Jurisprudentienieuwsbrief Bestuursrecht 2014, afl. 32

Download Report

Transcript Jurisprudentienieuwsbrief Bestuursrecht 2014, afl. 32

Jurisprudentienieuwsbrief Bestuursrecht, aflevering 32 2014,
nummers 890 – 922 dinsdag 2 september 2014
Landelijk Stafbureau, team bestuursrecht
Externe email: [email protected]
Telefoon: 088 361 1020
Citeertitels: JnB 2014, 1
Disclaimer:
De Jurisprudentienieuwsbrief Bestuursrecht is een uitgave van het Landelijk Stafbureau, team bestuursrecht.
De nieuwsbrief is met de grootst mogelijke zorg samengesteld. Het Landelijk Stafbureau kan de juistheid,
volledigheid en actualiteit van de nieuwsbrief echter niet garanderen. Voor zover de nieuwsbrief links bevat
naar websites, is het Landelijk Stafbureau niet aansprakelijk voor de inhoud daarvan.
De inhoud van de nieuwsbrief is uitsluitend bedoeld voor uw eigen gebruik. Ander gebruik, waaronder de
commerciële exploitatie van de inhoud van de nieuwsbrief, is niet toegestaan.
Er kunnen geen rechten aan de inhoud van de nieuwsbrief worden ontleend. Het gebruik dat wordt gemaakt
van de inhoud van de nieuwsbrief komt voor eigen risico.
Aansprakelijkheid voor schade, in welke vorm dan ook - direct en / of indirect - ontstaan door dan wel
voortvloeiend uit gebruik van de inhoud van de nieuwsbrief, wordt door het Landelijk Stafbureau afgewezen.
Inhoud
In deze Jurisprudentienieuwsbrief Bestuursrecht vindt u de volgende
onderwerpen: (Door op het onderwerp te klikken komt u direct bij de uitspraken op het
betreffende rechtsgebied)
-Algemeen bestuursrecht
-Handhaving
-Omgevingsrecht
-Wabo
-Planschade
-Waterwet
-Ambtenarenrecht
-Ziekte en arbeidsongeschiktheid
-Werkloosheid
-Bijstand
-Bestuursrecht overig
-APV
-Arbeidstijdenwet
-Drank- en horecawet/Wet op de kansspelen
-Subsidie
-Wet openbaarheid van bestuur
-Wet openbare manifestaties
-Wet politiegegevens
-Wet schadefonds geweldsmisdrijven
-Vreemdelingenrecht
-Regulier
-Terugkeerbesluit
-Asiel
-Richtlijnen en verordeningen
-Toezicht en vrijheidsontneming
1
Algemeen bestuursrecht
JnB2014, 890
Rechtbank Amsterdam, 01-07-2014 (publ. 14-08-2014), AMS 13-4628
minister van Veiligheid en Justitie, verweerder.
Awb 4:17 lid 1 t/m 3, 6:2 aanhef en onder b, 6:8 lid 1, 6:12 lid 2, 6:20 lid 3, 7:10 lid 1,
3 en 5
Wet openbaarheid van bestuur 3 lid 1
DWANGSOM EN BEROEP BIJ NIET TIJDIG BESLISSEN. I.c. heeft eiseres de
ingebrekestelling zowel per fax als per post naar verweerder verzonden. De per
fax verzonden ingebrekestelling is prematuur maar de per post verzonden
ingebrekestelling is wel ontvangen na afloop van de beslistermijn en daarom
geldig.
Het vaststellen van de verschuldigdheid en de hoogte van de dwangsommen is
te kwalificeren als een ambtshalve te nemen beschikking. Dat in voorkomende
gevallen een verzoek tot het vaststellen van de dwangsombeschikking wordt
gedaan, verandert niet het ambtshalve karakter van dit besluit. Ook wordt het
nemen van de dwangsombeschikking geen besluit op aanvraag indien daartoe
een aanvraag wordt ingediend. Een dergelijke aanvraag kan hooguit worden
gezien als een aansporing richting verweerder om te komen tot zijn ambtshalve
te nemen beslissing. Dit betekent dat het bestuursorgaan geen dwangsommen
kan verbeuren wegens het niet tijdig nemen van een dwangsombeschikking.
Besluit waarbij is beslist op het verzoek op grond van de Wob. (…) Eiseres heeft
verweerder bij brief van 24 januari 2013 in gebreke gesteld vanwege het uitblijven van
een beslissing op het bezwaar. De rechtbank ziet zich ambtshalve voor de vraag gesteld
of deze ingebrekestelling prematuur is ingediend. Uit de wetsgeschiedenis volgt dat de
aanvrager het bestuursorgaan in gebreke kan stellen zodra hij redelijkerwijs kan menen
dat het bestuursorgaan in gebreke is (Kamerstukken II 2004/05, 29 934, nr. 6, p. 12).
De Afdeling heeft overwogen geen grond te zien om ter beantwoording van de vraag of
een ingebrekestelling prematuur is, niet van de ontvangstdatum daarvan uit te gaan (zie
de uitspraak van 30 januari 2013, ECLI:NL:RVS:2013:BY9944). Eiseres heeft de
ingebrekestelling op 24 januari 2013 zowel per fax als per post naar verweerder
verzonden. De op 24 januari 2013 per fax verzonden en door verweerder ontvangen
ingebrekestelling is op de laatste dag van de beslistermijn ingediend en is daarmee naar
het oordeel van de rechtbank prematuur. De Circulaire van 19 november 2008 van de
toenmalige minister van Binnenlandse Zaken en Koninkrijksrelaties, waar verweerder ter
zitting naar heeft verwezen, doet aan het voorgaande niet af. Ter zitting heeft
verweerder echter verklaard dat de door eiseres per post verzonden ingebrekestelling op
25 januari 2013 is ontvangen. Deze ingebrekestelling is naar het oordeel van de
rechtbank wel ontvangen na afloop van de beslistermijn. Nu de op 25 januari 2013
ontvangen ingebrekestelling geldig is, waren op 8 februari 2013 twee weken verstreken
als bedoeld in artikel 6:12, aanhef en onderdeel b, van de Awb. De rechtbank stelt vast
dat eiseres het onderhavige beroep heeft ingesteld bij brief van 14 augustus 2013,
derhalve (ruim) na die datum. Verder stelt de rechtbank vast dat verweerder op dat
moment nog geen beslissing op het bezwaar had genomen. Daaruit volgt dat aan de
vereisten van artikel 6:12, tweede lid, van de Awb is voldaan, zodat het beroep niet tijdig
beslissen op het bezwaar ontvankelijk en gegrond is. (…)
Tegen het uitblijven van een dwangsombeschikking kan op grond van artikel 6:2, aanhef
en onder b, van de Awb, gelezen in verbinding met de artikelen 6:12, tweede lid, en 7:1,
eerste lid, aanhef en onder f, van de Awb beroep worden ingesteld bij de rechtbank
(Kamerstukken II 2005/06, 29 934, nr. 8 p. 7). In dat geval moeten er in ieder geval
twee weken zijn verstreken na de dag waarop het bestuursorgaan in gebreke is gesteld
overeenkomstig artikel 6:12, tweede lid, van de Awb. De ingebrekestelling van 16 mei
2013 wordt als zodanige ingebrekestelling aangemerkt. Dit betekent dat verweerder
uiterlijk op 30 mei 2013 de dwangsombeschikking had moeten nemen. Nu verweerder dit
2
tot op heden heeft nagelaten, is het beroep tegen het uitblijven van de
dwangsombeschikking gegrond. Onder verwijzing naar de uitspraak van de Afdeling van
16 april 2014 (ECLI:NL:RVS:2014:1290) overweegt de rechtbank dat uit de geschiedenis
van de totstandkoming van artikel 4:17 van de Awb volgt dat deze bepaling niet van
toepassing is op besluiten van algemene strekking of ambtshalve beschikkingen, tenzij in
een bijzondere wet anderszins is bepaald (Kamerstukken II 2004/05, 29 934, nr. 6 p. 7).
De in artikel 4:18 van de Awb bedoelde beschikking ter vaststelling van de
verschuldigdheid en de hoogte van de dwangsom dient het bestuursorgaan eigener
beweging vast te stellen (Kamerstukken II 2004/05, 29 934, nr. 6, p. 15). Het
vaststellen van de verschuldigdheid en de hoogte van de dwangsommen is dan ook te
kwalificeren als een ambtshalve te nemen beschikking. Dat eiseres op 21 maart 2013
een verzoek tot het vaststellen van de dwangsombeschikking heeft gedaan, verandert
naar het oordeel van de rechtbank niet het ambtshalve karakter van het op grond van
artikel 4:18 van de Awb te nemen besluit. Ook wordt het nemen van de
dwangsombeschikking geen besluit op aanvraag indien daartoe een aanvraag wordt
ingediend. Een dergelijke aanvraag kan hooguit worden gezien als een aansporing
richting verweerder om te komen tot zijn ambtshalve te nemen beslissing. Dit betekent
dat verweerder geen dwangsommen kan verbeuren wegens het niet tijdig nemen van
een dwangsombeschikking. (…)
ECLI:NL:RBAMS:2014:3872
JnB2014, 891
ABRS, 27-08-2014, 201401325/1/A4
college van burgemeester en wethouders van Veere.
Awb 4:17 lid 1 en 2
DWANGSOM EN BEROEP BIJ NIET TIJDIG BESLISSEN. In paragraaf 4.1.3.2 van
de Awb is niet geregeld welke dag de laatste is waarover het bestuursorgaan
een dwangsom is verschuldigd. In de MvT bij artikel 4:17, eerste en tweede lid,
van de Awb (TK 2004-2005, 29 934, nr. 3, p. 7) is vermeld dat, indien het
bestuursorgaan binnen de termijn waarin dwangsommen kunnen worden
verbeurd beslist, de dag waarop de beschikking aan de aanvrager is verzonden,
de laatste dag is waarover nog betaald moet worden.
ECLI:NL:RVS:2014:3241
JnB2014, 892
Rechtbank Amsterdam, 07-07-2014 (publ. 12-08-2014), AMS 13/4783
minister van Veiligheid en Justitie, verweerder.
Awb 4:17 lid 6 onder c, 7:3 onder b
Wet openbaarheid van bestuur 1 aanhef en onder a, 3 lid 1, 4
DWANGSOM EN BEROEP BIJ NIET TIJDIG BESLISSEN. Bij niet-tijdig beslissen is
geen dwangsom verschuldigd indien de aanvraag (of het bezwaar) kennelijk
ongegrond is. Met betrekking tot artikel 7:3 van de Awb, is sprake van
kennelijke ongegrondheid indien er op voorhand redelijkerwijs geen twijfel over
mogelijk is dat de bezwaren niet kunnen leiden tot een andersluidend besluit.
Dit criterium is eveneens aangenomen bij de toepassing van artikel 4:17 van de
Awb. De ratio van uitsluiting van de dwangsomregeling bij een kennelijk
ongegrond bezwaar tegen niet tijdig beslissen, is vooral het voorkomen van
misbruik. Verwijzing naar de uitspraak van de ABRS van 23 januari 2013,
(ECLI:NL:RVS:2013:BY9182).
ECLI:NL:RBAMS:2014:4580
JnB2014, 893
ABRS, 27-08-2014, 2013104148/1/A3
college van burgemeester en wethouders van Teylingen.
Awb 4:6 lid 1 en 2
HERHAALDE AANVRAAG. I.c. heeft het college het verzoek om handhaving
ingewilligd. Nu het geen afwijzende beschikking heeft genomen kan het college
3
een opvolgend verzoek om handhaving niet met toepassing van artikel 4:6,
tweede lid, van de Awb afwijzen. Bij een nieuw verzoek is appellant niet
gehouden nieuwe feiten en omstandigheden te vermelden. Dat het college naar
gesteld op meer gronden dan alleen wegens strijd met het ter plaatse geldende
bestemmingsplan bevoegd is tot handhaving maakt dit niet anders.
ECLI:NL:RVS:2014:3204
Naar inhoudsopgave
Handhaving
JnB2014, 894
ABRS, 27-08-2014, 201309399/1/A3
burgemeester van Heerlen.
OPIUMWET 13b. HOEVEELHEID DRUGS. Niet is uitgesloten dat een hoeveelheid
drugs in een pand die volgens de criteria van het OM als een hoeveelheid voor
eigen gebruik moet worden aangemerkt, bestemd is voor verkoop, aflevering of
verstrekking. I.c. moeten de aangetroffen hoeveelheid drugs in beginsel als
bestemd voor eigen gebruik worden beschouwd. De burgemeester heeft niet
aannemelijk gemaakt dat deze drugs desondanks bestemd waren voor verkoop,
aflevering of verstrekking.
Lastgeving onder aanzegging van bestuursdwang om woning te sluiten voor de duur van
twaalf maanden. (…)
Zoals volgt uit de uitspraak van de Afdeling van 11 december 2013 in zaak nr.
201300425/1/A3 (…) ECLI:NL:RVS:2013:2365, kan de hoeveelheid van de in een pand
aanwezige drugs indiceren dat deze voor verkoop, aflevering of verstrekking bestemd
zijn en derhalve dat artikel 13b, eerste lid, van de Opiumwet van toepassing is, waarbij
in redelijkheid kan worden aangesloten bij de door het openbaar ministerie toegepaste
criteria. Volgens die criteria worden een hoeveelheid harddrugs van maximaal 0,5 gram
en een hoeveelheid softdrugs van maximaal 5 gram als hoeveelheden voor eigen gebruik
aangemerkt. Zoals de Afdeling eerder heeft overwogen (uitspraak van 12 februari 2014
in zaak nr. 201303043/1/A3) ECLI:NL:RVS:2014:415 is evenwel niet uitgesloten dat een
hoeveelheid drugs in een pand die volgens de criteria van het openbaar ministerie als
een hoeveelheid voor eigen gebruik moet worden aangemerkt, bestemd is voor verkoop,
aflevering of verstrekking. Zoals in de memorie van toelichting bij het wetsvoorstel tot
uitbreiding van de werkingssfeer van artikel 13b van de Opiumwet naar woningen
(Kamerstukken II 2005/2006, 30 515, nr. 3, blz. 10) is opgemerkt, wordt met de
uitdrukking "daartoe aanwezig is" in artikel 13b van de Opiumwet gedoeld op de
aanwezigheid van verdovende middelen, ongeacht de hoeveelheid, die gebruikt wordt of
bestemd is voor de verkoop, aflevering of verstrekking daarvan.
De in de woning (…) aangetroffen drugs moeten naar hun hoeveelheid in beginsel als
bestemd voor eigen gebruik worden beschouwd. Anders dan de rechtbank, is de Afdeling
van oordeel dat de burgemeester niet aannemelijk heeft gemaakt dat deze drugs
desondanks bestemd waren voor verkoop, aflevering of verstrekking. Daarbij is van
belang dat [persoon] hierover wisselende verklaringen heeft afgelegd. (…) Niet kan
worden uitgesloten dat laatstgenoemde verklaring van [persoon], waaruit volgt dat hij de
bij hem aangetroffen cocaïne niet in de woning heeft gekocht en dat [echtgenoot]
afnemer van de gebruikshoeveelheid hennep was, juist is. Overigens is niet gebleken van
andere feiten en omstandigheden op grond waarvan de burgemeester aannemelijk heeft
kunnen achten dat in de woning drugs werden verkocht, afgeleverd of verstrekt. In dat
kader is van belang dat de politie de woning in observatie heeft genomen, maar dat dit
behoudens de aanhouding van [persoon] geen aanwijzingen van dealen heeft
opgeleverd. Gelet hierop is de Afdeling van oordeel dat de rechtbank ten onrechte heeft
geconcludeerd dat de burgemeester in dit geval bevoegd was tot sluiting van de woning
over te gaan. Het hoger beroep is gegrond. (…)
ECLI:NL:RVS:2014:3198
4
JnB2014, 895
ABRS, 27-08-2014, 201310948/1/A4
college van burgemeester en wethouders van Almere.
Awb 5:32b lid 1
INVORDERINGSBESLUIT. Voor het verbeuren van een dwangsom is bepalend of
de geconstateerde overtreding op enig moment gedurende de gekozen
tijdseenheid heeft plaatsgevonden.
I.c. geen grond voor het oordeel dat het college de in het invorderingsbesluit
vermelde feiten en omstandigheden niet aan dat besluit ten grondslag heeft
mogen leggen of dat het onderzoek ter zake niet zorgvuldig is geweest. De
enkele omstandigheid dat van het controlebezoek niet een door de
toezichthouders ondertekend verslag is opgesteld, brengt in dit geval niet mee
dat een deugdelijke en controleerbare vaststelling van relevante feiten en
omstandigheden ontbreekt.
Besluit waarbij dwangsommen zijn ingevorderd. (…) Appelante betoogt onder meer dat
de rechtbank heeft miskend dat aan de lasten een dwangsom per tijdseenheid is
verbonden en niet een dwangsom per overtreding van de last. (…) De Afdeling overweegt
dat in de dwangsombesluiten is bepaald dat, indien wordt geconstateerd dat niet aan de
opgelegde last wordt voldaan, appellante een dwangsom verschuldigd is van een bepaald
bedrag per dag of week per geconstateerde overtreding. Het college heeft hiermee de te
verbeuren dwangsommen niet vastgesteld op een bedrag per dag of week dat de
overtreding voortduurt, zoals appellante betoogt. De formulering duidt op een bedrag per
overtreding, waarbij geldt dat hooguit eenmaal per dag of week een dwangsom wordt
verbeurd. De rechtbank heeft derhalve terecht overwogen dat voor het verbeuren van
een dwangsom bepalend is of de geconstateerde overtreding op enig moment gedurende
de gekozen tijdseenheid heeft plaatsgevonden. Het betoog faalt.
Appellante betoogt met verwijzing naar de uitspraak van de Afdeling van 13 juni 2012
(ECLI:NL:RVS:2012:BW8183), dat de rechtbank heeft miskend dat het
invorderingsbesluit niet voldoet aan de eisen die gelden voor de verslaglegging van
controlebezoeken.
In de door appellante aangehaalde uitspraak van 13 juni 2012 heeft de Afdeling
overwogen dat aan een invorderingsbesluit een deugdelijke en controleerbare vaststelling
van relevante feiten en omstandigheden ten grondslag dient te liggen. Dit brengt met
zich dat de waarneming van feiten en omstandigheden die leiden tot verbeurte van een
dwangsom dient te worden gedaan door een ter zake deskundige medewerker van het
bevoegd gezag en dat bevindingen op schrift worden gesteld. Het geschrift dient in
beginsel ten minste te bevatten de plaats, het tijdstip en de datum van de waarneming,
een inzichtelijke beschrijving van de gehanteerde werkwijze en een inzichtelijke
beschrijving van hetgeen is waargenomen. Dit geschrift dient voorts te zijn voorzien van
een ondertekening door de opsteller en een dagtekening.
Onder verwijzing naar de uitspraken van 25 juli 2012 (ECLI:NL:RVS:2012:BX2610) en 20
maart 2013 (ECLI:NL:RVS:2013:BZ4924) overweegt de Afdeling dat het niet volledig
voldoen aan bovenvermelde vereisten niet in alle gevallen betekent dat een deugdelijke
en controleerbare vaststelling als hier bedoeld ontbreekt. Ook op basis van ander
bewijsmateriaal, zoals foto’s, kan een deugdelijke en controleerbare vaststelling van de
relevante feiten en omstandigheden plaatsvinden. (…) Gelet hierop bestaat in hetgeen
appellante in dit verband heeft aangevoerd geen grond voor het oordeel dat het college
de in het invorderingsbesluit vermelde feiten en omstandigheden niet aan dat besluit ten
grondslag heeft mogen leggen of dat het onderzoek ter zake niet zorgvuldig is geweest.
De enkele omstandigheid dat van het controlebezoek niet een door de toezichthouders
ondertekend verslag is opgesteld, brengt in dit geval niet mee dat een deugdelijke en
controleerbare vaststelling van relevante feiten en omstandigheden ontbreekt. De
rechtbank heeft hierin daarom terecht geen aanleiding gezien voor vernietiging van het
bestreden besluit. (…)
ECLI:NL:RVS:2014:3218
5
Naar inhoudsopgave
Omgevingsrecht
Wabo
JnB2014, 896
ABRS, 27-08-2014, 201310261/1/A1
college van burgemeester en wethouders van Smallingerland.
Wabo 2.1 lid 1 aanhef en onder a en c, 2.10 lid 1 aanhef en onder c, lid 2, 2.12 lid 1
aanhef en onder a onder 3°
Besluit omgevingsrecht 6.5 lid 1, lid 2, lid 3
WABO. PROCEDURE. VERKLARING VAN GEEN BEDENKINGEN. Een aanwijzing als
hier aan de orde is in strijd met artikel 6.5 van het Bor en derhalve
onverbindend. Gelet op de tekst van artikel 6.5, derde lid, van het Bor dient de
gemeenteraad categorieën van gevallen aan te wijzen waarin een verklaring
niet is vereist. Een besluit dat een vvgb nooit is vereist, kan niet worden
aangemerkt als een aanwijzing van een categorie van gevallen. Daarnaast kan
de bevoegdheid tot het maken van uitzonderingen als bedoeld in het derde lid
van artikel 6.5 van het Bor naar zijn aard niet worden gebruikt om de
hoofdregel, als neergelegd in het eerste lid van dit artikel, geheel te omzeilen.
Verlenen omgevingsvergunning voor de verbouwing/uitbreiding van een woongebouw.
(…) Bij besluit van 5 oktober 2010 heeft de raad bepaald dat een verklaring van geen
bedenkingen niet is vereist voor het toepassen van artikel 2.12, eerste lid, onder a,
onder 3º van de Wabo. Daarmee heeft de raad beoogd gebruik te maken van de aan
hem in artikel 6.5, derde lid, van het Bor gegeven bevoegdheid om categorieën van
gevallen aan te wijzen waarin een verklaring, als bedoeld in artikel 6.5, eerste lid, van
het Bor, niet is vereist. Zoals de Afdeling eerder heeft overwogen in de uitspraak van 3
oktober 2012 in zaak nr. 201206364/1/R4, ECLI:NL:RVS:2012:BX8983, bevat artikel
6.5, derde lid, van het Bor geen vereisten voor de aanwijzing en houdt evenmin een
beperking in voor de categorieën die opgenomen kunnen worden in de aanwijzing.
Anders dan de rechtbank is de Afdeling evenwel van oordeel dat een aanwijzing als hier
aan de orde in strijd is met artikel 6.5 van het Bor en derhalve onverbindend is. Gelet op
de tekst van artikel 6.5, derde lid, van het Bor dient de gemeenteraad categorieën van
gevallen aan te wijzen waarin een verklaring niet is vereist. Een besluit dat een
verklaring van geen bedenkingen nooit is vereist, kan niet worden aangemerkt als een
aanwijzing van een categorie van gevallen. Daarnaast kan de bevoegdheid tot het maken
van uitzonderingen als bedoeld in het derde lid van artikel 6.5 van het Bor naar zijn aard
niet worden gebruikt om de hoofdregel, als neergelegd in het eerste lid van dit artikel,
geheel te omzeilen. Gelet op het voorgaande is, nu het besluit van 5 oktober 2010
onverbindend is, een verklaring van geen bedenkingen ingevolge artikel 6.5, eerste lid,
van het Bor vereist. Nu deze niet is verleend, was het college niet bevoegd om met
toepassing van artikel 2.12, eerste lid, onder a, onder 3°, van de Wabo
omgevingsvergunning te verlenen. Hetgeen [appellanten] voor het overige in dit kader
hebben aangevoerd, behoeft geen bespreking.
ECLI:NL:RVS:2014:3207
Jurisprudentie Wabo-milieu:
- ABRS, 27-08-2014, 201310948/1/A4, ECLI:NL:RVS:2014:3218 (zie samenvatting
onder JnB2014, 895);
- ABRS, 27-08-2014, 201311169/1/A4, ECLI:NL:RVS:2014:3222;
- Rechtbank Overijssel, 21-08-2014, Awb 14/652, ECLI:NL:RBOVE:2014:4485.
Naar inhoudsopgave
6
Planschade
JnB2014, 897
Rechtbank Rotterdam, 06-06-2014, (publ. 01-08-2014), ROT 13/4984
college van burgemeester en wethouders van de gemeente Albrandswaard, verweerder.
Wro 6.1 lid 1, 6.2 lid 1, lid 2 aanhef en onder b
PLANSCHADE. PLANVERGELIJKING. NMR. I.c. is vrijstellingsbesluit nauw
verweven met het voordien vastgestelde bestemmingsplan. De door het
vrijstellingsbesluit en de met het geldende bestemmingsplan aantoonbaar
verbonden nadelen worden geacht voort te vloeien uit hetzelfde planologische
regime. Verweerder heeft ten onrechte tweemaal een aftrek vanwege het NMR
toegepast.
Toekenning tegemoetkoming in planschade. (…)
In dit geschil ligt de vraag ter beantwoording voor of de onderhavige twee planologische
maatregelen zodanig nauw met elkaar zijn verweven dat kan worden gesproken van één
planologisch regime, waardoor de aftrek vanwege het NMR niet tweemaal maar (slechts)
eenmaal dient plaats te vinden.
De rechtbank is van oordeel dat, mede gelet op de uitspraken van de Afdeling van 24
december 2003, ECLI:NL:RVS:2003:AO0820, en 7 april 2004, ECLI:NL:RVS:2004:
AO7100, in dit geschil zou kunnen worden gesproken van één planologisch regime indien
ten tijde van het nemen van het vrijstellingsbesluit, het bestemmingsplan waarop is
geanticipeerd reeds in ontwikkeling was. Daarvan is in dit geval sprake, (…). (…)
De rechtbank deelt in dit verband niet het standpunt van verweerder en de SAOZ, dat
met de invoering van het NMR wordt gebroken met de artikel 49 WRO-jurisprudentie
inzake verwevenheid van schadeveroorzakende besluiten waarbij gesproken kan worden
van hetzelfde planologische regime. Uit de enkele omstandigheid dat in de MvT
(kamerstukken II 2002-2003, 28916, nr. 3) op dit punt wordt gezwegen, kan niet per
definitie worden geconcludeerd dat daarmee de oude artikel 49 WRO-jurisprudentie zou
zijn vervallen. Te meer niet nu de beoordelingssystematiek van artikel 6.1 van de Wro,
waarbij dwingend wordt opgelegd dat voor iedere gestelde schadeveroorzakende
planologische maatregel moet worden onderzocht of de planologische verslechtering
heeft geleid tot een toerekenbare waardevermindering, niet anders is dan die van artikel
49 van de WRO (oud). Voorts geldt dat naast de rechtbank Oost-Brabant in haar
uitspraak van 14 november 2013, ECLI:NL:RBOBR:2013:6351, ook de Afdeling in haar
uitspraak van 8 januari 2014, ECLI:NL:RVS:2014:6, in het kader van een
planschadeverzoek op grond van artikel 6.1 van de Wro heeft overwogen dat onder
bepaalde omstandigheden een vrijstelling en een direct daarop volgend bestemmingsplan
in het kader van de planvergelijking als één regime kan worden gezien. (…)
Nu de omstandigheden van het onderhavige geval aanleiding geven tot de vaststelling
dat het vrijstellingsbesluit nauw verweven is met het voordien vastgestelde
bestemmingsplan (…), worden naar het oordeel van de rechtbank de door het
vrijstellingsbesluit en de met het geldende bestemmingsplan (…) aantoonbaar verbonden
nadelen geacht voort te vloeien uit hetzelfde planologische regime.
Gelet op al hetgeen hiervoor is overwogen is de rechtbank van oordeel dat verweerder
ten onrechte zowel voor de schade als gevolg van het vrijstellingsbesluit als voor de
schade ten gevolge van het bestemmingsplan (…) een gedeelte gelijk aan twee procent
van de waarde van de onroerende zaak onmiddellijk voor het ontstaan van de schade
voor rekening van eiser heeft gelaten.
ECLI:NL:RBROT:2014:4548
Naar inhoudsopgave
Waterwet
Jurisprudentie Waterwet:
- Rechtbank Oost-Brabant, 21-08-2014, SHE 13/27, ECLI:NL:RBOBR:2014:5062.
7
Naar inhoudsopgave
Ambtenarenrecht
JnB2014, 898
CRvB, 21-08-2014, 14/2020 AW, 14/2130 AW
minister van Veiligheid en Justitie en de Kroon.
Brra 34b, aanhef en onder k
PLICHTSVERZUIM EN DISCIPLINAIRE STRAFFEN. Onvoorwaardelijk ontslag OvJ
niet onevenredig aan de ernst van het verweten plichtsverzuim (alcohol
nuttigen tijdens werktijd).
Ontslag wegens zeer ernstig plichtsverzuim, bestaande uit het onder werktijd – onder
meer tijdens een zitting bij de politierechter – onder invloed zijn van alcohol.
Raad: De aan appellant opgelegde straf van onvoorwaardelijk ontslag is niet onevenredig
aan de ernst van het verweten plichtsverzuim. Van een officier van justitie wordt een
hoge mate van integriteit, professionaliteit en zorgvuldigheid verwacht. Hij vervult een
voorbeeldfunctie. Met het nuttigen van alcohol onder werktijd en het vervolgens ter
zitting optreden, heeft appellant de geloofwaardigheid van de strafrechtelijke handhaving
in gevaar gebracht en niet alleen zijn eigen positie geschaad, maar ook het aanzien van
het openbaar ministerie in gevaar gebracht. Bovendien was appellant een gewaarschuwd
man. Zijn staat van dienst kan appellant in deze situatie niet baten. Van onvoldoende
begeleiding, ten slotte, is niet gebleken. Uit de stukken komt eerder het beeld naar voren
dat leidinggevenden appellant in zijn wil om te presteren moesten afremmen dan dat te
grote druk op hem werd uitgeoefend.
ECLI:NL:CRVB:2014:2813
JnB2014, 899
CRvB, 10-04-2014, 13/4586 AW-G
minister van Veiligheid en Justitie, verweerder.
Bora 8
ONTSLAG. Aannemelijk en ook geenszins onbegrijpelijk is dat appellante, zoals
zij heeft gesteld, door een passage in het ontslagbesluit is afgehouden van het
maken van (afzonderlijk) bezwaar tegen het ontslagbesluit.
In verband met een tweede onvoldoende beoordeling heeft verweerder de raio-opleiding
van appellante beëindigd.
Raad: In het ontslagbesluit van 27 juni 2012 is het volgende vermeld.
“Indien als mogelijk gevolg van het door u ingestelde bezwaar tegen de beoordeling het
besluit tot beëindiging van de opleiding zal worden ingetrokken, zal uiteraard ook dit
besluit worden herzien.”
Aannemelijk en ook geenszins onbegrijpelijk is dat appellante, zoals zij heeft gesteld,
door deze passage is afgehouden van het maken van (afzonderlijk) bezwaar tegen het
ontslagbesluit. Het ontslagbesluit is volledig gebaseerd op het besluit tot beëindiging van
de opleiding, dat weer geheel berust op de onvoldoende beoordeling. Deze passage dient
zo te worden opgevat dat als de beoordeling zou worden herroepen, het ontslag,
kennelijk ook zonder dat daartegen bezwaar was gemaakt, eveneens zou worden
herzien. Het niet maken van bezwaar tegen het ontslagbesluit kan appellante daarom
niet worden tegengeworpen. Hetzelfde geldt voor het besluit van 1 juni 2012 tot
beëindiging van de opleiding, waarin een vergelijkbare passage was genomen.
Ingeval verweerder voor de taak had gestaan op een bezwaar tegen het ontslagbesluit te
beslissen, had het op zijn weg gelegen om bij herroeping van de beoordeling als
eigenlijke grond voor het ontslag, dit ontslag ongedaan te maken en de opleiding voort te
zetten. Ter zitting is dit door verweerder erkend. Hieruit volgt dat verweerder appellante
ingaande 1 oktober 2012 opnieuw als raio in dienst had moeten nemen. Nu hij dit niet
heeft gedaan slaagt het beroep en komt het bestreden besluit voor vernietiging in
aanmerking. De Raad zal zelf in de zaak voorzien en met herroeping van het besluit van
8
21 maart 2013 bepalen dat appellante per 1 oktober 2012 weer als raio in tijdelijke
dienst is aangesteld.
ECLI:NL:CRVB:2014:2858
JnB2014, 900
CRvB, 21-08-2014, 12/4506 AW-T
college van burgemeester en wethouders van Utrecht.
AANSTELLING. Plaatsing in vaste functie. Het college is ten onrechte aan de
bezwaargronden van appellante voorbijgegaan.
Appellante is medegedeeld dat het voornemen bestond haar tijdelijk – tot 1 januari 2013
– te plaatsen in de functie van kwaliteitsanalist. Appellante heeft het college
medegedeeld voor de tijdelijke plaatsing in deze functie geen belangstelling te hebben.
Appellante is vervolgens geplaatst in de functie van medewerker uitkeringsadministratie
tot 1 januari 2013. Appellante heeft aangevoerd dat miskend is dat zij met haar bezwaar
plaatsing in de vaste formatie beoogde, bijvoorbeeld door haar de functie van
kwaliteitsanalist definitief toe te wijzen.
Raad: In haar bezwaarschrift heeft appellante aangevoerd dat niet is gemotiveerd
waarom zij niet langer in de vaste formatie is opgenomen en dat zij heel graag haar
vaste dienstverband wil voortzetten. De gemachtigde van appellante heeft zich later in de
bezwaarprocedure uitdrukkelijk verzet tegen het standpunt dat appellante niet of minder
gekwalificeerd is voor de functie van kwaliteitsanalist.
De Raad stemt in met de zienswijze van appellante dat het college ten onrechte aan haar
voormelde bezwaargronden is voorbij gegaan. Het enkele feit dat het besluit van 18 mei
2011 in overeenstemming is met een door appellante geuite wens over haar plaatsing, is
onvoldoende om dit besluit ook in de door appellante aangespannen bezwaarprocedure
juist te achten. Die wens moet immers worden bezien in samenhang met de eerder door
appellante geuite wens en de daarop vanwege het college gevolgde reacties (…). Zeer
aannemelijk is dat appellante in feite altijd de voorkeur heeft gegeven aan plaatsing in
een vaste functie. Niet valt in te zien dat zij daarop in bezwaar niet mocht terugkomen.
Voor zover de bedoeling van appellante voor het college al onduidelijk is geweest, lag het
op zijn weg zich hierover met appellante te verstaan.
Het vorenstaande leidt tot het oordeel dat het college de mogelijkheden had behoren te
onderzoeken om appellante te plaatsen in een vaste functie, waarbij vooral te denken
valt aan die van kwaliteitsanalist of medewerker uitkeringsadministratie.
De Raad ziet aanleiding om met toepassing van artikel 21, zesde lid, van de Beroepswet
(oud) het college op te dragen de gebreken in het bestreden besluit te herstellen.
ECLI:NL:CRVB:2014:2826
JnB2014, 901
CRvB, 21-08-2014, 12/6784 AW-T
college van burgemeester en wethouders van Utrecht.
AANSTELLING. Niet plaatsing in vaste formatie en plaatsing in tijdelijke functie
ontbeert draagkrachtige motivering.
In het kader van een reorganisatie is appellante geplaatst in een tijdelijke functie van
handhavingsspecialist. Deze plaatsing in de tijdelijke functie ging gepaard met de
toekenning van de status van overplaatsbare ambtenaar, waarmee appellante de in het
Sociaal Statuut verankerde voorrang bij interne vacatures kreeg.
In hoger beroep heeft appellante het standpunt gehandhaafd dat zij geplaatst had
behoren te worden in de vaste functie van [naam functie S en O]
Raad: (…) Omdat met het Sociaal Statuut bij reorganisaties garanties zijn beoogd en een
maximale inspanning voor de gemeente tot behoud van werkgelegenheid voor het
gemeentelijk personeel als uitgangspunt is genomen, moet een beslissing als hier aan de
orde om een vacature niet te vervullen waardoor een medewerker niet in de vaste
formatie wordt geplaatst, berusten op een motivering die boven elke twijfel verheven is.
De aanstelling van een trainee bij het team S en O laat onmiskenbaar zien, dat de
eerdere keuze van het college om geen tweede medewerker in opleiding te hebben
(hoewel wellicht in theorie als de meest gewenste situatie beschouwd) spoedig is
9
gewijzigd, toen de ontstane vacatureruimte kon worden opgevuld door de benoeming
van een trainee. Daarmee voldoet de motivering voor het niet invullen van een
formatieplaats niet aan de hierboven genoemde vereiste motiveringsplicht. Dit betekent
dat de motivering van het bestreden besluit tot [naam team] van het niet plaatsen van
appellante in de vaste formatie en van haar plaatsing in de tijdelijke functie ook niet
draagkrachtig is.
De Raad ziet aanleiding om met toepassing van het op dit hoger beroep nog van
toepassing zijnde artikel 21, zesde lid, van de Beroepswet het college opdracht te geven
het bedoelde gebrek te herstellen. Met als uitgangspunt dat appellante via de
Plaatsingsprocedure in de vaste formatie is geplaatst, moet het college beslissen in welke
passende functie appellante geplaatst wordt. In dat verband merkt de Raad op dat het op
de weg van het college ligt om zo nodig te bepalen in welke, voor appellante passende,
functie de eventuele extra formatie wordt gecreëerd. Daarbij kan het college mede
rekening houden met de ontwikkelingen sinds 30 mei 2011 en de feitelijke situatie van
dit moment.
ECLI:NL:CRVB:2014:2819
Naar inhoudsopgave
Ziekte en arbeidsongeschiktheid
JnB2014, 902
CRvB, 27-08-2014, 13/4066 WAO
Raad van bestuur van het Uwv.
WAO 44
ANTICUMULATIE. De rechtbank heeft met juistheid geoordeeld dat artikel 44
van de WAO aan het Uwv voorschrijft om na vijf jaar de uitkering te beëindigen.
De wet biedt geen ruimte om in geval van inkomsten uit een pgb hiervan af te
wijken.
ECLI:NL:CRVB:2014:2861
Naar inhoudsopgave
Werkloosheid
JnB2014, 903
CRvB, 27-08-2014, 13/2409 WW, 13/2410 WW, 13/2411 WW
college van burgemeester en wethouders van Neerijnen, appellant;
stichting, appellante;
Raad van bestuur van het Uwv.
WW 72a lid 1 (oud), 78a
Wpo 184 lid 1
RE-INTEGRATIE. Verantwoordelijkheid re-integratie ex-werknemer rust niet bij
Uwv, maar bij appellanten. Steekproefsgewijze controle op
sollicitatieverplichtingen.
Appellanten hebben verzocht de WW-uitkering van hun ex-werknemer met
terugwerkende kracht te beëindigen. Het Uwv heeft dit verzoek geweigerd.
Raad: Ten tijde van de toekenning van een WW-uitkering aan de ex-werknemer was het
Participatiefonds belast met de re-integratie. De vraag of daarnaast ook nog een reintegratieverplichting op het Uwv rustte, wordt ontkennend beantwoord. Het Uwv heeft
met overlegging van een ‘opting out-lijst’, waarop de gemeente Neerijnen, afdeling
onderwijs, is geplaatst, aannemelijk gemaakt dat appellant gebruik heeft gemaakt van de
in artikel 72a, eerste lid, van de WW (oud) opgenomen mogelijkheid om de reintegratietaak over te nemen van het Uwv. Appellant heeft weliswaar ontkend ooit voor
‘opting out’ te hebben gekozen, maar zij heeft niet aannemelijk gemaakt dat de plaatsing
10
op die lijst op een fout berust. Er wordt dan ook van uitgegaan dat appellant, en daarna
appellante als haar rechtsopvolgster, voor de toepassing van de in hoofdstuk VI van de
WW geregelde re-integratie in de plaats zijn getreden van het Uwv.
Uit het vorenstaande volgt dat de verantwoordelijkheid voor de re-integratie van de
ex-werknemer niet bij het Uwv berustte, maar bij appellanten, voor wie het
Participatiefonds die taak heeft uitgevoerd.
Zoals de Raad in zijn uitspraken van 26 februari 2014, ECLI:NL:CRVB:2014:594 en
ECLI:NL:CRVB:2014:596 heeft overwogen mag het Uwv zijn controle op de
sollicitatieverplichtingen van WW-gerechtigden steekproefsgewijs uitvoeren.
Gewezen is op de zogenoemde Werkwijzer “artikel 72a WW”, waarin een praktische
uitwerking is gegeven van wat overheidswerkgevers en het Uwv over en weer van elkaar
mogen en kunnen verwachten en op welke wijze zij gegevens uitwisselen. Uit die
werkwijzer volgt dat de controletaak van het Uwv is beperkt tot de (kwantitatieve)
verplichting van de overheidswerkloze om elke vier weken vier sollicitaties te verrichten.
Een beoordeling van de kwaliteit van de sollicitaties wordt tot de
re-integratietaak van de overheidswerkgever gerekend. Verder is in die uitspraak
overwogen dat een werkgever die eigenrisicodrager is en wil bereiken dat het Uwv de
uitkering van een voormalig werknemer herziet of intrekt, gerede twijfel over de
aanspraak op die uitkering naar voren moet brengen.
(…)
Niet is gebleken dat de ex-werknemer artikel 24, eerste lid, aanhef en onder b, ten
eerste, van de WW heeft overtreden. Voor het opleggen van een maatregel bestond dan
ook geen aanleiding.
Aan het vorenstaande wordt toegevoegd dat artikel 23, eerste lid, van de WW in dit geval
aan het intrekken of verlagen van de uitkering in de weg zou hebben gestaan, omdat die
uitkering reeds met ingang van 13 augustus 2009 was geëindigd.
Nu geen grond bestond voor het intrekken of herzien van de WW-uitkering van de
ex-werknemer was er evenmin aanleiding om het verhaal van de WW-uitkering te
beëindigen zoals door appellanten verzocht.
ECLI:NL:CRVB:2014:2857
Naar inhoudsopgave
Bijstand
JnB2014, 904
CRvB, 05-08-2014, 13/4325 WWB
college van burgemeester en wethouders van Eindhoven.
WWB 54, 58
Intrekking WWB-uitkering.
MIDDELEN. Exploitatie schoonheidssalon; op geld waardeerbare
werkzaamheden.
Raad: Genoegzaam staat vast dat appellante in staat was op geld waardeerbare
werkzaamheden te verrichten en ook heeft verricht ten behoeve van de
schoonheidssalon. Of zij de schoonheidssalon exploiteerde of in eigendom heeft gehad, is
daarbij niet van belang en ligt niet meer aan het bestreden besluit ten grondslag.
De (…) onderzoeksresultaten bieden voldoende grondslag voor de conclusie dat de door
appellante ondernomen activiteiten zowel thuis als in de schoonheidssalon in het
economisch verkeer op geld waardeerbaar zijn. De enkele omstandigheid dat appellante
geen commerciële tarieven heeft gevraagd voor haar behandelingen aan huis, betekent
niet dat zij geen inkomsten heeft gehad. Zij heeft haar stelling dat zij het geld, dat zij
ontving, gebruikte om de materiaalkosten te betalen die zij nodig had voor haar opleiding
ook niet onderbouwd met verifieerbare gegevens. De door appellante overgelegde
agenda is daartoe onvoldoende.
ECLI:NL:CRVB:2014:2640
11
JnB2014, 905
CRvB, 05-08-2014, 13/1034 WWB, 13/1035 WWB
college van burgemeester en wethouders van Midden-Drenthe.
WWB
Maatregelenverordening 2010 gemeente Midden-Drente 6, 7
ARBEIDSVERPLICHTINGEN. Reiskosten. Onvoldoende medewerking aan een
voorziening gericht op arbeidsinschakeling.
Appellanten ontvangen een WWB-uitkering. Appellante werkt in een traject bij een bedrijf
in Assen. Appellante is een aantal dagen zonder toestemming niet op haar werk
verschenen. De bijstand van appellanten is gedurende twee maanden met 50% verlaagd
op de grond dat appellante niet in voldoende mate gebruik maakt van de door het college
aangeboden voorziening gericht op arbeidsinschakeling.
Raad: Appellante heeft aangevoerd dat zij op 29 augustus 2011 aan haar leidinggevende
heeft gemeld dat zij geen geld meer had voor benzine om van haar woonplaats naar
Assen te komen. Dit is een gevolg van eerdere door het college opgelegde maatregelen.
Hierop heeft de werkgever geen adequate reactie gegeven. Appellante kon alleen
achteraf een reiskostenvergoeding krijgen. Als er voorschotten op de reiskosten waren
verstrekt, had appellante de benzine kunnen betalen. Appellante heeft haar
werkzaamheden vanaf 12 september 2011 hervat, omdat ze toen weer geld had voor
benzine. Het college heeft zich op het standpunt gesteld dat een gebrek aan geld niet
afdoet aan de arbeidsverplichting en dat het de verantwoordelijkheid van appellante is
om naar oplossingen te zoeken. Appellante had contact kunnen opnemen met de
gemeente. Zij had dan eventueel met de fiets of het openbaar vervoer kunnen gaan met
een door de gemeente ter beschikking gestelde strippenkaart of ze had in aanmerking
kunnen komen voor bijzondere bijstand in de vorm van een voorschot.
De rechtbank is op goede gronden tot het oordeel gekomen dat appellante, door niet te
verschijnen op het traject, onvoldoende heeft meegewerkt aan een voorziening gericht
op arbeidsinschakeling. Appellante had contact moeten opnemen met haar consulent bij
de gemeente om voor de door haar gestelde belemmering om op het traject te
verschijnen een oplossing te vinden. De loutere kennisgeving door appellante aan het
bedrijf dat zij niet eerder zou verschijnen dan op het moment dat zij wel over geld
beschikt getuigt van onvoldoende initiatief van appellante om zelf voor het door haar
geschetste probleem een oplossing te zoeken. Het niet verschijnen op het traject valt
haar derhalve te verwijten.
ECLI:NL:CRVB:2014:2625
Naar inhoudsopgave
Bestuursrecht overig
APV
JnB2014, 906
ABRS, 27-08-2014, 201310613/1/A3
college van burgemeester en wethouders van Amsterdam, appellant.
Algemene wet bestuursrecht 5:32, 5:37 lid 1
Gemeentewet 125 lid 3
Algemene Plaatselijke Verordening 2008 van de gemeente Amsterdam 3.30 lid 1 aanhef
en onder d 3.40, 3.42
APV. HANDHAVING. BEVOEGDHEID. PROSTITUTIE. ESCORT-BEMIDDELING.
Bevoegdheid opleggen last onder dwangsom en invordering verbeurde
dwangsom komt i.c. niet toe aan het college, maar aan de burgemeester.
Zorgplicht van escortbedrijf jegens de prostituees die het bemiddelt, kan op het
bestaan van een gezagsverhouding duiden, maar brengt die gezagsverhouding
niet zonder meer met zich. I.c. waren prostituees als zelfstandigen werkzaam.
12
Wederpartij heeft door zijn escortbedrijf bemiddelingswerkzaamheden voor
deze prostituees te laten uitvoeren, niet in strijd met de Apv gehandeld.
Lastgeving onder oplegging van een dwangsom om escortbemiddelingsactiviteiten van
prostituees die niet in het bezit zijn van een geldige titel om te werken, per direct te
staken en gestaakt te houden en invordering verbeurde dwangsom.
(…) De Afdeling overweegt ambtshalve het volgende. Uit artikel 3.40 en het samenstel
van de overige bepalingen van paragraaf 4 van de APV volgt dat de burgemeester de
daarin vervatte regels over prostitutie, seksinrichtingen en sekswinkels uitvoert. Gelet op
artikel 125, derde lid, van de Gemeentewet in samenhang bezien met artikel 5:32 van de
Awb wordt de bevoegdheid tot oplegging van een last onder dwangsom die dient tot
handhaving van die regels uitgeoefend door de burgemeester. De bevoegdheid om een
last onder dwangsom op te leggen wegens overtreding van artikel 3.30, eerste lid,
aanhef en onder d, van de Apv komt dan ook toe niet toe aan het college, maar aan de
burgemeester. Dit geldt gelet op hetgeen is bepaald in artikel 5:37, eerste lid, in
samenhang bezien met artikel 5:32, eerste lid, van de Algemene wet bestuursrecht
evenzeer voor de bevoegdheid om bij beschikking de verbeurde dwangsom in te
vorderen. (…)
De voorzieningenrechter heeft dan ook terecht overwogen dat het geschil zich toespitst
op de vraag of de Roemeense prostituees hun arbeid als zelfstandigen verrichtten.
Deze vraag dient, (…) te worden beantwoord aan de hand van hetgeen het Hof van
Justitie van de Europese unie in het arrest van 20 november 2001, nr. C-268/99, Jany
e.a., ECLI:EU:C:2001:616, heeft overwogen over het verrichten van werkzaamheden
door prostituees. (…) Gelet op deze overweging is voor de beantwoording van de vraag
of de vrouwen hun prostitutiewerkzaamheden als zelfstandigen verrichtten, bepalend of
de activiteiten zonder gezagsverhouding zijn uitgeoefend, waarbij de vraag of de
werkzaamheden onder eigen verantwoordelijkheid zijn uitgeoefend een rol speelt en
voorts de feitelijke situatie van belang is. (…)
De Afdeling kan het college niet volgen in het ter zitting door hem ingenomen standpunt
dat prostituees niet bemiddeld kunnen worden zonder dat er een gezagsverhouding tot
de bemiddelaar bestaat. De zorgplicht die het escortbedrijf heeft tegenover de
prostituees die het bemiddelt, is een omstandigheid die op het bestaan van een
gezagsverhouding kan duiden, maar brengt die gezagsverhouding - anders dan het
college stelt - niet zonder meer met zich. Het komt dan ook aan op een beoordeling van
de feiten en omstandigheden van de aan de besluiten (…) ten grondslag gelegde
gevallen, aan de hand van hetgeen de Afdeling hiervoor onder 6.2 en 6.3 heeft
overwogen. Het is aan het college om deze beoordeling te maken en op deugdelijke wijze
te motiveren op grond van welke feiten en omstandigheden een gezagsverhouding
tussen het escortbedrijf van [wederpartij] en de prostituees moet worden aangenomen.
De Afdeling is van oordeel dat het college hier niet in is geslaagd. Gelet op de vrijheid
van de prostituees bij het accepteren van een afspraak, het verlengen van die afspraak
en het te hanteren tarief en gelet op het feit dat de betaling rechtstreeks aan de
prostituees geschiedt, moet het er naar het oordeel van de Afdeling voor worden
gehouden dat een gezagsverhouding tussen het escortbedrijf van [wederpartij] en de
prostituees ontbreekt, hetgeen strookt met de tussen [wederpartij] en de prostituees
gesloten samenwerkingsovereenkomst. De voorzieningenrechter heeft dan ook terecht
aangenomen dat de prostituees als zelfstandigen werkzaam waren. Met de
voorzieningenrechter is de Afdeling voorts van oordeel dat het college zich ten onrechte
op het standpunt heeft gesteld dat [wederpartij], door zijn escortbedrijf
bemiddelingswerkzaamheden voor deze prostituees te laten uitvoeren, in strijd met het
bepaalde in artikel 3.30, eerste lid, aanhef en onder d, van de Apv heeft gehandeld en
dat het niet heeft mogen besluiten om op deze grondslag handhavend jegens
[wederpartij] op te treden.
ECLI:NL:RVS:2014:3212
Naar inhoudsopgave
Arbeidstijdenwet
13
JnB2014, 907
ABRS, 27-08-2014, 201310368/1/A3
minister van Infrastructuur en Milieu, appellant.
Arbeidstijdenwet 1:1, lid 1 aanhef en onder a, lid 2 aanhef en onder a, 2:7 lid 1, 4:3 lid
1, 5:12 lid 2 aanhef en onder a, 10:1, 10:5 lid 2
Arbeidstijdenbesluit vervoer 2.4:8
ARBEIDSTIJDENWET. BOETE. Gelet op artikel 4:3, eerste lid, van de Atw, had
het op de weg van wederpartij (werkgever) gelegen om in haar administratie te
verantwoorden waarom de registratie van de arbeids- en rusttijden van de
chauffeurs ontbreekt. Nu wederpartij dat niet heeft gedaan, heeft de minister
haar terecht als overtreder aangemerkt.
Opleggen boete [wederpartij] wegens vijf overtredingen van artikel 4:3, eerste lid, van
de Arbeidstijdenwet (Atw). (…)
De minister betoogt dat de rechtbank niet heeft onderkend dat hij [wederpartij] ter zake
van de vijf in 2 bedoelde overtredingen terecht heeft aangemerkt als overtreder. De
minister voert daartoe aan dat niet in geschil is dat hij [wederpartij] als werkgever heeft
beboet. Daar komt bij dat, aldus de minister, de inspecteur niet heeft kunnen vaststellen
wie de door hem onderzochte ritten heeft gereden omdat de registratie van de arbeidsen rusttijden van de chauffeurs in de administratie van [wederpartij] ontbrak. Nu
[wederpartij] niet heeft verantwoord waarom die gegevens ontbreken, staat volgens de
minister vast dat zij artikel 4:3, eerste lid, van de Atw heeft overtreden. Door te
overwegen dat hij ten onrechte niet heeft onderzocht of de chauffeurs ten tijde van de
geconstateerde overtredingen als werknemer van [wederpartij] of als zelfstandige
werkzaam waren, heeft de rechtbank dit niet onderkend, aldus de minister. (…)
De minister wijst er terecht op dat de inspecteur niet heeft kunnen vaststellen wie de
door hem onderzochte ritten heeft gereden, omdat de registratie van de arbeids- en
rusttijden van de chauffeurs in de administratie van [wederpartij] ontbrak. Nu voorts
onbestreden is dat de door de inspecteur onderzochte ritten ten behoeve van
[wederpartij] zijn verreden, betoogt de minister terecht dat het, gelet op artikel 4:3,
eerste lid, van de Atw, op de weg van [wederpartij] had gelegen om in haar administratie
te verantwoorden waarom deze gegevens ontbreken. Nu [wederpartij] dat niet heeft
gedaan, heeft de minister haar terecht als overtreder aangemerkt.
In de stelling van [wederpartij] dat zij niet alleen werknemers, maar ook haar vennoten
tewerkstelt, heeft de rechtbank ten onrechte grond gevonden voor het oordeel dat de
minister onderzoek had moeten verrichten naar de juridische status van de chauffeurs.
Immers, zelfs indien [wederpartij] in deze stelling zou moeten worden gevolgd, laat dat
onverlet dat de verantwoordelijkheid voor het voeren van een registratie van de arbeidsen rusttijden op [wederpartij] rust. Een redelijke uitleg van artikel 2:7, eerste lid, van de
Atw brengt immers met zich dat een persoon die is gelieerd aan degene door wie hij
wordt ingeschakeld en derhalve niet als een externe zelfstandige is aan te merken, niet
op één lijn is te stellen met de in voormelde bepaling bedoelde zelfstandige. (…)
Gegrond hoger beroep (…)
ECLI:NL:RVS:2014:3208
Naar inhoudsopgave
Drank- en horecawet/Wet op de kansspelen
JnB2014, 908
Rechtbank Rotterdam, 18-08-2014, ROT 13/7033
burgemeester van Maassluis, verweerder.
Procesverloop
Drank- en Horecawet 8 lid 2, 31 lid 1
Besluit eisen zedelijk gedrag Drank- en Horecawet 1999 (Besluit DHW) 4 lid 1 aanhef en
onder a en e, lid 2
Wet op de kansspelen 30 e, lid 1, aanhef en onder b, 30d, lid 4 aanhef en onder a
Speelautomatenbesluit 2000 4 lid 4, aanhef en onder a en b, lid 5
14
DRANK- en HORECAWET. WET OP DE KANSSPELEN. De wetgever heeft de
strafbeschikking in de artikelen 4 van het Besluit DHW en van het
Speelautomatenbesluit 2000 niet uitdrukkelijk als relevant ‘antecedent’
opgenomen. Verweerder mocht de aan eiser opgelegde strafbeschikking dan
ook niet in aanmerking nemen bij zijn besluitvorming omtrent de in de artikelen
genoemde weigerings-/afwijzingsgronden.
(…) Intrekking DHW-vergunning en weigering aanwezigheidsvergunning gegrond op (….)
twee antecedenten [waaronder een] (…) onherroepelijke strafbeschikking (…). De
rechtbank stelt vast dat zowel artikel 4 van het Besluit DHW als artikel 4 van het
Speelautomatenbesluit 2000 voor toepassing ervan (…), de eis stelt dat betrokkene bij
rechterlijke uitspraak tweemaal onherroepelijk is veroordeeld tot een onvoorwaardelijke
geldboete. Met een dergelijke veroordeling wordt in beide bepalingen gelijkgesteld
betaling van een geldsom als bedoeld in artikel 74, tweede lid, onder a, van het Wetboek
van Strafrecht (transactie). (…)
In geschil is of verweerder de bij strafbeschikking opgelegde boete (…) als tweede
veroordeling in aanmerking mocht nemen. Naar het oordeel van de rechtbank is dat niet
het geval. Daartoe overweegt de rechtbank dat de strafbeschikking op grond van artikel
257a, eerste lid, van het Wetboek van Strafvordering, in geen van beide artikelen 4 met
zoveel woorden als in aanmerking te nemen ‘antecedent’ wordt aangeduid. De rechtbank
volgt niet de stelling van verweerder dat een strafbeschikking niettemin, conform de
bedoeling van de wetgever, met een onherroepelijke veroordeling bij rechterlijke
uitspraak op één lijn kan worden gesteld. Daarbij stelt de rechtbank voorop dat de
omstandigheid dat de wetgever voor het strafrecht in artikel 78b van het Wetboek van
Strafrecht heeft bepaald dat de strafbeschikking moet worden gelijkgesteld met een
veroordeling, op zichzelf niet betekent dat die gelijkstelling ook in het bestuursrecht
geldt. Verder neemt de rechtbank in aanmerking dat de in genoemde artikelen 4
opgesomde antecedenten, indien daarvan sprake is, de grondslag vormen voor een
imperatief besluit met een voor betrokkene belastend karakter, zoals in dit geval de
intrekking van de DHW-vergunning en het niet (opnieuw) verlenen van een
aanwezigheidsvergunning. Dit brengt, mede gelet op het belang van de rechtszekerheid,
mee dat de betreffende bepalingen voldoende helder, concreet en duidelijk moeten
omschrijven wat daarvan het toepassingsbereik is. Voor een extensieve interpretatie
bestaat geen ruimte.
Nu de wetgever de strafbeschikking in genoemde artikelen 4 niet uitdrukkelijk als
relevant ‘antecedent’ heeft opgenomen, anders dan hij bijvoorbeeld wel heeft gedaan in
artikel 80, aanhef en onder a en b, van de Flora- en Faunawet, mocht verweerder de aan
eiser opgelegde strafbeschikking dan ook niet in aanmerking nemen bij zijn
besluitvorming omtrent de in de artikelen genoemde weigerings-/afwijzingsgronden.
Daar komt bij dat overtreding van artikel 24 van de DHW destijds, tot 1 april 2014, niet
was opgenomen in artikel 4, vierde lid, onder b, van het Speelautomatenbesluit 2000,
zodat ook om die reden de opgelegde strafbeschikking niet relevant kan zijn bij de in
geding zijnde weigering van de aanwezigheidsvergunning.
Nu slechts sprake is van één transactie op (…) en niet van een tweede veroordeling in de
zin van genoemde bepalingen, heeft verweerder het bestreden besluit genomen in strijd
met artikel 4, vierde lid, van het Speelautomatenbesluit 2000, voor zover daarin de
weigering van een aanwezigheidsvergunning is gehandhaafd, en in strijd met artikel 4,
eerste lid, aanhef en onder a, van het Besluit DHW, voor zover daarin de intrekking van
de DHW-vergunning is gehandhaafd.(…)
ECLI:NL:RBROT:2014:6948
Naar inhoudsopgave
Subsidie
JnB2014, 909
Rechtbank Zeeland-West-Brabant, 07-08-2014 (publ. 26-08-2014), BRE
13/6025 BELEI
15
college van gedeputeerde staten van Zeeland, verweerder.
Awb 1:3 lid 1, 4:51 lid 1 en 2
SUBSIDIE. De bescherming die artikel 4:51 van de Awb subsidie-ontvangers
biedt heeft ook gelding in de gevallen waarin de beëindiging niet zozeer
voortkomt uit een - door de algemene beginselen van behoorlijk bestuur
begrensde - keuze van de subsidieverstrekker om voor een volgend tijdvak
geen (of minder) subsidie te verstrekken, maar een gevolg is van een
stelselwijziging die ertoe leidt dat de financiële middelen waaruit de
subsidiëring werd bekostigd, worden overgeheveld naar een ander fonds en de
grondslag voor de subsidiëring door de subsidieverstrekker komt te vervallen.
Besluit inzake de aankondiging van beëindiging van de subsidierelatie jeugdzorg per 1
januari 2015. (…) Aan de rechtbank ligt de ambtshalve te beoordelen vraag voor of de
aankondiging om de subsidierelatie te beëindigen een besluit is in de zin van artikel 1:3,
eerste lid, van de Awb. (…) De rechtbank stelt onder verwijzing naar de uitspraak van de
ABRS van 24 april 2002 (ECLI:NL:RVS:2002:AE1842) voorop dat de aankondiging om
een langdurige subsidierelatie te beëindigen kan worden beschouwd als een besluit in de
zin van artikel 1:3, eerste lid, van de Awb. De bescherming die artikel 4:51 van de Awb
wil verlenen aan subsidieontvangers die drie of meer jaren subsidie ontvangen, komt niet
tot haar recht indien de bekendmaking van het voornemen tot weigering van de subsidie
wordt gezien als een aankondiging zonder rechtsgevolg. Het rechtsgevolg van een
dergelijke aankondiging is dat de redelijke termijn aanvangt.
De rechtbank is van oordeel dat de bescherming die artikel 4:51 van de Awb subsidieontvangers biedt ook gelding heeft in de gevallen waarin de beëindiging niet zozeer
voortkomt uit een - door de algemene beginselen van behoorlijk bestuur begrensde keuze van de subsidieverstrekker om voor een volgend tijdvak geen (of minder) subsidie
te verstrekken, maar een gevolg is van een stelselwijziging die ertoe leidt dat de
financiële middelen waaruit de subsidiëring werd bekostigd, worden overgeheveld naar
een ander fonds en de grondslag voor de subsidiëring door de subsidieverstrekker komt
te vervallen. De rechtbank vindt steun voor dit oordeel in de uitspraak van de ABRS van
2 juli 2014 (ECLI:NL:RVS:2014:2463). Gelet daarop heeft GS de aankondiging de
subsidie te beëindigen terecht aangemerkt als een besluit in de zin van artikel 1:3 van de
Awb. (…)
ECLI:NL:RBZWB:2014:5692
Naar inhoudsopgave
Wet openbaarheid van bestuur
JnB2014, 910
Rechtbank Amsterdam, 12-06-2014, (publ. 14-08-2014), AMS 12/4839
minister van Volksgezondheid, Welzijn en Sport, verweerder.
Kwaliteitswet zorginstellingen 7 lid 3
Wet openbaarheid van bestuur 3 lid 5, 10 lid 2
WOB. BIJZONDERE OPENBAARHEIDSREGELING. In dit geval is de Kwaliteitswet
een bijzondere regeling die voorgaat op de Wob. Verweerder is op grond van
artikel 7, derde lid, van de Kwaliteitswet tot geheimhouding verplicht, waar het
medische patiëntgegevens betreft waarvoor voor de (gewezen) behandelaar
een beroepsgeheim geldt. Ook bij geanonimiseerde gegevens zal
herleidbaarheid tot de persoon niet uitgesloten zijn. Reeds daarmee is dan het
(afgeleide) beroepsgeheim geschonden.
ECLI:NL:RBAMS:2014:3303
Naar inhoudsopgave
Wet openbare manifestaties
JnB2014, 911
16
ABRS, 27-08-2014, 201302545/1/A3
burgemeester van Den Haag.
EVRM 11 lid 1, lid 2
Grondwet 9 lid 1, lid 2
Gemeentewet 172, lid 3
Wet openbare manifestaties 2, 5 lid 1, lid 2, lid 3
WET OPENBARE MANIFESTATIES. Kampement Occupy Den Haag. Een
manifestatie in de vorm van een kampement gericht op het uiten van een visie
op politiek of maatschappelijk gebied kan in beginsel worden aangemerkt als
een betoging in de zin van artikel 9, eerste lid, van de Gw en van de Wom. I.c.
had het kampement het karakter van een betoging verloren. Wom ten onrechte
nog van toepassing geacht. Burgemeester had zijn in artikel 172, derde lid, van
de Gemeentewet neergelegde bevoegdheid kunnen gebruiken om het
kampement te beëindigen; instandlating rechtsgevolgen.
Onder meer opdracht tot beëindiging kampement Occupy Den Haag. (…)
Uit de tekst, considerans en totstandkomingsgeschiedenis van de Wom (..) volgt, dat die
wet onder meer strekt tot het stellen van regels als bedoeld in artikel 9, tweede lid, van
de Gw. Voor de vraag wat moet worden verstaan onder een manifestatie als bedoeld in
de Wom dient derhalve aansluiting te worden gezocht bij het begrip ‘betoging’. Bij een
betoging gaat het volgens de grondwetgever en de wetgever om het uitdragen van
gemeenschappelijk beleefde gedachten en wensen op politiek of maatschappelijk gebied.
Het uitdragen van een gemeenschappelijke mening door de deelnemers is daarbij een
bepalend element (…). Acties die niet, of niet primair, het karakter van
gemeenschappelijke meningsuiting hebben, doch waarbij andere elementen, zoals
bijvoorbeeld feitelijke dwang, overheersen, zijn geen betogingen in de hier bedoelde zin.
Dat kan volgens de (grond)wetgever bijvoorbeeld het geval zijn bij blokkades van wegen
en waterwegen, samenscholingen en volksoplopen (…).
Hoewel een manifestatie in de vorm van een kampement gericht op het uiten van een
visie op politiek of maatschappelijk gebied in beginsel kan worden aangemerkt als een
betoging in de zin van artikel 9, eerste lid, van de Gw en van de Wom, heeft de
rechtbank met juistheid overwogen dat de burgemeester zich terecht op het standpunt
heeft gesteld dat het kampement ten tijde van het [primaire] besluit van (…) het
karakter van een betoging had verloren. De rechtbank heeft hierbij terecht in
aanmerking genomen, dat naarmate de tijd vorderde de nadruk van de manifestatie
steeds sterker is komen te liggen op het opzetten en in stand houden van een
voortdurend en permanent verblijf door middel van het plaatsen van bouwsels en tenten
met allerlei al dan niet daaraan gerelateerde extra voorzieningen. Daarmee is het in het
openbaar uiten van gedachten, gevoelens en overtuigingen steeds verder op de
achtergrond geraakt. (…) Voorts wordt in aanmerking genomen dat [appellanten] ruim
vier maanden de tijd hebben gehad hun meningen en standpunten aan het publiek bij
wege van een kampement kenbaar te maken en zij nooit een einddatum voor de
manifestatie hebben willen stellen. Met de rechtbank is de Afdeling van oordeel dat het
voor langere en potentieel onbeperkte duur bezetten van de publieke ruimte met een
kampement als thans aan de orde, waarbij daarenboven de hoedanigheid van een
gemeenschappelijke meningsuiting op de achtergrond is geraakt, niet langer het karakter
van een betoging draagt in de zin van artikel 9, eerste lid, van de Gw en van de Wom.
(…) De rechtbank heeft gelet op het vorenoverwogene echter ten onrechte niet
onderkend dat de burgemeester, die zich ook op het standpunt stelde dat zich niet langer
een manifestatie in de vorm van een betoging voordeed, ten onrechte de Wom niettemin
nog van toepassing heeft geacht. Nu het kampement het karakter van een betoging als
bedoeld in artikel 9 van de Gw en de Wom had verloren, was immers geen sprake meer
van een manifestatie waarop de Wom van toepassing was.
(…) Gelet hierop heeft de burgemeester zich in redelijkheid op het standpunt kunnen
stellen dat zich een verstoring van de openbare orde voordeed, zodat hij in het kader van
de handhaving van de openbare orde als bedoeld in artikel 172, derde lid, van de
Gemeentewet het bevel had mogen geven het kampement per (…) te beëindigen.
Toepassing van die bevoegdheid en vermelding van de juiste wettelijke grondslag zou
17
derhalve niet tot een inhoudelijk ander besluit hebben geleid dan het besluit [op
bezwaar] (…). Gelet hierop zal de Afdeling bepalen dat de rechtsgevolgen van het
vernietigde besluit [op bezwaar] (…) geheel in stand blijven.
ECLI:NL:RVS:2014:3174
Naar inhoudsopgave
Wet politiegegevens
JnB2014, 912
ABRS, 27-08-2014, 201308174/1/A3
korpschef van politie.
Wet politiegegevens 1 aanhef en onder a, 8 lid 1, lid 6, 14 lid 1, 28 lid 1, 29 lid 1, 30 lid
1, lid 2
WET POLITIEGEGEVENS. Artikel 30, eerste lid, van de Wpg dient aldus te
worden begrepen dat het doen van een mededeling slechts aan de orde is indien
naar aanleiding van een verzoek op grond van artikel 28 van die wet gegevens
zijn verbeterd, aangevuld, verwijderd of afgeschermd.
ECLI:NL:RVS:2014:3193
Naar inhoudsopgave
Wet schadefonds geweldsmisdrijven
JnB2014, 913
Rechtbank Amsterdam, 01-05-2014, (publ. 14-08-2014), AMS 13/4001
commissie schadefonds geweldsmisdrijven, verweerder.
Wet schadefonds geweldsmisdrijven 3 lid 1 onder a, 4
WET SCHADEFONDS GEWELDSMISDRIJVEN. Het uitgangspunt van verweerder
dat geen schadevergoeding toegekend kan worden in verband met het later
toetreden tot de arbeidsmarkt kan in zijn algemeenheid niet worden gevolgd.
De omstandigheid dat, het misdrijf weggedacht, niet meer valt te achterhalen
hoe het traject van opleiding en betreden van de arbeidsmarkt zou zijn
verlopen, betreft een omstandigheid die niet voor rekening en risico van
verweerder dient te komen. Geen aanleiding voor schadevergoeding.
(…) Verweerder heeft de gevraagde schadevergoeding [op grond van de Wsg] in verband
met de studievertraging die eiseres stelt te hebben opgelopen op het vwo afgewezen.
Verweerder heeft daartoe overwogen dat eiseres niet aannemelijk heeft gemaakt dat de
gestelde schade in verband met de studievertraging van drie jaar een rechtstreeks
gevolg is van het door het geweldsmisdrijf opgelopen letsel. (…)
De rechtbank overweegt dat het door verweerder geformuleerde uitgangspunt dat geen
schadevergoeding toegekend kan worden in verband met het later toetreden tot de
arbeidsmarkt in zijn algemeenheid niet kan worden gevolgd. (…)
Bij de begroting van de toekomstige (of nog niet ingetreden) schade dienen de goede en
kwade kansen tegen elkaar te worden afgewogen. In de onderhavige zaak komt dat neer
op een inschatting van het verloop van de studie van eiseres en haar situatie op de
arbeidsmarkt daarna zónder dat het misdrijf had plaatsgevonden en de situatie waarin zij
zich thans bevindt.
De rechtbank overweegt dat eiseres bij haar verzoek tot schadevergoeding uitsluitend de
goede kansen heeft meegewogen. Het verzoek gaat er immers van uit dat zij, het
misdrijf weggedacht, zonder enige tegenslag haar vwo-diploma zou halen en vervolgens
direct zou doorstromen naar een universitaire studie psychologie, deze studie zonder
vertraging zou doorlopen, en dat zij meteen daarna een baan zou vinden. Dat
uitgangspunt is te optimistisch. Immers dienen niet alleen de goede kansen maar ook de
kwade kansen te worden meegenomen bij de inschatting van de hypothetische situatie.
Daarbij is van belang dat eiseres zich bij het haar voor ogen staande opleidingstraject
een enigszins ambitieus doel heeft gesteld. Het is niet onwaarschijnlijk dat zich ergens in
18
het door eiseres voorgestelde traject een kink in de kabel zou hebben voorgedaan. Uit de
jurisprudentie in civielrechtelijke letselschadezaken volgt dat bij het inschatten van een
toekomstige situatie aan een benadeelde geen strenge eisen mogen worden gesteld met
betrekking tot het te leveren bewijs van de hypothetische situatie, het misdrijf
weggedacht. Achtergrond van dat uitgangspunt is dat het de aansprakelijke veroorzaker
van het ongeval is die aan de benadeelde de mogelijkheid heeft ontnomen om zekerheid
te verschaffen omtrent hetgeen in die hypothetische situatie zou zijn gebeurd. In de
onderhavige situatie is verweerder evenwel niet de veroorzaker van de schade, zodat dit
algemene uitgangspunt niet onverkort gelding heeft. Tevens is van belang dat de schade
die verweerder uit het schadefonds kan vergoeden een tegemoetkomend karakter heeft.
Het betreft een uitkering naar redelijkheid en billijkheid en volledige schadeloosstelling
van slachtoffers van een misdrijf is niet door de wetgever beoogd. Gelet op genoemde
hoedanigheid van verweerder, het tegemoetkomende karakter van de uitkering en gelet
op de omstandigheid dat het niet onwaarschijnlijk is dat eiseres, het misdrijf
weggedacht, ergens gedurende het traject vanaf het vwo een vertraging zou hebben
opgelopen waardoor zij ook later de arbeidsmarkt zou hebben betreden, is de rechtbank
van oordeel dat de omstandigheid dat, het misdrijf weggedacht, niet meer valt te
achterhalen hoe het traject van opleiding en betreden van de arbeidsmarkt zou zijn
verlopen, een omstandigheid betreft die niet voor rekening en risico van verweerder
dient te komen.
Verweerder heeft derhalve onder de hiervoor genoemde omstandigheden in redelijkheid
geen aanleiding hoeven zien om aan eiseres schadevergoeding toe te kennen wegens
een derving van inkomsten in verband met het later toetreden tot de arbeidsmarkt. (…)
ECLI:NL:RBAMS:2014:2413
Naar inhoudsopgave
Vreemdelingenrecht
Regulier
JnB2014, 914
MK Rechtbank Den Haag, zittingsplaats ’s-Hertogenbosch, 22-08-2014, AWB
13/30982
staatssecretaris van Veiligheid en Justitie.
Vw 2000 14
Vc 2000 B22/3.1
IVRK 2 lid 2
EVRM 8, 14
REGULIER. Kinderpardon. Voorwaarde onttrekken aan toezicht niet kennelijk
onredelijk. Uit beeld zijn en onttrekken aan. Contra-indicatie meerdere
identiteiten terecht tegengeworpen.
De rechtbank stelt voorop dat de Kinderpardonregeling begunstigend beleid is dat slechts
op een beperkte categorie vreemdelingen van toepassing is verklaard. Bij het vaststellen
van dit beleid komt verweerder een grote mate van discretie toe ten aanzien van het
bepalen welke (groepen) van personen daaronder vallen en welke toelatingseisen op hen
van toepassing zijn. Dit maakt dat niet licht geoordeeld kan worden dat het onderscheid
dat daarmee ontstaat tussen vreemdelingen die wel en vreemdelingen die niet onder het
beleid vallen, onrechtmatig moet worden geacht (zie ook de uitspraak van deze
rechtbank en zittingsplaats van 10 maart 2014, ECLI:NL:RBOBR:2014:1082 en de
uitspraak van deze rechtbank, zittingsplaats Groningen, van 7 juli 2014,
ECLI:NL:RBDHA:2014:8527).
In hetgeen eisers hebben aangevoerd, bestaat geen grond voor het oordeel dat de in de
Kinderpardonregeling gestelde voorwaarde dat de vreemdeling zich gedurende de
periode van verblijf in Nederland niet langer dan een aaneengesloten periode van drie
maanden heeft onttrokken aan het toezicht van de rijksoverheid, kennelijk onredelijk is
19
(zie ook de hiervoor genoemde uitspraak van de rechtbank Den Haag, zittingsplaats
Groningen). Het betoog van eisers dat voor het onderscheid dat de regeling hiermee
maakt tussen vreemdelingen die contact hebben gehad met de in de regeling genoemde
overheidsinstanties en vreemdelingen die contact hebben gehad met andere instanties,
geen objectieve en redelijke rechtvaardiging aanwezig is, volgt de rechtbank niet.
Verweerder heeft zich in redelijkheid op het standpunt kunnen stellen dat de
rechtvaardiging van het gemaakte onderscheid erin is gelegen dat de in de regeling
genoemde instanties zijn belast met het toezicht op vreemdelingen. Deze instanties zijn
bij uitstek opgericht en ingericht om toezicht op vreemdelingen te houden, zodat ook kan
worden vastgesteld of een vreemdeling al dan niet steeds in Nederland heeft verbleven.
In aanmerking genomen dat verweerder in de Kinderpardonregeling ervoor heeft
gekozen de eenheid van het kerngezin als uitgangspunt te nemen, welk uitgangspunt ook
vanuit de belangen van het kind bezien niet onbegrijpelijk is, bestaat geen grond voor
het oordeel dat de toerekening van de gedragingen van ouders aan het kind kennelijk
onredelijk is. Het beroep van eisers op artikel 2, eerste lid, van het IVRK, faalt omdat het
in deze bepaling neergelegde discriminatieverbod niet eraan in de weg staat dat binnen
één juridische categorie – de groep van kinderen die langdurig in Nederland verblijven
doch niet zijn toegelaten – op zakelijke en redelijke gronden onderscheid wordt gemaakt
tussen kinderen van ouders die zich gedurende de periode van verblijf in Nederland niet
langer dan een aaneengesloten periode van drie maanden hebben onttrokken aan het
toezicht van de rijksoverheid (IND, COA, DT&V en de Vreemdelingenpolitie) en kinderen
van ouders, zoals eiser I en eiser II, die daaraan niet voldoen (vergelijk de uitspraak van
de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State (ABRvS) van 15 februari 2007,
ECLI:NL:RVS:2007:AZ9524). Om dezelfde reden faalt reeds het beroep van eisers op
artikel 2, tweede lid, van het IVRK, de artikelen 8 en 14 van het EVRM en artikel 1 van
het Twaalfde Protocol bij het EVRM.
ECLI:NL:RBDHA:2014:10476
JnB2014, 915
MK Rechtbank Den Haag, zittingsplaats Utrecht, 15-08-2014, AWB 13/32201
staatssecretaris van Veiligheid en Justitie.
Vw 2000 14
Vb 2000 3.71
EVRM 8 lid 1, 14
REGULIER. Kinderpardon. Gerechtvaardigd onderscheid asiel en regulier.
Eiseres 3, moeder van de hoofdpersoon eiseres 1, heeft voorafgaand aan de aanvraag in
het kader van de Regeling geen asiel aangevraagd voor haarzelf en haar kinderen.
Eerdere aanvragen van eiseres 3 zijn niet gelijk te stellen met een asielaanvraag. De
Regeling is begunstigend beleid, maar gemaakt onderscheid moet gerechtvaardigd zijn.
Gelet op het verschil in verantwoordelijkheid van verweerder voor vreemdelingen met
een asielachtergrond en vreemdelingen die dat niet hebben, is het gemaakte onderscheid
gerechtvaardigd. Eiseressen voldoen niet aan de voorwaarden van de regeling, zodat zij
niet in aanmerking komen voor een vergunning op grond van de regeling. Daarnaast is
aan eiseres 3 een inreisverbod opgelegd, wat eiseres 3 hierover aanvoert is onvoldoende
om tot het oordeel te komen dat verweerder geen inreisverbod op mocht leggen.
ECLI:NL:RBDHA:2014:10295
JnB2014, 916
Rechtbank Den Haag, zittingsplaats Haarlem, 06-08-2014, AWB 14/11337
(beroep) AWB 14/10521 (voorlopige voorziening)
staatssecretaris van Veiligheid en Justitie.
Vw 2000 14, 18
Vb 2000 3.73 lid 1 a
REGULIER. Arbeid in loondienst en het doorbrengen van verlof in Nederland.
Zelfstandigheid middelen van bestaan. Dat het bij legale arbeid dient te gaan
om premie afdracht in Nederland is onvoldoende gemotiveerd.
20
In de door verweerder genoemde Nota van Toelichting staat vermeld dat de vereiste
premies en belastingen worden afgedragen. Er staat echter niet bij vermeld dat deze in
Nederland moeten worden afgedragen. Verweerder heeft zijn standpunt, dat het bij
legale arbeid dient te gaan om premie afdracht in Nederland naar het oordeel van de
rechtbank dan ook onvoldoende gemotiveerd.
Voorts stelt de rechtbank vast dat eiser loonstroken heeft overgelegd over onder meer de
periode van september 2013 tot en met april 2014, ten tijde waarvan hij op het Britse
deel van het continentaal platform werkzaam was. Op elke loonstrook staat onder meer
vermeld ‘Taxable Pay’, ‘Tax Paid’en ‘Tax code’ met bedragen erachter. Op grond hiervan
oordeelt de rechtbank dat verweerder zijn standpunt dat eiser geen belasting in het
Verenigd Koninkrijk heeft afgedragen onvoldoende heeft gemotiveerd.
ECLI:NL:RBDHA:2014:10604
Naar inhoudsopgave
Terugkeerbesluit
JnB2014, 917
Rechtbank Den Haag, zittingsplaats Haarlem, 04-08-2014, AWB 14/8812
staatssecretaris van Veiligheid en Justitie.
Richtlijn 2008/115/EG 7 lid 4
Vw 2000 62 lid 2 c
TERUGKEERBESLUIT. De enkele omstandigheid dat eiser is veroordeeld tot een
gevangenisstraf van 24 maanden voor een delict als omschreven in de
Opiumwet - in afwachting van het antwoord op de gestelde prejudiciële vragen
- nog onvoldoende voor de conclusie dat hij nu een gevaar voor de openbare
orde vormt.
Verweerder heeft gesteld dat volgens rechtspraak van de Afdeling (zie uitspraak van 12
mei 2014, ECLI:NL:RVS:2014:1849) ook voordat de prejudiciële vragen zijn beantwoord,
niet in alle gevallen twijfel behoeft te bestaan over de vraag of een vreemdeling een
gevaar vormt voor de openbare orde. In dit geval is daarvan volgens verweerder evident
sprake, nu eiser bij vonnis van de rechtbank Rotterdam van 12 februari 2014 is
veroordeeld tot een gevangenisstraf van 24 maanden voor een delict als omschreven in
de Opiumwet.
De enkele omstandigheid dat eiser is veroordeeld zoals hiervoor weergegeven is - in
afwachting van het antwoord op de gestelde prejudiciële vragen - nog onvoldoende voor
de conclusie dat hij nu een gevaar voor de openbare orde vormt in de zin van art. 7,
vierde lid, richtlijn 2008/115 en artikel 62, tweede lid, aanhef en onder c, Vw. Daarbij is
van belang dat het feit van die veroordeling en de hoogte van de opgelegde straf zonder
bijkomende en niet vastgestelde feiten en omstandigheden op zichzelf geen indicatie
geeft voor de verwachting dat eiser zich opnieuw aan strafbare feiten zal schuldig maken.
Ook is van belang dat niet is gebleken van andere veroordelingen. Voordat de genoemde
vragen zijn beantwoord kan niet als vaststaand worden aangenomen dat de veroordeling
van eiser zonder meer betekent dat hij als gevaar voor de openbare orde in de zin van de
genoemde bepalingen moet worden beschouwd. Verweerder heeft dus niet deugdelijk
gemotiveerd dat aan het terugkeerbesluit het gestelde in artikel 62, tweede lid, aanhef
en onder c, Vw ten grondslag kan worden gelegd.
ECLI:NL:RBDHA:2014:10265
Naar inhoudsopgave
Asiel
JnB2014, 918
ABRS, 25-08-2014, 201309411/1/V1
staatssecretaris van Veiligheid en Justitie.
Vw 2000 31 lid 1
21
EVRM 3
ASIEL. Geloofwaardigheid asielrelaas. Medisch bewijs. Rapport over psychische
klachten. Toepassing uitspraak van de Afdeling van 19 februari 2014 waarin de
jurisprudentie van het EHRM in zaken waarin een asielzoeker, ter staving van
de stelling dat hij in het land van herkomst of bestendig verblijf een
onmenselijke behandeling heeft ondergaan, een door een arts geproduceerd
bewijsmiddel heeft overgelegd, wordt samengevat.
Hoewel de staatssecretaris het iMMO rapport terecht heeft beoordeeld in het kader van
de geloofwaardigheid van het asielrelaas, heeft hij het iMMO-rapport niet uitdrukkelijk
gerelateerd aan zijn standpunt over de verklaring van de vreemdeling dat zij wegens
haar lidmaatschap van en activiteiten voor de FDC is opgepakt, gevangengehouden,
mishandeld en verkracht door Oegandese militairen. Dat, zoals de staatssecretaris stelt,
het asielrelaas van de vreemdeling, in het bijzonder wat betreft de gestelde ontsnapping
uit gevangenschap, ongeloofwaardige elementen bevat laat onverlet dat hij de door de
vreemdeling gestelde aanleiding voor de gestelde mishandeling, te weten haar actieve
lidmaatschap van de FDC, uitdrukkelijk geloofwaardig heeft geacht. In het licht van de
uitspraak van de Afdeling van 19 februari 2014 in zaak nr. 201208171/1/V1
(www.raadvanstate.nl) is de reactie van de staatssecretaris op het iMMO rapport daarom
ontoereikend, ook omdat hij het iMMO-rapport en voormeld geloofwaardig geacht
onderdeel van het asielrelaas niet uitdrukkelijk heeft afgezet tegen de achtergrond van
de algemene veiligheidssituatie in Oeganda, in het bijzonder voor personen die actief lid
zijn van de FDC.
De rechtbank heeft dan ook niet onderkend dat de staatssecretaris zijn standpunt over
het iMMO-rapport in het verweerschrift niet deugdelijk heeft gemotiveerd. Bovendien
heeft zij, gelet op de uitspraak van de Afdeling van 31 juli 2013 in zaak nr.
201211436/1/V4 (www.raadvanstate.nl), ten onrechte overwogen dat medisch bewijs
dat slechts psychische klachten betreft geen sterke aanwijzing vormt in de zin van het
arrest R.C. tegen Zweden.
www.raadvanstate.nl (Deze uitspraak heeft nog geen ECLI)
JnB2014, 919
ABRS, 25-08-2014, 201209148/1/V1
staatssecretaris van Veiligheid en Justitie.
Vw 2000 31 lid 1
EVRM 3
ASIEL. Geloofwaardigheid asielrelaas. Medisch bewijs. Toepassing uitspraak van
de Afdeling van 19 februari 2014 waarin de jurisprudentie van het EHRM in
zaken waarin een asielzoeker, ter staving van de stelling dat hij in het land van
herkomst of bestendig verblijf een onmenselijke behandeling heeft ondergaan,
een door een arts geproduceerd bewijsmiddel heeft overgelegd, wordt
samengevat.
Nu de staatssecretaris de aanleiding voor de gestelde mishandelingen, met het oog
waarop de vreemdeling het MOG rapport heeft overgelegd, deugdelijk gemotiveerd
ongeloofwaardig heeft geacht en de vreemdeling dit deel van het asielrelaas overigens
niet heeft gestaafd, heeft de staatssecretaris zich terecht op het standpunt gesteld dat
het MOG rapport geen sterke aanwijzing vormt in de zin van voormeld arrest R.C. tegen
Zweden en heeft hij niet ten onrechte afgezien van een nadere beoordeling van het
verband tussen de littekens en klachten van de vreemdeling en zijn stellingen over de
oorzaak daarvan; vergelijk 5.1 en 5.6 van de uitspraak van de Afdeling van 19 februari
2014 in zaak nr. 201208171/1/V1 (www.raadvanstate.nl).
www.raadvanstate.nl (Deze uitspraak heeft nog geen ECLI)
Naar inhoudsopgave
Richtlijnen en verordeningen
JnB2014, 920
22
Rechtbank Den Haag, zittingsplaats Haarlem, 08-06-2014, AWB 14/8393,
14/8392, 14/8398, 14/8396, 14/8400 & 14/8399 (publ. 26-08-2014)
staatssecretaris van Veiligheid en Justitie.
Verordening (EU) 604/2013 10, 12 lid 4
DUBLINVERORDENING. Verantwoordelijkheid behandeling asielverzoek. Artikel
10 van Verordening (EU) 604/2013 heeft alleen betrekking op rechtmatige
afwijzende beslissingen ten gronde. Afwijzende beslissing op de asielaanvraag
van de echtgenoot/vader van verzoeksters is vernietigd zodat er geen sprake is
van een in eerste aanleg ten gronde genomen beslissing op de asielaanvraag
van de echtgenoot/vader.
Verzoekster heeft, samen met haar dochters, op 2 april 2014 asielaanvragen ingediend.
Verweerder heeft de aanvragen afgewezen, omdat Italië verantwoordelijk is voor de
behandeling van deze aanvragen. De echtgenoot/vader van verzoeksters heeft drie jaar
eerder, op 6 juli 2011, hier te lande een asielaanvraag ingediend. De aanvraag van de
echtgenoot heeft verweerder bij besluit van 13 september 2013 afgewezen. Het tegen dit
besluit ingestelde beroep heeft deze rechtbank, zittingsplaats Assen, bij uitspraak van 15
april 2014 gegrond verklaard en heeft het besluit van 13 september 2013 vernietigd.
Verzoeksters voeren in hun procedure aan dat verweerder op grond van artikel 10 van
Verordening 604/2013 de asielaanvragen aan zich dient te trekken, omdat met de
uitspraak van deze rechtbank, zittingsplaats Assen, van 15 april 2014 de afwijzende
beslissing in de asielprocedure van de echtgenoot/vader is vernietigd zodat er in zijn
procedure geen sprake is van een in eerste aanleg ten gronde genomen beslissing op de
asielaanvraag van de echtgenoot/vader. Verweerder heeft zich op het standpunt gesteld
dat uit het bepaalde in artikel 7, tweede lid, van Verordening 604/2013 volgt dat de
situatie ten tijde van het indien van de asielaanvraag bepalend is voor de vraag welke
lidstaat verantwoordelijk is voor de behandeling van de asielaanvragen. De
voorzieningenrechter is van oordeel dat dit standpunt van verweerder geen stand kan
houden. Artikel 10 van Verordening 604/2013 heeft, anders dan verweerder
veronderstelt, alleen betrekking op rechtmatige afwijzende beslissingen ten gronde en
daar is ten aanzien van de echtgenoot/vader geen sprake van. De voorzieningenrechter
vernietigt de bestreden besluiten wegens strijd met artikel 10 van Verordening
604/2013.
ECLI:NL:RBDHA:2014:10602
JnB2014, 921
VZR Rechtbank Den Haag, zittingsplaats Amsterdam, 29-07-2014, 14/15045,
14/15049 en 14/15039
staatssecretaris van Veiligheid en Justitie.
Vw 2000 30 lid 1 d
Verordening (EU) 604/2013 12 lid 1
DUBLINVERORDENING. Verzoekers hebben subsidiaire status in Bulgarije. De
vraag of Verordening (EU) 604/2013 van toepassing is strekt te ver voor
beoordeling in de vovo-procedure.
Verzoekers zijn door de Bulgaarse autoriteiten in het bezit gesteld van
verblijfsvergunningen asiel op grond van subsidiaire bescherming. Verweerder heeft de
aanvragen van verzoekers afgewezen op grond van artikel 30, eerste lid, aanhef en
onder d, van de Vreemdelingenwet 2000. In de onderhavige gevallen is volgens
verweerder niet van toepassing Verordening (EU) nr. 604/2013 (herschikking). Naar het
voorlopig oordeel van de voorzieningenrechter is in artikel 12, eerste lid, van Verordening
604/2013 een verantwoordelijkheidscriterium bepaald dat expliciet lijkt te voorzien in de
situatie van verzoekers. Indien in artikel 12, eerste lid, van Verordening 604/2013
inderdaad expliciet is voorzien in de situatie van verzoekers, is Verordening 604/2013
naar het voorlopig oordeel van de voorzieningenrechter van toepassing als de asielzoeker
reeds in het bezit is van een verblijfstatus die hem door een andere lidstaat is toegekend.
Dat bij de Bulgaarse autoriteiten geen terugnameverzoek hoeft te worden ingediend
blijkens artikel 23, eerste lid, in samenhang gelezen met artikel 18, eerste lid, aanhef en
onder b, c, en d van Verordening 604/2013 hoeft daar niet aan af te doen.
23
De voorzieningenrechter constateert dat, blijkens de Memorie van Toelichting, de
interpretatie van de wetgever is dat Verordening 604/2013 na de herschikking ervan
geen basis (meer) biedt voor overdracht van personen die in het bezit zijn van een
verblijfsvergunning asiel op grond van subsidiaire bescherming. Deze interpretatie volgt
naar het voorlopig oordeel van de voorzieningenrechter niet expliciet uit de tekst van
deze Verordening. De voorzieningenrechter acht het te ver voeren om de vraag of in de
onderhavige gevallen Verordening 604/2013 van toepassing is in een voorlopige
voorzieningenprocedure te beantwoorden. Bij deze stand van zaken prevaleren de
belangen van verzoekers en wijst de voorzieningenrechter de verzoeken tot het treffen
van voorlopige voorzieningen toe.
ECLI:NL:RBDHA:2014:10356
Naar inhoudsopgave
Toezicht en vrijheidsontneming
JnB2014, 922
ABRS, 26-08-2014, 201400345/1/V3
staatssecretaris van Veiligheid en Justitie.
Vw 2000 3
TOEGANGSWEIGERING. De door de vreemdeling ingeroepen internationale
bepalingen nopen niet tot oordeel dat toegang niet kon worden geweigerd.
Voor zover de door de vreemdeling ingeroepen […] bepalingen [artikel 8, vijfde lid, van
Richtlijn 2008/115/EG; richtsnoer 2.6 van de op 4 mei 2005 door het Comité van
Ministers van de Raad van Europa aangenomen 'Twintig richtsnoeren inzake gedwongen
terugkeer' en Annex 9 bij het Verdrag inzake de Internationale Burgerluchtvaart] al op
hem van toepassing zijn, nu deze strikt genomen zien op de situatie dat een vreemdeling
gedwongen is teruggekeerd of verwijderd naar zijn land van herkomst, volgt daaruit
slechts dat de staatssecretaris een vreemdeling dient terug te nemen, indien deze naar
Nederland is teruggestuurd nadat hem de toegang tot zijn land van herkomst is
geweigerd. Nu de vreemdeling niet aannemelijk heeft gemaakt dat daarvan in zijn geval
sprake is en daargelaten of voormelde terugnameplicht een verplichting tot het verlenen
van toegang inhoudt, bestaat geen grond voor het oordeel dat de staatssecretaris de
vreemdeling bij diens terugkeer op de luchthaven Schiphol zonder meer toegang tot
Nederland had moeten verlenen.
Ter onderbouwing van voormeld betoog heeft de vreemdeling onder meer verwezen naar
artikel 8, vijfde lid, van Richtlijn 2008/115/EG […]. Ingevolge deze bepaling houden de
lidstaten in geval van verwijdering door de lucht rekening met de aan Beschikking
2004/573/EG van de Raad van 29 april 2004 inzake het organiseren van gezamenlijke
vluchten voor de verwijdering van onderdanen van derde landen tegen wie individuele
verwijderingsmaatregelen zijn genomen van het grondgebied van twee of meer lidstaten
(PB 2004 L 261) gehechte gemeenschappelijke richtsnoeren voor
veiligheidsvoorzieningen voor gezamenlijke verwijdering door de lucht. De vreemdeling
heeft gewezen op richtsnoer 6 van deze gemeenschappelijke richtsnoeren, waarin is
bepaald dat ingeval de autoriteiten van het land van bestemming de toegang tot het
grondgebied weigeren of de verwijderingsoperatie om een andere reden moet worden
afgebroken, de organiserende lidstaat en iedere deelnemende lidstaat, te zijnen laste, de
verantwoordelijkheid voor de terugkeer van de repatrianten voor wie hij verantwoordelijk
is naar zijn grondgebied op zich neemt. Ook in de door de vreemdeling ingeroepen
richtsnoer 2.6 van de op 4 mei 2005 door het Comité van Ministers van de Raad van
Europa aangenomen 'Twintig richtsnoeren inzake gedwongen terugkeer' is bepaald dat
'[i]f the returnee is not readmitted to the state of return, the host state should take
him/her back'.
Voorts heeft de vreemdeling ter onderbouwing van zijn betoog verwezen naar de op 13
februari 2004 gepubliceerde antwoorden op Kamervragen over het mogelijk gebruik van
illegale documenten bij de uitzetting van Somaliërs (Aanhangsel Handelingen II 2003-04,
nr. 798). Uit het antwoord op vraag 2 volgt dat indien een vreemdeling die reist met een
24
EU-staat geen toegang krijgt tot zijn herkomstland of een derde land, de bepalingen
inzake 'inadmissibles en deportees' van Annex 9 bij het Verdrag inzake de Internationale
Burgerluchtvaart van toepassing zijn en dat Nederland op grond van deze bepalingen de
betrokken vreemdeling zal terugnemen als hij in een derde land wordt geweigerd en
wordt teruggestuurd. (…)
Voor zover de door de vreemdeling ingeroepen, hiervoor […] vermelde, bepalingen al op
hem van toepassing zijn, nu deze strikt genomen zien op de situatie dat een vreemdeling
gedwongen is teruggekeerd of verwijderd naar zijn land van herkomst, volgt daaruit
slechts dat de staatssecretaris een vreemdeling dient terug te nemen, indien deze naar
Nederland is teruggestuurd nadat hem de toegang tot zijn land van herkomst is
geweigerd. Nu de vreemdeling niet aannemelijk heeft gemaakt dat daarvan in zijn geval
sprake is en daargelaten of voormelde terugnameplicht een verplichting tot het verlenen
van toegang inhoudt, bestaat geen grond voor het oordeel dat de staatssecretaris de
vreemdeling bij diens terugkeer op de luchthaven Schiphol zonder meer toegang tot
Nederland had moeten verlenen. Dat de vreemdeling uit Nederland is vertrokken met een
EU-staat, doet daaraan niet af.
www.raadvanstate.nl (Deze uitspraak heeft nog geen ECLI)
Naar inhoudsopgave
25