Jurisprudentienieuwsbrief Bestuursrecht 2014, afl. 8

Download Report

Transcript Jurisprudentienieuwsbrief Bestuursrecht 2014, afl. 8

Jurisprudentienieuwsbrief Bestuursrecht, aflevering 8 2014,
nummer 222 – 262 dinsdag 25 februari 2014
Landelijk stafbureau bestuursrecht
Landelijk Stafbureau Bestuursrecht, Externe email: [email protected]
Telefoon: 088 361 3286, Citeertitels JnB 2013, 1
Inhoud
In deze Jurisprudentienieuwsbrief Bestuursrecht vindt u de volgende
onderwerpen: (Door op het onderwerp te klikken komt u direct bij de uitspraken op het
betreffende rechtsgebied)
-Algemeen bestuursrecht
-Schadevergoedingsrecht
-Omgevingsrecht
-Wabo
-8.40- en 8.42-AMvB’s
-Milieu (oud)
-Wro-planschade
-Waterwet
-Overig omgevingsrecht
-Ziekte en arbeidsongeschiktheid
-Werkloosheid
-Bijstand
-Sociale zekerheid overig
-Bestuursrecht overig
-APV-Exploitatievergunning
-Naturalisatie
-Wet op de rechtsbijstand
-Vreemdelingenrecht
-Inreisverbod
-Asiel
-Richtlijnen en verordeningen
-Vreemdelingenbewaring
1
Algemeen bestuursrecht
JnB2014, 222
ABRS, 19-02-2014, 201305928/1/A1
college van burgemeester en wethouders van Den Haag, verweerder.
Awb 8:61
ZITTING. In beginsel dient van de juistheid van het proces-verbaal van het
verhandelde ter zitting te worden uitgegaan. Alleen indien er duidelijke
aanwijzingen zijn om aan te nemen dat het proces-verbaal geen juiste
weergave is van het ter zitting verhandelde, kan reden bestaan om van dit
uitgangspunt af te wijken. Verwijzing naar de uitspraak van de Afdeling van 15
februari 2012 inzake no. 201103451/1/V4 (www.raadvanstate.nl)
ECLI:NL:RVS:2014:561
Naar inhoudsopgave
Schadevergoedingsrecht
JnB2014, 223
ABRS, 19-02-2014, 201306607/1/A2
besliscommissie van het Schadeschap luchthaven Schiphol, appellante sub 1.
Luchtvaartwet 8.17 lid 7, 8.31
Luchthavenindelingbesluit Schiphol
Luchthavenverkeerbesluit Schiphol 2004
Luchthavenverkeerbesluit Schiphol 2008
Anders dan het geval was bij het aanwijzingsbesluit, waarbij het
luchtvaartterrein Schiphol is aangewezen, kan bij de beantwoording van de
vraag of en zo ja in hoeverre het Lvb 2008 schade heeft veroorzaakt, wel
worden vergeleken met een voorafgaand regime, waarbij de geluidbelasting al
is genormeerd. Normaal maatschappelijk risico; drempel van 5% i.c.
aanvaardbaar; bewoners van huizen binnen de invloedsfeer van Schiphol dienen
rekening te houden met de mogelijkheid van een toename van geluidbelasting
die samenhangt met de groei van de luchthaven.
Afwijzing verzoeken om vergoeding van schade, onder meer als gevolg van de
inwerkingtreding van de wijziging van het Luchthavenverkeerbesluit Schiphol in 2008
(hierna: Lvb 2008). (…) Anders dan het geval was bij het aanwijzingsbesluit (red:
uitspraken van de Afdeling van 9 april 2008 in zaak nr. 200705041/1,
ECLI:NL:RVS:2008:BC9040 en van 10 november 2010 in zaak nr. 201002921/1/T1/H2,
ECLI:NL:RVS:2010:BO3436), kan bij de beantwoording van de vraag of en zo ja in
hoeverre het Lvb 2008 schade heeft veroorzaakt, wel worden vergeleken met een
voorafgaand regime, waarbij de geluidbelasting al is genormeerd. Vastgesteld kan
worden in hoeverre vanaf de inwerkingtreding van het Lvb 2008 rekening moet worden
gehouden met een hogere geluidbelasting dan voorheen kon worden verwacht op grond
van de ligging van de woning ten opzichte van de handhavingspunten en bijbehorende
grenswaarden volgens het Lvb 2003, zoals gewijzigd door het Lvb 2004. Ter zake van het
Lvb 2008 speelt, anders dan bij het aanwijzingsbesluit, niet de bijzondere omstandigheid
van langdurige nalatigheid in het voldoen aan een wettelijke plicht tot het stellen van
juridische beperkingen aan de geluidbelasting veroorzaakt door de luchthaven Schiphol.
(…) De besliscommissie heeft zich terecht op het standpunt gesteld dat bij toepassing
van artikel 8.31 van de Wet luchtvaart een vergelijking van opeenvolgende
rechtsregimes moet worden gemaakt ter beantwoording van de vraag, of en zo ja in
hoeverre de aanvrager schade lijdt als gevolg van een in deze wettelijke bepaling
genoemde schadeoorzaak. In dit geval moet een vergelijking worden gemaakt tussen het
2
Lvb 2008 en het daaraan voorafgaande Lvb 2004 en de op basis van deze besluiten
maximaal te verwachten geluidbelasting.
(…) Schade die behoort tot het normaal maatschappelijk risico dient redelijkerwijs ten
laste te blijven van degene die om schadevergoeding verzoekt. Verwijzing naar de
uitspraken van de Afdeling van 5 december 2012 in zaak nr. 201112232/1/A2,
ECLI:NL:RVS:2012:BY5105 en van 30 mei 2012 in zaak nr. 201104496/1/T1/A2,
ECLI:NL:RVS:2012:BW6926).
(…) De Afdeling is van oordeel dat de besliscommissie zich op goede gronden op het
standpunt heeft gesteld dat er voldoende redenen zijn om een drempel van 5% te
hanteren. Deze drempel is relatief hoog in vergelijking tot de drempel van 2% die in
artikel 6.2, tweede lid, van de Wro is neergelegd. De drempel van 2% is een minimumforfait, dat geldt voor alle gevallen waarin is verzocht om vergoeding van indirecte
planschade in de vorm van waardevermindering, ongeacht de vraag of de beweerdelijke
schadeveroorzakende planologische maatregel als een normale maatschappelijke
ontwikkeling kan worden aangemerkt. In dit geval is voor de beoordeling van de
aanvaardbaarheid van een drempel van 5% uitgangspunt dat, zoals de Afdeling in de
uitspraak van 10 november 2010 heeft overwogen, bewoners van huizen binnen de
invloedsfeer van Schiphol rekening dienen te houden met de mogelijkheid van een
toename van geluidbelasting die samenhangt met de groei van de luchthaven, ook al
bestaat geen zicht op de omvang en vorm waarin, de plaats waar en het moment waarop
deze ontwikkelingen zich zullen concretiseren en de omvang van het nadeel dat daar
mogelijkerwijs uit zal voortvloeien. (…)
De besliscommissie heeft zich derhalve op het standpunt mogen stellen dat een
waardevermindering van 5% van een woning als gevolg van de inwerkingtreding van het
Lvb 2008 en de wijziging van uitvliegroutes bij een van de vijf start- en landingsbanen,
behoort tot het normale maatschappelijk risico van een omwonende.
ECLI:NL:RVS:2014:572
Naar inhoudsopgave
Omgevingsrecht
Wabo
JnB2014, 224
ABRS, 19-02-2014, 201304989/1/A1
college van burgemeester en wethouders van De Wolden.
Wabo 2.2 lid 1 aanhef en onderdeel g, 2.18
Algemeen Plaatselijke Verordening 2012 van de gemeente De Wolden
Algemeen Plaatselijke Verordening 2012-II van de gemeente De Wolden 4:11 lid 1 onder
a, 4:13 lid 1, 4:23a lid 1, lid 2
I.c. geen omgevingsvergunning vereist voor het vellen van bomen. Gelet op de
uiteengezette omstandigheden en in aanmerking genomen dat geen belangen
van derden aan de orde zijn, doet zich hier een bijzonder geval voor waarin
aanleiding bestaat af te wijken van het uitgangspunt dat bij een heroverweging
in bezwaar als bedoeld in artikel 7:11 van de Awb, rekening moet worden
gehouden met alle relevante feiten en omstandigheden zoals die zich op dat
moment voordoen en het recht moet worden toegepast zoals dat op dat
moment geldt.
Gedeeltelijke weigering omgevingsvergunning voor het vellen van bomen. (…) Zoals de
Afdeling eerder heeft overwogen (uitspraak van 3 maart 2010, zaak nr.
200906261/1/H2, ECLI:NL:RVS:2010:BL6214) geldt bij een heroverweging in bezwaar
als bedoeld in artikel 7:11 van de Awb, als uitgangspunt dat rekening moet worden
gehouden met alle relevante feiten en omstandigheden zoals die zich op dat moment
voordoen en het recht moet worden toegepast zoals dat op dat moment geldt. De enkele
3
omstandigheid dat een belanghebbende door toepassing van nieuw recht in een
ongunstigere positie komt, is onvoldoende om van dit uitgangspunt af te wijken. Wel kan
in bijzondere gevallen van dit uitgangspunt worden afgeweken.
Ten tijde van de indiening van de aanvraag was geen omgevingsvergunning vereist voor
het vellen van de in de aanvraag genoemde bomen. Ten tijde van het besluit van (…) [in
primo] evenmin. Pas daarna, maar vóór het nemen van het besluit op bezwaar was een
omgevingsvergunning vereist voor het vellen van deze bomen. Ter zitting is gebleken dat
[appellant] door een ambtenaar van de gemeente foutief is geïnformeerd over het
bestaan van een vergunningplicht en daarom een aanvraag om een
omgevingsvergunning heeft ingediend. Het college heeft bij het besluit van (…) [in
primo] evenmin onderkend dat de waardevolle bomenlijst nog niet in werking was
getreden en de gevraagde omgevingsvergunning moest worden afgewezen omdat deze
niet vereist was. Derhalve is [appellant] er toen door toedoen van het college ten
onrechte vanuit gegaan dat hij de bomen niet zonder omgevingsvergunning mocht vellen
en heeft hij om deze reden de kap achterwege gelaten. Verder blijkt (…) over het geval
van de paardenkastanje op het perceel [locatie a] dat het college daar wel een
uitzondering heeft gemaakt op het uitgangspunt dat bij het nemen van een besluit op
bezwaar het recht moet worden toegepast zoals dat op dat moment geldt. (…) Gelet op
de hiervoor uiteengezette omstandigheden en in aanmerking genomen dat geen
belangen van derden aan de orde zijn, doet zich hier een bijzonder geval als bedoeld in
5.1 voor waarin aanleiding bestaat van het aldaar vermelde uitgangspunt af te wijken.
De aanvraag had derhalve moeten worden beoordeeld aan de hand van het recht zoals
dat ten tijde van de aanvraag en het nemen van het besluit op (…) [in primo]gold. Dit
betekent dat het college bij het besluit van (…) [op bezwaar] de weigering om
omgevingsvergunning te verlenen voor negen bomen ten onrechte onverkort heeft
gehandhaafd. Het college diende de aanvraag om omgevingsvergunning af te wijzen,
omdat geen omgevingsvergunning was vereist voor het vellen van de bomen op het
perceel. (…) Het hoger beroep is gegrond.
ECLI:NL:RVS:2014:539
JnB 2014, 225
ABRS, 19-02-2014, 201304571/1/A3
College van burgemeester en wethouders van Kapelle, appellant.
Wabo 2.1 lid 1 onder c
Algemene Plaatselijke verordening Kapelle 2009 5:14, lid 2, aanhef en onder a
Ingevolge artikel 2.1, eerste lid, onder c, van de Wabo is het verboden om
zonder omgevingsvergunning gronden in strijd met het bestemmingsplan te
gebruiken. Het opnemen van een gebruiksverbod in het bestemmingsplan is
derhalve niet langer noodzakelijk. Het gebruik van de gronden voor het
innemen van een standplaats is in strijd met de geldende bestemming. Nu het
innemen van een standplaats in strijd is met het bestemmingsplan, kon de
aanvraag worden afgewezen op grond van artikel 5:14, zevende lid, aanhef en
onder f, van de APV in samenhang met artikel 22.1 van de regels en artikel 2.1,
eerste lid, onder c, van de Wabo.
ECLI:NL:RVS:2014:532
JnB2014, 226
ABRS, 19-02-2014, 201304201/1/A4
college van burgemeester en wethouders van Baarle-Nassau.
Wabo 2.1 lid 1 aanhef en onder a, 2.10 lid 1 aanhef en onder c
Wro 4.1 lid 1, lid 3
Verordening ruimte 2012 van de provincie Noord-Brabant 9.3
Verlenen omgevingsvergunning voor het bouwen van een overdekte uitloop en
een aflevergang. Bouwplan is niet in strijd met de Provinciale Verordening. Het
eerste, tweede en vierde lid van artikel 9.3 van deze verordening bevatten
regels als bedoeld in artikel 4.1, eerste lid, van de Wro, omtrent de inhoud van
4
en de toelichting bij de in artikel 4.1, eerste lid, van de Wro bedoelde besluiten.
Het bouwplan is niet in strijd met het bestemmingsplan "Buitengebied 1990".
Dit brengt gelet op artikel 2.10, eerste lid, aanhef en onder c, van de Wabo mee
dat het bouwplan niet aan de regels van het eerste, tweede en vierde lid van
artikel 9.3 van de verordening kan worden getoetst. Slechts het derde lid van
artikel 9.3 bevat regels als bedoeld in artikel 4.1, derde lid, van de Wro,
waaraan het bouwplan diende te worden getoetst. Het bouwplan is niet in strijd
met deze regels.
ECLI:NL:RVS:2014:524
JnB2014, 227
Rechtbank Gelderland, 18-02-2014, 13/2551
college van burgemeester en wethouders van Epe, verweerder.
Wabo 2.1 lid 1 aanhef en onder e
WABO-milieu. In de beantwoording van de zienswijzen door verweerder is
weliswaar uitdrukkelijk verwezen naar algemene richtlijnen en de daarin
opgenomen grenswaarden voor lichtemissie maar een met die grenswaarden
corresponderend voorschrift in de omgevingsvergunning ontbreekt. I.c.
vergunningvoorschrift te onbepaald.
Besluit waarbij een omgevingsvergunning is verleend voor het oprichten en in werking
hebben van een onbemand tankstation ten behoeve van de aflevering van
motorbrandstoffen aan derden. (…) De rechtbank stelt vast dat in hoofdstuk 7 van de
voorschriften, ondanks dat in de beantwoording van de zienswijzen door verweerder
uitdrukkelijk is verwezen naar de Algemene Richtlijnen betreffende lichthinder van de
NSVV en de daarin opgenomen grenswaarden voor lichtemissie, een met die
grenswaarden corresponderend voorschrift in de omgevingsvergunning ontbreekt. Het
voorschrift dat de verlichting in de luifel na 23.00 uur moet worden gedimd is naar het
oordeel van de rechtbank in dit verband ontoereikend. Niet duidelijk is immers tot welke
lichtsterkte moet worden gedimd. Daarmee is het voorschrift te onbepaald, hetgeen tot
problemen kan leiden in het geval door derden om handhaving zou worden verzocht. (…)
ECLI:NL:RBGEL:2014:1085
JnB2014, 228
ABRS, 19-02-2014, 201307030/1/A4
college van burgemeester en wethouders van Heerenveen, verweerder.
Wabo 2.1 lid 1 aanhef en onder e, 2.14 lid 5, 3.10 lid 3
WABO-milieu. Het bestuursorgaan heeft de aanvraag voor het milieuneutraal
veranderen van een dierenpension terecht niet aan het Honden- en
kattenbesluit 1999 getoetst. Ingevolge artikel 2.14, vijfde lid, van de Wabo
wordt in gevallen als bedoeld in artikel 3.10, derde lid, de omgevingsvergunning
verleend indien wordt voldaan aan de in het laatstgenoemde lid gestelde
voorwaarden. In artikel 3.10, derde lid, van de Wabo is niet als voorwaarde
gesteld dat de aanvraag moet voldoen aan het Honden- en kattenbesluit 1999.
ECLI:NL:RVS:2014:578
Overige jurisprudentie Wabo-milieu:
- ABRS, 19-02-2014, 20134177/1/A4 (ECLI:NL:RVS:2014:525)
Naar inhoudsopgave
8.40- en 8.42-AMvB’s
JnB2014, 229
ABRS, 19-02-2014, 201303440/1/A4
college van burgemeester en wethouders van Schagen, appellant.
Activiteitenbesluit milieubeheer 3.14 lid 1 en 3, 6.1 lid 1
5
ACTIVITEITENBESLUIT. Voor de vraag of vergunningvoorschriften op grond van
het bepaalde in artikel 6.1, eerste lid, van het Activiteitenbesluit milieubeheer
gedurende drie jaar na 1 januari 2011 als maatwerkvoorschriften moeten
worden aangemerkt, is bepalend of het bevoegd gezag de bevoegdheid toekomt
om ten aanzien van de milieugevolgen waarop die vergunningvoorschriften zien
maatwerkvoorschriften te stellen. De omstandigheid dat de normen in het
betreffende vergunningvoorschrift zijn gesteld in een andere eenheid dan die
volgen uit artikel 3.14a, eerste lid, van het Activiteitenbesluit milieubeheer leidt
niet tot een andere conclusie, nu dit niet de bevoegdheid tot het stellen van een
maatwerkvoorschrift als zodanig raakt.
Besluit waarbij het verzoek van [wederpartij] om handhavend op te treden en
maatwerkvoorschriften te stellen met betrekking tot een windturbine is afgewezen. (…)
De Afdeling overweegt dat voor de vraag of vergunningvoorschriften op grond van het
bepaalde in artikel 6.1, eerste lid, van het Activiteitenbesluit milieubeheer gedurende drie
jaar na 1 januari 2011 als maatwerkvoorschriften moeten worden aangemerkt, bepalend
is of het bevoegd gezag de bevoegdheid toekomt om ten aanzien van de milieugevolgen
waarop die vergunningvoorschriften zien maatwerkvoorschriften te stellen. Nu artikel
3.14a, derde lid, van het Activiteitenbesluit milieubeheer het college de bevoegdheid
verschaft om voor windturbines ten aanzien van het aspect geluid bij
maatwerkvoorschrift normen met een andere waarde voor te schrijven, betekent dat dat
vergunningvoorschrift V6, waarin geluidnormen voor de windturbine waren
voorgeschreven, tot 1 januari 2014 als maatwerkvoorschrift diende te worden
aangemerkt. De omstandigheid dat de normen in vergunningvoorschrift V6 zijn gesteld in
de eenheid dB(A) LAr, Lt, terwijl artikel 3.14a, eerste lid, normen in de eenheid dB Lden
en dB Lnight stelt, leidt niet tot een andere conclusie, nu dit niet de bevoegdheid tot het
stellen van een maatwerkvoorschrift als zodanig raakt. De vraag of het college van de in
artikel 3.14a, derde lid, van het Activiteitenbesluit milieubeheer gegeven bevoegdheid
gebruik mag maken door normen in de eenheid dB(A) LAr, Lt te stellen, kan in dit geval
dan ook in het midden blijven. Voorts betekent het hiervoor overwogene dat, anders dan
waar de rechtbank van is uitgegaan, het antwoord op de vraag of vergunningvoorschrift
V6 op grond van artikel 6.1, eerste lid, van het Activiteitenbesluit milieubeheer tot 1
januari 2014 als maatwerkvoorschrift gold niet afhankelijk is van het antwoord op de
vraag of in dit geval moet worden aangenomen dat zich bijzondere lokale
omstandigheden voordoen.
Gelet op het voorgaande is de rechtbank, zij het op andere gronden, terecht tot de
conclusie gekomen dat vergunningvoorschrift V6 op grond van artikel 6.1, eerste lid, van
het Activiteitenbesluit milieubeheer tot 1 januari 2014 als maatwerkvoorschrift moest
worden aangemerkt. De Afdeling voegt hieraan toe dat dit niet geldt voor aan de
vergunning verbonden middelvoorschriften, nu de in artikel 3.14a, derde lid, gegeven
bevoegdheid tot het stellen van maatwerkvoorschriften is beperkt tot het stellen van
normen met een andere waarde dan in het eerste lid bedoeld en het Activiteitenbesluit
milieubeheer ook voor het overige het voor windturbines stellen van middelvoorschriften
bij maatwerkvoorschriften ten aanzien van het aspect geluid niet mogelijk maakt.
Het betoog faalt. (…)
ECLI:NL:RVS:2014:544
Naar inhoudsopgave
Milieu (oud)
JnB2014, 230
ABRS, 19-02-2014, 201203597/1/A4
college van gedeputeerde staten van Noord-Brabant, verweerder.
Wet milieubeheer 7:2 lid 1 aanhef en onder b, lid 4
Besluit milieueffectrapportage 2 lid 2
MILIEU (oud). Geen sprake van een inrichting waarvoor een milieueffectrapport
6
moet worden opgesteld dan wel moet worden beoordeeld of het opstellen van
een MER nodig is. Het betoog dat uit het arrest van het HvJ van 15 oktober 2009
(ECLI:NL:XX:2009:BK2754) volgt dat de drempelwaarden niet bepalend mogen
zijn voor de vraag of een MER of een m.e.r.-beoordeling moet worden
opgesteld, faalt, reeds omdat het geen inrichting betreft waarop een
drempelwaarde betrekking heeft.
Besluit waarbij vergunning is verleend voor het oprichten en in werking hebben van een
co-vergistingsinstallatie met een verwerkingscapaciteit van 50.000 ton per jaar aan
dierlijke mest en co-substraten. Bij besluit van latere datum heeft het college de
vergunning voor een deel ingetrokken en een aantal vergunningvoorschriften ingetrokken
dan wel gewijzigd. (…) Appellant betoogt dat ten onrechte geen milieueffectrapport
(hierna: MER) is opgesteld dan wel een beoordeling is gemaakt of het opstellen van een
MER nodig is (hierna: m.e.r.-beoordeling). (…) De Afdeling overweegt dat de inrichting
waarvoor vergunning is verleend een installatie betreft waarin een mengsel van dierlijke
mest en co-substraten wordt vergist. Het bij het vergistingsproces ontstane biogas wordt
verbrand in een warmtekrachtkoppelingsinstallatie voor de opwekking van elektriciteit en
warmte. Gelet hierop kan de inrichting niet worden aangemerkt als een inrichting met
een rioolwaterzuiveringsinstallatie als bedoeld in categorie 18.4 van onderdeel D van de
bijlage bij het Besluit milieueffectrapportage, noch als een inrichting met een
geïntegreerde chemische installatie als bedoeld in categorie 21.6 voor de fabricage van
de in die categorie genoemde stoffen. De inrichting valt evenmin onder categorie 22.1
reeds omdat zij niet kan worden aangemerkt als een elektriciteitscentrale met een
vermogen van 200 megawatt of meer. Het betoog dat uit het arrest van het HvJ van 15
oktober 2009 (ECLI:NL:XX:2009:BK2754) volgt dat de drempelwaarden niet bepalend
mogen zijn voor de vraag of een MER of een m.e.r.-beoordeling moet worden opgesteld
en het college derhalve had moeten kijken naar de bijzondere factoren of selectiecriteria
van bijlage III van Richtlijn 85/337/EEG, faalt, reeds omdat het geen inrichting betreft
waarop de drempelwaarde van categorie 22.1 betrekking heeft.
ECLI:NL:RVS:2014:555
Naar inhoudsopgave
Wro-planschade
JnB2014, 231
ABRS, 19-02-2014, 201304220/1/A2
college van burgemeester en wethouders van Eindhoven, appellanten sub 2.
Wro 6.1 lid 1, lid 2 aanhef en onder a, 6.5, aanhef en onder a
Rechtspraak dat bij een planvergelijking niet van de maximale mogelijkheden
van een uit te werken bestemming mag worden uitgegaan en dat bij die
vergelijking dient te worden onderzocht wat naar redelijke verwachting de
invulling van de uit te werken bestemming zou zijn, is ook van toepassing
indien de gestelde schade door een planologische wijziging op de gronden van
de desbetreffende verzoeker is veroorzaakt. Derhalve geen onderscheid tussen
directe en indirecte planschade. Toepassing artikel 8:113 lid 2 Awb.
Afwijzing verzoek om een tegemoetkoming in planschade. (...) Inwerkingtreding nieuwe
bestemmingsplan heeft ertoe geleid dat een deel van het bedrijventerrein een
natuurbestemming heeft gekregen en de waarde ervan daardoor is verminderd. (...)
In de uitspraak van 7 november 2012 in zaak nr. 201110908/1/A2,
ECLI:NL:RVS:2012:BY2475 heeft de Afdeling overwogen dat bij een planvergelijking niet
van de maximale mogelijkheden van een uit te werken bestemming mag worden
uitgegaan. In de tussenuitspraak van 17 april 2013 in zaak nr. 201205035/1/T1/A2
ECLI:NL:RVS:2013:BZ7707 heeft de Afdeling overwogen dat bij die vergelijking dient te
worden onderzocht, wat ten tijde van de inwerkingtreding van het betrokken
planologische besluit naar redelijke verwachting de invulling van de uit te werken
bestemming zou zijn. In dat verband komt onder meer betekenis toe aan de
uitwerkingsregels, de toelichting bij het bestemmingsplan en de mate waarin een en
7
ander, naar aard en omvang, binnen de ruimtelijke kenmerken van de omgeving en het
geldende planologische beleid past, aldus die uitspraak.
Hoewel deze rechtspraak betrekking heeft op een verzoek om een tegemoetkoming in
planschade door een planologische wijziging op de gronden van derden, is er geen
aanleiding daarover anders te oordelen in het geval waarin, zoals hier, de gestelde
schade door een planologische wijziging op de gronden van de desbetreffende verzoeker
is veroorzaakt. Indien van de maximale mogelijkheden van de uit te werken bestemming
wordt uitgegaan, zou dat ertoe kunnen leiden dat een uitwerkingsplan nimmer tot een
planologische verslechtering leidt, omdat dat plan als oorzaak van planschade dan
wegvalt tegen de maximale invulling van het bestemmingsplan, waarin de
uitwerkingsverplichting is opgenomen. Appellant sub 1 betoogt derhalve tevergeefs dat
de rechtbank ten onrechte heeft overwogen dat aan het onderscheid tussen directe en
indirecte planschade in dit geval zaak geen betekenis toekomt.
Gelet op de voormelde tussenuitspraak van 17 april 2013, (...) heeft het college ten
onrechte niet (...) onderzocht, wat ten tijde van de peildatum naar redelijke verwachting
de invulling van de uit te werken bestemming van het bedrijventerrein zou zijn. (...)
Met het oog op een efficiënte afdoening van het geschil ziet de Afdeling voorts aanleiding
om met toepassing van artikel 8:113, tweede lid, van de Awb te bepalen dat tegen het
nieuwe besluit slechts bij haar beroep kan worden ingesteld.
ECLI:NL:RVS:2014:529
Zie voor informatie en jurisprudentie over dit onderwerp de Wiki-pagina Home Planschade WRO Wro-Planvergelijking
Naar inhoudsopgave
Waterwet
JnB2014, 232
ABRS, 19-02-2014, 201303117/1/A4
de staatssecretaris, thans de minister, van Infrastructuur en Milieu,
appellant.
Waterwet 6.1, 6.2, 6.8
Waterbesluit 3.1 lid 1
Waterregeling 3.1, 3.2
WATERWET. Minister niet bevoegd om handhavend op te treden ten aanzien van
de Noordelijke Insteekhaven. Aangezien de Noordelijke Insteekhaven niet
binnen de grenzen als aangegeven op kaartblad 042 lag, maar daarop was
aangeduid als 'droger oevergebied', heeft de rechtbank terecht geconcludeerd
dat het waterkwaliteitsbeheer van dat oppervlaktewaterlichaam niet bij het Rijk
berustte.
Besluiten tot toepassen spoedeisende bestuursdwang jegens onder meer Chemie-Pack
Nederland B.V. wegens overtreding van de artikelen 6.2 en 6.8 van de Waterwet. (…) De
minister betoogt onder meer dat de rechtbank ten onrechte heeft overwogen dat hij niet
was belast met het beheer van de waterkwaliteit in de Noordelijke Insteekhaven,
aangezien het gebied waar de Noordelijke Insteekhaven is gelegen op kaartblad 042 van
bijlage 2 bij de Waterregeling is aangeduid als 'droger oevergebied' en hij daarom niet
bevoegd was om ten aanzien van de Noordelijke Insteekhaven handhavend op te treden.
(…) De Afdeling overweegt dat Kaartblad 042 van bijlage II bij de Waterregeling ziet op
het gebied waar de minister bestuursdwang heeft toegepast. Het Hollandsch Diep en de
Insteekhaven Roode Vaart liggen binnen de grenzen als aangegeven op dat kaartblad,
zodat ingevolge artikel 3.1 van het Waterbesluit en de artikelen 3.1 en 3.2 van de
Waterregeling het waterkwaliteitsbeheer van die oppervlaktewaterlichamen bij het Rijk
berust. Aangezien de Noordelijke Insteekhaven niet binnen de grenzen als aangegeven
op kaartblad 042 lag, maar daarop was aangeduid als 'droger oevergebied', heeft de
rechtbank terecht geconcludeerd dat het waterkwaliteitsbeheer van dat
8
oppervlaktewaterlichaam niet bij het Rijk berustte. De omstandigheid dat de Noordelijke
Insteekhaven feitelijk geen droger oevergebied is, doet er niet aan af dat de Noordelijke
Insteekhaven niet binnen de grenzen als aangegeven op kaartblad 042 lag. Ten aanzien
van het betoog van de minister dat uit de toelichting bij de Waterregeling volgt dat hij in
afwijking van de grenzen als aangegeven op kaartblad 042 bevoegd was om handhavend
op te treden in de Noordelijke Insteekhaven, heeft de rechtbank terecht overwogen dat
de toekenning van publiekrechtelijke bevoegdheden niet in een toelichting bij een
regeling kan plaatsvinden. Gelet op het voorgaande heeft de rechtbank terecht
overwogen dat de minister niet bevoegd was om handhavend op te treden ten aanzien
van de Noordelijke Insteekhaven. (…)
ECLI:NL:RVS:2014:515
Naar inhoudsopgave1
Overig omgevingsrecht
JnB2014, 233
ABRS, 19-2-2014, 201301736/1/A1
dagelijks bestuur van het stadsdeel Centrum, appellant sub 1.
Monumentenverordening stadsdeel Amsterdam-Centrum 2005 10, 12 lid 1, lid 6
Awb 3:50
Voorschriften die zien op het gebruik van een LED-scherm aan de voorgevel van
een gemeentelijk monument, zijn in het belang van de monumentenzorg.
Als eenmaal met vrijstelling een bouwvergunning is verleend, kan niet op basis
van dezelfde vrijstelling nadien voor een nieuw bouwplan bouwvergunning
worden verleend.
Weigering monumentenvergunning en bouwvergunning voor het aanbrengen van een
LED-scherm aan een de voorgevel van een pand. (...) Gemeentelijk monument. (…)
De rechtbank heeft terecht overwogen dat de door de monumentencommissie bedoelde
voorwaarden met betrekking tot de bedrijfsuren, de lichtsterkte en de frequentie van
beelden op het LED-scherm kunnen worden geacht in het belang van de
monumentenzorg als bedoeld in artikel 12, zesde lid, van de Monumentenverordening te
zijn, nu deze voorwaarden betrekking hebben op het voorkomen van het verstoren van
het monument. (...) . Er is geen grond voor het oordeel dat, zoals het dagelijks bestuur
betoogt, voorschriften die zien op het gebruik van het LED-scherm niet in het belang van
de monumentenzorg zijn. Dit volgt niet uit de door hem genoemde uitspraak van de
voorzitter van de Afdeling van 20 november 2003 in zaak nr. 200303380/1 en
200303380/2 ECLI:NL:RVS:2003:AN8865. (...)
De onderhavige aanvraag ziet niet op een wijziging ten opzichte van de
omgevingsvergunning van 25 februari 2011, maar op het gehele LED-scherm. Zoals de
Afdeling eerder heeft overwogen (uitspraken van 15 juli 2009 in zaken nrs. 200805354/1
ECLI:NL:RVS:2009:BJ2642 en 200900135/1 ECLI:NL:RVS:2009:BJ2625 kan niet als
eenmaal met vrijstelling een bouwvergunning is verleend, op basis van dezelfde
vrijstelling nadien voor een nieuw bouwplan bouwvergunning worden verleend.
ECLI:NL:RVS:2014:501
Naar inhoudsopgave
Ziekte en arbeidsongeschiktheid
JnB2014, 234
CRvB 14-02-2014, 11/5441 WIA
De Raad van bestuur van het Uwv.
Wet WIA
9
De Raad ziet geen reden om ten aanzien van de functies van
onderhoudstimmerman en graafmachinist, laadschopbestuurder appellants
HBO-B en HTS-diploma niet gelijkwaardig te achten aan het voor de functies
vereiste VMBO-diploma.
ECLI:NL:CRVB:2014:441
JnB2014, 235
Rechtbank Gelderland 23-01-2014, 12/1325
De Raad van bestuur van het Uwv.
ZW 39a
Onvoldoende re-integratie-inspanningen. I.c. geen sprake van voldoende
afstemming.
Eiseres is medegedeeld dat het aan haar werknemer betaalde ziekengeld ten bedrage
van €17.390,40 wordt verhaald. Verweerder heeft de periode waarin eiseres onvoldoende
re-integratie-inspanningen heeft verricht op 24 weken gesteld.
Rechtbank: Verweerder heeft zich terecht op het standpunt gesteld dat eiseres het
bepaalde in artikel 39a van de ZW op zich van toepassing heeft doen worden.
Verweerder was derhalve gehouden het ziekengeld, met inachtneming van zijn beleid, op
eiseres te verhalen en daarbij het tijdvak van verhaal af te stemmen op de periode
waarin eiseres onvoldoende re-integratie-inspanningen heeft verricht.
Met een periode van 24 weken is naar het oordeel van de rechtbank evenwel geen
sprake van voldoende afstemming.
De rechtbank is van oordeel dat het niet reëel is om onmiddellijk vanaf 11 augustus 2011
aan te nemen dat sprake is van onvoldoende re-integratie-inspanningen. Hetgeen de
arbeidsdeskundige bezwaar en beroep in haar rapport van 8 augustus 2013 daaromtrent
heeft aangegeven maakt dat niet anders. De rechtbank is van oordeel dat in het
onderhavige geval eiseres een (korte) termijn gegund diende te worden om passende
acties te ondernemen naar aanleiding van de conclusies van de bedrijfsarts van 11
augustus 2011. Pas indien deze acties na verstrijken van de termijn niet zouden zijn
ondernomen, kan worden vastgesteld dat sprake is van onvoldoende re-integratieinspanningen.
De rechtbank heeft in de beslissing tot heropening gewezen op een uitspraak van de
rechtbank Maastricht van 21 april 2010, ECLI:NL:RBMAA:2010:BO2926. In die zaak heeft
verweerder zich op het standpunt gesteld dat de werkgever in die zaak een periode van
zes weken na datum Plan van aanpak is toegekend, waarbinnen acties konden worden
ondernomen voordat werd aangenomen dat sprake was van onvoldoende re-integratieinspanningen.
Met deze verwijzing komt de rechtbank niet tot het oordeel dat een werkgever in alle
gevallen een termijn van zes weken dient te worden gegund waarbinnen zij acties
kunnen ondernemen die passen bij de laatste vaststelling van de arbeidsmogelijkheden.
Wel ziet de rechtbank hierin een bevestiging dat ook het UWV de periode waarin een
werkgever onvoldoende re-integratie-inspanningen heeft verricht niet direct laat ingaan
vanaf het moment dat – zoals in casu vanaf het rapport van de bedrijfsarts van 11
augustus 2011 – duidelijk is geworden dat er een andere re-integratiekoers moet worden
gevaren.
De rechtbank acht in casu een periode van drie weken reëel. Verweerder dient de periode
en het daaruit volgende verhaalsbedrag daarom aan te passen. Gegrond beroep.
ECLI:NL:RBGEL:2014:310
Naar inhoudsopgave
Werkloosheid
JnB2014, 236
CRvB 19-02-2014, 12/5988 WW
De Raad van bestuur van het Uwv.
10
WW 45
Wet LB 11, 18
Besluit dagloonregels werknemersverzekeringen (Stb. 2005, 546)
Anw-Plusverzekering is een pensioenregeling als bedoeld in artikel 18, lid 2,
aanhef en onder b van Wet LB. Anw-Plusverzekering is terecht buiten de
berekening van het dagloon gelaten.
Appellant is aanmerking gebracht voor een WW-uitkering gebaseerd op een dagloon van
€146,86. Appellant is van mening dat de premie van de Anw-Plusverzekering, die zijn exwerkgever tegen de afspraken in op zijn loon heeft ingehouden, een verzekeringspremie
is die moet worden gerekend tot het loon. Als hij de premie zelf zou hebben betaald dan
zou zijn dagloon hoger zijn geweest.
Raad: In de Wet LB is in artikel 11, eerste lid, aanhef en onder j, sub 1, bepaald dat tot
loon niet behoren bedragen die worden ingehouden als bijdrage ingevolge een
pensioenregeling. Op grond van artikel 18, tweede lid, aanhef en onder b, van Wet LB,
wordt onder pensioenregeling mede verstaan een regeling die het partnerpensioen dan
wel het wezenpensioen aanvult in verband met het ontbreken van uitkeringen ingevolge
de Anw en het verschil in verschuldigde premie voor de volksverzekeringen over het
pensioen voor en na de pensioengerechtigde leeftijd, bedoeld in artikel 7a, eerste lid, van
de Algemene Ouderdomswet.
Met ingang van 1 juli 1996 is de AWW vervangen door de Anw. De aanspraak op en de
omvang van uitkeringen ingevolge de Anw zijn ten opzichte van de AWW aanzienlijk
beperkt. Deze beperkingen kunnen leiden tot pensioengemis voor de overlevende partner
tot zijn of haar pensioengerechtigde leeftijd. Ter dekking van dat pensioengemis heeft
appellant in 1997 vrijwillig een zogenoemde
Anw-Plusverzekering afgesloten. Dit is een pensioenregeling als bedoeld in artikel 18,
tweede lid, aanhef en onder b, van Wet LB. De Raad verwijst naar de uitspraak van de
Hoge Raad van 23 maart 2012 (ECLI:NL:HR:2012:BR4559). De rechtbank heeft dan ook
met juistheid geoordeeld dat het Uwv de premie van de Anw-Plusverzekering terecht
buiten de berekening van het dagloon heeft gelaten.
ECLI:NL:CRVB:2014:508
JnB2014, 237
CRvB 19-02-2014, 12/222 WW, 12/763 WW
De Raad van bestuur van het Uwv.
WW 24 lid 1, aanhef en onder b, ten tweede
Van het nalaten passende arbeid te aanvaarden in de zin van artikel 24, eerste
lid, aanhef en onder b, ten tweede, van de WW kan slechts sprake zijn indien
een betrokkene een aanbod tot passende arbeid expliciet heeft afgewezen of
het een betrokkene redelijkerwijs duidelijk had moeten zijn dat hij het aanbod
binnen een daartoe gestelde redelijke termijn had moeten aanvaarden en hij dit
niet heeft gedaan.
Het Uwv acht betrokkene verwijtbaar werkloos is geworden in de zin van artikel 24,
eerste lid, aanhef en onder b, ten tweede, van de WW doordat hij heeft nagelaten
passende arbeid te aanvaarden dan wel door eigen toedoen geen passende arbeid heeft
verkregen.
Raad: Tussen partijen is niet in geschil dat appellant betrokkene een concreet aanbod
heeft gedaan voor passende arbeid. Vraag is of de handelwijze van betrokkene rondom
het aanbod van arbeid kan worden aangemerkt als het niet aanvaarden van aangeboden
passende arbeid in de zin van voornoemde bepaling. Het is vaste rechtspraak van de
Raad dat uit de tekst van artikel 24, eerste lid, aanhef en onder b, van de WW volgt dat
van het niet-nakomen van de daar genoemde verplichtingen geen sprake is indien de
werknemer niet kan worden verweten wat hij heeft gedaan of nagelaten (zie o.a. CRvB
26 november 2008, ECLI:NL:CRVB:2008:BG6916). Dit brengt met zich dat van het
nalaten passende arbeid te aanvaarden in de zin van artikel 24, eerste lid, aanhef en
onder b, ten tweede, van de WW slechts sprake kan zijn indien een betrokkene een
aanbod tot passende arbeid expliciet heeft afgewezen of het een betrokkene
redelijkerwijs duidelijk had moeten zijn dat hij het aanbod binnen een daartoe gestelde
11
redelijke termijn had moeten aanvaarden en hij dit niet heeft gedaan. Daarvan is in dit
geval geen sprake. Appellant heeft betrokkene geen termijn gesteld, waarbinnen deze
het aanbod diende te aanvaarden. Voorts staat vast dat betrokkene het aanbod niet
heeft afgewezen, maar dat hij bij e-mail van 7 december 2009 te kennen heeft gegeven
dat hij hierop op korte termijn nader terug zal komen. Uit zijn e-mail van 13 december
2009 blijkt dat betrokkene op dat moment nog geen definitief besluit had genomen over
het al dan niet aanvaarden van de aangeboden arbeid. Nadien is betrokkene niet meer
bij appellant op het aanbod teruggekomen. Ondanks het uitblijven van een reactie van
betrokkene op het aanbod heeft appellant betrokkene - die op dat moment gewoon
werkzaam was bij appellant - niet aangespoord om alsnog zijn definitieve standpunt
kenbaar te maken. Onder deze omstandigheden kan het handelen van betrokkene niet
worden aangemerkt als het nalaten aangeboden passende arbeid te aanvaarden. Aan de
omstandigheid dat de Raad in een procedure over het ontslagbesluit in zijn uitspraak van
3 januari 2013 heeft geoordeeld dat appellant, toen na het aanbod ruim een maand was
verstreken en een duidelijke reactie van de kant van betrokkene was uitgebleven, de
conclusie mocht trekken dat hij het aanbod niet wenste te aanvaarden, komt in het kader
van de beoordeling van de vraag of de betrokkene een verplichting uit de WW heeft
geschonden geen betekenis toe nu die verplichting een andere is dan die voortvloeit uit
zijn ambtelijke aanstelling.
ECLI:NL:CRVB:2014:494
Naar inhoudsopgave
Bijstand
JnB2014, 238
CRvB 18-02-2014, 12/2848 WIJ
Het college van burgemeester en wethouders van Tilburg.
WIJ 24 lid 1
Vermogen; waarde van een auto, contante gelden.
Het college heeft het werkleeraanbod ingetrokken en geweigerd om een
inkomensvoorziening toe te kennen. Het college heeft overwogen dat het recht op de
inkomensvoorziening niet kan worden vastgesteld omdat de omvang van het vermogen
van appellant niet bekend is, doordat appellant niet de gevraagde inlichtingen heeft
verschaft.
Raad: Het gegeven dat een kenteken op naam van een betrokkene staat rechtvaardigt
de vooronderstelling dat de auto een bestanddeel vormt van diens vermogen. Levert de
betrokkene geen toereikend tegenbewijs, dan dient de waarde van de betreffende auto
bij de vaststelling van het vermogen te worden betrokken. (…)
Tot het vermogen behoren ook contante gelden. Het was daarom voor het college van
belang om te onderzoeken of, en zo ja, hoeveel geld appellant heeft verkregen uit de
verkoop van de auto die op zijn naam heeft gestaan en om te weten wat er met dat geld
is gebeurd. Gezien de geschatte waarde van deze auto, die appellant niet gemotiveerd
heeft bestreden, had appellant ten tijde hier van belang mogelijk nog een aanzienlijk
bedrag over van de verkoopopbrengst van de auto, ook al was er inmiddels een jaar
verstreken. Appellant diende de desbetreffende gegevens te verstrekken om zijn recht op
een inkomensvoorziening aannemelijk te maken. Hij heeft dit nagelaten.
Dat aan appellant vier maanden laterwel een inkomensvoorziening is toegekend betekent
niet dat hem op het eerdere tijdstip de mogelijke opbrengst van de auto niet mocht
worden tegengeworpen. Na een zeker tijdsverloop ligt het immers voor de hand om aan
te nemen dat deze opbrengst geheel of nagenoeg geheel is besteed.
ECLI:NL:CRVB:2014:459
JnB2014, 239
CRvB 18-02-2014, 12/4151 WWB
Het dagelijks bestuur van de ISD Noordoost
12
WWB 35 lid 1
Afwijzing bijzondere bijstand voor reiskosten niet-verzorgende ouder terecht.
De rechtbank heeft ten onrechte beoordeeld of in de omstandigheden van
appellante sprake is van zeer dringende redenen als bedoeld in artikel 16,
eerste lid, van de WWB.
Het dagelijks bestuur heeft de aanvraag bijzondere bijstand, onder meer voor de
reiskosten in verband met de omgangsregeling die appellante en haar ex-partner hebben
getroffen voor hun bij de ex-partner in X wonende minderjarige dochter.
Raad: Niet in geschil is dat de kosten waarvoor appellante bijzondere bijstand vraagt zich
voordoen en dat die kosten noodzakelijk zijn. Anders dan appellante meent zijn deze
kosten echter niet aan te merken als uit bijzondere omstandigheden voortvloeiende
noodzakelijke kosten. De Raad heeft vaker overwogen (uitspraak van 6 april 2004,
ECLI:NL:CRVB:2004:AO7408) dat de reiskosten van de niet-verzorgende ouder, gemaakt
in het kader van de omgangsregeling, behoren tot de uitgaven die in het familieverkeer
normaliter voorkomen. De reiskosten van de kinderen in verband met de bezoekregeling
komen ten laste van de verzorgende ouder. Dat is in dit geval de ex-partner van
appellante. Het behoort tot de verantwoordelijkheid van appellante en haar ex-partner,
die met het gezag over het kind en de daaruit voortvloeiende verplichting om dat kind op
te voeden en te verzorgen is belast, om een regeling te treffen over de voor appellante
en haar dochter uit de omgangsregeling voortvloeiende reiskosten. De enkele
omstandigheid dat de ex-partner van appellante geen bijdrage levert in de in verband
met de omgangsregeling door appellante gemaakte reiskosten brengt op zichzelf niet
mee dat appellante hiervoor bijzondere bijstand moet worden toegekend. In de door
appellante aangevoerde omstandigheid, dat de omgang tussen appellante en haar
dochter van belang is om uitvoering te geven aan de adviezen van speltherapeut van
haar dochter, is geen bijzondere omstandigheid gelegen die een afwijking van de
hiervoor genoemde rechtspraak rechtvaardigt. Het dagelijks bestuur heeft de aanvraag
van appellante om bijzondere bijstand voor die kosten dan ook terecht afgewezen.
Anders dan appellante meent, kan zij aan artikel 16, eerste lid, van de WWB geen
aanspraak op bijzondere bijstand ontlenen. Op grond van deze bepaling kan het
bijstandverlenend orgaan, gelet op alle omstandigheden, aan een betrokkene die geen
recht op bijstand heeft, in afwijking van paragraaf 2.2 van de WWB, bijstand verlenen
indien zeer dringende redenen daartoe noodzaken. Vaststaat dat appellante behoort tot
de personenkring van de WWB, zoals omschreven in artikel 11 van de WWB, en dat zij
niet op grond van het bepaalde in artikel 13 of artikel 15 van de WWB is uitgesloten van
het recht op bijstand. Daarom kan appellante niet worden aangemerkt als een persoon
die geen recht op bijstand heeft als bedoeld in artikel 16, eerste lid, van de WWB, zodat
die bepaling in haar situatie toepassing mist. Hieruit volgt dat de rechtbank ten onrechte
heeft beoordeeld of in de omstandigheden van appellante sprake is van zeer dringende
redenen als bedoeld in artikel 16, eerste lid, van de WWB.
ECLI:NL:CRVB:2014:476
JnB2014, 240
CRvB 11-02-2014, 12/2678 WWB
Het college van burgemeester en wethouders van Purmerend.
WWB 3, 53a, 58, 59 lid 2
Uitsluitend indien een gezamenlijke huishouding wordt gevoerd in de gemeente
van de uitkeringsgerechtigde kan het college de kosten van de ten onrechte
verleende bijstand terugvorderen van de partner met wiens middelen bij de
verlening van de bijstand rekening had moeten worden gehouden.
Terugvordering bijstand en medeterugvordering van aan betrokkenes ex-echtgenote (W.)
verleende bijstand.
Raad: In artikel 59, tweede lid, van de WWB is bepaald dat indien de bijstand als
gezinsbijstand aan gehuwden had moeten worden verleend, maar dat achterwege is
gebleven omdat de betrokkene de inlichtingenverplichting niet of niet behoorlijk is
nagekomen, de kosten van de ten onrechte verleende bijstand mede kunnen worden
13
teruggevorderd van de persoon met wiens middelen bij de verlening van de bijstand
rekening had moeten worden gehouden.
Volgens vaste rechtspraak van de Raad (uitspraak van 15 september 2009,
ECLI:NL:CRVB:2009:BJ8217) brengt de vaststelling dat een persoon geen woonplaats
heeft in de gemeente waar hij stelt recht op bijstand te hebben, mee dat de betrokkene
reeds op die grond geen recht heeft op bijstand jegens die gemeente. In dat geval staat
het niet aan het bijstandverlenend orgaan van die gemeente ter beoordeling of de
betrokkene in de gemeente waarin hij wel woonde een gezamenlijke huishouding voerde
met een ander. In het verlengde daarvan staat het evenmin ter beoordeling aan het
betreffende bijstandverlenende orgaan of ten aanzien van die ander is voldaan aan de
voorwaarden voor toepassing van artikel 59, tweede lid, van de WWB.
De Raad stelt met betrekking tot het beroep op het discriminatieverbod, zoals vastgelegd
in onder meer artikel 14 van het EVRM en artikel 26 van het IVBPR, voorop dat in
beginsel geen ongerechtvaardigd onderscheid mag worden gemaakt in gelijke gevallen.
Artikel 59, tweede lid, van de WWB bevat geen onderscheid. Indien degene die bijstand
ontvangt geen woonplaats heeft in de gemeente die de bijstand verstrekt, leidt dit er op
grond van vaste rechtspraak toe dat die gemeente aan betrokkene op grond van artikel
40 van de WWB zal tegenwerpen dat geen recht op bijstand bestaat, omdat betrokkene
geen woonplaats heeft in de gemeente. In dat geval wordt niet toegekomen aan de
beoordeling of betrokkene een gezamenlijke huishouding in een andere gemeente voert
en ook medeterugvordering op grond van artikel 59, tweede lid, van de WWB kan niet
aan de orde zijn. Het gevolg hiervan is dat uitsluitend indien een gezamenlijke
huishouding wordt gevoerd in de gemeente van de uitkeringsgerechtigde het college de
kosten van de ten onrechte verleende bijstand kan terugvorderen van de partner met
wiens middelen bij de verlening van de bijstand rekening had moeten worden gehouden.
Anders dan appellant heeft aangevoerd, leidt dit niet tot het maken van verboden
onderscheid.
Het college was derhalve bevoegd was de ten behoeve W. over de periode van 1 oktober
2000 tot 1 september 2010 gemaakte kosten van bijstand op grond van artikel 59,
tweede lid, van de WWB van appellant mede terug te vorderen. Voor de vaststelling dat
appellant de persoon is met wiens middelen bij de verlening van de bijstand rekening had
moeten worden gehouden, is vereist dat W. in die periode een gezamenlijke huishouding
als bedoeld in artikel 3 van de Abw en artikel 3 van de WWB heeft gevoerd. Nu dit het
geval was en W. daarvan geen melding heeft gemaakt bij het college, was het college
bevoegd de kosten van bijstand mede terug te vorderen van appellant. Voor de
vaststelling of het college daartoe bevoegd is, is niet van belang of appellant wist dat W.
een uitkering ontving. Aangevallen uitspraak bevestigd.
ECLI:NL:CRVB:2014:472
JnB2014, 241
Rechtbank Gelderland 06-02-2014, ARN AWB 13/5404
Het college van burgemeester en wethouders gemeente Ede, verweerder.
WWB
Awb 4:5 lid 1 aanhef en onder c
De aan eiseres geboden hersteltermijn van zeven dagen is niet redelijk. Daarbij
neemt de rechtbank in aanmerking dat de informatie moest worden
ingewonnen bij buitenlandse overheidsinstanties en dat de rechtbank
aannemelijk acht dat dit niet op eenvoudige wijze, bijvoorbeeld via internet,
kon geschieden. Dit betekent dat verweerder de aanvraag redelijkerwijs niet
buiten behandeling mocht stellen. Gegrond beroep.
ECLI:NL:RBGEL:2014:683
Naar inhoudsopgave
Sociale zekerheid overig
14
JnB2014, 242
CRvB 07-02-2014, 12/5934 ZVW
College voor Zorgverzekeringen (Cvz)
EVRM
ZVW
Cvz heeft aan appellant een boete van € 343,74 opgelegd omdat hij op 6 september
2011 nog geen zorgverzekering had afgesloten.
Raad: Niet in geschil is dat appellant niet binnen drie maanden een
zorgverzekering heeft afgesloten. Evenmin is in geschil dat appellant een
zorgverzekering kan afsluiten. De omstandigheid dat appellant zo’n
zorgverzekering onvoldoende toegespitst acht op intersekse mensen maakt dit
niet anders. Dit reeds omdat appellant op geen enkele wijze aannemelijk heeft
gemaakt dat zo’n zorgverzekering appellant geen adequate dekking tegen
zorgkosten biedt. Geen sprake van schending van de artikelen 3, 8 en 14 van
het EVRM.
ECLI:NL:CRVB:2014:526
Naar inhoudsopgave
Bestuursrecht overig
APV-Exploitatievergunning
JnB2014, 243
ABRS, 19-02-2014, 201304275/1/A3
burgemeester van Den Helder.
WvSr 252 lid 1 aanhef en onder 1°
Drank- en Horecawet 20 lid 2, lid 4
Wet op de economische delicten 1, aanhef en onder 4°, 2 lid 4, 6 lid 1 aanhef en onder
4°
Opiumwet 3 aanhef en onder C, 11 lid 1
Algemene Plaatselijke Verordening 2011 van de gemeente Den Helder 2.3.1.2 lid 1, lid 3
aanhef en onder d
Burgemeester bevoegd op grond van APV tot tijdelijke intrekking
exploitatievergunning café wegens overtreding Opiumwet.
Nu aannemelijk is dat het in de Handhavingsmatrix neergelegde beleid reeds
voor de vaststelling daarvan werd toegepast bestaat geen aanleiding af te
wijken van het uitgangspunt dat de heroverweging in de
bezwaarschriftenprocedure plaatsvindt op grond van het ten tijde van het
bezwaar geldende beleid.
Op grond van hetgeen blijkens het verslag is waargenomen, mocht de burgemeester
aannemelijk achten dat de jongeren in het bezit waren van een joint. [appellante] heeft
het tegendeel niet aannemelijk gemaakt. (…) In haar uitspraak van 13 juli 2011 in zaak
nr. 201009884/1/H3 ECLI:NL:RVS:2011:BR1425 heeft de Afdeling geoordeeld dat het
gebruiken van softdrugs het aanwezig hebben ervan impliceert. Geen grond bestaat dan
ook voor het oordeel dat de rechtbank de gronden van het besluit heeft aangevuld.
Voorts stelt [appellante] weliswaar terecht dat de softdrugs aanwezig waren bij de
jongeren, maar dit neemt niet weg dat dit een overtreding is van artikel 3, aanhef en
onder C, van de Opiumwet. Op grond van artikel 2.3.1.2, derde lid, aanhef en onder d,
van de APV kan de exploitatievergunning worden ingetrokken, indien de exploitant of
beheerder toestaat of gedoogt dat in zijn inrichting strafbare feiten worden gepleegd.
Derhalve is niet vereist dat [café] zelf de strafbare feiten heeft begaan. Dat een
hoeveelheid softdrugs van minder dan vijf gram wordt gedoogd, neemt voorts niet weg
dat de aanwezigheid daarvan op grond van artikel 3, aanhef en onder C, in samenhang
bezien met artikel 11, eerste lid, van de Opiumwet strafbaar is gesteld. Voor zover
15
[appellante] betoogt dat de softdrugs aanwezig moeten zijn met als doel deze te
verkopen, af te leveren dan wel te verstrekken, wordt overwogen dat dit vereiste ziet op
de toepassing van de in artikel 13b, eerste lid, van de Opiumwet neergelegde
bevoegdheid, hetgeen in dit geval niet aan de orde is. Dat zij niet eerder een
waarschuwing heeft gehad, is niet relevant voor het ontstaan van de in artikel 2.3.1.2,
derde lid, aanhef en onder d, van de APV neergelegde bevoegdheid.
De rechtbank heeft terecht geen grond gezien voor het oordeel dat de burgemeester zich
ten onrechte op het standpunt heeft gesteld dat in [café] een overtreding van de
Opiumwet heeft plaatsgevonden op grond waarvan hij bevoegd was om zijn in artikel
2.3.1.2, derde lid, aanhef en onder d, van de APV neergelegde bevoegdheid aan te
wenden.
(…) Het door de burgemeester gevoerde handhavingsbeleid is neergelegd in de
Handhavingsmatrix Horeca (…). Dit beleid is op 12 april 2011 vastgesteld en op 26 mei
2011 gepubliceerd, zodat dit ten tijde van het nemen van het besluit van 6 april 2011 [in
primo] nog niet was bekendgemaakt. (…) de heroverweging in de
bezwaarschriftenprocedure [vindt] in beginsel plaats(…) op grond van het dan geldende
recht en beleid. In dit geval was het beleid ten tijde van het nemen van het besluit op
bezwaar reeds bekendgemaakt. Bij brief van 18 mei 2011 heeft de burgemeester aan de
horecaondernemers in de gemeente te kennen gegeven dat in de Handhavingsmatrix het
reeds gevoerde handhavingsbeleid van de gemeente Den Helder is vastgelegd. Voorts
heeft hij tijdens de hoorzitting in de bezwaarprocedure verklaard dat in de krant
regelmatig over het beleid wordt gepubliceerd en het beleid ook in het horecaoverleg aan
de orde is geweest. Ter zitting van de Afdeling heeft de burgemeester desgevraagd
verklaard dat de overeenkomstig het beleid genomen maatregelen (…) dateren van voor
de publicatie daarvan. [appellante] heeft het tegendeel niet aannemelijk gemaakt. De
rechtbank heeft met juistheid geoordeeld dat, nu aannemelijk is dat het in de
Handhavingsmatrix neergelegde beleid reeds voor de vaststelling daarvan werd
toegepast, geen aanleiding bestaat af te wijken van het uitgangspunt dat de
heroverweging in de bezwaarschriftenprocedure plaatsvindt op grond van het ten tijde
van het bezwaar geldende beleid.
ECLI:NL:RVS:2014:522
Naar inhoudsopgave
Naturalisatie
JnB2014, 244
ABRS, 19-02-2014, 201304554/1/V6
de staatssecretaris van Veiligheid en Justitie.
RWN 7, 11 lid 1
Besluit verkrijging en verlies Nederlanderschap 31 li d1 a b e lid 2
Awb 4:84
NATURALISATIE. Paspoortvereiste. Inherente afwijkingsbevoegdheid identiteit
en nationaliteit vaststaat.
Vaststaat dat de vader en [appellante] zijn genaturaliseerd tot Nederlander, en dat de
staatssecretaris de identiteit van de vader en [appellante] en hun oorspronkelijke Iraakse
nationaliteit heeft vastgesteld in hun onderscheiden naturalisatieprocedures. Voorts staat
vast dat [de dochter] blijkens de door de ambtenaar van de burgerlijke stand van de
gemeente Amsterdam opgemaakte akte van geboorte van 31 augustus 2006 als kind van
[de vader] en [appellante] is geboren. Onbestreden is dat die geboorte plaatsvond
staande het rechtsgeldige huwelijk van haar ouders. Het zich in het dossier bevindende
uittreksel uit de gemeentelijke basisadministratie van de gemeente Amsterdam van 17
februari 2011 vermeldt als nationaliteit van [de dochter] de Iraakse nationaliteit.
In het licht van deze omstandigheden heeft de rechtbank niet onderkend dat de
staatssecretaris niet deugdelijk heeft gemotiveerd waarom hij in dit geval heeft
vastgehouden aan het vereiste dat een naturalisant een geldig buitenlands paspoort
16
overlegt en niet van het in de Handleiding neergelegde beleid is afgeweken. De redelijke
doelstelling van het beleid is immers dat een naturalisant het bewijs van zijn
oorspronkelijke nationaliteit verschaft, zodat de staatssecretaris die kan vaststellen. De
staatssecretaris heeft niet deugdelijk gemotiveerd waarom hij dit aan de hand van
hetgeen [appellante] heeft overgelegd niet zou kunnen. In het bijzonder heeft de
staatssecretaris niet deugdelijk gemotiveerd wat onder de gegeven omstandigheden de
toegevoegde waarde is van een vergelijking van de in een geldig buitenlands paspoort
voorkomende personalia met een Nederlandse akte van de burgerlijke stand, als
voormeld.
ECLI:NL:RVS:2014:531
JnB2014, 245
ABRS, 19-02-2014, 201304710/1/V6
de staatssecretaris van Veiligheid en Justitie.
RWN 7, 11 lid 1
Besluit verkrijging en verlies Nederlanderschap 31 lid 1 a b e lid 2
Awb 4:84
NATURALISATIE. Paspoortvereiste. Inherente afwijkingsbevoegdheid identiteit
en nationaliteit vaststaat.
Zoals de Afdeling bij uitspraak van heden in zaak nr. 201304554/1/V6 heeft overwogen,
is de redelijke doelstelling van het beleid met betrekking tot het paspoortvereiste dat een
naturalisant het bewijs van zijn oorspronkelijke nationaliteit verschaft, zodat de
staatssecretaris die kan vaststellen. Uit de overwegingen van die uitspraak vloeit verder
voort dat in een geval waarin de identiteit van een naturalisant is aangetoond maar met
betrekking tot de nationaliteit geen geldig buitenlands paspoort is overgelegd, zich
omstandigheden kunnen voordoen die ertoe nopen dat de staatssecretaris zijn weigering
van het beleid af te wijken nader motiveert.
ECLI:NL:RVS:2014:533
JnB2014, 246
ABRS, 19-02-2014, 201306192/1/V6
de staatssecretaris van Veiligheid en Justitie.
RWN 7
Besluit verkrijging en verlies Nederlanderschap 31 lid 1 a b e lid 5
NATURALISATIE. Documentenvereiste. Dienstplicht in Iran. Bewijsnood niet
aangetoond.
De hiervoor onder 4.1 vermelde passage uit het ambtsbericht biedt geen grond voor het
oordeel dat [verzoeker], indien hij zich bij terugkeer in Iran meldt om zijn dienstplicht te
vervullen, door de Iraanse autoriteiten als dienstplichtontduiker of dienstweigeraar zal
worden aangemerkt. Immers, uit die passage kan op zichzelf niet worden afgeleid dat de
oproep om zich in het kader van de dienstplicht te laten keuren, zich ook uitstrekt tot
Iraanse onderdanen die, zoals [verzoeker], op het moment dat zij de achttienjarige
leeftijd bereiken niet in Iran verblijven, maar reeds gedurende een langere periode
buiten Iran zijn gevestigd. Door in het kader van zijn beroep op bewijsnood te volstaan
met een verwijzing naar het ambtsbericht heeft [verzoeker] niet aangetoond dat hij in
bewijsnood verkeert. De rechtbank heeft dit niet onderkend.
ECLI:NL:RVS:2014:559
Naar inhoudsopgave
Wet op de rechtsbijstand
JnB2014, 247
ABRS, 19-02-2014, 201301011/1/A2
raad voor rechtsbijstand Amsterdam (lees: het bestuur van de raad voor rechtsbijstand,
hierna: de raad).
17
Beleid dat asielzoeker gedurende de gehele asielprocedure door dezelfde
rechtsbijstandverlener wordt bijgestaan en een verzoek tot overname slechts in
een uitzonderingssituatie wordt ingewilligd, niet onredelijk.
Afwijzing verzoek om mutatie van een toevoeging voor rechtsbijstand. (...)
Aan de afwijzing van dat verzoek heeft de raad ten grondslag gelegd dat hij als beleid
voert dat de asielzoeker gedurende de gehele asielprocedure door dezelfde
rechtsbijstandverlener wordt bijgestaan, een goed gemotiveerd verzoek om overname
slechts in een uitzonderingssituatie wordt ingewilligd en uit de overgelegde bescheiden
niet is gebleken van een uitzonderingssituatie die wijziging van de toevoeging
rechtvaardigt.
(...) Voor zover de raad in dit geval geen financieel nadeel bij overname heeft, is dat
geen zodanig bijzondere omstandigheid, dat hij in verband daarmee niet onverkort aan
het door hem gevoerde beleid heeft mogen vasthouden. Dat [appellant] vrij is in zijn
keuze voor een advocaat, betekent niet dat de raad zonder meer met elk verzoek van
hem om overname dient in te stemmen. Daarbij is mede van belang dat de raad
overname niet uitsluit, maar als beleid voert dat een verzoek daartoe slechts in een
uitzonderingssituatie wordt ingewilligd. De rechtbank heeft in betoog van [appellant]
terecht geen grond gevonden voor het oordeel dat hij in redelijkheid niet tot het voeren
van dat beleid heeft kunnen besluiten. (...)
ECLI:NL:RVS:2014:513
Naar inhoudsopgave
Vreemdelingenrecht
Inreisverbod
JnB2014, 248
MK Rechtbank Den Haag, 29-01-2014, 13/32100, 13/20388
de staatssecretaris van Veiligheid en Justitie.
Vw 2000 8, 62a, 66a, 67
Vb 2000 6.5, 6.5a
Awb 7:12
INREISVERBOD. Verweerder heeft in de omstandigheid dat eiseres slachtoffer is
van mensenhandel niet hoeven afzien van het opleggen van een inreisverbod.
In hoofdstuk B8/3.2 Vc 2000 is opgenomen dat verweerder de verblijfsvergunning van de
getuige-aangever van mensenhandel intrekt als het openbaar ministerie de aanwezigheid
van de vreemdeling in Nederland niet langer noodzakelijk acht.
De rechtbank hanteert als toetsmoment voor de beoordeling van de stelling van eiseres
dat, gelet op het bepaalde in artikel 6.5, tweede lid, van het Vb 2000, van het
uitvaardigen van een inreisverbod moest worden afgezien in verband met haar
slachtofferschap van mensenhandel de datum van het opleggen van het inreisverbod.
Nog daargelaten dat de strafrechtelijke procedure tegen de uitbuiters van eiseres op het
moment van het nemen van het bestreden besluit reeds was beëindigd, is de rechtbank
van oordeel dat verweerder, geen aanleiding heeft hoeven zien op grond van artikel 6.5,
tweede lid, en onder b, van het Vb 2000 af te zien van het opleggen van het
inreisverbod. De rechtbank overweegt daartoe het volgende.
Zoals onder 7.3 is weergegeven, heeft de Hoge Raad de uitspraak van het gerechtshof,
waarin is geoordeeld dat toepassing van het non-punishmentbeginsel achterwege dient
te blijven in stand gelaten. Nu verweerder ingevolge vaste Afdelingsjurisprudentie in de
vreemdelingrechtelijke procedure dient uit te gaan van hetgeen in de strafrechtelijke
procedure in rechte is komen vast te staan, maken de omstandigheden waaronder de
strafbare feiten zijn gepleegd geen onderdeel meer uit van de belangenafweging die in
het kader van een vreemdelingrechtelijke verblijfsprocedure dan wel in een procedure
inzake het inreisverbod wordt gemaakt. Verweerder heeft, gelet op de arresten van de
18
Hoge Raad en het gerechtshof, kunnen concluderen dat eiseres een gevaar vormt voor
de openbare orde, waarbij sprake is van een inbreuk op de openbare orde die niet
rechtstreeks verband houdt met haar slachtofferschap van mensenhandel. Verweerder
heeft, gelet op het voorgaande, in de omstandigheid dat eiseres slachtoffer is van
mensenhandel niet hoeven afzien van het opleggen van een inreisverbod en heeft op
goede gronden geconcludeerd dat eiseres niet in aanmerking komt voor een
verblijfsvergunning op grond van artikel 14 van de Vw 2000.
ECLI:NL:RBDHA:2014:995
Naar inhoudsopgave
Asiel
JnB2014, 249
ABRS, 19-02-2014, 201208171/1/V1
de staatssecretaris van Veiligheid en Justitie.
EVRM 3
ASIEL. Samenvatting jurisprudentie EHRM over medisch bewijs in asielzaken.
Door betrokken staat te verrichten beoordeling of bewijsmiddel tot nader
onderzoek noopt.
De jurisprudentie van het Europees Hof voor de Rechten van de Mens (hierna: het EHRM)
in zaken waarin een asielzoeker, ter staving van de stelling dat hij in het land van
herkomst of bestendig verblijf een onmenselijke behandeling heeft ondergaan, een door
een arts geproduceerd bewijsmiddel heeft overgelegd, kan als volgt worden samengevat.
Indien dat bewijsmiddel een sterke aanwijzing vormt dat de gestelde onmenselijke
behandeling in het land van herkomst of bestendig verblijf het letsel van de asielzoeker
heeft veroorzaakt, kan dat de betrokken staat ertoe verplichten om nader onderzoek
naar dat bewijsmiddel te laten verrichten om twijfel weg te nemen over het risico dat de
asielzoeker na uitzetting naar het desbetreffende land wordt onderworpen aan een
behandeling in strijd met artikel 3 van het Verdrag tot bescherming van de rechten van
de mens en de fundamentele vrijheden. Of dat bewijsmiddel tot nader onderzoek noopt,
moet de staat beoordelen in het licht van de gestaafde dan wel geloofwaardig te achten
persoonlijke situatie van de asielzoeker en tegen de achtergrond van de algemene
situatie in het desbetreffende land. Zie § 53 t/m 56 van het arrest R.C. tegen Zweden,
van 9 maart 2010, nr. 41827/07, § 41 t/m 44 van het arrest D.N.W. tegen Zweden, van
6 december 2012, nr. 29946/10, § 62 van het arrest I. tegen Zweden, van
5 september 2013, nr. 61204/09, en § 39 t/m 42 van het arrest R.J. tegen Frankrijk, van
19 september 2013, nr. 10466/11 (www.echr.coe.int).
Dat andere onderdelen van het asielrelaas ongeloofwaardig zijn, hoeft niet in de weg te
staan aan het ontstaan van voormelde verplichting, in het bijzonder niet indien op het
lichaam van de asielzoeker significante littekens of verwondingen zichtbaar zijn, deze
littekens of verwondingen stroken met zijn stelling dat autoriteiten van het
desbetreffende land hem onmenselijk hebben behandeld, deze stelling bevestiging vindt
in betrouwbare algemene informatie over dat land en uit deze informatie ook kan worden
afgeleid dat autoriteiten van dat land personen als de asielzoeker na terugkeer mogelijk
aan een onderzoek onderwerpen en zij tijdens dat onderzoek onmiddellijk van de
littekens of verwondingen op de hoogte kunnen raken. Zie § 67 t/m 69 van voormeld
arrest I. tegen Zweden, § 39 en 42 van voormeld arrest R.J. tegen Frankrijk en § 66
en 72 van het arrest Z.M. tegen Frankrijk, van 14 november 2013, nr. 40042/11
(www.echr.coe.int).
Voor het ontstaan van voormelde verplichting is ook van belang of de asielzoeker nog
ander bewijsmateriaal heeft overgelegd ter staving van zijn betoog dat hij na uitzetting
naar het desbetreffende land zal worden onderworpen aan een behandeling in strijd met
voormeld artikel. Zie § 40 t/m 43 van het arrest MO.M. tegen Frankrijk, van
18 april 2013, nr. 18372/10, en § 77 t/m 79 van voormeld arrest Z.M. tegen Frankrijk
(www.echr.coe.int). (...)
Verder is van belang dat de staatssecretaris, hoewel hij het MOG-rapport terecht heeft
19
beoordeeld in het kader van de geloofwaardigheid van het asielrelaas, het MOG-rapport
niet uitdrukkelijk heeft gerelateerd aan zijn oordeel over het desbetreffende onderdeel
van het asielrelaas van de vreemdeling, in het bijzonder diens stelling dat de Taliban hem
wegens diens werkzaamheden voor Amerikaanse bedrijven in Afghanistan een maand
lang heeft vastgehouden en gedurende die maand regelmatig heeft mishandeld. De
staatssecretaris heeft het MOG-rapport en dat onderdeel evenmin uitdrukkelijk afgezet
tegen de achtergrond van de veiligheidssituatie in Afghanistan, in het bijzonder voor
personen die met buitenlandse organisaties dan wel buitenlandse troepen worden
geassocieerd, tot welke groep de vreemdeling naar gesteld behoort.
www.raadvanstate.nl (Deze uitspraak heeft nog geen ECLI)
JnB2014, 250
ABRS, 18-02-2014, 201303197/1/V3 en 201303198/1/V3
de staatssecretaris van Veiligheid en Justitie.
Vluchtelingenverdrag 1(A) onder 2, 1 (D), 33 lid 1
Richtlijn 2004/83/EG 2 c, 12 lid 1 a
Richtlijn 2005/85/EG 25 lid 2, 27 lid 1 lid 2
Vw 2000 29 lid 1 a, 31 lid 2 h j
ASIEL. Bescherming Internationaal Strafhof (ICC). Uitleg vluchtelingschap. Het
is niet de vrees voor refoulement welke de vreemdeling tot vluchteling maakt,
maar de vrees voor de vervolging waaraan hij zal worden blootgesteld als hij
naar zijn land van herkomst moet terugkeren. De omstandigheid dat het ICC
heeft toegezegd de vreemdelingen te zullen bijstaan en voor hervestiging in een
derde land zorg zal dragen, betekent niet dat de vreemdelingen niet als
vluchtelingen in de zin van het Vluchtelingenverdrag kunnen worden
aangemerkt. Analoge toepassing van derdelandenexcepties niet toelaatbaar.
Artikel 1 (D) Vluchtelingenverdrag kan niet analoog worden toegepast op
personen die bescherming ICC genieten.
Ingevolge de tekst van artikel 1(A), onder 2, van het Vluchtelingenverdrag vereist de
term "gegronde vrees voor vervolging" niet dat terugkeer naar het land van herkomst
daadwerkelijk aan de orde is. Deze term ziet immers niet op de vraag of actueel aan de
orde is dat een vreemdeling naar zijn land van herkomst, waar hij voor vervolging heeft
te vrezen, verwijderd zal worden, maar op de vraag of hij, indien hij naar het land van
herkomst uitgezet zou worden, gegronde vrees heeft aldaar vervolgd te worden. Zoals
ook de staatsraad advocaat-generaal in punt 4.5 van zijn conclusie heeft gesteld, is het
derhalve niet de vrees voor refoulement welke de vreemdeling tot vluchteling maakt,
maar de vrees voor de vervolging waaraan hij zal worden blootgesteld als hij naar zijn
land van herkomst moet terugkeren. Deze uitleg, op grond waarvan vluchtelingschap niet
afhangt van de vraag of terugkeer naar het land van herkomst aan de orde is, vindt
bevestiging in het refoulementverbod van artikel 33, eerste lid, van het
Vluchtelingenverdrag, dat verbiedt een vluchteling te refouleren. Dit artikel bepaalt niet
dat men pas vluchteling is als men het risico loopt om gerefouleerd te worden; het
bepaalt dat men niet gerefouleerd mag worden als men vluchteling is.
Hier komt bij, dat de doelstelling van het Vluchtelingenverdrag niet beperkt is tot het
door middel van het refoulementverbod bieden van internationale bescherming aan
vluchtelingen. Zoals de staatsraad advocaat-generaal in punt 4.6 van zijn conclusie heeft
opgemerkt is daarnaast een belangrijke doelstelling van het Vluchtelingenverdrag het
waarborgen van een minimumniveau aan sociale, economische en procedurele rechten
van vluchtelingen. De consequentie van het standpunt van de staatssecretaris zou
evenwel zijn dat, zolang geen daadwerkelijke uitzetting naar het land van herkomst
dreigt, een vreemdeling geen vluchteling zou zijn, derhalve buiten het
beschermingsbereik van het Vluchtelingenverdrag zou vallen en dientengevolge niet in
aanmerking zou komen voor de door het Vluchtelingenverdrag toegekende rechten en
waarborgen. Dat is in strijd met de ratio van het verdrag.
Ten slotte wijst de Afdeling er op, dat in de uitsluitingsgronden van het
Vluchtelingenverdrag, waarin is neergelegd wanneer de persoon die binnen de termen
valt van artikel 1(A) van het verdrag niettemin geen vluchteling is, niet is voorzien in
20
beëindiging of uitsluiting van de toepasselijkheid van het Vluchtelingenverdrag indien
vaststaat dat geen uitzetting naar het land van herkomst dreigt.
De rechtbank is derhalve terecht tot het oordeel gekomen dat de omstandigheid dat het
ICC heeft toegezegd de vreemdelingen te zullen bijstaan en voor hervestiging in een
derde land zorg zal dragen, niet betekent dat de vreemdelingen niet als vluchtelingen in
de zin van het Vluchtelingenverdrag kunnen worden aangemerkt. Dat de bescherming
van het ICC, zoals de staatssecretaris stelt, meer zou inhouden dan inachtneming van
het refoulementverbod kan aan de toepasselijkheid van het Vluchtelingenverdrag dan
ook niet afdoen. (…)
Naar het oordeel van de Afdeling is, in lijn met hetgeen ook de staatsraad advocaatgeneraal in punt 7.11 van zijn conclusie heeft betoogd, een analoge, extensieve
interpretatie en toepassing van de genoemde derdelandenexcepties uit de Vw 2000, op
grond waarvan de voorwaarde losgelaten wordt, dat alleen het gegeven van een concreet
aanwijsbaar veilig derde dan wel ander land waar de vreemdeling eerder heeft verbleven
als exceptie ingeroepen zou kunnen worden, niet toelaatbaar. Dat vloeit allereerst voort
uit het systeem van de Vw 2000, waarin de derdelandenexcepties limitatief als
uitzonderingen zijn geformuleerd. Dat volgt daarnaast uit de Procedurerichtlijn, waarvan
voornoemde bepalingen uit de Vw 2000 mede een implementatie vormen. Voor zover
hier relevant vereist deze richtlijn dat de vreemdeling in een aanwijsbaar "veilig derde
land" voldoende bescherming zal genieten, inclusief het genot van het beginsel van nonrefoulement (artikel 27, eerste lid, aanhef en onder b, van de Procedurerichtlijn). (…)
Zoals de staatsraad advocaat-generaal in de punten 4.10 en 8.4 van zijn conclusie heeft
gesteld, is de reikwijdte van artikel 1(D) van het Vluchtelingenverdrag beperkt tot
personen die reeds bescherming of bijstand van organen of agentschappen van de
Verenigde Naties krijgen. De totstandkomingsgeschiedenis van het Vluchtelingenverdrag,
waaruit kan worden afgeleid dat is gedacht aan organisaties als de voormalige 'Korean
Reconstruction Agency' (hierna: UNKRA) en de 'United Nations Relief and Works Agency
for Palestine Refugees in the Near East' (hierna: UNRWA) biedt geen steun voor het
oordeel dat artikel 1(D) analoog kan worden toegepast op personen die bescherming
door (tussenkomst van) andere internationale organisaties, zoals het ICC, genieten. Nu
het hier een uitzonderingsbepaling betreft, op grond waarvan personen van de werking
van het Vluchtelingenverdrag worden uitgesloten, dient deze bepaling restrictief te
worden uitgelegd (vergelijk de uitspraak van de Afdeling van 2 november 2004 in zaak
nr. 200404944/1, JV 2005/12 en de arresten van het Hof van 19 december 2012, C364/11, El Kott, punten 47 en 48, en 17 juni 2010, C-31/09, Bolbol, punt 51; beide
www.curia.europa.eu).
www.raadvanstate.nl (Deze uitspraak heeft nog geen ECLI)
JnB2014, 251
ABRS, 19-02-2014, 201307257/1/V4
de staatssecretaris van Veiligheid en Justitie.
Vw 2000 29 lid 1 a b
EVRM 3
ASIEL. Ghaddafi-aanhangers in Libië en geen groep die systematisch wordt
blootgesteld aan een praktijk van onmenselijke behandelingen
Hoewel uit de door de vreemdeling overgelegde stukken kan worden afgeleid dat de
situatie van Gaddafi-aanhangers in Libië zorgwekkend is, biedt de in voornoemde
stukken weergegeven informatie onvoldoende grond voor het oordeel dat Gaddafiaanhangers in Libië systematisch worden vervolgd. Daarbij wordt betrokken dat uit het
rapport van Amnesty International volgt dat willekeurige detenties door gewapende
milities, zoals die direct na de val van het regime van Gaddafi hebben plaatsgevonden,
inmiddels significant minder vaak voorkomen. Gelet hierop volgt uit voormelde stukken
evenmin dat Gaddafi-aanhangers behoren tot een groep die systematisch wordt
blootgesteld aan een praktijk van onmenselijke behandelingen.
www.raadvanstate.nl (Deze uitspraak heeft nog geen ECLI)
21
JnB2014, 252
ABRS, 19-02-2014, 201307429/1/V2
de staatssecretaris van Veiligheid en Justitie.
Vw 2000 29 lid 1 b 3
ASIEL. Algemene veiligheidssituatie in Irak, Bagdad. Geen sprake van
uitzonderlijke situatie en dus geen bescherming artikel 29, eerste lid, aanhef en
onder b, onderdeel 3.
Uit deze stukken, die de Afdeling, voor zover daarop eerst na de aangevallen uitspraak
een beroep wordt gedaan, ter wille van de rechtsontwikkeling omtrent de behandeling
van asielzaken van Iraakse vreemdelingen bij het hoger beroep betrekt, komt naar voren
dat de algemene veiligheidssituatie in Irak is verslechterd sinds april 2013 en dat door
een toename van geweldsincidenten het aantal burgerslachtoffers in het eerste halfjaar
van 2013 is toegenomen. Er blijkt echter niet uit dat de algemene veiligheidssituatie
langdurig en structureel zodanig is verslechterd ten opzichte van de door het EHRM in het
arrest S.A. tegen Zweden betrokken periode, vanaf 2009, waarop ook de onder 2.4.
genoemde Afdelingsuitspraken betrekking hebben, dat zich thans wel een situatie
voordoet waarin artikel 29, eerste lid, aanhef en onder b, onderdeel 3, van de Vw 2000
bescherming biedt. Hoewel door de gekozen middelen van geweldpleging de willekeur
van het geweld is toegenomen en burgers daarom in toenemende mate risico lopen
slachtoffer te worden van dit geweld, valt uit de stukken ook op te maken dat het geweld
is ingegeven door politieke en sektarische spanningen en dat daarom geweldsincidenten,
zoals aanslagen voornamelijk gericht zijn op sektarisch gekozen doelen. Daarnaast blijkt
uit de stukken dat het aantal burgerslachtoffers en het aantal ontheemden lager zijn dan
in de jaren vóór 2008, toen het geweldsniveau een hoogtepunt had bereikt na de
militaire interventie in Irak. Sinds die jaren heeft zich een veiligheidsstructuur
ontwikkeld, waarbinnen Iraakse veiligheidsorganisaties zijn opgericht en operationeel zijn
geworden. Weliswaar is in het ambtsbericht 2013 vermeld dat de veiligheidsorganisaties
in Irak, voor zover hier van belang, de veiligheidssituatie in de verslagperiode niet meer
onder controle hadden, maar daarmee is niet gebleken dat de opgebouwde
veiligheidsstructuur niet meer operationeel is. In het ambtsbericht 2013 is immers ook
vermeld dat in de verslagperiode een groot aantal extra controleposten is opgericht en
dat arrestatieoperaties worden uitgevoerd. De informatie uit de overige stukken wijkt
niet wezenlijk af van deze informatie uit het ambtsbericht 2013. Anders dan in de jaren
vóór 2008, is er dus gezag, zij het niet overal in Irak even effectief. […] De Afdeling vindt
voor dit oordeel voorts steun in de afwijzing door het EHRM op 10 december 2013 van
het verzoek om verwijzing van de zaak M.Y.H. e.a. tegen Zweden van 27 juni 2013, nr.
50859/10 naar de Grote Kamer.
www.raadvanstate.nl (Deze uitspraak heeft nog geen ECLI)
JnB2014, 253
VZR Rechtbank Den Haag, zittingsplaats Utrecht, 13-02-2014, 14/1320 en
14/1321
de staatssecretaris van Veiligheid en Justitie.
Vw 2000 29 lid 1 b
ASIEL. Verslechtering veiligheidssituatie Irak. Geen 3 EVRM risico.
De voorzieningenrechter overweegt dat hoewel de verslechterde veiligheidssituatie in het
algemeen (in abstracto) zou kunnen afdoen aan het eerdere besluit, daarvan in
onderhavige zaak (in concreto) geen sprake van is gelet op de recente arresten van het
Europees Hof van de Rechten van de Mens en de fundamentele vrijheden (EHRM) over de
veiligheidssituatie in Irak. De voorzieningenrechter verwijst naar de arresten van het
EHRM van 19 december 2013 inzake B.K.A. tegen Zweden (11161/11), T.A. tegen
Zweden (48866/10) en T.K.H. tegen Zweden (1231/11) waarin het EHRM, mede gelet op
de nationale en internationale rapporten die op dit moment beschikbaar zijn (“available
today”), geen aanleiding heeft gezien om aan te nemen dat in Irak sprake is van een
uitzonderlijke situatie waarin de mate van willekeurig geweld in het aan de gang zijnde
gewapend conflict dermate hoog is dat zwaarwegende gronden bestaan om aan te
nemen dat een burger die terugkeert naar het betrokken land of, in voorkomend geval,
22
naar het betrokken gebied, louter door zijn aanwezigheid aldaar een reëel risico loopt op
een schending van artikel 3 van het EVRM. Gelet op de passage “available today” gaat de
voorzieningenrechter ervan uit dat het EHRM de veiligheidssituatie ex nunc heeft getoetst
en volgt de voorzieningenrechter niet de door verzoeker aangehaalde uitspraak van 13
januari 2014, waarin ervan wordt uitgegaan dat de informatie waarop het EHRM zich
baseert betrekking heeft op een eerdere periode dan de verslagperiode van het
ambtsbericht van 2013, te weten van november 2012 tot en met november 2013.
ECLI:NL:RBDHA:2014:1823
JnB2014, 254
VZR Rechtbank Den Haag, zittingsplaats Middelburg, 13-02-2014, 14/1040 en
14/1042
de staatssecretaris van Veiligheid en Justitie.
Vw 2000 29 lid 1 b onderdeel 3
Richtlijn 2004/83/EG 15 c
ASIEL. Verslechtering veiligheidssituatie Irak. Geen sprake van een
uitzonderlijke situatie als bedoeld in artikel 15, aanhef en onder c van de
Definitierichtlijn.
Gelet op de hiervoor aangehaalde en besproken landeninformatie merkt de
voorzieningenrechter de gewijzigde veiligheidssituatie in Irak aan als een novum, nu niet
kan worden uitgesloten dat een uitzonderlijke situatie moet worden aangenomen als
bedoeld in artikel 15, aanhef en onder c, van de Definitierichtlijn. In zoverre wordt
toegekomen aan toetsing van het bestreden besluit. (…)
Onder verwijzing naar voornoemde arresten van het Hof van 19 december 2013 kan
hetgeen eiser aan zijn opvolgende aanvraag omtrent de situatie in Irak ten grondslag
heeft gelegd naar het oordeel van de voorzieningenrechter niet afdoen aan de eerdere
afwijzende besluiten. Uit de stukken kan immers niet worden afgeleid dat zich in Irak, en
meer in het bijzonder Bagdad, een uitzonderlijke situatie als vermeld in artikel 15, aanhef
en onder c, van de Definitierichtlijn voordoet. De stukken bevestigen de toenemende
zorgwekkende en ernstige situatie in Irak, maar hieruit volgt niet dat de situatie gelijk
aan of ernstiger zou zijn dan de periode waarover het Hof, met inachtneming van de
internationale en nationale informatie die beschikbaar was ten tijde van de in
rechtsoverweging 14 genoemde uitspraken, reeds heeft geoordeeld dat zich geen situatie
als bedoeld in artikel 15, aanhef en onder c, van de Definitierichtlijn zich heeft
voorgedaan. De voorzieningenrechter is dan ook van oordeel dat eiser in dit verband
geen nieuwe feiten of veranderde omstandigheden aan zijn huidige asielaanvraag ten
grondslag heeft gelegd.
ECLI:NL:RBDHA:2014:1795
JnB2014, 255
MK Rechtbank Den Haag, zittingsplaats Zwolle, 17-02-2014, 13/25022
de staatssecretaris van Veiligheid en Justitie.
Vw 2000 31 lid 1
VV 2000 3.35 lid 3
ASIEL. Bekering tot christendom. Vragenlijst. Verweerder heeft onvoldoende
gemotiveerd dat de gestelde bekering van eiser ongeloofwaardig is.
Naar het oordeel van de rechtbank heeft eiser van zijn bekering tot, dan wel
belangstelling voor, het christendom niet eerder melding hoeven maken en is sprake van
een nieuw gebleken feit of veranderde omstandigheid. Gelet hierop zal de rechtbank
overgaan tot toetsing van het in het besluit neergelegde standpunt van verweerder
inzake de geloofwaardigheid van de bekering van eiser.
Verwijzing naar Afdeling 24 mei 2013 (zaak nr. 201109839/1/V2,
ECLI:NL:RVS:2013:CA0955). Anders dan de Afdeling in die zaak heeft de rechtbank wel
de beschikking gehad over de vragenlijst. Uit de besluitvorming dient in de eerste plaats
te volgen dat de vragenlijst ook daadwerkelijk is gebruikt. Nu de vragenlijst grofweg
onderverdeeld kan worden in vragen over de motieven voor en het proces van bekering,
over de persoonlijke betekenis van de bekering of geloofsovertuiging, over algemene,
23
basale kennis van de geloofsleer en geloofspraktijk en over kerkgang, dienen deze
onderwerpen - voor zover relevant bij de betrokken vreemdeling - terug te komen in de
besluitvorming van verweerder over de geloofwaardigheid van een gestelde bekering of
geloofsovertuiging. In de tweede plaats is de rechtbank van oordeel dat het gebruik van
de vragenlijst onverlet laat dat de beoordeling en waardering van de antwoorden van de
desbetreffende vreemdeling door verweerder dient te geschieden. De vragenlijst noch de
daarbij gevoegde instructie biedt concrete aanknopingspunten voor deze beoordeling en
waardering. De rechtbank dient daarom niet alleen te beoordelen of de vragenlijst
daadwerkelijk is gebruikt, maar bovendien onverkort te beoordelen of verweerder op
basis van de overwegingen in het besluit met betrekking tot de verklaringen van de
vreemdeling, in redelijkheid tot zijn oordeel over de geloofwaardigheid van de bekering
kon komen.
De rechtbank overweegt dat weliswaar voldoende aannemelijk is geworden dat
verweerder de vragenlijst heeft gehanteerd en de daarin voorgeschreven onderwerpen
aan de orde heeft gesteld, maar ziet zich vervolgens gesteld voor de vraag of verweerder
zich met de gegeven motivering in redelijkheid op het standpunt heeft kunnen stellen dat
de gestelde bekering van eiser ongeloofwaardig is. De rechtbank oordeelt dat verweerder
een aantal omstandigheden niet aan de ongeloofwaardigheid van de gestelde bekering
ten grondslag heeft kunnen leggen. Nu dit blijkens het besluit wezenlijke elementen zijn
op grond waarvan verweerder tot ongeloofwaardigheid van de bekering heeft
geconcludeerd, en – zoals is gebleken uit de eerdergenoemde uitspraak van de Afdeling
van 24 mei 2013 – verweerder de verklaringen van een vreemdeling over zijn gestelde
geloofsovertuiging steeds in hun onderlinge samenhang dient te bezien, is de rechtbank
reeds daarom van oordeel dat het besluit in strijd met artikel 3:46 van de Awb
onvoldoende is gemotiveerd.
ECLI:NL:RBDHA:2014:2076
JnB2014, 256
MK Rechtbank Den Haag, zittingsplaats Arnhem, 28-11-2013, 12/216
de staatssecretaris van Veiligheid en Justitie.
EVRM 3
Awb 3:2, 3:46
ASIEL. Verweerder heeft individuele geloofsbeleving van eiseres onvoldoende in
beeld gebracht. Niet voldaan aan samenwerkingsplicht.
De rechtbank overweegt dat, zoals volgt uit voormeld arrest van
5 september 2012, alsook uit de brief van verweerder van 2 november 2012, bij de
beoordeling of een asielzoeker wegens zijn godsdienstige overtuiging te vrezen heeft
voor vervolging of voor een met artikel 3 van het EVRM strijdige behandeling betekenis
toekomt aan de individuele geloofsbeleving. De rechtbank is van oordeel dat verweerder
de individuele geloofsbeleving van eiseres onvoldoende in beeld heeft gebracht. Zo blijkt
uit het verslag van het op 27 december 2011 gehouden gehoor niet dat verweerder
vragen heeft gesteld bij welk geloofsgenootschap eiseres, die thans aangesloten is bij
een gereformeerde kerk, zich na terugkeer zou willen aansluiten. Ook blijkt uit het
dossier niet dat verweerder heeft onderzocht of (geregistreerde) gereformeerde kerken
aanwezig zijn in Oezbekistan en, mochten deze ontbreken, eiseres is gevraagd bij welke
geloofsgenootschap zij zich in die situatie zou willen aansluiten dan wel hoe zij
anderszins haar geloof zou willen uitoefenen. Evenmin heeft verweerder eiseres vragen
gesteld welke onderdelen van haar geloofsbeleving voor haar belangrijk zijn, om aan de
hand van de langs die weg verkregen informatie een inschatting te kunnen maken bij
welke geloofsgemeenschap aansluiting na terugkeer aannemelijk is te achten.
Verweerder heeft hierin een eigen verantwoordelijkheid en dient, hoewel het in beginsel
aan de vreemdeling is om de relevante elementen van het asielverzoek naar voren te
brengen, voor de bepaling van de relevante elementen van dat verzoek met de verzoeker
samen te werken. Zoals volgt uit rechtsoverweging 66 van het arrest van het Hof van
22 november 2012 in de zaak M. tegen Ierland (C-277/11) houdt deze op de lidstaat
rustende samenwerkingsplicht concreet in dat, indien de door de vreemdeling
aangevoerde elementen om welke reden ook niet volledig, actueel of relevant zijn, de
24
betrokken lidstaat in deze fase van de procedure actief met de vreemdeling moet
samenwerken om alle elementen te verzamelen die het verzoek kunnen staven. Door te
volstaan met te stellen dat eiseres niet aannemelijk heeft gemaakt dat zij zich na
terugkeer niet zal kunnen aansluiten bij een geregistreerde kerk, zonder in beeld te
hebben of de wijze waarop eiseres na terugkeer haar geloof zal uitoefenen daarbij
aansluit, heeft verweerder niet aan deze samenwerkingsplicht voldaan.
ECLI:NL:RBDHA:2013:19111
JnB2014, 257
MK Rechtbank Den Haag, zittingsplaats Arnhem, 22-11-2013, 13/13392
de staatssecretaris van Veiligheid en Justitie.
Vw 2000 31 lid 1
Vb 2000 3.105
VV 2000 3.35 lid 1 e
EVRM 3
ASIEL. Noord-Korea. Vestigingsalternatief in Zuid-Korea.
Verweerder hanteert de uitvoeringspraktijk dat Noord-Koreanen een (buitenlands)
vestigingsalternatief hebben in Zuid-Korea. De rechtbank oordeelt dat de door
verweerder in zijn besluitvorming genoemde rapporten voldoende grondslag bieden voor
de conclusie dat Noord-Koreanen, omdat zij in aanmerking kunnen komen voor het ZuidKoreaanse staatsburgerschap, zich onder de bescherming kunnen stellen van Zuid-Korea.
Het betoog van eiseres dat haar toegang tot Zuid-Korea onvoldoende gewaarborgd is,
omdat zij het in de stukken genoemde veiligheidsonderzoek dient te ondergaan, kan niet
slagen. Uit de stukken blijkt weliswaar dat een negatieve uitkomst van het
veiligheidsonderzoek gevolgen kan hebben voor het verkrijgen van sociale en financiële
bijstand, maar niet dat deze uitkomst een belemmering vormt voor de verkrijging van
het Zuid-Koreaanse staatsburgerschap. Voorts is gesteld noch gebleken dat eiseres
behoort tot één van de groepen waarop het veiligheidsonderzoek zich richt, zoals
criminelen, zodat eiseres niet aannemelijk heeft gemaakt dat zij wegens haar
achtergrond het veiligheidsonderzoek niet met succes zal doorstaan. Het betoog dat
Noord-Koreaanse spionnen actief zijn in Zuid-Korea en dat bij vestiging in Zuid-Korea
haar familieleden in Noord-Korea gevaar lopen treft geen doel. Aan het in dit kader
overgelegde internetbericht kan niet de waarde worden toegekend die eiseres daaraan
gehecht wenst te zien. Tenslotte kan het beroep op het gelijkheidsbeginsel – twee
inwilligende beschikkingen in Noord-Koreaanse zaken – niet slagen.
ECLI:NL:RBDHA:2013:19110
JnB2014, 258
MK Rechtbank Den Haag, zittingsplaats Arnhem, 07-02-2014, 13/7809
de staatssecretaris van Veiligheid en Justitie.
Vluchtelingenverdrag 1(F) c
Vw 2000 31 lid 1, lid 2 k
Richtlijn 2011/95/EU 12 lid 2 b c
ASIEL. Libië. Ambassadeur Malta. Gedragingen die in strijd zijn met VNresolutie, nr. 748 zijn aan te merken als handelingen in de zin van artikel 1(F),
aanhef en onder c, van het Vluchtelingenverdrag.
Eiseres kan, als ambassadeur op Malta, verantwoordelijk worden gehouden voor
schending van deze resolutie. Er is geen grond voor het oordeel dat het door verweerder
uitgevoerde onderzoek, waarin verweerder zowel aan de hand van meer objectieve
criteria, zoals de berichtgeving in de media over schending van de resoluties en de
positie van de ambassadeur op Malta, als subjectieve criteria, zoals de door eiseres
tijdens de gehoren afgelegde verklaringen, haar individuele verantwoordelijkheid voor
het schenden van de resoluties heeft aangenomen, niet aan de in het arrest van het Hof
van Justitie van de EU van 9 november 2010 (B en D tegen Duitsland) gestelde eisen
voldoet. Verweerder heef wat betreft de illegale wapentransporten die hebben
plaatsgevonden vanuit Malta terecht “knowing participation” aangenomen bij eiseres.
Gelet op de vooraanstaande positie die eiseres heeft bekleed als hoogste
25
vertegenwoordiger van Libië op Malta, heeft verweerder haar voor die illegale
wapentransporten verder ook individueel verantwoordelijk mogen houden (“personal
participation”). Eiseres heeft immers verklaard dat zij als ambassadeur
(eind)verantwoordelijk is geweest voor het controleren en afgeven van vrachtbrieven en
afgeven van certificaten bij goederen die vanuit Malta naar Libië werden vervoerd. Dat
eiseres niet zelf deze documenten heeft afgegeven neemt niet weg dat zij vanuit haar
positie als ambassadeur, en gelet op haar onbetwiste wetenschap van de ontduiking van
sancties, door zich actiever op te stellen het ontduiken van de internationale sancties
(mogelijk) had kunnen voorkomen, althans invloed had kunnen hebben op de mate
waarin die sancties zijn ontdoken. Beroep ongegrond.
ECLI:NL:RBDHA:2014:1860
JnB2014, 259
MK Rechtbank Den Haag, zittingsplaats Utrecht, 12-02-2014, 13/6394
de staatssecretaris van Veiligheid en Justitie.
Vw 2000 29 lid 1 b
Awb 4:6, 8:51a
ASIEL. Herhaalde aanvraag. Sri Lanka. Terugkerende Tamils. Voldoende
aannemelijk geworden dat de situatie van terugkerende afgewezen Tamil
asielzoekers wezenlijk is verslechterd ten opzichte van de situatie ten tijde van
het eerdere besluit.
Met hetgeen eiser heeft aangevoerd is voldoende aannemelijk geworden dat de situatie
van terugkerende afgewezen Tamil asielzoekers wezenlijk is verslechterd ten opzichte
van de situatie ten tijde van het eerdere besluit van 21 april 2011. Uit de overgelegde
stukken blijkt immers dat er diverse gevallen bekend zijn van Tamils die bij terugkeer
naar Sri Lanka gevangen zijn genomen en gemarteld. Het gaat dan met name om
personen die door de Sri Lankaanse autoriteiten verdacht werden van eigen
betrokkenheid of betrokkenheid van hun familieleden bij de LTTE. Tegen deze
achtergrond kan niet worden uitgesloten dat eiser bij terugkeer in Sri Lanka eenzelfde
behandeling wacht. Gelet op het voorgaande is sprake van een rechtens relevant novum,
zodat de rechtbank in zoverre toekomt aan een inhoudelijke beoordeling van het
bestreden besluit.
Daarbij stelt de rechtbank vast dat verweerder zich zijn vraagstelling ten onrechte
beperkt tot gevallen waarin de Sri Lankaanse autoriteiten op de hoogte zouden zijn van
LTTE-betrokkenheid, terwijl uit genoemde bronnen en de tendens uit de opeenvolgende
ambtsberichten kan worden afgeleid dat er een verscherpte controle van weer inreizende
Tamil ex-asielzoekers zonder documenten plaatsvindt. Het standpunt van verweerder dat
hiervan geen sprake is, kan geen stand houden onder de enkele verwijzing naar het
ambtsbericht inzake Sri Lanka van juni 2010.
Volgt tussenuitspraak: verweerder heeft gedurende 12 weken de gelegenheid om het
geconstateerde gebrek te herstellen.
ECLI:NL:RBDHA:2014:1746
Naar inhoudsopgave
Richtlijnen en verordeningen
JnB2014, 260
VZR Rechtbank Den Haag, zittingsplaats Utrecht, 11-02-2014, 14/1663 en
14/1665
de staatssecretaris van Veiligheid en Justitie.
Verordening (EU) 604/2013 17 lid 1
DUBLINVERORDENING. Dublin III. Standpunt verweerder dat enkel in het geval
er concrete aanwijzingen zijn dat de voor de behandeling van het verzoek
verantwoordelijke lidstaat zijn internationale verplichtingen niet nakomt, of er
bijzondere individuele omstandigheden bestaan die overdracht aan de
26
verantwoordelijke lidstaat onevenredig hard zouden maken, toepassing wordt
gegeven aan artikel 17, eerste lid, van Verordening 604/2013 niet deugdelijk
gemotiveerd.
De voorzieningenrechter stelt vast dat uit de reactie van verweerder van 5 februari 2014
naar voren komt dat verweerder bij de beoordeling of het beroep van verzoekster op
artikel 17, eerste lid, van de Verordening 604/2013 slaagt, in aanmerking heeft genomen
dat enkel in het geval er concrete aanwijzingen zijn dat de voor de behandeling van het
verzoek verantwoordelijke lidstaat zijn internationale verplichtingen niet nakomt, of er
bijzondere individuele omstandigheden bestaan die overdracht aan de verantwoordelijke
lidstaat onevenredig hard zouden maken, toepassing wordt gegeven aan artikel 17,
eerste lid, van Verordening 604/2013. De voorzieningenrechter stelt vast dat in het
hiervoor genoemde beleid van verweerder, neergelegd in paragraaf C2/5.1 van de Vc,
staat vermeld dat ten aanzien van de hier door verweerder aangehaalde situaties, in
ieder geval gebruik wordt gemaakt van de bevoegdheid om het verzoek om
internationale bescherming hier te lande te behandelen. Verweerders beleid sluit dan ook
niet uit dat in andere situaties ook gebruik kan worden gemaakt van de bevoegdheid om
het verzoek hier te lande te behandelen. Dit brengt mee dat een op de individuele
situatie van verzoeksters toegesneden motivering vereist is, welke ontbreekt. Gelet op
het voorgaande is de voorzieningenrechter van oordeel dat het standpunt van
verweerder niet deugdelijk is gemotiveerd. Hiertoe is ook redengevend dat verweerder in
de nu gegeven motivering verwijst naar specifieke bepalingen van de Verordening
604/2013, die gezins- of familiebanden beschermen, maar deze artikelen zijn in de
situatie van verzoekster nu juist niet van toepassing.
Gelet op het voorgaande zou het bestreden besluit naar het oordeel van de
voorzieningenrechter niet in stand kunnen blijven. Op grond van artikel 8:51a, eerste lid,
van de Awb, kan de voorzieningenrechter het bestuursorgaan in de gelegenheid stellen
(te trachten) een gebrek in het bestreden besluit te herstellen. Op grond van artikel
8:80a van de Awb doet de voorzieningenrechter dan een tussenuitspraak. De
voorzieningenrechter ziet in dit geval aanleiding om verweerder in de gelegenheid te
stellen (te trachten) het gebrek te herstellen.
ECLI:NL:RBDHA:2014:1723
JnB2014, 261
VZR Rechtbank Den Haag, zittingsplaats Utrecht, 07-02-2014, AWB 14/1862 en
AWB 14/1863
de staatssecretaris van Veiligheid en Justitie.
Verordening (EG) 604/2013 16
Awb 4:6
DUBLINVERORDENING. Dublin III. Herhaalde aanvraag. Afhankelijke
familieleden. Broers en zussen expliciet vermeld als gezinsleden van wie men
afhankelijk kan zijn in Verordening 604/2013. Geen novum.
Afwijzing herhaald verzoek om internationale bescherming, Dublinverordening 604/2013
van toepassing. Beroep op artikel 16 van Verordening 604/2013. Artikel 15 van
Verordening 343/2003 is echter ook van toepassing op broers en zussen. In de eerdere
procedure is de gestelde afhankelijkheid tussen verzoeker en zijn zus bij de beoordeling
betrokken. De voorzieningenrechter is dan ook van oordeel dat Verordening 604/2013 op
dit punt voor verzoeker geen rechtens relevante wijziging van recht bevat. Ook de door
verzoeker overgelegde verklaringen van zijn zus en maatschappelijk werker kunnen niet
aangemerkt worden als rechtens relevante nova. Daarbij stelt de voorzieningenrechter
ten aanzien van de verklaring van de maatschappelijk werker voorop dat deze verklaring
één dag voor zitting, op 3 februari 2014, in het geding is gebracht en derhalve niet in de
bestuursrechtelijke fase. Ten aanzien van alle twee de verklaringen overweegt de
voorzieningenrechter verder dat deze verklaringen betreffen die op verzoek van
verzoeker zijn opgesteld en dat hij niet aannemelijk heeft gemaakt dat hij die niet eerder
had kunnen en daarmee niet eerder had behoren op te vragen, zodat hij die verklaringen
in de eerdere procedure had kunnen inbrengen.
27
Nu uit de Verordening 604/2013 noch uit een andere bepaling voortvloeit dat door de
herhaalde aanvraag het onder Verordening 343/2003 tot stand gekomen besluit haar
rechtskracht en rechtsgevolgen heeft verloren, is de voorzieningenrechter van oordeel
dat met het afwijzen van de herhaalde aanvraag geen overdrachtsbesluit genomen
hoefde te worden.
ECLI:NL:RBDHA:2014:1739
Naar inhoudsopgave
Vreemdelingenbewaring
JnB2014, 262
Rechtbank Den Haag, zittingsplaats Utrecht, 30-12-2013, 13/30980
de staatssecretaris van Veiligheid en Justitie.
Vw 2000 59
EVRM 8
VREEMDELINGENBEWARING. Uitlezen gegevens vaste telefoon in strijd met
artikel 8 EVRM echter geen reden om bewaring op te heffen.
Ook nu het gaat om een vaste telefoon in het detentiecentrum en niet om eisers mobiele
telefoon, is het (buiten weten van en zonder toestemming van eiser) verzamelen van de
door hem gebelde telefoonnummers, het door het detentiecentrum aan verweerder ter
beschikkingstellen van de lijst met nummers en het eventuele gebruikmaken van die
informatie naar het oordeel van de rechtbank een inbreuk op het privéleven van eiser
zoals dat wordt beschermd door artikel 8 van het EVRM. Dat wil zeggen dat het in de
eerste plaats alleen zou mogen op basis van een daartoe strekkende en toereikende
wettelijke grondslag. De rechtbank oordeelt dat de algemene bevoegdheid om onderzoek
te doen naar eisers identiteit en nationaliteit daarvoor een onvoldoende specifieke basis
is. Vervolgens moet worden bezien of deze handelwijze directe betekenis heeft gehad
voor het voortduren van de maatregel van bewaring. Dat sprake is van een inbreuk wil
namelijk niet één op één zeggen dat daarmee ook de bewaring onrechtmatig is. Naar de
huidige stand van zaken ziet de rechtbank in de inbreuk op eisers privéleven geen
aanleiding om verweerder op te dragen de bewaring op te heffen. Als verweerder het
Algerijnse telefoonnummer ter beschikking stelt aan de Algerijnse autoriteiten, neemt
verweerder het aanmerkelijke risico dat in een volgend beroep tegen het voorduren van
de bewaring de kaarten anders komen te liggen.
ECLI:NL:RBDHA:2013:19102
Naar inhoudsopgave
28