geen
aanleiding voor het doen van nader onderzoek naar het door appellant gestelde
discriminatoire gedrag. Het verzoek van appellant om daarover getuigen te horen wijst
de Raad daarom af.
Aangevallen uitspraak bevestigd.
ECLI:NL:CRVB:2015:370
JnB2015, 204
Rechtbank Midden-Nederland, 16-02-2015, UTR 14/3321
korpschef van politie, verweerder.
Bbp 6 lid 2
Regeling van de Minister van Veiligheid en Justitie van 8 mei 2013, nr. 382428,
directoraat-generaal Politie/programma Arbeidsvoorwaarden, houdende de overgang van
ambtenaren naar een functie van het Landelijk Functiegebouw Nederlandse Politie.
AMBTENARENRECHT. LFNP. Transponeringstabel. De rechtbank is van oordeel
dat het overgangsbesluit op een voldoende juridische grondslag berust nu dit is
gebaseerd op artikel 6, tweede lid, van het Bbp en de transponeringstabel.
Verweerder heeft aan eiseres de functie van Assistent Intake en Service A toegekend
binnen het Landelijk Functiegebouw Nationale Politie (LFNP).
De rechtbank is van oordeel dat het overgangsbesluit op een voldoende juridische
grondslag berust nu dit is gebaseerd op artikel 6, tweede lid, van het Bbp en de
transponeringstabel. De transponeringstabel is een algemeen verbindend voorschrift dat
niet in tijd is beperkt en blijft ook van toepassing op de periode vanaf 1 januari 2012.
Verweerder heeft verder bij de matching aansluiting mogen zoeken bij de wel geregelde
gevallen door de Regeling analoog toe te passen voor ambtenaren die na 31 december
2011 zijn aangesteld. Verweerder heeft ter onderbouwing van zijn standpunt nog
gewezen op de toelichting bij artikel 6, tweede lid, van het Bbp waarin staat dat
tussentijdse wijzigingen in de korpsfuncties na 31 maart 2011, vastgelegd in een besluit,
worden gezien als een gewijzigde uitgangspositie en als zodanig worden meegenomen in
de matching. Hierdoor wordt iedereen vanuit zijn of haar meest actuele functie
beoordeeld. Deze redenering gaat, zoals verweerder ter zitting ook heeft verklaard, naar
analogie op voor ambtenaren die zijn aangesteld na 31 december 2011. De rechtbank is
van oordeel dat als verweerder de Regeling voor deze groep niet naar analogie zou
toepassen dit, zoals verweerder ook heeft betoogd, strijd oplevert met de beginselen van
goed werkgeverschap en de algemene beginselen van behoorlijk bestuur, met name het
rechtszekerheidsbeginsel en het verbod van willekeur. De rechtbank stelt vast dat
eiseres, hoewel zij is aangesteld na 31 december 2011, niet heeft gesteld dat zij op enig
moment anders is behandeld voor wat betreft de overgang naar een LFNP-functie, dan
haar collega’s die zijn aangesteld vóór die datum. Dit is de rechtbank ook anderszins niet
gebleken.
ECLI:NL:RBMNE:2015:1045
10
JnB2015, 205
Rechtbank Midden-Nederland, 16-02-2015, UTR 14/3725
korpschef van politie, verweerder.
Regeling van de Minister van Veiligheid en Justitie (de Minister) van 8 mei 2013, nr.
382428, directoraat-generaal Politie / programma Arbeidsvoorwaarden, houdende de
overgang van ambtenaren naar een functie van het Landelijk Functiegebouw Nederlandse
Politie (de Regeling)
AMBTENARENRECHT. LFNP. Transponeringstabel. De omstandigheid dat de
matching bij eiseres, zoals zij stelt, heeft geleid tot een LFNP-functie die
inhoudelijk afwijkt van haar korpsfunctie leidt niet tot het oordeel dat
verweerder artikel 3 vierde lid, van de Regeling, evenals de daaruit
voortgekomen transponeringstabel, ten aanzien van eiseres buiten toepassing
had moeten laten.
Bij besluit van 16 december 2013 (het primaire besluit) heeft verweerder aan eiseres de
functie van Assistent Intake en Service A toegekend binnen het Landelijk Functiegebouw
Nationale Politie (LFNP).
De rechtbank overweegt dat hetgeen door eiseres is aangevoerd, geen aanleiding geeft
voor het oordeel dat gesproken moet worden van zodanige ernstige feilen aan de inhoud
of wijze van totstandkoming van het algemeen verbindend voorschrift, dat moet worden
afgeweken van het uitgangspunt dat de rechter het resultaat van de afweging van alle
betrokken belangen door de materiële wetgever moet respecteren. (…)
De rechtbank voegt hieraan toe dat het resultaat van de duizenden functies van de
regionale politiekorpsen, het Klpd, de VtsPN, het LSOP en de rijksrecherche die worden
gematcht met de 92 LFNP functies, is vastgelegd in een transponeringstabel nadat
hierover overeenstemming is bereikt in het Georganiseerd Overleg in
Politieambtenarenzaken (GOP). Deze werkwijze heeft geleid tot consistentie en strekt
ertoe willekeur uit te sluiten. In de toelichting op artikel 3 van de Regeling staat dat de
matching geschiedde onder eindverantwoordelijkheid van het GOP. Ook de wijziging van
de te nemen stappen in het matchingsproces is geaccordeerd door het GOP. De
rechtbank verwijst in dit verband naar vaste jurisprudentie waaruit blijkt dat het inherent
is aan een overleg binnen het GOP dat over en weer sprake is van geven en nemen en
dat de uitkomst daarvan niet met vrucht kan worden bestreden door enkel te wijzen op
de voor de individuele ambtenaar nadelige gevolgen daarvan. De rechtbank wijst op de
uitspraken van de CRvB van 27 februari 2014 (ECLI:NL:CRVB:2014:572) en van 27
maart 2014 (ECLI:NL:CRVB:2014:1023). De rechtbank wijst er in dit verband nog op dat
met de invoering van het LFNP harmonisatie en uniformering van het systeem van
functiebeschrijving is beoogd, waaraan inherent is dat niet voor iedereen de situatie op
dat vlak bij het oude kan blijven. Tegelijk stelt de rechtbank vast dat met de invoering
van het LFNP op zichzelf geen reorganisatie is beoogd. Verweerder heeft meermalen
benadrukt dat de invoering van het LFNP voor onder meer de feitelijke werkzaamheden
van de individuele politieambtenaar geen gevolgen heeft.
De omstandigheid dat de matching bij eiseres, zoals zij stelt, heeft geleid tot een
LFNP-functie die inhoudelijk afwijkt van haar korpsfunctie leidt daarom niet tot het
oordeel dat verweerder artikel 3 vierde lid, van de Regeling, evenals de daaruit
voortgekomen transponeringstabel, ten aanzien van eiseres buiten toepassing had
moeten laten. Met de, in overleg met het GOP gekozen wijze van matchen, waarbij als
laatste stap wordt gematcht op schaal, is immers bewust de mogelijkheid aanvaard dat
een korpsfunctie op onderdelen inhoudelijk afwijkt van de LFNP-functie waarmee wordt
gematcht. Daarmee ontstaat de op zichzelf wellicht onwenselijke situatie dat de LFNPfunctie niet geheel aansluit op de feitelijk aan de politieambtenaar opgedragen taken,
omdat bepaalde taakonderdelen wel worden uitgevoerd en niet in de toegekende LFNPfunctie voorkomen. De voorzienbare consequentie, dat de betrokken ambtenaar mede
andere taken verricht dan in de LFNP-functie voorkomt, is kennelijk door de partijen
betrokken bij het GOP aanvaard en vormt geen reden om de Regeling buiten toepassing
te laten.
11
(…) De rechtbank is verder van oordeel dat verweerder in de door eiseres gestelde
omstandigheid dat de LFNP-functies van Medewerker Intake en Service (schaal 6) of van
Assistent Intake & Service B (schaal 5), inhoudelijk bezien meer vergelijkbaar zijn met
haar oude korpsfunctie, geen aanleiding had hoeven zien om toepassing te geven aan de
hardheidsclausule. (…)
Beroep op gelijkheidsbeginsel faalt. Beroep ongegrond.
ECLI:NL:RBMNE:2015:1046
Naar inhoudsopgave
Bijstand
JnB2015, 206
CRvB, 17-02-2015, 14/5636 WWB, 15/169 WWB
college van burgemeester en wethouders van Amsterdam, appellant.
WWB 17 lid 2
BIJSTAND. MEDEWERKINGSVERPLICHTING. De Raad is van oordeel dat in
onderhavig geval, waarin betrokkene louter wordt tegengeworpen dat hij niet
heeft voldaan aan de in artikel 9, eerste lid, aanhef en onder b, van de WWB
neergelegde medewerkingsverplichting, appellant niet staande kan houden dat
hij door dit verzuim het recht op bijstand niet kan vaststellen.
Opschorting en intrekking uitkering in verband met niet nakomen reintegratieverplichting.
Raad: Artikel 17, tweede lid, van de WWB, zoals dit luidde tot 1 juli 2013, bepaalde dat
de belanghebbende verplicht is aan het college desgevraagd de medewerking te verlenen
die redelijkerwijs nodig is voor de uitvoering van deze wet. Met ingang van 1 juli 2013
heeft de wetgever (bij de wet van 19 juni 2013, Stb. 2013, 236 (Verzamelwet SZW
2013)) - onder wijziging van de punt in een komma - de zin in dit artikellid als volgt
aangevuld: “waaronder in ieder geval wordt verstaan het verlenen van medewerking aan
een oproep om op een bepaalde plaats en tijd te verschijnen in verband met zijn
arbeidsinschakeling.”
Zoals de rechtbank terecht heeft vastgesteld, blijkt uit de memorie van toelichting
(Kamerstukken II, 2012-2013, 33 556, nr 3, blz. 18 en 19) (Toelichting) bij de hiervoor
genoemde aanvulling in artikel 17, tweede lid, van de WWB dat de wetgever onder
verwijzing naar de uitspraken van de Raad heeft beoogd te verduidelijken dat het
meewerken aan een oproep in het kader van de arbeidsinschakeling wel onder de
medewerkingsverplichting van artikel 17, tweede lid, van de WWB valt en dus ook onder
de reikwijdte van artikel 54, eerste lid, van de WWB. Verder is in de Toelichting vermeld
dat deze medewerkingsverplichting geen overlap vertoont met de in artikel 9, eerste lid,
aanhef en onder b, van de WWB opgenomen verplichting mee te werken aan een
onderzoek naar de arbeidsinschakeling. Bij de laatstgenoemde verplichting staat het
recht op bijstand namelijk vast en is bij het niet nakomen daarvan het bepaalde in artikel
18, tweede lid, van de WWB van toepassing, terwijl bij de eerstgenoemde verplichting,
de medewerkingsverplichting, zoals bedoeld in het per 1 juli 2013 aangepaste artikel 17,
tweede lid, van de WWB, het recht op bijstand niet vaststaat. Bij niet-nakoming van deze
verplichting is opschorting en intrekking met toepassing van artikel 54, eerste en vierde
lid, van de WWB dan ook wel aan de orde.
Dat de per 1 juli 2013 gerealiseerde aanpassing van artikel 17, tweede lid, van de WWB
slechts een verduidelijking betreft - en dus niet een uitbreiding, zoals appellant kennelijk
meent - valt voorts op te maken uit het feit dat de wetgever geen aanleiding heeft gezien
artikel 54 aan te passen én, zoals blijkt uit de Toelichting, uitdrukkelijk heeft willen
vasthouden aan het uitgangspunt dat de toepassing van artikel 54, eerste en vierde lid,
van de WWB eerst aan de orde is indien het niet nakomen van de inlichtingenverplichting
en/of de medewerkingsverplichting van invloed is op het vaststellen van het recht op
bijstand. Daarmee is gegeven dat de systematiek ten aanzien van het opschorten en
intrekken van de bijstand met toepassing van artikel 54, eerste en vierde lid, van de
12
WWB op en na 1 juli 2013 ongewijzigd is gebleven. Dit betekent voorts, hiermee
samenhangend, dat de uitspraken van de Raad (ECLI:NL:CRVB:2007:AZ8403,
ECLI:NL:CRVB:2008:BE2717, ECLI:NL:CRVB:2010:BN2722), waarin deze systematiek
uitvoerig is besproken, onverkort hun gelding hebben behouden. Dit strookt ook met dat
wat in de Toelichting is vermeld over de niet aan de orde zijnde overlap met de in artikel
9 van de WWB neergelegde arbeidsverplichtingen.
Met de rechtbank is de Raad dan ook van oordeel dat in het voorliggende geval, waarin
betrokkene louter wordt tegengeworpen dat hij niet heeft voldaan aan de in artikel 9,
eerste lid, aanhef en onder b, van de WWB neergelegde medewerkingsverplichting,
appellant niet staande kan houden dat hij door dit verzuim het recht op bijstand niet kan
vaststellen. (…)
De Raad komt dan ook met de rechtbank tot het oordeel dat appellant niet bevoegd was
om de bijstand van betrokkene met toepassing van de artikelen 54, eerste en vierde lid,
van de WWB op te schorten respectievelijk daaropvolgend in te trekken. Dit betekent dat
het hoger beroep van appellant niet slaagt.
ECLI:NL:CRVB:2015:456
Naar inhoudsopgave
Sociale zekerheid overig
JnB2015, 207
CRvB, 04-02-2015, 13/6071 AWBZ
VGZ Zorgkantoor B.V..
Regeling subsidies AWBZ (RsA) 2.6.1, 2.6.9
Vergoedingenlijst Persoonsgebonden budget AWBZ 2011
PGB. Onverkorte toepassing van de Vergoedingenlijst is niet evenredig met de
met het beleid kennelijk te dienen doelen, namelijk het voorkomen dat kosten
van vakanties die niet in verband staan met het verlenen van zorg, uit een pgb
worden betaald.
Tussen partijen is uitsluitend in geschil of de bij de verantwoording van het pgb
opgegeven reis- en verblijfkosten van de moeder van appellant ten laste van het pgb
kunnen worden gebracht.
Raad: Op grond van de Vergoedingenlijst Persoonsgebonden budget AWBZ 2011
accepteert het Zorgkantoor dat de volgende kosten van vakanties uit het pgb worden
vergoed:
- de kosten voor begeleiding, verzorging of verpleging tijdens vakantie;
- de kosten voor vervoer indien er naast een indicatie tijdelijk verblijf een indicatie
vervoer aanwezig is en het geen familie/partnervakantie betreft;
- de reis- en verblijfkosten van de zorgverlener die meegaat om te werken, niet om
vakantie te vieren, die geen familielid in de eerste of tweede graad is en met wie de pgbhouder geen affectieve relatie heeft;
- de kosten van verblijf als er geen sprake is van een beschermende woonomgeving, een
therapeutische leefomgeving of met onafgebroken toezicht en het geen
familie/partnervakantie betreft.
Ter zitting van de Raad is gebleken dat het Zorgkantoor ten aanzien van een pgb over
2010 dezelfde voorwaarden hanteert.
Het Zorgkantoor heeft gehandeld in overeenstemming met de hierboven vermelde
gedragslijn. In hetgeen appellant heeft aangevoerd ziet de Raad evenwel bijzondere
omstandigheden op grond waarvan het Zorgkantoor van zijn gedragslijn had moeten
afwijken. Het Zorgkantoor heeft de door appellant verantwoorde kosten van de tijdens de
vakanties door zijn moeder verleende zorg volledig goedgekeurd. Voorts is tussen
partijen niet in geschil dat uitsluitend de moeder van appellant de zorg tijdens de
vakanties kan verlenen. In een dergelijke situatie voorziet het beleid niet. Onder deze
bijzondere omstandigheden wordt geoordeeld dat onverkorte toepassing van de hiervoor
genoemde vergoedingenlijst niet evenredig is met de met het beleid kennelijk te dienen
13
doelen, namelijk het voorkomen dat kosten van vakanties die niet in verband staan met
het verlenen van zorg, uit een pgb worden betaald.
Aangevallen uitspraak vernietigd.
ECLI:NL:CRVB:2015:382
JnB2015, 208
CRvB, 21-01-2015, 13/4587 BABW
college van burgemeester en wethouders van Leiden.
BABW 49 lid 1
Regeling gehandicaptenparkeerkaart 1 lid 1 aanhef en onder a
BABW. GEHANDICAPTENPARKEERKAART. I.c. concrete aanwijzingen dat
appellante, in redelijkheid met gebruik van twee elleboogkrukken, niet in staat
is om zelfstandig een afstand van meer dan 100 meter aan een stuk te voet te
overbruggen. Aanvraag gehandicaptenparkeerkaart ten onrechte afgewezen.
ECLI:NL:CRVB:2015:379
Naar inhoudsopgave
Bestuursrecht overig
Belastingdienst-Toeslagen
JnB2015, 209
ABRS, 18-02-2015, 201405423/1/A2
Belastingdienst/Toeslagen.
Wet op de huurtoeslag 1a lid 1, 5 lid 1 aanhef en onder a, lid 2
Uitvoeringswet huurprijzen woonruimte 6 aanhef en onder b, 10 lid 1, 11 lid 1, lid 2, lid
3, lid 5
BW Boek 7 249
BELASTINGSDIENST/TOESLAGEN. I.c. was Belastingdienst/Toeslagen bevoegd
de redelijk te achten huurprijs te hanteren bij de vaststelling van de rekenhuur
en de aan appellant toegekende huurtoeslag voor 2010. Dat enige tijd is
verstreken sinds de afloop van het toeslagjaar, maakt niet dat de
Belastingdienst/Toeslagen geen gebruik meer kon maken van die bevoegdheid.
Dat appellant de tussen hem en de verhuurder overeengekomen hogere
huurprijs heeft betaald, maakt het voorgaande niet anders.
(…) toegekende huurtoeslag over 2010 definitief berekend en vastgesteld op € 1447,00.
(…) Aan het besluit van (…) heeft de Belastingdienst/Toeslagen ten grondslag gelegd dat
de voorzitter van de huurcommissie een verklaring heeft afgegeven, inhoudende dat de
door [appellant] en de verhuurder overeengekomen huurprijs van €625,00 per 1 juli
2009 niet redelijk is. De Belastingdienst/Toeslagen heeft de huurtoeslag over 2009 en
2010 opnieuw berekend aan de hand van de door de voorzitter genoemde huurprijs die
redelijk te achten is.
(…) In geval van een aanvraag om een tegemoetkoming dient de
Belastingdienst/Toeslagen te beschikken over de gegevens die voor het bepalen van de
aanspraak op die tegemoetkoming nodig zijn. Bij een aanvraag om huurtoeslag is de
rekenhuur een dergelijk gegeven. In artikel 5, eerste lid, aanhef en onder a, van de Wht
is bepaald dat de Belastingdienst/Toeslagen onder bepaalde omstandigheden bij het
vaststellen van de rekenhuur van de tussen de huurder en de verhuurder
overeengekomen huurprijs mag afwijken. In plaats van de overeengekomen huurprijs
wordt dan overeenkomstig het tweede lid de maximale huurprijsgrens, zoals vastgesteld
door de voorzitter van de huurcommissie, gehanteerd. De Belastingdienst/Toeslagen is
bij het doen van dat verzoek, anders dan [appellant] stelt, niet aan een termijn
gebonden.
14
De Belastingdienst/Toeslagen was bevoegd de redelijk te achten huurprijs te hanteren bij
de vaststelling van de rekenhuur en de aan [appellant] toegekende huurtoeslag voor
2010. Dat enige tijd is verstreken sinds de afloop van het toeslagjaar, maakt niet dat de
Belastingdienst/Toeslagen geen gebruik meer kon maken van die bevoegdheid. De term
‘nadat’ in artikel 5, tweede lid, van de Wht betekent dat de verklaring
toepassingsvoorwaarde is voor de te hanteren maximale huurprijsgrens in plaats van de
overeengekomen huurprijs. De wetsgeschiedenis waar [appellant] naar verwijst ziet op
de tot 1 januari 2006 geldende Huursubsidiewet, die een andere systematiek kende voor
zover het de toekenning van huursubsidie betrof. In de Awir noch in de Wht of enige
andere regeling is een bepaling opgenomen op basis waarvan zou kunnen worden
afgeweken van het voorgaande, in geval van een naar gesteld onbillijke uitkomst. Dat
[appellant] de tussen hem en de verhuurder overeengekomen hogere huurprijs heeft
betaald, maakt het voorgaande niet anders. De wetgever heeft voor een geval als dat
van [appellant] een voorziening getroffen in artikel 11, eerste lid, van de Uhw. Dat
[appellant] van deze mogelijkheid geen gebruik heeft gemaakt, komt voor zijn rekening.
(…)
ECLI:NL:RVS:2015:474
Naar inhoudsopgave
Subsidie
JnB2015, 210
ABRS, 18-02-2015, 201405406/1/A2
minister van Binnenlandse Zaken en Koninkrijksrelaties.
Algemene wet bestuursrecht 4:46 lid 2 aanhef en onder d
Wet subsidiëring politieke partijen 6a
SUBSIDIE. De tekst van artikel 6a van de Wspp biedt voldoende
aanknopingspunten voor de uitleg van de minister dat de kortingspercentages
cumulatief dienen te worden toegepast. De totstandkomingsgeschiedenis van
artikel 6a van de Wspp bevestigt de door de minister aan dit artikel gegeven
uitleg. Het lager vaststellen van de subsidie vloeit dwingend voort uit artikel 6a
van de Wspp, een bijzondere wet in formele zin. Artikel 4:46, tweede lid, aanhef
en onder d, van de Awb is derhalve niet van toepassing.
ECLI:NL:RVS: 2015:477
JnB2015, 211
ABRS, 18-02-2015, 201403482/1/A2
college van gedeputeerde staten van Utrecht.
Verordening (EU) nr. 65/2011 van de Commissie van 27 januari 2011 houdende
uitvoeringsbepalingen van Verordening (EG) nr. 1698/2005 van de Raad met betrekking
tot de toepassing van controleprocedures en van de randvoorwaarden in het kader van
de steunmaatregelen voor plattelandsontwikkeling (Pb 2011 L 25; hierna: Verordening
65/2011) 3 lid 2, lid 4, 8 lid 1
Subsidieverordening Natuur- en Landschapsbeheer provincie Utrecht (SNL), 1.12 lid 1, lid
2, 4.1.1.1, 4.1.16 lid 2, 4.1.2.2 aanhef en onder a,
SUBSIDIE. Agrarisch natuurbeheer. Uitbetaling verleende subsidie.
Slotenmarges. Uit artikel 1.12, eerste lid, aanhef en onder b, van de SNL, in
verbinding met het tweede lid, volgt dat, indien de maatschap de voor subsidie
in aanmerking komende oppervlakte wenst uit te breiden met slotenmarges, zij
dit bij het verzoek om uitbetaling van de subsidie - in de Gecombineerde
Opgave - dient aan te geven. Uit de door het college overgelegde afdruk van de
Gecombineerde Opgave 2012 blijkt dat de maatschap hierin niet heeft verzocht
bij de berekening van het subsidiebedrag slotenmarges te betrekken. Dat de
maatschap in verband met de Bedrijfstoeslagregeling heeft verzocht om
uitbetaling van slotenmarges, betekent niet dat het college daaruit had moeten
afleiden dat de maatschap tevens beoogde uitbetaling van subsidie ingevolge de
15
SNL voor slotenmarges aan te vragen. Zoals de Afdeling eerder heeft
overwogen (uitspraak van 17 december 2014 ECLI:NL:RVS:2014:4566) is de
controlesystematiek bij toeslagrechten niet toepasbaar op aanvragen in het
kader van SNL-subsidie.
ECLI:NL:RVS:2015:442
Naar inhoudsopgave
Verklaring omtrent het gedrag
JnB2015, 212
ABRS, 18-02-2015, 201405805/1/A3
staatssecretaris van Veiligheid en Justitie.
Wet justitiële en strafvorderlijke gegevens 28, 35 lid 1
Beleidsregels VOG-NP-RP 2013 (Stcrt. 2013, 5409; de beleidsregels) paragraaf 3.1,
3.1.1, 3.2
VERKLARING OMTRENT HET GEDRAG. Niet onherroepelijk vonnis strafkamer
waarbij OM niet-ontvankelijk is verklaard. Ten tijde van het besluit op bezwaar
had de strafkamer een inhoudelijk oordeel gegeven over de jegens appellant
bestaande verdenking. Dat het OM tegen het vonnis van de strafkamer hoger
beroep had ingesteld, doet aan het oordeel van de strafkamer niet af. Gelet
hierop heeft de staatssecretaris zich niet zonder nadere motivering op het
standpunt kunnen stellen dat ten tijde van het besluit op bezwaar aan het
objectieve criterium werd voldaan.
(…) [Afwijzing] aanvraag van [appellant] om afgifte van een Verklaring Omtrent het
Gedrag (hierna: een VOG) voor de functie van medewerker gastouderbureau (…).
(…) Blijkens de toelichting bij de beleidsregels (Stcrt. 2013, nr. 5409; www.overheid.nl)
wordt voor de betekenis van de term justitieel gegeven uitgegaan van de definitie zoals
gegeven in de artikelen 2 tot en met 7 van het Besluit justitiële en strafvorderlijke
gegevens. Onder justitieel gegeven wordt derhalve onder andere verstaan een beslissing
die door het Openbaar Ministerie (hierna: het OM) of de rechter is genomen, met
uitzondering van een onherroepelijke vrijspraak, niet-ontvankelijkheid van het OM en de
beslissing tot het niet vervolgen omdat de betrokken persoon ten onrechte als verdachte
is aangemerkt.
Aan het in bezwaar gehandhaafde besluit van (…) heeft de staatssecretaris ten grondslag
gelegd dat [appellant] binnen de terugkijktermijn gedurende 90 dagen in detentie heeft
verbleven en de terugkijktermijn met de duur van deze detentie wordt verlengd. Binnen
de terugkijktermijn is in het JDS een niet onherroepelijk vonnis van de meervoudige
strafkamer van de rechtbank Den Haag (hierna: de strafkamer) van (…) (hierna: het
vonnis) geregistreerd, waarbij het OM niet-ontvankelijk is verklaard. Het OM heeft tegen
het vonnis hoger beroep ingesteld. [appellant] is vervolgd voor oplichting,
gewoontewitwassen en drie gevallen van valsheid in geschrifte. De staatssecretaris heeft
zich op het standpunt gesteld dat hij het vonnis in de beoordeling kan betrekken, nu dit
een justitieel gegeven is. Daarbij is volgens de staatssecretaris niet van belang dat het
OM niet-ontvankelijk is verklaard, nu de onschuld van [appellant] hiermee niet vaststaat.
Deze feiten zullen, indien herhaald, aan een behoorlijke uitoefening van de functie
waarvoor [appellant] een VOG heeft gevraagd in de weg staan, aldus de staatssecretaris.
(…) In het vonnis overweegt de strafkamer dat op basis van onjuiste uitgangspunten ten
onrechte is aangenomen dat er redengevende feiten en omstandigheden waren op grond
waarvan een vermoeden bestond van het plegen van strafbare feiten. De strafkamer
concludeert dat zich normschendingen in het voorbereidend onderzoek en onherstelbare
vormverzuimen hebben voorgedaan. Dit leidt tot de niet-ontvankelijkverklaring van het
OM. Daarbij merkt de strafkamer in het vonnis ten overvloede op dat een
bewezenverklaring voor de ten laste gelegde feiten niet in de rede had gelegen.
Ten tijde van het besluit van (…) had de strafkamer een inhoudelijk oordeel gegeven
over de jegens [appellant] bestaande verdenking. Dat het OM tegen het vonnis van de
strafkamer hoger beroep had ingesteld, doet aan het oordeel van de strafkamer niet af.
16
Gelet hierop heeft de staatssecretaris zich niet zonder nadere motivering op het
standpunt kunnen stellen dat ten tijde van het besluit van (…) aan het objectieve
criterium werd voldaan.
(…) Het hoger beroep is gegrond. De aangevallen uitspraak moet worden vernietigd.
ECLI:NL:RVS:2015:463
Naar inhoudsopgave
Wet arbeid vreemdelingen
JnB2015, 213
ABRS, 18-02-2015, 201404760/1/V6
minister van Sociale Zaken en Werkgelegenheid, appellant sub 1.
Wet arbeid vreemdelingen (Wav) 2 lid 1, 18 lid 1, 19 lid 3, 19d
Beleidsregels boeteoplegging Wav 2012
WAV. Matigen Boete. Appellant sub 2 heeft voor het verrichten van de
werkzaamheden bewust een gecertificeerd uitzendbureau, bedrijf B,
ingeschakeld. Omdat bedrijf B in het kader van de certificering op de naleving
van de voorschriften van de Wav wordt gecontroleerd, mocht appellant sub 2 er
in zekere mate op vertrouwen dat de controle door bedrijf B van het
identiteitsdocument van de vreemdeling en de hierin opgenomen
verblijfsaantekening correct zou worden uitgevoerd. Voor de inschakeling van
het gecertificeerde uitzendbureau op zich, heeft de minister de aan appellant
sub 2 opgelegde boete op grond van zijn beleidsregels reeds gematigd met
25%. Nu de minister de aan bedrijf B opgelegde boete met 50% heeft gematigd
omdat bedrijf B bij haar controle de in het identiteitsdocument opgenomen
verblijfsaantekening redelijkerwijs verkeerd heeft kunnen begrijpen, heeft de
rechtbank terecht overwogen dat het passend en geboden is de aan appellant
sub 2 opgelegde boete in gelijke zin, derhalve met 50%, te matigen. Dat
appellant sub 2 het verblijfsdocument met de hierop vermelde aantekening niet
zelf heeft gezien, maakt dit in dit geval niet anders.
Het in paragraaf 3.7 van de Algemene instructie Handhaving Wav vervatte
beleid waarin onderscheid is gemaakt tussen particulieren en rechtspersonen is
niet onredelijk.
ECLI:NL:RVS:2015:462
Naar inhoudsopgave
Vreemdelingenrecht
Regulier
JnB2015, 214
MK Rechtbank Den Haag, zittingsplaats Arnhem, 17-02-2015, AWB 14/7087
staatssecretaris van Veiligheid en Justitie.
Vw 2000 14, 16 lid 1 a, 17 lid 1
Vb 2000 3.71 lid 2
REGULIER. Kinderpardon. Contra-indicatie artikel 1(F) Vluchtelingenverdrag.
Geen toepassing van tien-jarenbeleid.
Eisers [hebben] betoogd dat verweerder het zogenoemde tien-jarenbeleid voor
gezinsleden van vreemdelingen aan wie artikel 1(F) van het Vluchtelingenverdrag is
tegengeworpen, thans vervat in paragraaf C2/6.2.8 van de Vc 2000, ten onrechte niet
heeft toegepast, nu de hoofdpersonen reeds meer dan tien jaar in Nederland verblijven
en uit de Regeling niet blijkt dat is beoogd dat beleid uit te sluiten. (…)
De rechtbank stelt voorop dat in paragraaf B22/2.2. van de Vc 2000 uitdrukkelijk is
vermeld dat voor het tegenwerpen van artikel 1(F) van het Vluchtelingenverdrag geen
17
verjaringstermijn geldt. Daarnaast is uitdrukkelijk vermeld dat de termijn van vijf,
onderscheidenlijk tien jaren niet van toepassing is indien sprake is van ernstige redenen
om te veronderstellen dat de vreemdeling (of diens gezinslid) zich schuldig heeft
gemaakt aan gedragingen als bedoeld in artikel 1(F) van het Vluchtelingenverdrag. Met
verweerder is de rechtbank van oordeel dat hiermee is beoogd een zelfstandig
toepasbaar beleidskader te creëren met betrekking tot de contra-indicatie openbare orde,
waarop de algemene beleidsregels zoals neergelegd in paragrafen B1/4.4.1. en C2/6.2.8.
van de Vc 2000 niet van toepassing zijn. Daarbij acht de rechtbank van belang dat een
tegenovergestelde conclusie, anders dan de gemachtigden van eisers ter zitting hebben
betoogd, tot een inconsistente toepassing van het tien-jarenbeleid zou leiden.
Verweerder beoordeelt de aanvragen in het kader van de Regeling immers in de context
van het gezin. Indien het tien-jarenbeleid, zoals opgenomen in paragraaf C2/6.2.8 van
de Vc 2000, in de Regeling van toepassing zou zijn, zou dit betekenen dat ook het
gezinslid aan wie artikel 1(F) van het Vluchtelingenverdrag is tegengeworpen, anders dan
onder het reguliere beleid, van voornoemd beleid zou profiteren. Voor het oordeel dat
verweerder een dergelijke toepassing van het beleid niet heeft beoogd, vindt de
rechtbank steun in de door verweerder aangehaalde parlementaire stukken. De
rechtbank wijst in dit kader in het bijzonder op verweerders antwoorden op de
Kamervragen van 14 april 2014. Hieruit blijkt dat verweerder in het kader van de
Regeling heeft beoogd te voorkomen dat een vreemdeling die een gevaar vormt voor de
openbare orde, zoals een vreemdeling aan wie artikel 1(F) van het Vluchtelingenverdrag
is tegengeworpen, in een gunstigere positie geraakt en in staat wordt gesteld zijn verblijf
hier te lande voort te zetten.
Daarbij merkt de rechtbank nog op dat, anders dan eisers hebben gesteld en in afwijking
van hetgeen deze rechtbank, zittingsplaats Groningen in haar uitspraak van 5 december
2014 [ECLI:NL:RBDHA:2014:14947] heeft geoordeeld, uit voornoemde antwoorden van
verweerder van 14 april 2014 naar het oordeel van de rechtbank weliswaar blijkt dat het
tien-jarenbeleid op reguliere aanvragen van toepassing is, maar dat dit niet geldt voor
aanvragen op grond van de Regeling.
Dat er in de Regeling niet expliciet is afgeweken van het algemene openbare orde beleid
vervat in paragraaf B1/4.4.1. van de Vc 2000 en evenmin een expliciete uitzondering is
gemaakt voor het tien-jarenbeleid, maakt dit niet anders, aangezien er geen rechtsregel
bestaat op grond waarvan er in specifiek beleid expliciet dient te worden afgeweken van
algemeen beleid.
De verwijzing naar de RANOV kan eisers naar het oordeel van de rechtbank evenmin
baten, nu sprake is van op relevante onderdelen onvergelijkbare regelingen. De RANOV
geeft immers, zoals door verweerder terecht is opgemerkt, een individuele aanspraak op
een vergunning, terwijl op grond van de Regeling ook aan gezinsleden
verblijfsaanspraken kunnen toekomen.
Gelet hierop is de rechtbank van oordeel dat verweerder in de onderhavige procedure
terecht geen toepassing heeft gegeven aan het tien-jarenbeleid.
ECLI:NL:RBDHA:2015:1564
Naar inhoudsopgave
Inreisverbod
JnB2015, 215
ABRS, 12-02-2015, 201400046/1/V2
staatssecretaris van Veiligheid en Justitie.
Vw 2000 66a lid 1
Vb 2000 8.7 lid 1 lid 4
INREISVERBOD. Deugdelijk bewezen duurzame relatie met burger van de Unie.
Vreemdeling kan worden aangemerkt als gemeenschapsonderdaan. Ten
onrechte inreisverbod uitgevaardigd.
Rechtbank Rotterdam heeft in voormelde beschikking het vaderschap van de
vreemdeling gerechtelijk vastgesteld. Deze beschikking zal leiden tot aanpassing van de
18
geboorteakte. Gelet hierop, en nu uit het bestreden besluit en de toelichting van de
staatssecretaris ter zitting in eerste aanleg volgt dat, anders dan in voormelde paragraaf
B10/1.7 staat vermeld, een vreemdeling ook zonder geboorteakte kan aantonen dat uit
zijn relatie een kind is geboren, is deze beschikking, anders dan de rechtbank heeft
overwogen, voldoende bewijs dat uit de relatie van de vreemdeling en zijn partner een
kind is geboren. De vreemdeling heeft hiermee aangetoond dat hij een deugdelijk
bewezen duurzame relatie met een burger van de Unie heeft, als bedoeld in artikel 8.7,
vierde lid, van het Vb 2000.
De wetgever merkt een vreemdeling als bedoeld in artikel 8.7, vierde lid, van het Vb
2000 aan als gemeenschapsonderdaan in de zin van artikel 66a van Vw 2000 (zie de
geschiedenis van de totstandkoming van artikel 66a van de Vw 2000, Kamerstukken II
2009/10, 32 420, nr. 3, blz. 9, en Kamerstukken II 2010/11, 32 420, nr. 7, blz. 11). De
staatssecretaris heeft derhalve in strijd met artikel 66a van de Vw 2000, en het
toepasselijke beleid ten tijde van belang (zie de paragrafen A10/6.1 en B10/7 van de Vc
2000), een inreisverbod tegen de vreemdeling uitgevaardigd.
ECLI:NL:RVS:2015:434
Naar inhoudsopgave
Asiel
JnB2015, 216
Voorzieningenrechter Rechtbank Den Haag, zittingsplaats Haarlem, 29-01-2015,
AWB 14/28967 (voorlopige voorziening), AWB 14/28966 (beroep)
staatssecretaris van Veiligheid en Justitie.
Vw 2000 83 lid 1 b
WBV 2014/36
ASIEL. Integrale geloofwaardigheidsbeoordeling. In dit geval geen relevante
wijziging van beleid.
Verzoeker doet allereerst een beroep op artikel 83, eerste lid, aanhef en onder b, Vw met
betrekking tot het op 24 december 2014 bekend gemaakte Wijzigingsbesluit
Vreemdelingencirculaire (WBV) 2014/36 en de op 1 januari 2015 bekend gemaakte
bijbehorende werkinstructie.
De voorzieningenrechter is van oordeel dat het WBV en de bijbehorende werkinstructie
niet relevant kunnen zijn voor de beoordeling van de voorliggende zaak, nu verweerder
de conclusie dat het relaas van verzoeker ongeloofwaardig is niet heeft gebaseerd op een
enkel(e) hiaat, vaagheid, ongerijmde wending of tegenstrijdigheid op het niveau van de
relevante bijzonderheden en verzoeker niet heeft geconcretiseerd waarom de
beoordeling, die verweerder per 1 januari tot 2015 verricht, in zijn zaak tot een ander
geloofwaardigheidsoordeel kan leiden. Daarom zal de voorzieningenrechter WBV 2014/36
en de bijbehorende werkinstructie niet bij de beoordeling van het beroep betrekken.
ECLI:NL:RBDHA:2015:1659
Naar inhoudsopgave
Vreemdelingenbewaring
JnB2015, 217
MK Rechtbank Den Haag, zittingsplaats ‘s-Hertogenbosch, 16-02-2015, AWB
15/1404
staatssecretaris van Veiligheid en Justitie.
Vw 2000 59 lid 1 a lid 6
Richtlijn 2008/115/EG 15 lid 1 lid 4 lid 6
EVRM 5
VREEMDELINGENBEWARING. Verlengingsbesluit. Ontbreken uitdrukkelijke en
gemotiveerde beoordeling of wordt voldaan aan vereisten Mahdi-arrest.
Kennelijk ontstane vertraging in de aanpassing van de uitvoeringspraktijk aan
19
de vereisten van het Mahdi-arrest niet zonder dwingende noodzaak voor
rekening vreemdeling. Geen instandlating rechtsgevolgen. Onvoldoende
informatie voor beoordeling of vervangende maatregel gepast is.
Uit het Mahdi-arrest [arrest van het Hof van Justitie van 5 juni 2014, C-146/14 PPU,
ECLI:EU:C:2014:1320] volgt dat verweerder in een verlengingsbesluit niet mag volstaan
met de motivering van zijn standpunt dat is voldaan aan het bepaalde in artikel 59,
zesde lid, Vw 2000 en daarmee aan de vereisten van artikel 15, zesde lid, van de
Terugkeerrichtlijn. Verweerder moet volgens dat arrest tevens motiveren of nog steeds is
voldaan aan de in artikel 15, eerste en vierde lid, van de Terugkeerrichtlijn omschreven
vereisten. Anders dan verweerder heeft gesteld kan uit het bestreden besluit niet worden
opgemaakt dat en waarom nog steeds aan het bepaalde in artikel 15, eerste en vierde
lid, van de Terugkeerrichtlijn wordt voldaan. Het bestreden besluit voldoet dan ook niet
aan de eisen die ingevolge het Mahdi-arrest aan een verlengingsbesluit moeten worden
gesteld. Gezien het tijdsverloop sinds het Mahdi-arrest valt zonder nadere toelichting, die
ontbreekt, niet in te zien dat verweerder in door hem genomen verlengingsbesluiten niet
reeds thans uitdrukkelijk en gemotiveerd op elk van de uit artikel 15, eerste, vierde en
zesde lid, van de Terugkeerrichtlijn voortvloeiende vereisten zou hebben te hoeven
ingaan. De rechtbank is in het licht van artikel 5 EVRM van oordeel dat de kennelijk
ontstane vertraging in de aanpassing van de uitvoeringspraktijk aan de vereisten van het
Mahdi-arrest niet zonder dwingende noodzaak voor rekening van de vreemdeling mag
worden gelaten. De uitspraak van de Afdeling [van 23 januari 2015,
ECLI:NL:RVS:2015:232] bevat echter geen toelichting op de keuze voor 15 maart 2015,
en verweerder heeft desgevraagd ter zitting ook geen bijzondere feiten of
omstandigheden genoemd die zouden maken dat verweerder deze toetsing niet reeds
thans onverkort zou kunnen verrichten.
De rechtbank ziet geen aanleiding met toepassing van artikel 8:72, derde lid, onder a,
Awb te bepalen dat de rechtsgevolgen van het vernietigde besluit in stand blijven. De
rechtbank wijst in dit verband op rechtsoverweging 56 van het Mahdi-arrest, waarin het
HvJ-EU, onder verwijzing naar artikel 15, derde lid, van de Terugkeerrichtlijn, overweegt
dat een rechterlijke autoriteit die beslist over de mogelijkheid om de aanvankelijke
bewaring te verlengen, die bewaring moet controleren, zelfs indien de bewaring van de
betrokken derdelander reeds is getoetst door de autoriteit die de aanvankelijke bewaring
heeft gelast. Rechtsoverweging 62 van dit arrest heeft dus in zijn geheel betrekking op
de rechterlijke autoriteit die de bestuurlijke beslissing tot verlenging van de bewaring
controleert. Uit deze rechtsoverweging volgt dat de rechter bij de beoordeling van de
rechtmatigheid van een verlengingsbesluit moet kunnen beslissen over elk relevant
feitelijk en juridisch element om te bepalen of een verlenging van de bewaring
gerechtvaardigd is in het licht van de in de rechtsoverwegingen 58 tot en met 61 van dat
arrest vermelde vereisten. Ter zitting heeft verweerder een aantal documenten genoemd
die hij heeft betrokken bij in het verweerschrift neergelegde beoordeling van de in het
eerste en vierde lid van artikel 15 van de Terugkeerrichtlijn genoemde aspecten, zoals
processen-verbalen van gehoren, informatie van Holland Casino en eerdere
vertrekgesprekken met Dienst Terugkeer & Vertrek (DT&V). Deze stukken maken echter
geen deel uit van de gedingstukken in deze zaak, zodat de rechtbank hierover niet heeft
kunnen beschikken, en de hiervoor genoemde beoordeling dus niet kan verrichten. Deze
omstandigheid mag niet voor rekening van eiser komen.
Om dezelfde reden komt de rechtbank niet toe aan de vraag of in dit specifiek geval
andere afdoende maar minder dwingende maatregelen dan een bewaring doeltreffend
kunnen worden toegepast als volgt. Uit rechtsoverwegingen 61 en 62 van het Mahdiarrest volgt dat voormelde bevoegdheid van de rechter een grondig onderzoek impliceert
naar de feitelijke elementen van het concrete geval en dat de rechter zijn beslissing in de
plaats van die van de administratieve autoriteit moet kunnen stellen en moet kunnen
beslissen over de mogelijkheid om een vervangende maatregel te gelasten. De
gedingstukken bieden de rechtbank onvoldoende aanknopingspunten om de bedoelde
beoordeling te kunnen verrichten. Daarom bestaat evenmin aanleiding om met
toepassing van artikel 8:72, derde lid, onder b, Awb zelf in de zaak te voorzien en van de
bevoegdheid gebruik te maken om een vervangende maatregel te gelasten.
20
ECLI:NL:RBDHA:2015:1513
JnB2015, 218
MK Rechtbank Den Haag, zittingsplaats Rotterdam, 12-02-2015, AWB 15/780
staatssecretaris van Veiligheid en Justitie.
Vw 2000 59
VREEMDELINGENBEWARING. Zicht op uitzetting naar China binnen een redelijke
termijn is komen te ontbreken met ingang van 11 februari 2015.
De rechtbank stelt vast dat de Chinese autoriteiten in 2013 en 2014 nauwelijks laissezpassers hebben afgegeven en dat bijna een jaar geleden voor het laatst een laissezpasser is afgegeven aan een Chinese vreemdeling. Verweerder heeft in dit verband
desgevraagd ter zitting verklaard dat de Chinese autoriteiten al langere tijd niet reageren
op door verweerder toegezonden laissez-passeraanvragen en dat er evenmin
presentaties in persoon plaatsvinden. Hoewel uit de informatie van verweerder volgt dat
de nodige inspanningen worden verricht op diplomatiek niveau, blijkt niet van concrete
aanknopingspunten die de verwachting rechtvaardigen dat op korte termijn zal kunnen
worden overgegaan tot uitzetting van Chinese vreemdelingen naar China, ook als de
vreemdeling de vereiste medewerking verleent. Verweerder heeft ter zitting van 11
februari 2015 noch over de inhoud van het contact van DT&V met de Chinese
autoriteiten, noch over de inhoud van de Note Verbale, noch over de termijn waarbinnen
de Chinese autoriteiten naar verwachting alsnog hun medewerking zullen verlenen aan
gedwongen terugkeer helderheid kunnen verschaffen. Onder deze omstandigheden kan
verweerder niet langer tegenwerpen dat de vreemdeling niet voldoende actief en volledig
meewerkt en moet worden vastgesteld dat thans het zicht op uitzetting is komen te
ontbreken.
ECLI:NL:RBDHA:2015:1561
JnB2015, 219
MK Rechtbank Den Haag, 17-02-2015, AWB 15/1856
staatssecretaris van Veiligheid en Justitie.
Vw 2000 59a lid 1
Verordening (EU) 604/2013 28 lid 2
VREEMDELINGENBEWARING. Dublinclaimant. Verweerder had in de medische
omstandigheden van eiser aanleiding moeten zien om op basis van een
individuele beoordeling na te gaan of de maatregel van bewaring evenredig is
en of andere minder dwingende maatregelen effectief kunnen worden
toegepast.
De rechtbank stelt vast dat uit het dossier blijkt dat eiser een moeilijk te reguleren
diabetes heeft met secundaire orgaanschade op oogheelkundig gebied. Daarnaast heeft
eiser essentiële hypertensie en is er nier schade gemeld. Voor zijn klachten staat hij
onder behandeling van een huisarts en specialist. Verder komt uit de stukken naar voren
dat eiser op 4 februari 2015 zou worden overgedragen aan Italië. Deze overdracht heeft
niet plaatsgevonden, omdat eiser niet fit-to-fly is verklaard op 2 februari 2015. Bij
uitspraak van 2 februari 2015 heeft de voorzieningenrechter van de ABRvS bepaald dat
eiser niet mag worden overgedragen totdat op het door hem ingestelde hoger beroep is
beslist. Uit het verhandelde ter zitting komt naar voren dat de inhoudelijke behandeling
van het hoger beroep op 10 maart 2015 staat gepland. Naar het oordeel van de
rechtbank had verweerder in de uitspraak van de voorzieningenrechter van de ABRvS
van 2 februari 2015 en in de medische situatie van eiser aanleiding moeten zien om
ingevolge artikel 28, tweede lid, van de Verordening 604/2013 op basis van een
individuele beoordeling na te gaan of de maatregel van bewaring evenredig is en of
andere minder dwingende maatregelen effectief kunnen worden toegepast. De rechtbank
stelt vast dat van een dergelijke individuele beoordeling niet is gebleken. Daarom is de
rechtbank van oordeel dat de aan orde zijnde maatregel van bewaring vanaf 3 februari
2015 in redelijkheid niet gerechtvaardigd is.
ECLI:NL:RBDHA:2015:1767
21
Naar inhoudsopgave
22