JnB-2014-46-nr-1255-1275

Download Report

Transcript JnB-2014-46-nr-1255-1275

Jurisprudentienieuwsbrief Bestuursrecht, aflevering 46 2014,
nummers 1255 – 1275 dinsdag 9 december 2014
Landelijk Stafbureau, team bestuursrecht
Externe email: [email protected]
Telefoon: 088 361 1020
Citeertitels: JnB 2014, 1
Disclaimer:
De Jurisprudentienieuwsbrief Bestuursrecht is een uitgave van het Landelijk Stafbureau, team bestuursrecht.
De nieuwsbrief is met de grootst mogelijke zorg samengesteld. Het Landelijk Stafbureau kan de juistheid,
volledigheid en actualiteit van de nieuwsbrief echter niet garanderen. Voor zover de nieuwsbrief links bevat
naar websites, is het Landelijk Stafbureau niet aansprakelijk voor de inhoud daarvan.
De inhoud van de nieuwsbrief is uitsluitend bedoeld voor uw eigen gebruik. Ander gebruik, waaronder de
commerciële exploitatie van de inhoud van de nieuwsbrief, is niet toegestaan.
Er kunnen geen rechten aan de inhoud van de nieuwsbrief worden ontleend. Het gebruik dat wordt gemaakt
van de inhoud van de nieuwsbrief komt voor eigen risico.
Aansprakelijkheid voor schade, in welke vorm dan ook - direct en / of indirect - ontstaan door dan wel
voortvloeiend uit gebruik van de inhoud van de nieuwsbrief, wordt door het Landelijk Stafbureau afgewezen.
Inhoud
In deze Jurisprudentienieuwsbrief Bestuursrecht vindt u de volgende
onderwerpen: (Door op het onderwerp te klikken komt u direct bij de uitspraken op het
betreffende rechtsgebied)
-Algemeen bestuursrecht
-Handhaving
-Omgevingsrecht
-Wabo
-8.40- en 8.42-AMvB’s
-Waterwet
-Ambtenarenrecht
-Ziekte en arbeidsongeschiktheid
-Bijstand
-Bestuursrecht overig
-Arbeidstijdenwet
-Belastingdienst-Toeslagen
-Natuurschoonwet
-Vreemdelingenrecht
-Asiel
-Richtlijnen en verordeningen
-Vreemdelingenbewaring
-Uitzetting
-Procesrecht
1
Algemeen bestuursrecht
JnB2014, 1255
CRvB, 26-11-2014, 13/2446
Raad van bestuur van het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen (Uwv).
Awb 3:41 lid 1, 6:7, 6:8 lid 1, 6:9 lid 1, 6:11
BEZWAARTERMIJN. Dat i.c. de termijn voor het indienen van een bezwaarschrift
eerst is aangevangen op de datum van het noodzakelijk geachte aanvullend
arbeidskundig onderzoek wordt, gelet onder meer op het bepaalde in artikel
6:8, eerste lid, van de Awb, niet onderschreven.
Besluit waarbij is vastgesteld dat voor appellant geen recht op een uitkering op grond
van de Wet WIA is ontstaan, omdat hij met ingang van 14 juni 2012 minder dan 35%
arbeidsongeschikt was. (…) Het in bezwaar bestreden besluit is gedagtekend 2 juli 2012.
Niet bestreden is dat dit besluit op de voorgeschreven wijze is bekend gemaakt en door
appellant is ontvangen. De termijn voor indiening van een bezwaarschrift is derhalve
aangevangen op 3 juli 2012 en geëindigd op 13 augustus 2012. Het bezwaarschrift is
blijkens het poststempel op 14 augustus 2012 ter post bezorgd en door het Uwv op 15
augustus 2012 ontvangen. Hieruit volgt dat appellant het bezwaar niet voor het einde
van de termijn ter post heeft bezorgd en dat hij dit dus niet tijdig heeft ingediend.
De stelling van appellant dat de termijn voor het indienen van zijn bezwaarschrift eerst is
aangevangen op 9 juli 2012 (de datum van het noodzakelijk geachte aanvullend
arbeidskundig onderzoek) onderschrijft de Raad, gelet onder meer op het bepaalde in
artikel 6:8, eerste lid, van de Awb, niet. (…)
ECLI:NL:CRVB:2014:3917
JnB2014, 1256
ABRS, 03-12-2014, 201401552/1/A2
college van burgemeester en wethouders van Tilburg, verweerder.
Awb 1:3 lid 1
Wet gemeentelijke schuldhulpverlening 2 lid 1, 3 lid 1, 6 (hierna: Wgs)
BESLUIT. WET GEMEENTELIJKE SCHULDHULPVERLENING. Het college heeft met
de Wgs een publiekrechtelijke bevoegdheid gekregen om te voorzien in
schuldhulpverlening aan de inwoners van de gemeente. Niet alleen een aanbod
tot of het weigeren van schuldhulpverlening is een besluit in de zin van artikel
1:3, eerste lid, van de Awb (Kamerstukken II 2009/10, 32 291, nr. 3, blz. 10),
maar ook een beslissing tot beëindiging van schuldhulpverlening is een zodanig
besluit, waartegen bezwaar openstaat. Een beëindiging heeft het rechtsgevolg
dat de positie van de betrokkene in het kader van de gemeentelijke
schuldhulpverlening, zoals neergelegd in een gemeentelijk
schuldhulpverleningsplan, vervalt en de betrokkene in beginsel enige tijd niet
meer mag deelnemen aan een schuldhulpverleningstraject.
ECLI:NL:RVS:2014:4326
JnB2014, 1257
ABRS, 03-12-2014, 201209712/1/A1 en 201400026/1/A1
college van burgemeester en wethouders van Rucphen.
Awb 1:3 lid 1, 8:1 lid 1
BESLUIT. Voor zover een gedoogverklaring de weigering inhoudt om in ruimere
mate of voor een langere periode te gedogen, valt die weigering niet aan te
merken als een besluit in de zin van artikel 1:3, eerste lid, van de Awb, nu die
weigering niet is gericht op enig rechtsgevolg. Dat meer, ander of langer
gebruik dan in de gedoogverklaring is toegezegd niet is toegestaan, vloeit
namelijk niet voort uit dat besluit, maar rechtstreeks uit de rechtsregels die het
bestuursorgaan daaraan ten grondslag heeft gelegd. Een dergelijke weigering,
zijnde een bestuurlijk rechtsoordeel waartegen in beginsel geen rechtsmiddelen
openstaan, kan slechts onder bijzondere omstandigheden toch als een besluit
waartegen rechtsmiddelen openstaan worden aangemerkt. Daarvoor is in ieder
2
geval vereist dat het voor de betrokkene onevenredig bezwarend is om het
geschil over de interpretatie van rechtsregels via een beroepsprocedure over
een daadwerkelijk besluit bij de bestuursrechter aan de orde te stellen.
Verwijzing naar de uitspraak van de Afdeling van 13 juni 2012
(ECLI:NL:RVS:2012:BW8200).
ECLI:NL:RVS:2014:4344
JnB2014, 1258
ABRS, 03-12-2014, 201401382/1/A2
college van gedeputeerde staten van Overijssel, appellant.
Awb 1:3 lid 1 en 2, 3:40, 3:41 lid 1, 7:16 lid 1, 7:17 aanhef en onder a
Wet gemeenschappelijke regelingen 26 lid 1 t/m 3
BESLUIT. Het besluit waarin de financiële gevolgen van de uittreding van een
gemeente uit een gemeenschappelijke regeling worden bepaald, is, anders dan
het besluit tot uittreding, een beschikking. Slechts de gemeente wordt
rechtstreeks door het beoogde rechtsgevolg van een dergelijk besluit geraakt
waardoor het besluit niet aan de inwoners van deze gemeente bekendgemaakt
hoefde te worden. Dit besluit dient door toezending aan de betreffende
gemeente bekendgemaakt te worden. Een dergelijk besluit hangt weliswaar
samen met het besluit tot uittreding uit de gemeenschappelijke regeling, maar
betekent dit niet dat dit besluit op dezelfde wijze bekendgemaakt dient te
worden.
ECLI:NL:RVS:2014:4372
Naar inhoudsopgave
Handhaving
JnB2014, 1259
MK Rechtbank Overijssel, 26-11-2014 (publ. 03-12-2014), AWB 14/1234 en
14/1235
college van burgemeester en wethouders van Oldenzaal, verweerder.
Awb 5:1, 5:4
Gemeentewet 125
Activiteitenbesluit 2.18 lid 1 sub h, lid 3 sub b
Algemene Plaatselijke Verordening van de gemeente Oldenzaal 4:6
HANDHAVING. Verweerder heeft zich ten onrechte niet bevoegd geacht om op
basis van het vigerende bestemmingsplan handhavend op te treden tegen
gillende en spelende kinderen op de speelplaats bij een basisschool, voor zover
dit gebruik niet schoolgerelateerd is. Geen sprake van overtreding van het
Activiteitenbesluit. Voorts heeft verweerder zich ten onrechte bevoegd geacht
om een ontheffing op grond van artikel 4:6, tweede lid, van de APV te verlenen.
(…) [Handhaving] weigering om handhavend op te treden tegen geluidshinder/
lawaaioverlast van spelende kinderen op de speelplaats van [basisschool] (…). (…).
(…) [verweerder] heeft (…) zich op het standpunt gesteld dat het door kinderen
gebruiken van de speelplaats buiten de reguliere schooltijden niet in strijd is met het ter
plaatse geldende bestemmingsplan, dat er niet is afgeweken van de verleende
bouwvergunning (thans: omgevingsvergunning voor de activiteit ‘bouwen’), dat de
toepasselijke bepalingen in het Activiteitenbesluit niet worden overtreden en dat er van
strijd met het bepaalde in artikel 4:6 van de APV geen sprake is. Verweerder heeft de in
primo verleende generieke ontheffing omgezet in een individuele ontheffing voor
[basisschool].
(…) Het terrein van [basisschool] is in het bestemmingsplan (…) aangewezen voor
“Maatschappelijk”. Op de plankaart is een bouwvlak ingetekend met als nadere
aanduiding ‘onderwijs’. (…) Onder ‘maatschappelijke voorzieningen’ wordt verstaan:
educatieve, (…) voorzieningen, (…) (artikel 1 van het bestemmingsplan).
3
Verweerder heeft zich op het standpunt gesteld dat, nu de speelplaats is geprojecteerd
buiten het bouwvlak, de nadere aanduiding ‘onderwijs’ (die immers alleen is opgenomen
in het bouwvlak) hierop niet van toepassing is. Dit heeft tot gevolg dat binnen het
bestemmingsvlak en buiten het bouwvlak enkel de ruimere bepalingen behorende bij de
bestemming “Maatschappelijk” van toepassing zijn. Verweerder heeft hierbij verwezen
naar de uitspraak van de Afdeling van 27 oktober 2010, ECLI:NL:RVS:2010:BO1844. Nu
spelen kan worden geduid als ‘educatief’, is het gebruiken van de speelplaats buiten de
reguliere schooltijden en/of door kinderen die geen onderwijs volgen op [basisschool], in
overeenstemming met het bestemmingsplan, aldus verweerder.
De rechtbank onderschrijft verweerders interpretatie van de door hem genoemde
jurisprudentie niet. (…)
In casu is er geen sprake van een ongeclausuleerde bestemming “Maatschappelijk”.
Immers, aan het bouwvlak binnen het bestemmingsvlak is de nadere aanduiding
‘onderwijs’ toegekend. De bijbehorende voorzieningen, speelvoorzieningen en erven
dienen, naar het oordeel van de rechtbank, te zijn gerelateerd aan de maatschappelijke
voorziening binnen het bouwvlak. Het gegeven dat buiten het bouwvlak enkel
bouwwerken, geen gebouwen zijnde, mogen worden opgericht, ondersteunt dit oordeel.
Immers, hierdoor is het nagenoeg onmogelijk om buiten het bouwvlak een zelfstandige
(dus los staande van de maatschappelijke voorziening binnen het bouwvlak)
maatschappelijke voorziening te realiseren.
De rechtbank overweegt verder dat hij verweerders standpunt, dat een op zichzelf
staande speelvoorziening (dus zonder relatie met een schoolgebouw) moet worden
geduid als een educatieve voorziening, niet onderschrijft. Educatief betekent immers
volgens ‘De Dikke van Dale’: opvoedend, vormend, met het doel om kennis te
verwerven.
De rechtbank oordeelt, gelet op vorenstaande, dat het gebruiken van de speelplaats bij
[basisschool] buiten schooltijden voor niet-schoolgerelateerde activiteiten, zoals het
spelen door buurtkinderen, in strijd is met het bestemmingsplan. Verweerder heeft zich
dan ook ten onrechte onbevoegd geacht om hiertegen handhavend op te treden.
Tussen partijen is niet in geschil dat [basisschool] een type A-inrichting in de zin van het
Activiteitenbesluit is, zodat de geluidsnormen van Afdeling 2.8 van het Activiteitenbesluit
van toepassing zijn. De rechtbank onderschrijft dit gedeelde standpunt.
(…) De rechtbank oordeelt (…) dat artikel 2.18, eerste lid, sub h van het
Activiteitenbesluit ziet op zowel stemgeluid als geluid veroorzaakt door het spelen op
schoolpleinen.
Vorenstaande betekent dat het geluid van spelende en gillende kinderen op de
speelplaats van [basisschool] in de periode vanaf een uur voor aanvang van het
onderwijs tot een uur na beëindiging van het onderwijs, buiten beschouwing blijft. Er
wordt geen onderscheid gemaakt tussen kinderen die onderwijs volgen op [basisschool]
en andere kinderen.
Verweerder heeft zich dan ook terecht, zij het deels op onjuiste gronden, niet bevoegd
geacht om handhavend op te treden tegen geluidsoverlast van spelende en gillende
kinderen gedurende de openingstijden van de school en de periode van een uur voor
aanvang en een uur na beëindiging van het onderwijs.
(…) De rechtbank overweegt dat niet in geschil is dat de school (inclusief de bij de school
behorende speelplaats) een type A-inrichting is, ook buiten de openingstijden. Uit de
stukken blijkt verder dat de kinderen die een uur na sluitingstijd van de school op het
schoolplein aanwezig zijn, geen kinderen zijn die les krijgen op de school maar
buurtkinderen. De rechtbank onderschrijft het standpunt van verweerder dat het geluid,
veroorzaakt door deze kinderen, niet kan worden toegerekend aan de school, zodat het
Activiteitenbesluit hierop niet van toepassing is. Van overtreding van het
Activiteitenbesluit kan dan ook geen sprake zijn.
(…) De rechtbank oordeelt verder dat, nu de basisschool een inrichting in de zin van het
Activiteitenbesluit is, artikel 4:6 van de APV niet van toepassing is. Verweerder heeft zich
dan ook ten onrechte bevoegd geacht om een ontheffing op grond van het bepaalde in
artikel 4:6, tweede lid, van de APV te verlenen. (…)
ECLI:NL:RBOVE:2014:6399
4
JnB2014, 1260
ABRS, 03-12-2014, 201404134/1/A1
college van burgemeester en wethouders van Weert.
HANDHAVING. Terinzagelegging van een voorontwerpbestemmingsplan biedt
geen concreet zicht op legalisering. Dat in het voorontwerp een regeling was
opgenomen waarin het gebruik van voormalige agrarische bedrijfswoningen als
burgerwoningen was gebaseerd op de Wet plattelandswoningen en legalisering
in lijn was met een door de gemeenteraad aangenomen motie en de ter
uitvoering daarvan ondernomen stappen, leidt niet tot een ander oordeel.
(…) [afwijzing]verzoek van [appellant] om handhavend op te treden tegen het gebruik
van de bedrijfswoning (…) als burgerwoning.
(…) Zoals de Afdeling eerder heeft overwogen (onder meer in de uitspraak van 23 juli
2014 in zaak nr. 201310146/1/A1 ECLI:NL:RVS:2014:2751) is om concreet zicht op
legalisering aan te nemen in verband met de komst van een nieuw bestemmingsplan ten
minste vereist dat een ontwerpbestemmingsplan ter inzage is gelegd, waarbinnen het
gebruik, waar het handhavingsverzoek op ziet, past.
Niet in geschil is dat ten tijde van het besluit op bezwaar geen ontwerp maar een
voorontwerp van het bestemmingsplan (…) ter inzage was gelegd. Gelet hierop heeft de
rechtbank ten onrechte geoordeeld dat concreet zicht op legalisering van het gebruik van
de bedrijfswoning als burgerwoning bestond. Dat in het voorontwerp van het
bestemmingsplan een regeling was opgenomen waarin het gebruik van voormalige
agrarische bedrijfswoningen als burgerwoningen was gebaseerd op de Wet
plattelandswoningen en legalisering in lijn was met een door de gemeenteraad
aangenomen motie en de ter uitvoering daarvan ondernomen stappen, leidt niet tot een
ander oordeel. Reeds omdat deze omstandigheden er niet aan af doen dat ten tijde van
het besluit op bezwaar geen ontwerpbestemmingsplan ter inzage was gelegd,
waarbinnen het gebruik, waar het handhavingsverzoek betrekking op had, paste.
Daargelaten of louter door de inwerkingtreding van de Wet plattelandswoningen concreet
zicht op legalisering zou kunnen ontstaan, is die wet eerst op 1 januari 2013 en derhalve
na het besluit op bezwaar in werking getreden.
Gelet op het vorenstaande heeft het college ten onrechte aangenomen dat concreet zicht
op legalisering bestond. De rechtbank heeft dat niet onderkend. (…)
ECLI:NL:RVS:2014:4350
Naar inhoudsopgave
Omgevingsrecht
Wabo
JnB2014, 1261
ABRS, 03-12-2014, 201400035/1/A1
college van burgemeester en wethouders van 's-Hertogenbosch, appellant.
Wabo 2.1 lid 1 a en f
WABO. Monument. Bestendige jurisprudentie: beschermd is datgene wat als
zelfstandige eenheid is genoemd in de redengevende omschrijving en bij de
bepaling van een zelfstandige eenheid gaat het om hetgeen bouwkundig en
functioneel één onlosmakelijk geheel vormt. I.c. delen de perrons en de daarbij
behorende keerwanden in de bescherming als monument en is voor de
aangevraagde werkzaamheden een omgevingsvergunning als bedoeld in artikel
2.1, eerste lid, aanhef en onder f, van de Wabo vereist.
(…) [Verlenen omgevingsvergunning] ten behoeve van de perronkeerwanden 3 en 4 op
het station 's-Hertogenbosch (…) voor het bouwen en voor het veranderen van een
Rijksmonument.
5
(…) Uit de jurisprudentie van de Afdeling (onder meer de uitspraken van 12 december
2012 in zaak nr. 201205158/1/A2 ECLI:NL:RVS:2012:BY5889 en van 3 april 2013 in
zaak nr. 201208076/1/A2 ECLI:NL:RVS:2013:BZ7541) volgt dat beschermd is datgene
wat als zelfstandige eenheid is genoemd in de redengevende omschrijving en dat het bij
de bepaling van een zelfstandige eenheid gaat om hetgeen bouwkundig en functioneel
één onlosmakelijk geheel vormt. Gelet hierop betekent het feit dat in de redengevende
omschrijving uitsluitend de perronoverkappingen met toebehoren zijn vermeld niet dat
alleen hieraan bescherming toekomt. Ook hetgeen bouwkundig en functioneel één
onlosmakelijk geheel vormt met de perronoverkapping deelt in de bescherming.
(…) Dat de perronoverkappingen en onderliggende perrons niet constructief met elkaar
verbonden zijn, wat daarvan ook zij, laat onverlet dat de perronoverkappingen en
onderliggende perrons in dit geval wel bouwkundig met elkaar zijn verbonden, nu de
perronoverkappingen met gemetselde teerlingen in de onderliggende perrons zijn
gefundeerd. Omdat de perronoverkappingen ten dienste staan van het gebruik van de
onderliggende perrons, staat voorts vast dat de overkappingen een functioneel
onlosmakelijke eenheid met de onderliggende perrons vormen.
Gelet hierop heeft het college zich terecht op het standpunt gesteld dat de
perronoverkappingen met de perrons en daarbij behorende perronkeerwanden
bouwkundig en functioneel één onlosmakelijk geheel vormen, zodat de perrons en
perronkeerwanden delen in de bescherming als monument.
Vorenstaande leidt tot de conclusie dat voor realisering van het bouwplan
omgevingsvergunning als bedoeld in artikel 2.1, eerste lid, aanhef en onder f, van de
Wabo is vereist. (…) Het hoger beroep is gegrond. (…)
ECLI:NL:RVS:2014:4325
Naar inhoudsopgave
8.40- en 8.42-AMvB’s
JnB2014, 1262
Rechtbank Amsterdam, 02-12-2014, AMS 13/3130
het algemeen bestuur van de bestuurscommissie van het stadsdeel Zuid van de
gemeente Amsterdam (voorheen: het dagelijks bestuur van het stadsdeel Zuid van de
gemeente Amsterdam), verweerder.
Activiteitenbesluit milieubeheer 2.15
ACTIVITEITENBESLUIT MILIEUBEHEER. Voor de vraag of sprake is van een
overtreding van artikel 2.15, eerste lid, van het Activiteitenbesluit is
doorslaggevend of de i.c. genomen energiebesparende maatregel binnen de in
dat artikel voorgeschreven periode van vijf jaar kan worden terugverdiend. De
vraag is hoe de terugverdientijd van de maatregel moet worden berekend.
Verweerder mag branchebrede gegevens als hulpmiddel en vertrekpunt
hanteren. Het voert echter te ver om een individuele drijver van een inrichting
elke mogelijkheid te ontzeggen om te betwisten dat hij een overtreding begaat,
uitsluitend op basis van informatie die grotendeels is gebaseerd op voor de hele
branche geldende bandbreedtes en gemiddelden. De drijver van een individuele
inrichting moet in de gelegenheid moet worden gesteld aan te tonen dat de
energiebesparende maatregel in zijn geval niet binnen vijf jaar is terug te
verdienen.
Besluit waarbij verweerder eiseres heeft gelast binnen twaalf weken na de verzenddatum
van dit besluit een einde te maken aan de overtreding van artikel 2.15, eerste lid, van
het Activiteitenbesluit door permanente afdekking aan te brengen op de verticale
koelmeubelen in het filiaal, op straffe van een dwangsom van € 7.500 ineens. (…) Eiseres
voert – samengevat weergegeven – aan dat geen sprake is van overtreding van artikel
2.15 van het Activiteitenbesluit. De terugverdientijd voor permanente afdekking van
verticale koelmeubelen ligt voor het filiaal van eiseres ruim boven de vijf jaar, zo blijkt
uit onderzoek verricht door TNO. Eiseres is dus niet verplicht de maatregel toe te passen.
Daartoe heeft eiseres onder meer aangevoerd dat er geen grond bestaat voor de door
6
verweerder gehanteerde branchegerichte benadering van het Activiteitenbesluit en de
branchebrede berekening van de terugverdientijd. (…)
Tussen partijen is niet in geschil dat het filiaal wat betreft energieverbruik is aan te
merken als een middelgrote gebruiker, en dat het dus een inrichting betreft die onder de
reikwijdte van artikel 2.15, eerste lid, van het Activiteitenbesluit valt.
In geschil is of verweerder bevoegd is om handhavend op te treden. Om die vraag te
beantwoorden moet de rechtbank beoordelen of sprake is van overtreding van artikel
2.15, eerste lid, van het Activiteitenbesluit. Daartoe is doorslaggevend of de maatregel
van permanente afdekking van verticale koelmeubelen (de maatregel) binnen de in dat
artikel voorgeschreven periode van vijf jaar kan worden terugverdiend. Partijen zijn
verdeeld over de wijze waarop de terugverdientijd van de maatregel dient te worden
berekend, zodat de rechtbank daarover allereerst zal oordelen.
De rechtbank overweegt ten eerste dat uit de bewoordingen van het eerste en het vierde
lid van artikel 2.15 van het Activiteitenbesluit kan worden afgeleid dat het artikel zich
richt tot de exploitant van een individuele inrichting. Zo wordt in het vierde lid bepaald
dat per inrichting het energieverbruik moet worden vastgesteld om te kunnen beoordelen
of de verplichting in het eerste lid van toepassing is. Verder overweegt de rechtbank dat
haar niet is gebleken dat met de invoering van het Activiteitenbesluit het
beschermingsniveau voor het milieu dat onder het Besluit Detam gold, is gewijzigd. Wel
is de systematiek van een branchegerichte indeling uit het Besluit Detam in het
Activiteitenbesluit losgelaten, nu de voorschriften daar per activiteit en niet meer per
categorie of branche zijn gerubriceerd.
Het eerste lid van artikel 2.15 van het Activiteitenbesluit schrijft weliswaar dwingend voor
dat ‘alle energiebesparende maatregelen met een terugverdientijd van vijf jaar of minder’
moeten worden genomen, maar somt die maatregelen zelf niet op. De bekende
rendabele maatregelen zijn opgenomen in de lijsten van Infomil, de zogenaamde
informatiebladen genoemd in de toelichting bij het Activiteitenbesluit. Deze lijsten geven
branchebrede cijfers over de terugverdientijd van de maatregelen. Een vergelijkbare lijst
bestond ook al ten tijde van het Besluit Detam. Uit de toelichting bij het
Activiteitenbesluit volgt dat het feit dat die maatregelen representatief zijn voor de
branche niet is gewijzigd en dat de maatregelen grotendeels hetzelfde zijn als voorheen,
omdat het beschermingsniveau – zoals ook hiervoor is overwogen – niet gewijzigd is met
de invoering van het Activiteitenbesluit. Als algemeen uitgangspunt zijn de lijsten daarom
goed bruikbaar. Dat sluit aan bij het oordeel van de Afdeling in de eerdergenoemde
uitspraken van 2007 en 2008, dat kon worden uitgegaan van de door verweerders
gehanteerde representatieve gegevens en aannames op brancheniveau bij het bepalen
van de terugverdientijd. Daarbij past wel de kanttekening dat in die uitspraken ook is
ingegaan op de individuele omstandigheden van de betreffende inrichtingen.
Verweerder stelt dat de branchebrede gegevens in de lijsten van Infomil verplichtend zijn
voor een ieder die tot die branche behoort, ongeacht of de genoemde terugverdientijd
voor een individuele inrichting realiseerbaar is. Alleen in zeer uitzonderlijke
omstandigheden zou er enige ruimte zijn de maatregelen niet dwingend voor te schrijven
aan de drijver van een individuele inrichting.
De rechtbank volgt verweerder niet in deze strikte uitleg. Handhavend optreden heeft
een belastend karakter. Verweerder dient voldoende concreet te maken dat een
individuele partij verantwoordelijk kan worden gehouden voor een concrete overtreding
van voorschriften. Dit uitgangspunt is naar het oordeel van de rechtbank niet anders in
het geval van gestelde overtreding van artikel 2.15 van het Activiteitenbesluit. De
rechtbank begrijpt dat verweerder bij het benoemen van de vereiste energiebesparende
maatregelen, bedoeld in dat artikel, een branchebreed en algemener kader hanteert.
Immers, het type maatregelen zal binnen de branche in beginsel steeds gelijk zijn. Ook is
niet onbegrijpelijk dat verweerder zich voor het beoordelen van het afdwingbare karakter
van die maatregelen in beginsel baseert op de in de Infomillijsten vermelde bandbreedtes
voor terugverdientijden. In die zin bieden de lijsten van Infomil een helder en praktisch
hulpmiddel bij de controle op de naleving van het Activiteitenbesluit. De rechtbank is
verder van oordeel dat het hanteren van een dergelijke branchebrede lijst van
maatregelen ook niet conflicteert met het anders rubriceren van voorschriften in het
7
Activiteitenbesluit ten opzichte van het Besluit Detam. Immers, het beschermingsniveau
dat met de maatregelen wordt beoogd is evenmin gewijzigd.
De rechtbank is van oordeel dat verweerder die branchebrede gegevens als hulpmiddel
en vertrekpunt mag hanteren, zelfs als een duidelijke indicatie dat een maatregel
dwingend kan worden opgelegd, gelet op de in de Infomillijst genoemde terugverdientijd.
Het voert echter te ver om een individuele drijver van een inrichting elke mogelijkheid te
ontzeggen om te betwisten dat hij een overtreding begaat, uitsluitend op basis van
informatie die grotendeels is gebaseerd op voor de hele branche geldende bandbreedtes
en gemiddelden.
Ook in de toelichting bij het Activiteitenbesluit is aangegeven dat de drijver van een
individuele inrichting in de gelegenheid moet worden gesteld aan te tonen dat de
energiebesparende maatregel in zijn geval niet binnen vijf jaar is terug te verdienen.
Alleen op die manier kan hij immers gemotiveerd betwisten dat hij in zijn individuele
geval de verplichting van artikel 2.15 van het Activiteitenbesluit overtreedt. Ook de
artikelsgewijze toelichting bij artikel 2.15 van het Activiteitenbesluit biedt geen
aanknopingspunt voor een rigide lezing zoals verweerder voorstaat. Er staat immers niet
dat er geen ruimte meer is om naar een individueel geval te kijken wanneer op
brancheniveau is bepaald dat een maatregel binnen vijf jaar is terug te verdienen. De
uitleg van verweerder strookt aldus niet met wat er in de toelichting staat. Overigens
staat ook in de informatie op de website van Infomil zelf uitdrukkelijk dat de daar
genoemde getallen de noodzaak wegnemen om een berekening van de terugverdientijd
te verrichten, maar wordt er ook op gewezen dat zo’n individuele berekening wel is
aangewezen wanneer een ondernemer betwist dat de terugverdientijd voor hem ook
geldt.
Met dit oordeel is niet beoogd te betogen dat elk individueel geval tot in detail door
verweerder bekeken en berekend moet worden, maar wel dat er ruimte moet worden
geboden aan een individuele drijver van een inrichting om de gestelde overtreding te
kunnen betwisten. (…) De rechtbank is van oordeel dat verweerder zijn bevoegdheid tot
handhaving heeft gebaseerd op een onjuiste uitleg van het toetsingskader. Daarbij laat
de rechtbank in het midden of verweerder die bevoegdheid in dit specifieke geval
toekwam. Om te kunnen beoordelen of hij bevoegd was, had verweerder moeten
overgaan tot een concrete inhoudelijke bespreking en eventueel weerlegging van de
concrete standpunten van eiseres ten aanzien van de terugverdientijd van de maatregel
voor dit filiaal. Pas daarna zou verweerder kunnen concluderen of hij bevoegd was tot
handhavend optreden. De enkele constatering dat een in de branche gangbare maatregel
niet is geïmplementeerd is daartoe onvoldoende. De bevoegdheid van verweerder om in
dit concrete geval over te gaan tot handhaving staat aldus onvoldoende vast. De
besluitvorming is daarmee niet met de vereiste zorgvuldigheid tot stand gekomen, zodat
sprake is van strijd met artikel 3:2 van de Algemene wet bestuursrecht (Awb).
13. De rechtbank ziet aanleiding om verweerder met toepassing van artikel 8:51a, eerste
lid, van de Awb, in de gelegenheid te stellen om, met inachtneming van deze uitspraak,
het gebrek in de totstandkoming van de besluitvorming te herstellen. (…)
ECLI:NL:RBAMS:2014:8107
Naar inhoudsopgave
Waterwet
Jurisprudentie Waterwet:
- ABRS, 03-12-2014, 201403628/1/A4 (ECLI:NL:RVS:2014:4349).
Naar inhoudsopgave
Ambtenarenrecht
JnB2014, 1263
8
MK Rechtbank Overijssel, 03-12-2014, AWB 14/1394
de korpschef van politie.
Landelijk Functiegebouw Nationale Politie
Regeling overgang naar een LFNP-functie 3, 5
Barp 1 lid 1 onder ii
Bbp 1 lid 1 onder vv, 6 lid 2
AMBTENARENRECHT. LFNP. TRANSPONERINGSTABEL. De transponeringstabel is
een algemeen verbindend voorschrift, dat in werking is getreden nu deze op de
voorgeschreven wijze is bekendgemaakt. Geen sprake van zodanig ernstige
tekortkomingen, dat dit voorschrift om die reden niet als grondslag kan dienen
voor daarop in concrete gevallen te baseren besluiten. Verweerder heeft in
redelijkheid heeft kunnen weigeren om ten aanzien van eiser de
hardheidsclausule, als bedoeld in artikel 5, vierde lid, van de Regeling overgang
toe te passen.
Verweerder aan eiser over de periode van 31 december 2009 tot en met 31 december
2011 de LFNP-functie ‘Senior Tactische Opsporing’, vakgebied tactische opsporing,
werkterrein vreemdelingen, gewaardeerd in salarisschaal 8, toegekend en heeft
verweerder bepaald dat eiser met ingang van 1 januari 2012 overgaat naar deze functie.
Rechtbank: De rechtbank ziet zich bij de beoordeling van het bestreden besluit vooreerst
gesteld voor de vraag of verweerder zich bij het nemen van het bestreden besluit op de
transponeringstabel heeft mogen baseren.
Voor het antwoord op deze vraag dient eerst de vraag te worden beantwoord of de
transponeringstabel als algemeen verbindend voorschrift dient te worden aangemerkt of
dat sprake is van een bundel van individuele besluiten. (…)
De rechtbank stelt voorop dat de omstandigheid dat de transponeringstabel is
opgenomen in een bijlage bij de Regeling overgang en dat meerdere artikelen in de
Regeling overgang verwijzen naar de transponeringstabel op zichzelf genomen niet
meebrengt dat sprake is van een algemeen verbindend voorschrift. Indien moet worden
aangenomen dat de transponeringstabel geen zelfstandige normen bevat die zich voor
herhaalde toepassing lenen, maar dat in materiële zin sprake is van een bundel van
concretiserende besluiten, waarbij de uitkomst van een belangenafweging in individuele
gevallen is bepaald, kan de omstandigheid dat de transponeringstabel is opgenomen in
een bijlage bij de Regeling overgang op zichzelf genomen niet meebrengen dat
desondanks moet worden aangenomen dat sprake is van een algemeen verbindend
voorschrift.
De rechtbank is van oordeel dat de transponeringstabel een zelfstandige normstelling
bevat, die zich voor herhaalde toepassing leent. De transponeringstabel is niet gericht op
de toekenning van LFNP-functies aan individuele politieambtenaren, maar deze is gericht
op de omzetting van alle functies zoals deze voorkwamen binnen de tot 1 januari 2013
bestaande politiekorpsen naar functies binnen het LFNP. Hierbij is van belang dat ook
bestaande functies die ten tijde van het vaststellen van de transponeringstabel niet
vervuld waren, zijn meegenomen in het matchingsproces dat heeft geleid tot de
totstandkoming van de transponeringstabel. Bepaalde functies die gematcht zijn kwamen
meer dan één keer in de bestaande formatie voor, zodat de in de transponeringstabel
neergelegde norm voor deze functies vatbaar is voor herhaalde toepassing. Verder zijn
bijzondere situaties en afspraken, die betrekking hebben op individuele
politieambtenaren, bij de matching uitdrukkelijk buiten beschouwing gelaten.
De rechtbank is voorts van oordeel dat de transponeringstabel externe werking heeft,
aangezien het bevoegd gezag daaraan, gelet op het bepaalde in artikel 5 van de Regeling
overgang, bij de toekenning van een LFNP-functie en bij de overgang naar een LFNPfunctie in beginsel gebonden is en deze van invloed is op de rechtspositie van
politieambtenaren.
De rechtbank is dan ook van oordeel dat verweerder terecht heeft aangenomen dat de
transponeringstabel een algemeen verbindend voorschrift is, dat in werking is getreden
nu deze op de voorgeschreven wijze is bekendgemaakt. De omstandigheid dat de
transponeringstabel is neergelegd in een bijlage van de Regeling overgang en niet in de
9
tekst van de regeling zelf, doet er niet aan af dat deze in gelijke mate als deze regeling
het karakter heeft van algemeen verbindend voorschrift.
De omstandigheid dat de transponeringstabel bij ministeriële regeling van 27 november
2013 gewijzigd is en dat, anders dan aanvankelijk de bedoeling was, op schaal en niet op
functie is gematcht, kan aan het voorgaande niet afdoen. Het stond de Minister vrij om
dit algemeen verbindend voorschrift te wijzigen en de wijziging doet niet af aan hetgeen
hiervoor is overwogen ten aanzien van de zelfstandige normstelling en de externe
werking van de transponeringstabel.
De rechtbank kan, aangezien de transponeringstabel als algemeen verbindend voorschrift
moet worden aangemerkt, voor wat betreft de vraag of verweerder de
transponeringstabel aan zijn besluit ten grondslag mocht leggen, slechts toetsen of
sprake is van zodanig ernstige tekortkomingen, dat dit voorschrift om die reden niet als
grondslag kan dienen voor daarop in concrete gevallen te baseren besluiten. De
rechtbank is van oordeel dat van een dergelijk uitzonderlijk geval hier geen sprake is.
Voor dit oordeel acht de rechtbank van belang dat de wijze waarop de matching heeft
plaatsgevonden weliswaar is veranderd ten opzichte van wat aanvankelijk de bedoeling
was, maar dat het uitgangspunt hiervan de bij de eerste stap van het in onderdeel 3.1
van deze uitspraak genoemde proces vastgestelde uitgangspositie is gebleven.
Toepassing van de transponeringstabel heeft er toe geleid dat aan eiser, die voorheen de
functie van ‘Senior thematische recherche’ vervulde bij het politiekorps Twente, de LFNPfunctie van ‘Senior Tactische Opsporing’ is toegekend.
De rechtbank is van oordeel dat verweerder in redelijkheid heeft kunnen weigeren om
ten aanzien van eiser de hardheidsclausule, als bedoeld in artikel 5, vierde lid, van de
Regeling overgang toe te passen. (…)
Beroep ongegrond.
ECLI:NL:RBOVE:2014:6369
Naar inhoudsopgave
Ziekte en arbeidsongeschiktheid
JnB2014, 1264
CRvB, 21-11-2014, 13/1682 WIA
Raad van bestuur van het Uwv.
Wet WIA 2 lid 2 aanhef en onder b, 74 lid 1 aanhef en onder a
WET WIA. OVERLIJDENSUITKERING. DUURZAAM GESCHEIDEN. Nu appellante
en haar echtgenoot geen gezamenlijke financiële huishouding hadden, had het
wegvallen van het inkomen (door het overlijden) van haar echtgenoot geen
invloed op de, financiële, situatie van appellante.
Het Uwv heeft de aanvraag van appellante om een overlijdensuitkering afgewezen,
omdat appellante gescheiden leefde van haar echtgenoot.
Tussen partijen is in geschil of het Uwv de echtgenoot van appellante terecht heeft
aangemerkt als ongehuwde in de zin van artikel 2, tweede lid, aanhef en onder b, van de
Wet WIA op de grond dat hij en appellante duurzaam gescheiden leefden.
Raad: De rechtbank heeft met juistheid overwogen dat de echtgenoot van appellante op
grond van artikel 2, tweede lid, aanhef en onder b, van de Wet WIA voor de toepassing
van artikel 74 van die wet als ongehuwde was aan te merken. Hierbij heeft de rechtbank
het terecht van belang geacht dat appellante nooit heeft samengeleefd met haar
echtgenoot omdat dit, zoals appellante heeft verklaard, consequenties zou hebben voor
haar bijstandsuitkering. De omstandigheid dat de echtgenoot van appellante, kort voor
zijn overlijden, met appellante is gehuwd biedt geen grondslag om aannemelijk te achten
dat beiden alsnog een gezamenlijke huishouding wilden gaan voeren, nu - behalve de
formaliteit van het huwen - geen concrete stappen in die richting zijn gezet. Ten
overvloede wijst de Raad er op dat, zoals het Uwv ter zitting uiteen heeft gezet, het doel
van de overlijdensuitkering is dat de langstlevende echtgenoot zich in kan stellen op het
wegvallen van een inkomen. Nu appellante en haar echtgenoot geen gezamenlijke
10
financiële huishouding hadden, had het wegvallen van het inkomen van de echtgenoot
geen invloed op de, financiële, situatie van appellante.
ECLI:NL:CRVB:2014:3984
Naar inhoudsopgave
Bijstand
JnB2014, 1265
CRvB, 02-12-2014, 13/4304 WWB
het college van burgemeester en wethouders van Den Haag.
WWB 13 lid 1 onder e
BIJSTAND. VERBLIJF BUITEN NEDERLAND. De omstandigheid dat appellant een
deel van het weekend in België verbleef, stond niet in de weg aan controle door
het college op de rechtmatigheid van het verlenen van de bijstand. Appellant
heeft zich niet onttrokken aan een juiste uitvoering van de WWB. I.c. geen
strijd met territorialiteitsbeginsel.
Het college heeft over de jaren 2010 tot en met 2012 de bijstand van appellant herzien.
De op die dagen betrekking hebbende kosten van bijstand zijn van appellant
teruggevorderd. Daaraan is ten grondslag gelegd dat appellant in de jaren 2010 en 2012,
gelet op het feit dat hij de weekenden in België verblijft en omdat hij in die jaren al
langer dan de maximale duur van vier weken in het buitenland had verbleven, één dag
per week geen recht heeft op bijstand.
Raad: Op grond van artikel 13, eerste lid, onder e, van de WWB heeft, voor zover hier
van belang, geen recht op bijstand degene die per kalenderjaar langer dan vier weken
verblijf houdt buiten Nederland. Appellant voert in de eerste plaats aan dat dit artikel in
zijn geval geen toepassing vindt.
Niet in geschil is dat appellant in de te beoordelen periode van 18 april 2010 tot en met
30 oktober 2012 van maandag tot en met zaterdagochtend in Nederland verbleef en daar
betaalde werkzaamheden verrichtte, en dat hij telkens op zaterdag na afloop van die
werkzaamheden naar zijn partner en kinderen in België vertrok, om dan datzelfde
weekend op zondag weer terug te keren in Nederland.
Zoals de Raad in zijn uitspraak van 22 juli 2008 (ECLI:NL:CRVB:2008:BD8765) heeft
overwogen, zijn de in artikel 11, eerste lid, en 13, eerste lid, aanhef en onder d (sinds 1
januari 2011 onder e), en vierde lid, van de WWB gestelde eisen inzake woon- en
verblijfplaats, in de wet opgenomen om de inschakeling van betrokkenen in het
arbeidsproces niet te frustreren en om controle op de rechtmatigheid van het verlenen
van de bijstand mogelijk te maken. Het college betwist niet dat deze doelstellingen in het
geval van appellant niet in het gedrang zijn gekomen. Appellant werkte van maandag tot
en met zaterdagochtend in Nederland. Hij nam deel aan het arbeidsproces en was
beschikbaar voor verdere inschakeling. De omstandigheid dat hij een deel van het
weekend in België verbleef, stond niet in de weg aan controle door het college op de
rechtmatigheid van het verlenen van de bijstand. Appellant heeft zich niet onttrokken
aan een juiste uitvoering van de WWB (TK, vergaderjaar 2002-2003, 28 870,
nr. 3, p. 44). Het periodieke, korte verblijf buiten Nederland leidt er onder de bijzondere
omstandigheden van dit geval niet toe dat onverkorte bijstandverlening strijd zou komen
met het in de WWB neergelegde territorialiteitsbeginsel. Dit betekent dat het college
appellant ten onrechte met toepassing van artikel 13, eerste lid, onder e, van de WWB
voor een dag in de week heeft uitgesloten van het recht op bijstand.
Aangevallen uitspraak vernietigd.
ECLI:NL:CRVB:2014:3987
JnB2014, 1266
CRvB, 02-12-2014, 13/3138 WWB
het college van burgemeester en wethouders van Smallingerland.
WWB 31 lid 2, aanhef en onder n
Re-integratieverordening Wet werk en bijstand van de gemeente Smallingerland 2009 14
11
BIJSTAND. INKOMSTEN. De gemeenteraad heeft de in artikel 8 van de WWB aan
hem toegekende verordenende bevoegdheid overschreden. Artikel 14 van de
verordening zal daarom in dit geval buiten toepassing worden gelaten.
Het college heeft appellante met ingang van 15 februari 2012 bijstand toegekend.
Daarbij heeft het college meegedeeld dat de inkomsten van appellante volledig met de
bijstand worden verrekend. Aan het besluit is ten grondslag gelegd dat appellante niet in
aanmerking komt voor de inkomensvrijlating als bedoeld in artikel 31, tweede lid, aanhef
en onder n, van de WWB, omdat zij niet voldoet aan de voorwaarden voor vrijlating als
gesteld in artikel 14 van de Re-integratieverordening Wet werk en bijstand van de
gemeente Smallingerland 2009 (verordening).
Raad: In artikel 31, tweede lid, aanhef en onder n, van de WWB (tekst geldend op 1
januari 2012) is bepaald dat niet tot de middelen van de belanghebbende worden
gerekend inkomsten uit arbeid tot 25 procent van deze inkomsten, met een maximum
van € 192,- per maand, voor zover hij algemene bijstand ontvangt, waarbij voor een
persoon jonger dan 65 jaar geldt dat die inkomsten gedurende ten hoogste zes
aaneengesloten maanden niet tot de middelen worden gerekend en dat dit naar het
oordeel van het college moet bijdragen aan zijn arbeidsinschakeling.
In artikel 14 van de verordening is bepaald dat de uitkeringsgerechtigde die arbeid
verricht in deeltijd, waarmee een inkomen wordt verworven dat minder bedraagt dan de
voor de uitkeringsgerechtigde van toepassing zijnde bijstandsnorm, in aanmerking komt
voor vrijlating van inkomsten als bedoeld in artikel 31, tweede lid, onder o (lees n), van
de WWB, indien het college heeft vastgesteld dat de uitkeringsgerechtigde binnen zes
maanden volledig in de bestaanskosten kan voorzien. (…)
In het kader van de beroepsgrond dat artikel 14 van de verordening in strijd is met de
(bedoeling van de) wet overweegt de Raad allereerst als volgt.
Volgens artikel 31, tweede lid, aanhef en onder n, van de WWB is het aan het oordeel
van het college overgelaten of de vrijlating van inkomsten bijdraagt aan de
arbeidsinschakeling van de betrokken uitkeringsgerechtigde. Met artikel 14 van de
verordening heeft de gemeenteraad van Smallingerland regels gesteld met betrekking tot
deze door het college te verrichten beoordeling. Noch in artikel 8 noch in enige andere
bepaling van de WWB kan daarvoor grondslag worden gevonden. Daarmee heeft de
gemeenteraad de in artikel 8 van de WWB aan hem toegekende verordenende
bevoegdheid overschreden. Artikel 14 van de verordening zal daarom in dit geval buiten
toepassing worden gelaten.
Hoewel de verordening is vastgesteld op voorstel van het college, ziet de Raad geen
aanleiding de inhoud van artikel 14 van de verordening vervolgens aan te merken als de
verwoording van niet in een beleidsregel in de zin van artikel 1:3, vierde lid, Awb
neergelegd beleid van het college. Daarvoor zijn voor het overige in de gedingstukken
geen aanknopingspunten te vinden. Bij de verdere beoordeling is het volgende van
belang. Het college heeft zowel in bezwaar als in beroep opgemerkt dat de bepaling van
artikel 14 in de praktijk lastig is te hanteren omdat hetzij op het moment van toekenning
van de bijstand aan degene die al parttime werkzaam is, hetzij in het geval een
bijstandsgerechtigde parttime werkzaamheden aanvaardt al een inschatting moet worden
gemaakt van de mogelijkheid van volledige uitstroom na zes maanden. Het college heeft
evenwel bij het bestreden besluit zonder meer verwezen naar de tekst van artikel 14 van
de verordening. Een deugdelijke, zelfstandige motivering met betrekking tot de vraag of
de vrijlating bijdraagt aan de arbeidsinschakeling van appellante als bedoeld in artikel 31,
tweede lid, aanhef en onder n, van de WWB ontbreekt. Het college heeft immers slechts
opgemerkt dat appellante geen informatie heeft overgelegd waaruit blijkt dat zij binnen
zes maanden volledig in de bestaanskosten kan voorzien. Het college heeft ook niet
onderzocht of er in dit geval reden was om niet vast te houden aan het bepaalde in
artikel 14 van de verordening. Appellante heeft naar voren gebracht dat vrijlating van
inkomsten in haar geval leidt tot een vermindering van haar afhankelijkheid van de
bijstand. Naast de hiervoor al genoemde beperkingen voor arbeid - appellante is door het
college vrijgesteld van de arbeidsverplichtingen - heeft appellante gewezen op de kosten
die zij voor de verwerving van haar inkomen moet maken.
Aangevallen uitspraak vernietigd.
12
ECLI:NL:CRVB:2014:3989
Naar inhoudsopgave
Bestuursrecht overig
Arbeidstijdenwet
JnB2014, 1267
ABRS, 03-12-2014, 201308572/1/A3
minister van Infrastructuur en Milieu.
VWEU 18, 35 lid 2 aanhef en onder b
Kaderbesluit 2005/214/JBZ van de Raad van 24 februari 2005 inzake de toepassing van
het beginsel van wederzijdse erkenning op geldelijke sancties (PB 2005 L 76; het
Kaderbesluit) 1, aanhef en onder a, sub iii, 5 lid 1
Verordening (EG) nr. 561/2006 van het Europees Parlement en de Raad van 15 maart
2006 tot harmonisatie van bepaalde voorschriften van sociale aard voor het wegvervoer,
tot wijziging van Verordeningen (EEG) nr. 3821/85 en (EG) nr. 2135/98 van de Raad en
tot intrekking van Verordening (EEG) nr. 3820/85 van de Raad van 20 december 1985
betreffende het controleapparaat in het wegverkeer (PB 1985 L 370; de Verordening) 1,
8 lid 1, 10 lid 3, 13, 15 lid 2
Wet wederzijdse erkenning en tenuitvoerlegging geldelijke sancties en beslissingen tot
confiscatie (Wet wederzijdse erkenning) 1 aanhef en onder a, onder b, onder f, sub 1,
onder k, 10 lid 1 aanhef en onder a
Arbeidstijdenwet (Atw) 5:12 lid 2 aanhef en onder a, 10:15 lid 1, 10:16 lid 1, 10:17
Arbeidstijdenbesluit vervoer (het Atbv) 2.14:13 lid 2, 8:1, lid 1
Beleidsregel boeteoplegging Arbeidstijdenwet en Arbeidstijdenbesluit vervoer
(wegvervoer)
Arbeidstijdenwet. Bestuurlijke boete opgelegd aan bestuurder van een
motorrijtuig die geen bekende woon- en verblijfplaats in Nederland heeft,
mocht niet direct worden geïnd. Strijd met discriminatieverbod. Nu de
bestuurlijke boete buiten de reikwijdte van de Wet wederzijdse erkenning valt,
moet worden vastgesteld dat het Kaderbesluit niet juist is omgezet, voor zover
het boeten betreft zoals hier aan de orde.
(…) [Opleggen] boete (…) van € 1100,00 wegens een overtreding van de
Arbeidstijdenwet (hierna: de Atw) en (…) de boete [is] direct ter plaatse geïnd.
(…) Hieruit blijkt dat door de inspecteur bij een controle is vastgesteld dat [appellant]
zonder geldige bestuurderskaart heeft gereden. (…) Omdat de overtreding heeft
plaatsgevonden met of door middel van een voertuig waarvan aannemelijk is dat de
bestuurder in Nederland geen bekende woon- of verblijfplaats heeft, is de boete direct
ter plaatse geïnd, aldus de minister.
(…) Naar het oordeel van de Afdeling maakt artikel 10:15, eerste lid, van de Atw, door bij
het opleggen van een boete aan een bestuurder van een motorrijtuig die geen bekende
woon- en verblijfplaats in Nederland heeft dan wel in opdracht van een niet in Nederland
gevestigde werkgever rijdt, te voorzien in de mogelijkheid die boete direct te innen, een
onderscheid naar ingezetenschap dat hoofdzakelijk in het nadeel werkt van onderdanen
van andere lidstaten. Nu niet is betwist dat dit artikellid slechts in zeer uitzonderlijke
gevallen Nederlanders raakt, leidt het gemaakte onderscheid tot een indirecte
discriminatie op grond van nationaliteit.
(…) Gelet hierop en in aanmerking genomen dat in artikel 5, eerste lid, aanhef en
drieëndertigste gedachtestreepje van het Kaderbesluit expliciet is bepaald dat
overtredingen van de rij- en rusttijdenwet kunnen leiden tot erkenning en
tenuitvoerlegging van beslissingen in een andere lidstaat, is de Afdeling van oordeel dat
de opgelegde boete valt onder het toepassingsbereik van het Kaderbesluit.
Ten tijde van het opleggen van de boete bestond daarmee, gelet op het
toepassingsbereik van het Kaderbesluit, binnen de Unie een Unierechtelijke regeling die
13
voorzag in de tenuitvoerlegging in een andere lidstaat van de aan [appellant] opgelegde
boete. Daarmee bestaat naar het oordeel van de Afdeling, anders dan in (…) [het arrest
van 23 januari 1997 in zaak C-29/95, Pastoors, ECLI:EU:C:1997:28], geen objectieve
rechtvaardiging meer voor het in de Atw gemaakte onderscheid. Bij het ontbreken van
een objectieve rechtvaardiging is ten onrechte overgegaan tot het opleggen van een
boete met toepassing van artikel 10:17 van de Atw.
(…) Het Kaderbesluit is binnen de daartoe bestemde termijn geïmplementeerd in de Wet
wederzijdse erkenning. In artikel 10, eerste lid, worden limitatief de beslissingen
genoemd die vatbaar zijn voor erkenning en tenuitvoerlegging in een andere lidstaat.
Naar het oordeel van de Afdeling omvat deze opsomming, zoals de rechtbank terecht
heeft overwogen, niet de bestuursrechtelijke boeten die onder het regime van de Awb
vallen. (…) De Afdeling ziet met de rechtbank in de totstandkomingsgeschiedenis van de
Wet wederzijdse erkenning (Kamerstukken II 2005/06, 30699, nr. 3), bevestigd dat de
wetgever het bereik van het Kaderbesluit beperkt heeft geacht tot het strafrecht in de
enge zin van het woord. (…) De door de minister opgelegde boete aan [appellant] moet
worden aangemerkt als een bestuursrechtelijke boete die valt onder het regime van de
Awb. Gelet op hetgeen hiervoor is overwogen valt deze boete naar tekst en toelichting
van de Wet wederzijdse erkenning buiten het bereik van die wet.
Nu de opgelegde boete buiten de reikwijdte van de Wet wederzijdse erkenning valt, moet
worden vastgesteld dat het Kaderbesluit, gelet op (…)[ het arrest van 14 november
2013, C-60/12, Baláž, (ECLI:EU:C:2013:733)] niet juist is omgezet, voor zover het
boeten betreft zoals hier aan de orde.
Nagegaan moet worden of de betreffende bepaling van het Kaderbesluit in deze zaak op
een andere wijze van toepassing is. Aan een Kaderbesluit komt geen rechtstreekse
werking toe ingevolge artikel 34, tweede lid, aanhef en onder b, van het EU-Verdrag,
zoals dat gold voor het Verdrag van Lissabon. Zoals volgt uit het arrest van het Hof van
16 juni 2005 in zaak C-105/03, Pupino, ECLI:EU:C:2005:386 (hierna: zaak Pupino;
punten 33 en volgende) geldt wel de verplichting nationale regelgeving zo veel mogelijk
conform een Kaderbesluit uit te leggen. Een interpretatie conform het Kaderbesluit is
echter in deze zaak niet mogelijk. In zijn arrest in de zaak Pupino (punt 47) heeft het Hof
immers tevens overwogen dat conforme interpretatie niet als grondslag kan dienen voor
een uitleg die strijdig is met een nationale wettelijke bepaling. De tekst van artikel 10,
eerste lid, Wet wederzijdse erkenning staat eraan in de weg dat de in deze wet voorziene
procedure wordt toegepast op de bestuursrechtelijke boete.
Dat de minister ingevolge de Wet wederzijdse erkenning niet de bevoegdheid had de
boete voor erkenning en tenuitvoerlegging te laten doorsturen naar het land van de vaste
woon- en verblijfplaats van [appellant] omdat de wetgever door uit te gaan van een te
beperkt bereik, geen gebruik heeft gemaakt van de door het Kaderbesluit geboden
oplossing voor problematiek rond de tenuitvoerlegging van de boete, kan echter niet aan
[appellant] worden tegengeworpen. Het is immers de Nederlandse wetgever die, gelet op
de zaak Baláž, tekortgeschoten is in de implementatie van het Kaderbesluit.
De rechtbank heeft derhalve ten onrechte overwogen dat de opgelegde boete niet in
strijd is met artikel 18 van het VWEU. (…)
ECLI:NL:RVS:2014:4346
Naar inhoudsopgave
Belastingdienst-Toeslagen
JnB2014, 1268
ABRS, 03-12-2014, 201401581/1/A2
Belastingdienst/Toeslagen.
Awb 4:19, 4:94 lid 1, 8:106
Overige fiscale maatregelen 2009 XVI
Wet toepassing dwangsomregeling toeslagen I
Algemene wet inkomensafhankelijke regelingen 12 lid 2, 14 lid 1
Uitvoeringsregeling Algemene wet inkomensafhankelijke regelingen 8 lid 1, lid 2
14
BELASTINGDIENST/TOESLAGEN. Niet van rechtswege wordt uitstel van betaling
verleend indien daarom is verzocht. De Belastingdienst/Toeslagen kan uitstel
van betaling van de terugvordering verlenen. De dienst moet daaromtrent
derhalve een besluit nemen en had i.c. derhalve uitdrukkelijk op de verzoeken
van [appellante] om alsnog te beslissen op haar verzoeken om uitstel van
betaling moeten reageren.
(..) De Afdeling stelt voorop dat het geschil slechts ziet op de vraag of
Belastingdienst/Toeslagen tijdig heeft beslist op de verzoeken van [appellante] om uitstel
van betaling en, gelet op het bepaalde in artikel 4:19 van de Awb, of de
Belastingdienst/Toeslagen dwangsommen verbeurd heeft.
(…) [appellante] betoogt dat de Belastingdienst/Toeslagen onrechtmatig heeft gehandeld,
door niet tijdig op haar verzoeken om uitstel van betaling te beslissen.
Dit betoog slaagt. Anders dan de Belastingdienst/Toeslagen ter zitting heeft verklaard,
wordt niet van rechtswege uitstel van betaling verleend indien daarom is verzocht.
Ingevolge artikel 4:94, eerste lid, van de Awb kan het bestuursorgaan de wederpartij
uitstel van betaling verlenen. Voor een besluit tot wijziging van de aanspraak op een
toeslag is in de Awir noch in de Uitvoeringsregeling bepaald dat hoger beroep of verzet
schorsende werking heeft. Het door partijen genoemde artikel 8:106 van de Awb, dat
betrekking heeft op schorsende werking van het hoger beroep, ziet niet op een besluit tot
wijziging van de aanspraak op een toeslag. Ingevolge artikel 8, tweede lid, gelezen in
verbinding met het eerste lid, van de Uitvoeringsregeling kan de
Belastingdienst/Toeslagen uitstel van betaling van de terugvordering verlenen. De dienst
moet daaromtrent derhalve een besluit nemen. Hij had derhalve uitdrukkelijk op de
verzoeken van [appellante] om alsnog te beslissen op haar verzoeken om uitstel van
betaling moeten reageren. Nu de dienst dit niet heeft gedaan, heeft [appellante] niet ten
onrechte beroep en hoger beroep ingesteld tegen het uitblijven van beschikkingen op
haar verzoeken om uitstel.
(…) Het hoger beroep is gegrond. De aangevallen uitspraak dient te worden vernietigd.
Doende hetgeen de rechtbank zou behoren te doen, zal de Afdeling de door [appellante]
tegen het uitblijven van beslissingen op haar verzoeken om uitstel van betaling van(…)
alsnog gegrond verklaren, het met een besluit gelijk te stellen niet tijdig nemen van een
besluit vernietigen en voor zover de beroepen betrekking hebben op het vaststellen van
dwangsommen ongegrond verklaren.
ECLI:NL:RVS:2014:4332
Naar inhoudsopgave
Natuurschoonwet
JnB2014, 1269
MK Rechtbank Overijssel, 01-10-2014 (publ. 01-12-2014), AWB 14/630
Staatssecretaris van Economische Zaken en de Staatssecretaris van Financiën,
verweerder.
Natuurschoonwet 1 lid 1 onder a, lid 2, 3 lid 1 aanhef en onder b, lid 4, lid 8, lid 9
Rangschikkingsbesluit Natuurschoonwet 1928 2 lid 1, 4, 5 lid 1
NATUURSCHOONWET. In bezwaar wijzigen van een aanvraag om een verklaring
van geen bezwaar voor het vestigen van een urnenbegraafplaats op een deel
van een landgoed. Aansluiting bij jurisprudentie Afdeling over het wijzigen van
verzoeken om bouwvergunning hangende de bezwaarfase. I.c. sprake van
wijzigingen van ondergeschikte aard zodat het bestreden besluit een beslissing
op bezwaar is. Herziene Richtlijn Natuurbegraafplaatsen is kennelijk onredelijk.
(…) [In bezwaar] (…) beslist dat een verklaring van geen bezwaar voor de voorgenomen
vestiging van een urnenbegraafplaats wordt verleend waarbij moet worden voldaan aan
een viertal voorwaarden en uitgangspunten. (…)
(…) Eiseres heeft hangende bezwaar haar aanvraag gewijzigd. Dit betreft een gewijzigde
locatie voor de beoogde urnenbegraafplaats. In het bestreden besluit heeft verweerder
een beslissing genomen op deze gewijzigde aanvraag. De rechtbank ziet zich geplaatst
15
voor de vraag of deze wijziging kon worden ‘meegenomen’ in deze procedure dan wel dat
eiseres een nieuwe aanvraag bij verweerder had moeten indienen, waarop verweerder
diende te beslissen door middel van een (nieuw) primair besluit. Voor de beantwoording
van deze vraag zoekt de rechtbank aansluiting bij de jurisprudentie van de Afdeling
bestuursrechtspraak van de Raad van State (hierna: de Afdeling) over het wijzigen van
verzoeken om bouwvergunning hangende de bezwaarfase. (…) Tussen partijen is niet in
geschil dat er in casu sprake is van wijzigingen van ondergeschikte aard. De rechtbank
onderschrijft dit gedeelde standpunt. Het bestreden besluit is dan ook een beslissing op
bezwaar (en niet een nieuw primair besluit) zodat de rechtbank bevoegd is om hierover
te oordelen.
(…) De rechtbank overweegt dat niet in geschil is dat het Alterra-rapport, dat ten
grondslag heeft gelegen aan de herziene Richtlijn [Natuurbegraafplaatsen], niet
toereikend is voor beantwoording van de voorliggende vraag of de voorgenomen
handeling, in casu het realiseren van een urnenbegraafplaats, al dan niet inbreuk maakt
op het natuurschoon. De rechtbank is van oordeel dat het in de herziene Richtlijn
opgenomen maximaal toegestane aantal van 350 urnen per hectare hierdoor niet
afdoende is gemotiveerd. Het had op de weg van verweerder gelegen om een
deskundigenonderzoek te (laten) uitvoeren waarbij de effecten van urnenbegraafplaatsen
op het natuurschoon in beeld worden gebracht. Dat verweerder voornemens is over een
aantal jaren een dergelijk onderzoek te laten uitvoeren neemt het huidige
motiveringsgebrek niet weg. Verder blijkt uit het betoog van verweerder, zoals gevoerd
ter zitting, dat het alsdan uit te voeren onderzoek betrekking heeft op de
urnenbegraafplaats zoals eiseres die op dat moment zal hebben gerealiseerd, terwijl
eiseres genoegzaam heeft betoogd dat zij pas een aanvang wenst te maken indien het
door haar gewenste aantal van 1.760 urnen toelaatbaar wordt geacht. Dit betekent dat
op voorhand niet vaststaat dat dit onderzoek zal worden uitgevoerd.
(…) Gelet op vorenstaande oordeelt de rechtbank dat de herziene Richtlijn niet afdoende
is gemotiveerd. De herziene Richtlijn is dan ook kennelijk onredelijk dan wel anderszins
onjuist. Dit heeft tot gevolg dat verweerder de aanvraag in bezwaar niet had mogen
toetsen aan de herziene Richtlijn. (…)
ECLI:NL:RBOVE:2014:5214
Naar inhoudsopgave
Vreemdelingenrecht
Asiel
JnB2014, 1270
ABRS, 02-12-2014, 201311438/1/V2
staatssecretaris van Veiligheid en Justitie.
Vw 2000 29 lid 1 b
ASIEL. Detentieomstandigheden in Turkije onduidelijk. Motiveringsgebrek
staatssecretaris door verwijzing naar ambtsberichten.
Gelet op de uit deze algemene ambtsberichten blijkende onduidelijkheid over de
detentieomstandigheden in Turkije, en nu de vreemdeling bovendien, gelet op zijn
veroordeling wegens lidmaatschap van Hizbollah, een hoger risico op marteling en
slechte behandeling loopt, heeft de staatssecretaris met de verwijzing naar deze
ambtsberichten niet deugdelijk gemotiveerd dat niet aannemelijk is geworden dat
gedwongen terugkeer naar Turkije leidt tot een reëel risico als bedoeld in artikel 29,
eerste lid, aanhef en onder b, onderdeel 2, van de Vw 2000. Dat de staatssecretaris ter
onderbouwing van dat standpunt voorts heeft verwezen naar voormelde uitspraak van 20
april 2010, biedt geen grond voor een ander oordeel, reeds nu deze uitspraak niet op de
situatie in Turkse gevangenissen ten tijde van belang ziet.
www.raadvanstate.nl (Deze uitspraak heeft nog geen ECLI)
16
Naar inhoudsopgave
Richtlijnen en verordeningen
JnB2014, 1271
Rechtbank Den Haag, zittingsplaats Middelburg, 04-12-2014, AWB 14/26168
(voorlopige voorziening) en 14/26167 (beroep)
staatssecretaris van Veiligheid en Justitie.
Vw 2000 30 lid 1 a
EVRM 3
Verordening (EU) 604/2013 6, 31, 32, 33
DUBLINVERORDENING. Dublinoverdracht van alleenstaande man naar Italië.
Standpunt staatssecretaris inzake het arrest in de zaak Tarakhel ontbreekt.
Niet in geschil is dat het bestreden besluit ondeugdelijk is gemotiveerd, omdat daarin
niet is ingegaan op wat in de zienswijze door eiser is aangevoerd met betrekking tot de
uitspraak van het Europees Hof voor de Rechten van de Mens (EHRM) in de zaak
Tarakhel tegen Zwitserland van 4 november 2014 (no. 29217/12), alsmede de
toegenomen instroom van asielzoekers in Italië in 2014 en de opnamecapaciteit.
In geschil is of de rechtsgevolgen van het te vernietigen bestreden besluit in stand
moeten blijven. In de zaak Tarakhel heeft het EHRM niet alleen geoordeeld over
kwetsbare groepen, maar ook over de problematische opvangsituatie voor asielzoekers in
het algemeen. Daarbij is rekening gehouden met de instroom van asielzoekers in Italië in
de periode tot en met 2013. Deze instroomcijfers zijn substantieel lager dan die van het
eerste halfjaar van 2014. Verweerder heeft ter zitting alsnog gereageerd op de stellingen
van eiser, onder meer door verwijzing naar een viertal uitspraken van deze rechtbank,
zittingsplaatsen ’s-Hertogenbosch (twee), Rotterdam en Utrecht, alsmede naar een
uitspraak van de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State. Deze rechtspraak
dateert van ruim voor het arrest Tarakhel en ziet niet op de relevante
rechtsoverwegingen in dat arrest. In zoverre is een nieuwe situatie ontstaan.
Niet kan worden uitgesloten dat een hernieuwde beoordeling door verweerder, op basis
van recente cijfers over instroom van asielzoekers in Italië en de opvangcapaciteit, in het
licht van het arrest Tarakhel, moet leiden tot een andere uitkomst dan tot afwijzing van
de asielaanvraag van eiser op grond van artikel 30, eerste lid, aanhef en onder a, van Vw
2000. De voorzieningenrechter ziet daarom geen reden om de rechtsgevolgen van het te
vernietigen besluit in stand te laten.
ECLI:NL:RBDHA:2014:14906
Naar inhoudsopgave
Vreemdelingenbewaring
JnB2014, 1272
ABRS, 28-11-2014, 201408618/1/V3
staatssecretaris van Veiligheid en Justitie.
Vw 2000 59
VREEMDELINGENBEWARING. Gronden bewaring. Uit de omstandigheid dat de
vreemdeling over een vaste woon- of verblijfplaats beschikt en een
telefoonnummer heeft, volgt niet per definitie dat de vreemdeling zich ook
daadwerkelijk beschikbaar zal houden voor vertrek.
In de aangevallen uitspraak heeft de rechtbank geoordeeld dat de staatssecretaris
terecht aan de maatregel van bewaring ten grondslag heeft gelegd dat tegen de
vreemdeling een inreisverbod is uitgevaardigd met toepassing van artikel 66a, zevende
lid, van de Vreemdelingenwet 2000 en dat de vreemdeling niet beschikt over voldoende
middelen van bestaan. Voorts heeft de rechtbank geoordeeld dat deze gronden de
maatregel van bewaring in beginsel kunnen dragen. Dit oordeel is in hoger beroep niet
bestreden. In geschil is louter of zich in het geval van de vreemdeling omstandigheden
voordoen die, ondanks deze gronden, ten tijde van de inbewaringstelling aanleiding
17
gaven om aan te nemen dat er geen risico bestond dat hij zich aan het toezicht zou
onttrekken of de voorbereiding van het vertrek of de uitzettingsprocedure zou ontwijken
of belemmeren.
De staatssecretaris betoogt terecht dat uit de omstandigheid dat de vreemdeling over
een vaste woon- of verblijfplaats beschikt en een telefoonnummer zou hebben, niet per
definitie volgt dat de vreemdeling zich ook daadwerkelijk beschikbaar zal houden voor
vertrek. Deze omstandigheid moet worden bezien in het licht van de houding en
verklaringen van de vreemdeling ten aanzien van zijn vertrek naar zijn land van
herkomst dan wel een ander land waar zijn toelating gewaarborgd is.
ECLI:NL:RVS:2014:4386
JnB2014, 1273
ABRS, 03-12-2014, 201408889/1/V3
staatssecretaris van Veiligheid en Justitie.
Vw 2000 59
Richtlijn 2005/85/EG 2 b c
VREEMDELINGENBEWARING. Vreemdeling heeft asielverzoek gedaan. Ten
onrechte geen belangenafweging gemaakt.
Blijkens het op 7 oktober 2014 op ambtseed opgemaakte proces-verbaal van het gehoor
als bedoeld in artikel 5.2, eerste lid, van het Vreemdelingenbesluit 2000 heeft de
vreemdeling bij die gelegenheid tegenover een hulpofficier van justitie onder meer te
kennen gegeven dat zijn advocaat bezig is met een asielaanvraag. Voorts heeft hij
verklaard niet terug naar Afghanistan te kunnen gaan vanwege bedreiging van zijn
familie, omdat de Taliban een door hem vervoerde passagier heeft ontvoerd. Tot slot
heeft de vreemdeling bij het gehoor verzocht hem te helpen. […]
Uit de uitspraak van 4 oktober 2011 [in zaak nr. 201102760/1/V3,
ECLI:NL:RVS:2011:BT7120] volgt eveneens dat een verklaring van een vreemdeling dat
hij hulp wil en zijn leven bij terugkeer gevaar loopt, wanneer deze in persoon ten
overstaan van een ambtenaar van de Koninklijke Marechaussee is gedaan, niet anders
kan worden opgevat dan als een verzoek om internationale bescherming, waardoor
sprake is van een asielverzoek als hiervoor bedoeld en de vreemdeling aldus asielzoeker
is geworden. Gelet hierop kan hetgeen de vreemdeling blijkens het op 7 oktober 2014 op
ambtseed opgemaakte proces-verbaal van gehoor in persoon ten overstaan van de
hulpofficier van justitie heeft verklaard, zoals hiervoor […] weergegeven, niet anders
worden opgevat dan als een verzoek om internationale bescherming. […]. Uit de op de
zaak betrekking hebbende stukken blijkt niet dat de staatssecretaris voorafgaand aan de
inbewaringstelling op 7 oktober 2014 een concrete afweging met betrekking tot het
toepassen van de vrijheidsontnemende maatregel in relatie tot de asielaanvraag heeft
gemaakt. In deze stukken wordt niet gemotiveerd waarom de staatssecretaris heeft
besloten de vreemdeling in weerwil van zijn asielaanvraag in bewaring te stellen. Gelet
hierop had de maatregel niet krachtens artikel 59 van de Vw 2000 kunnen worden
opgelegd.
www.raadvanstate.nl (Deze uitspraak heeft nog geen ECLI)
Naar inhoudsopgave
Uitzetting
JnB2014, 1274
MK Rechtbank Den Haag, zittingsplaats ’s-Hertogenbosch, 01-12-2014, AWB
14/9356 en AWB 14/5343
staatssecretaris van Veiligheid en Justitie.
Vw 2000 64
ARTIKEL 64 Vw 2000. Ontbreken procesbelang. Eiseres is met onbekende
bestemming vertrokken, zonder contact te onderhouden met gemachtigde.
Geen rechtens te beschermen belang bij een inhoudelijke beoordeling van het
beroep vanwege onzekere, toekomstige gebeurtenis.
18
Naar het oordeel van de rechtbank is – gezien de aard van de onderhavige procedures,
waarmee eiseres opkomt tegen de voorgenomen feitelijke uitzetting en het achterwege
blijven van uitzetting gelet op haar gezondheidstoestand – de enkele mededeling van
haar gemachtigde dat er contact is, onvoldoende om aan te nemen dat zij nog een
rechtens te beschermen belang heeft bij haar beroep gericht op het voorkomen van haar
uitzetting. Ook van de zijde van eiseres wordt erkend dat geen belang meer bestaat bij
de beroepen die zijn gericht op het voorkomen van uitzetting.
Het rechtsgevolg van de niet-ontvankelijkheid van de beroepen van eiseres is dat de
besluiten waartegen haar beroepen zich richten in rechte onaantastbaar worden. De
onzekere toekomstige mogelijkheid dat eiseres nog eens in Nederland zou worden
aangetroffen, maakt naar het oordeel van de rechtbank niet dat de onherroepelijkheid
van deze besluiten als gevolg van een niet-ontvankelijkverklaring een reëel en
daadwerkelijk belang oplevert dat aan niet-ontvankelijkheid in de weg staat. Daarbij acht
de rechtbank van belang dat uit vaste rechtspraak van de Afdeling, onder meer de
uitspraken van 27 september 2010 (ECLI:NL:RVS:2010:BN9222) en van 16 december
2013 (ECLI:NL:RVS:2013:2634) volgt dat een rechtens te beschermen belang niet kan
worden ontleend aan een onzekere, toekomstige gebeurtenis. Mocht eiseres in de
toekomst in Nederland verblijven en wederom met feitelijke uitzetting worden bedreigd,
dan kan zij hiertegen alsnog rechtsmiddelen aanwenden en daarbij een beroep doen op
artikel 3 van het EVRM. Ook in dat geval moet er een full, comprehensive and ex nunc
beoordeling van artikel 3 van het EVRM plaatsvinden, zoals de vaste rechtspraak van het
EHRM, onder andere in de zaak Salah Sheekh tegen Nederland van 11 januari 2007
(ECLI:NL:XX:2007:AZ5971), voorschrijft. Dit laat onverlet dat deze beoordeling in het
onzekere toekomstige geval aan de alsdan bevoegde rechter is.
Bij deze stand van zaken neemt de rechtbank aan dat eiseres door haar feitelijke vertrek
uit Nederland er blijk van heeft gegeven dat zij geen prijs meer stelt op een inhoudelijke
beoordeling van de beroepen. Naar het oordeel van de rechtbank heeft zij daarmee geen
rechtens te beschermen belang meer bij de beoordeling van de rechtmatigheid van de
bestreden besluiten. De beroepen van eiseres zullen derhalve vanwege het ontbreken
van procesbelang niet-ontvankelijk worden verklaard. Aan de beoordeling van de vraag
of de bestreden besluiten in rechte stand kunnen houden komt de rechtbank derhalve
niet toe.
ECLI:NL:RBDHA:2014:14656
Naar inhoudsopgave
Procesrecht
JnB2014, 1275
Voorzieningenrechter Rechtbank Den Haag, zittingsplaats Haarlem, 27-11-2014,
AWB 14/21707
staatssecretaris van Veiligheid en Justitie.
EVRM 6
Awb 8:82 lid 1, 8:41 lid 6
PROCESRECHT. Vrijstelling verplichting betalen griffierecht. In de
omstandigheden van dit geval maakt de heffing van griffierecht het voor
verzoeker onmogelijk, althans uiterst moeilijk, om gebruik te maken van een
door de wet opengestelde rechtsgang. Vreemdeling is niet in verzuim vanwege
niet betalen griffierecht.
Verzoeker verzoekt om vrijstelling van de verplichting tot betaling van het griffierecht.
Hij stelt daartoe slachtoffer te zijn van mensenhandel, onrechtmatig in Nederland te
verblijven, niet te beschikken over inkomsten en niet te mogen werken. Verzoeker
verwijst onder meer naar de uitspraak van de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad
van State (de Afdeling) van 6 maart 2013 (ECLI:NL:RVS:2013:BZ4443). Ter
onderbouwing van zijn onvermogen om te betalen, heeft verzoeker zijn dossier bij de
Raad voor Rechtsbijstand van 10 oktober 2014 overgelegd, waaruit blijkt dat zijn eigen
bijdrage op nihil is gesteld en een verklaring omtrent afwezigheid van vermogen,
19
ondertekend door verzoeker op 29 oktober 2014. Hiermee heeft verzoeker voldoende
aannemelijk gemaakt dat hij niet beschikt over eigen vermogen, dan wel over inkomsten,
waarmee hij de voor de behandeling van zijn verzoek om een voorlopige voorziening
verschuldigde griffierecht zou kunnen voldoen. Uit het dossier is evenmin van overige
omstandigheden gebleken waaruit kan worden afgeleid dat verzoeker over vermogen
beschikt om het griffierecht te kunnen voldoen. In de omstandigheden van dit geval
maakt de heffing van griffierecht het voor verzoeker derhalve onmogelijk, althans uiterst
moeilijk, om gebruik te maken van een door de wet opengestelde rechtsgang. Onder
deze omstandigheden kan, gelet op hetgeen hiervoor is overwogen, redelijkerwijs niet
worden geoordeeld dat verzoeker door het niet betalen van het griffierecht in verzuim is
geweest, zodat niet-ontvankelijkverklaring van het verzoek om een voorlopige
voorziening achterwege dient te blijven.
ECLI:NL:RBDHA:2014:14649
Naar inhoudsopgave
20