Jurisprudentienieuwsbrief Bestuursrecht 2014, afl. 45

Download Report

Transcript Jurisprudentienieuwsbrief Bestuursrecht 2014, afl. 45

Jurisprudentienieuwsbrief Bestuursrecht, aflevering 45 2014,
nummers 1219 – 1254 dinsdag 2 december 2014
Landelijk Stafbureau, team bestuursrecht
Externe email: [email protected]
Telefoon: 088 361 1020
Citeertitels: JnB 2014, 1
Disclaimer:
De Jurisprudentienieuwsbrief Bestuursrecht is een uitgave van het Landelijk Stafbureau, team bestuursrecht.
De nieuwsbrief is met de grootst mogelijke zorg samengesteld. Het Landelijk Stafbureau kan de juistheid,
volledigheid en actualiteit van de nieuwsbrief echter niet garanderen. Voor zover de nieuwsbrief links bevat
naar websites, is het Landelijk Stafbureau niet aansprakelijk voor de inhoud daarvan.
De inhoud van de nieuwsbrief is uitsluitend bedoeld voor uw eigen gebruik. Ander gebruik, waaronder de
commerciële exploitatie van de inhoud van de nieuwsbrief, is niet toegestaan.
Er kunnen geen rechten aan de inhoud van de nieuwsbrief worden ontleend. Het gebruik dat wordt gemaakt
van de inhoud van de nieuwsbrief komt voor eigen risico.
Aansprakelijkheid voor schade, in welke vorm dan ook - direct en / of indirect - ontstaan door dan wel
voortvloeiend uit gebruik van de inhoud van de nieuwsbrief, wordt door het Landelijk Stafbureau afgewezen.
Inhoud
In deze Jurisprudentienieuwsbrief Bestuursrecht vindt u de volgende
onderwerpen: (Door op het onderwerp te klikken komt u direct bij de uitspraken op het
betreffende rechtsgebied)
-Algemeen bestuursrecht
-Schadevergoedingsrecht
-Omgevingsrecht
-Wabo
-8.40- en 8.42-AMvB’s
-Planschade
-Waterwet
-Openbare orde en veiligheid
-Ambtenarenrecht
-Ziekte en arbeidsongeschiktheid
-Bijstand
-Bestuursrecht overig
-APV
-Arbeidstijdenbesluit vervoer
-Belastingdienst-Toeslagen
-Leerplichtwet
-Wegenverkeerswet
-Wet arbeid vreemdelingen
-Vreemdelingenrecht
-Regulier
-Terugkeerbesluit
-Asiel
-Richtlijnen en verordeningen
-Toezicht en vrijheidsontneming
-Vreemdelingenbewaring
1
-Schadevergoeding
2
Algemeen bestuursrecht
JnB2014, 1219
MK Rechtbank Amsterdam, 03-10-2014 (publ. 27-11-2014), AMS 13/4916, AMS
13/7045, AMS 13/7046, en AMS 13/7068
Zorginstituut Nederland als rechtsopvolger van het College voor zorgverzekeringen (Cvz),
verweerder.
Awb 8:5 lid 1
Bevoegdheidsregeling bestuursrechtspraak 1
Zorgverzekeringswet 18f lid 1
EVRM 6
BEVOEGDHEID. Bestuursrechtelijke geldpremie. Het is uitdrukkelijk de
bedoeling geweest van de wetgever om besluiten met betrekking tot de
verschuldigdheid van de bestuursrechtelijke premie of de hoogte daarvan uit te
sluiten van beroep bij de bestuursrechter. Een rechtsgang bij de burgerlijke
rechter tegen de verschuldigdheid en de hoogte van de bestuursrechtelijke
premie is niet in strijd met artikel 6 van het EVRM.
Zelfs al zou worden aangenomen dat de bestuursrechtelijke premie een criminal
charge vormt als bedoeld in artikel 6 van het EVRM, dan zegt datzelfde artikel
niet welke rechter op dat punt tot oordelen bevoegd is. Wel ligt in dat artikel
een aantal waarborgen vast waaraan een gerechtelijke procedure dan zou
moeten voldoen, maar daarmee wordt niet een bepaalde rechter aangewezen,
laat staan dat dat dan de bestuursrechter is.
Bij afzonderlijke besluiten heeft verweerder de bezwaren van eisers niet-ontvankelijk
verklaard voor zover die zien op de verschuldigdheid en/of de hoogte van de
bestuursrechtelijke premie en de bezwaren voor het overige ongegrond verklaard. (…) Bij
de bestreden besluiten heeft verweerder de bezwaren van eisers tegen de
verschuldigdheid en/of de hoogte van de bestuursrechtelijke premie niet-ontvankelijk
verklaard, nu daartegen op grond van artikel 8:5 van de Awb in samenhang met artikel 1
van de Bevoegdheidsregeling bestuursrechtspraak geen beroep kan worden ingesteld. De
bezwaren zijn door verweerder voor het overige ongegrond verklaard. (…)
Eisers hebben aangevoerd dat de rechtbank exceptief dient te toetsen aan artikel 6 van
het EVRM, artikel 1 van het Eerste Protocol (EP) behorende bij het EVRM en artikel 47
van het Handvest van de Grondrechten (het Handvest). (…)
De rechtbank stelt voorop dat de letterlijke tekst van het hiervóór onder 4.1
weergegeven wettelijk kader ondubbelzinnig besluiten met betrekking tot de
verschuldigdheid van de bestuursrechtelijke premie of de hoogte daarvan uitsluit van
beroep bij de bestuursrechter. Naar blijkt uit de parlementaire geschiedenis (zie
bijvoorbeeld de MvT, Kamerstukken II 31 736, nr. 3, pag. 52) is die uitsluiting ook
uitdrukkelijk de bedoeling geweest van de wetgever.
Eisers hebben geen (concrete) bepaling aangewezen uit Titel 4.4 van de Awb waarmee
die uitsluiting in strijd zou zijn. Wel hebben zij de strijd meer algemeen gesteld en
benadrukt het van groot belang te vinden dat voordat een bestuursrechtelijke premie
verschuldigd wordt, daarvan in besluitvorm mededeling wordt gedaan waartegen door
betrokkene dan in rechte kan worden opgekomen onder opschorting van de
betalingsverplichting.
De rechtbank leidt daaruit af dat eisers vooral een beroep beogen te doen op de artikelen
4:86 en 4:87 van de Awb. Die artikelen bevatten bepalingen met betrekking tot het bij
beschikking vaststellen van de verplichting tot betaling van een geldsom en de termijn
van betaling daarvan. Daarbij worden echter ook uitdrukkelijk wettelijke
uitzonderingsmogelijkheden voorzien, in bijvoorbeeld artikel 4:87, tweede lid, en artikel
4:88, eerste lid, van de Awb. Dat sprake is van een bijzondere wettelijke regeling rond
de bestuursrechtelijke zorgpremie kan dan ook bezwaarlijk in strijd worden geacht met
deze bepalingen. Meer wezenlijk is echter dat Titel 4.4 van de Awb geen betrekking heeft
op de mogelijkheid van een beroep bij de bestuursrechter. Dat is het onderwerp van
3
hoofdstuk 8 van de Awb, waarvan artikel 8:5 onderwerp uitmaakt. Dat artikel 8:5 van de
Awb (en de daarop gebaseerde uitsluiting van beroep met betrekking tot de
bestuursrechtelijke premie) zou strijden met Titel 4.4 van de Awb valt in dit licht ook
overigens niet te begrijpen.
Voor zover eisers hebben bedoeld te stellen dat een wettelijke verplichting om een
beschikking te nemen ertoe dwingt dat beroep openstaat bij de bestuursrechter, vindt die
stelling geen steun in de wet. Daarbij wijst de rechtbank er nog op dat uitzonderingen op
de mogelijkheid om beroep in te stellen bij de bestuursrechter tegen besluiten van meet
af aan deel hebben uitgemaakt van de Awb, en bovendien ook op meer besluiten
betrekking hebben dan die met betrekking tot een bestuursrechtelijke premie. De
rechtbank volstaat op dit punt met een verwijzing naar de artikelen 8:2, 8:3, 8:4, 8:5 en
8:6 van de Awb. De uitzondering van de bestuursrechtelijke premie van beroep bij de
bestuursrechter is dus bepaald niet uniek. Dat ook een andere keuze van de wetgever
denkbaar was geweest -zoals eisers voorstaan- maakt niet dat die keuze feitelijk ook
anders is gemaakt. Met verweerder tekent de rechtbank daarbij nog wel aan dat de wet
er niet toe leidt dat eisers in het geheel geen toegang tot de rechter hebben. Zij kunnen
zich immers wenden tot de civiele rechter als restrechter. Ook dat is door de wetgever
bewust beoogd. Deze beroepsgrond kan eisers dan ook niet baten.
Eisers hebben verder aangevoerd dat sprake is van schending van artikel 6 van het EVRM
en dat dit artikel dwingt tot toegang tot de bestuursrechter. (…)
De rechtbank overweegt dat artikel 6 van het EVRM niet voorschrijft dat beroep moet
kunnen worden ingesteld bij de bestuursrechter. Wel is bepaald dat sprake moet zijn van
een onafhankelijk en onpartijdig gerecht dat bij wet is ingesteld. Aan dit vereiste voldoet
niet alleen de bestuursrechter, maar ook de burgerlijke rechter. Naar ook blijkt uit het
door eisers aangehaalde arrest van het Europees Hof voor de Rechten van de Mens te
Straatsburg (EHRM) inzake Brumărescu van 28 oktober 1999 (http://hudoc.echr.coe.int)
is ook de burgerlijke rechter aan artikel 6 van het EVRM gebonden. Wel dient de in artikel
6 van het EVRM genoemde toegang tot de rechter een reële te zijn. In dit verband wijst
de rechtbank op de uitspraak van de Centrale Raad van Beroep (de Raad) van 14
augustus 2013 (ECLI:NL:CRVB:2013:1418), waarin is overwogen dat het in artikel 6 van
het EVRM vervatte recht op toegang tot de rechter niet absoluut is, nu het aan
beperkingen mag worden onderworpen. Dergelijke beperkingen mogen echter het recht
op toegang tot de rechter niet in essentie aantasten, moeten een gerechtvaardigd doel
dienen en proportioneel zijn aan dat doel. In dat verband stelt de rechtbank voorop dat
zelfs indien de drempels voor een procedure bij de civiele rechter als hoger worden
ervaren dan die voor een procedure bij de bestuursrechter (zoals door eisers is gesteld),
dat nog niet maakt dat een procedure bij de civiele rechter niet als een reële toegang tot
de rechter kan worden gezien in de zin van artikel 6 van het EVRM. Voorts overweegt de
rechtbank dat de wetgever zich het belang van de rechtsbescherming terdege heeft
gerealiseerd en zich heeft aangetrokken. In dat kader verwijst de rechtbank naar de
reeds genoemde MvT (p. 16), onder “e. Rechtsbescherming”. (…) Gelet op het
voorgaande is de rechtbank van oordeel dat een rechtsgang bij de burgerlijke rechter
tegen de verschuldigdheid en de hoogte van de bestuursrechtelijke premie niet in strijd is
met artikel 6 van het EVRM. Of het door verweerder genoemde alternatief van een
procedure bij de Stichting Klachten en Geschillen Zorgverzekeringen effectief is, kan en
zal de rechtbank dan ook in het midden laten.
Eisers hebben zich ook beroepen op artikel 47 van het Handvest. Nog daargelaten in
hoeverre die bepaling van Unierecht van toepassing is op de voorliggende geschillen, kan
dit beroep eisers ook niet baten waar gesteld noch gebleken is dat toetsing aan die
bepaling inhoudelijk een meerwaarde heeft ten opzichte van de toetsing aan artikel 6 van
het EVRM. Het beroep op deze bepaling zal de rechtbank verder dan ook onbesproken
laten.
Voorts hebben eisers aangevoerd dat de bestuursrechtelijke premie een punitieve sanctie
(criminal charge) is, omdat die premie door blijft lopen totdat de premie-achterstand
volledig is voldaan. (…) Voor zover eisers hiermee tevens hebben bedoeld te stellen dat
niet de burgerlijke rechter, maar de bestuursrechter zou moeten oordelen over de
bestuursrechtelijke premie, baat hun dat niet. Zelfs al zou met eisers worden
4
aangenomen dat de bestuursrechtelijke premie een criminal charge vormt als bedoeld in
artikel 6 van het EVRM, dan zegt datzelfde artikel niet welke rechter op dat punt tot
oordelen bevoegd is. Wel ligt in dat artikel een aantal waarborgen vast waaraan een
gerechtelijke procedure dan zou moeten voldoen, maar daarmee wordt niet een bepaalde
rechter aangewezen, laat staan dat dat dan de bestuursrechter is. (…)
De rechtbank overweegt verder dat niet in geschil is dat sprake is van ontneming van
eigendom als bedoeld in artikel 1 EP. (…) Zelfs indien de rechtbank met partijen zou
aannemen dat sprake is van ontneming van eigendom, en zelfs indien die ontneming zou
strijden met dat artikel zoals eisers stellen, maakt dat niet dat de bestuursrechter
daarover dan zou moeten oordelen. Ook hier geldt dat artikel 6 van het EVRM niet zegt
dat de bestuursrechter bevoegd dient te zijn. De rechtbank laat dan nog daar dat het
juist de burgerlijke rechter is die vaak over eigendomsvragen oordeelt.
(…) Aan het voorgaande voegt de rechtbank nog het volgende toe. Het is een feit van
algemene bekendheid dat de problematiek van de wanbetalers onder de Zvw omvangrijk
is, waarbij het in veel gevallen gaat om mensen in een maatschappelijk moeilijke en
zwakke positie. Verweerder heeft daarin een bijzondere verantwoordelijkheid. Gelet op
artikel 12 van zijn Beleidsregels kan verweerder immers ten behoeve van de uitvoering
van het bepaalde in de artikelen 18c tot en met 18g van de Zvw en het bepaalde in de
Beleidsregels werkafspraken maken met diverse instanties, waaronder de
zorgverzekeraars. Verweerder zal zich voortdurend bewust dienen te zijn van zijn
verantwoordelijkheid in dezen, en die verantwoordelijkheid ook vorm dienen te geven.
Daarbij wijst de rechtbank ook op de brief van de minister van Volksgezondheid, Welzijn
en Sport van 10 juli 2014, waarin wordt onderkend dat het een probleem is dat bepaalde
groepen wanbetalers langdurig de bestuursrechtelijke premie verschuldigd zijn en dat
hiervoor oplossingen moeten worden gezocht. Maar ook dat gegeven maakt niet dat de
bestuursrechter, met terzijdestelling van de burgerlijke rechter, bevoegd is om te
oordelen over de verschuldigdheid en de hoogte van de bestuursrechtelijke premie. De
inhoudelijke grieven van eisers tegen de hoogte en de verschuldigdheid van de
bestuursrechtelijke premie dient de rechtbank dan ook onbesproken te laten. (…)
ECLI:NL:RBAMS:2014:7989
JnB2014, 1220
CBb, 21-11-2014, 12/530, 12/532, 12/537 en 12/538
15300
Autoriteit Consument en Markt, verweerster (hierna: ACM).
Telecommunicatiewet 6A (hierna: Tw)
PROCESBELANG. Ook als achteraf zou worden geoordeeld dat voor KPN
zwaardere verplichtingen hadden moeten gelden, hoefde KPN op het moment
zelf uiteraard alleen aan de verplichtingen te voldoen die ACM haar
daadwerkelijk had opgelegd. Niet kan achteraf een overtreding worden
geconstrueerd. De beroepen van TPE dienen niet-ontvankelijk te worden
verklaard wegens het ontbreken van procesbelang.
ACM heeft krachtens hoofdstuk 6A van de Tw het Aanvullend besluit Marktanalyse Vaste
Telefonie 2008 genomen. (…) TPE is partij wat betreft het beroep van KPN.
Vervolgens dient te worden beoordeeld of TPE procesbelang heeft bij beoordeling van
hun beroepen.
Bij het Aanvullend besluit heeft ACM geconcludeerd dat de zakelijke retailmarkt voor
vaste telefonie niet daadwerkelijk concurrerend is, en heeft zij KPN aangemerkt als
onderneming met aanmerkelijke marktmacht op deze markt. ACM heeft aan KPN
ondergrenstariefregulering opgelegd. Op grond daarvan is KPN verplicht tot het hanteren
van een ondergrens voor de retailtarieven op dienstniveau voor alle typen zakelijke
telefoniediensten die niet middels VoB worden geleverd. Bij het Wijzigingsbesluit heeft
ACM de hoogte van de in het Aanvullend besluit vastgestelde integrale retailopslag
gewijzigd.
TPE heeft in beroep betoogd dat vanwege potentiële mededingingsproblemen
verdergaande verplichtingen voor KPN nodig waren. Volgens TPE heeft ACM deze ten
onrechte niet aan KPN opgelegd.
5
Vastgesteld moet worden dat de reguleringsperiode waarop het Aanvullend besluit en het
Wijzigingsbesluit zien, inmiddels is verstreken. Op 1 mei 2012 is immers het besluit
Marktanalyse Vaste Telefonie 2012 in werking getreden. De door TPE beoogde
verzwaring van de verplichtingen van KPN kan niet achteraf in de contractuele relaties
met haar zakelijke eindgebruikers worden doorgevoerd. In zoverre kan TPE met haar
beroepen dus niet bereiken wat zij beoogt. Daarmee ter zitting geconfronteerd, heeft TPE
betoogd dat zij er belang bij heeft dat achteraf wordt vastgesteld dat ACM aan KPN
zwaardere verplichtingen had moeten opleggen, dat KPN niet aan die verplichtingen heeft
voldaan, en dat KPN dus in die periode in overtreding was, hetgeen voor haar van belang
is in de procedures over de aanbesteding van vaste telefonie door de Staat der
Nederlanden onder de naam OT2010. Het College volgt TPE hierin niet. Ook als achteraf
zou worden geoordeeld dat voor KPN zwaardere verplichtingen hadden moeten gelden,
hoefde KPN op het moment zelf uiteraard alleen aan de verplichtingen te voldoen die
ACM haar daadwerkelijk had opgelegd. Niet kan achteraf een overtreding worden
geconstrueerd.
De beroepen van TPE dienen niet-ontvankelijk te worden verklaard wegens het
ontbreken van procesbelang. (…)
ECLI:NL:CBB:2014:422
JnB2014, 1221
ABRS, 26-11-2014, 201400973/1/A3
burgemeester van Amsterdam.
Awb 7:13
BEZWAARPROCEDURE. Adviescommissie. Artikel 7:13 van de Awb verplicht het
bestuursorgaan niet om een adviescommissie als in die bepaling bedoeld in het
leven te roepen. Op grond daarvan heeft het bestuursorgaan de vrijheid een
adviescommissie te benoemen, die wat haar samenstelling betreft niet voldoet
aan de in artikel 7:13 van de Awb gestelde eisen. Zie onder meer de uitspraak
van de Afdeling van 25 april 2007 (ECLI:NL:RVS:2007:BA3777).
ECLI:NL:RVS:2014:4246
JnB2014, 1222
CRvB, 12-11-2014, 13/6186 en 13/6187 AWBZ
CAK.
Awb 8:15
WRAKING. I.c. had de rechtbank bij het blijken van het wrakingsverzoek haar
uitspraak wegens schending van fundamentele procedurevoorschriften
vervallen moeten verklaren, vervolgens het wrakingsverzoek moeten
behandelen en afhankelijk van de beslissing op dat verzoek op de reguliere weg
de behandeling van het beroep moeten voortzetten.
ECLI:NL:CRVB:2014:3870
JnB2014, 1223
ABRS, 26-11-2014, 201401423/1/A2
Belastingdienst/Toeslagen.
Awb 8:42 lid 1, 8:58 lid 1
BEROEPSPROCEDURE. Hoewel de Awb geen gevolgen verbindt aan het indienen
van een verweerschrift na de in artikel 8:42, eerste lid, van de Awb vermelde
termijn, moet daarbij evenwel artikel 8:58, eerste lid, van de Awb in acht
worden genomen.
Het is niet in strijd met het beginsel van hoor en wederhoor indien niet wordt
toegestaan dat ter zitting een schriftelijke reactie op het verweerschrift wordt
overgelegd. De Awb legt de rechtbank niet de verplichting op de indiener van
een beroepschrift in de gelegenheid te stellen schriftelijk op het verweerschrift
te reageren.
ECLI:NL:RVS:2014:4259
6
Naar inhoudsopgave
Schadevergoedingsrecht
JnB2014, 1224
ABRS, 26-11-2014, 201403018/1/A3
college van burgemeester en wethouders van Groningen.
EVRM 6
REDELIJKE TERMIJN. Indien vóór de sluiting van het onderzoek door de
rechtbank reeds sprake is van overschrijding van de redelijke termijn, dient een
verzoek om daarmee bij het doen van uitspraak rekening te houden als regel
uiterlijk ter zitting te worden gedaan. Hetzelfde heeft te gelden indien de
redelijke termijn op het moment van de zitting nog niet is overschreden, maar
wel zal zijn overschreden op het moment waarop de termijn van zes weken voor
het doen van uitspraak verstrijkt. Indien tussen de zitting en de uitspraak een
langere termijn is verstreken en daardoor de redelijke termijn verder is
overschreden dan ten tijde van de zitting kon worden voorzien, leidt in dat
geval de hiervoor vermelde regel uitzondering. De belanghebbende kan in dat
geval tot het tijdstip waarop de rechtbank uitspraak doet heropening van het
onderzoek verlangen teneinde alsnog een beroep te doen op overschrijding van
de redelijke termijn en een verzoek te doen tot vergoeding van daaruit
voortvloeiende immateriële schade. Verwijzing naar het arrest van de Hoge
Raad van 12 april 2013 (ECLI:NL:HR:2013:BZ6799).
Gewijzigde vaststelling artikel 1 van bijlage 10 bij de APVG 2009. (…)
Appellanten klagen onder meer dat de redelijke termijn, bedoeld in artikel 6, eerste lid,
van het EVRM en de artikelen 41, eerste lid, en 47 van het EU Handvest is overschreden
en verzoeken om vergoeding van daardoor door hen geleden schade.
Zoals volgt uit de uitspraak van de Afdeling van 29 januari 2014
(ECLI:NL:RVS:2014:188), is, nu het primaire besluit vóór 1 februari 2014 is
bekendgemaakt, het in die uitspraak neergelegde overgangsrecht van toepassing, op
grond waarvan een totale lengte van de procedure van ten hoogste vijf jaar redelijk
wordt geoordeeld. Daarbij geldt dat de behandeling van het bezwaar ten hoogste één
jaar mag duren, de behandeling van het beroep ten hoogste twee jaar mag duren en de
behandeling van het hoger beroep ten hoogste twee jaar mag duren.
In zaken waarin in beroep bij de rechtbank is aangevoerd dat de redelijke termijn is
overschreden, dient de rechtbank daarover op basis van de voor de behandeling van het
bezwaar en het beroep gestelde termijnen haar oordeel te geven. Bij deze beoordeling is
uitgangspunt dat de behandeling van het bezwaar en het beroep tezamen niet meer dan
drie jaar mag duren en vertraging in bezwaar door voortvarendheid in beroep kan
worden gecompenseerd.
Indien vóór de sluiting van het onderzoek door de rechtbank reeds sprake is van
overschrijding van de redelijke termijn, dient een verzoek om daarmee bij het doen van
uitspraak rekening te houden als regel uiterlijk ter zitting te worden gedaan. Hetzelfde
heeft te gelden indien de redelijke termijn op het moment van de zitting nog niet is
overschreden, maar wel zal zijn overschreden op het moment waarop de termijn van zes
weken voor het doen van uitspraak, bedoeld in artikel 8:66, eerste lid, van de Awb,
verstrijkt. (…)
Op het moment van de zitting bij de rechtbank had de totale procedure in bezwaar en
beroep langer dan drie jaar geduurd en was de redelijke termijn dus overschreden.
Appellanten hebben eerst na sluiting van het onderzoek ter zitting schriftelijk een klacht
over de overschrijding van de redelijke termijn bij de rechtbank naar voren gebracht.
In dit geval is evenwel de wettelijke termijn voor het doen van uitspraak door de
rechtbank niet in acht genomen. Tussen de zitting en de uitspraak is een termijn van
ruim dertien weken verstreken. Daardoor is de redelijke termijn verder overschreden dan
ten tijde van de zitting kon worden voorzien. Zoals volgt uit het arrest van de Hoge Raad
van 12 april 2013 (ECLI:NL:HR:2013:BZ6799), waarbij de Afdeling zich aansluit, leidt in
7
dat geval de hiervoor vermelde regel uitzondering en kan de belanghebbende tot het
tijdstip waarop de rechtbank uitspraak doet heropening van het onderzoek verlangen
teneinde alsnog een beroep te doen op overschrijding van de redelijke termijn en een
verzoek te doen tot vergoeding van daaruit voortvloeiende immateriële schade. Het
verzoek hoeft dan niet beperkt te blijven tot immateriële schade die het gevolg is van het
tijdsverloop na de zitting. Gelet hierop heeft de rechtbank ten onrechte niet op het door
appellanten bij brief gedane beroep op overschrijding van de redelijke termijn beslist. (…)
ECLI:NL:RVS:2014:4278
Naar inhoudsopgave
Omgevingsrecht
Wabo
JnB2014, 1225
ABRS, 26-11-2014, 201403030/1/A1
college van burgemeester en wethouders van Utrecht.
Wet algemene bepalingen omgevingsrecht (Wabo) 2.1 lid 1, 2.10 lid 1 aanhef en onder c,
lid 2, 2.12 lid 1 onder a onderdeel 2o
Besluit omgevingsrecht bijlage II; artikel 4 aanhef en onder 3
WABO. Uitleg begrip “gebouw”. De in artikel 2.12, eerste lid, aanhef en onder a,
onder 2o van de Wabo jo. artikel 4 van bijlage II bij het Bor neergelegde
mogelijkheid is bedoeld een voortzetting te zijn van de voorheen geldende
regeling neergelegd in artikel 2.23 Wro jo. artikel 4.1.1 Bro. De Wro was
bedoeld een voortzetting te zijn van de daaraan voorafgaande regeling
neergelegd in artikel 19, derde lid WRO jo. artikel 20 Bro 1985. Ingevolge het
tweede lid van deze laatste bepaling wordt onder gebouw als in het eerste lid
verstaan een gebouw als bedoeld in artikel 1, aanhef en onder c, Woningwet.
Onder een ‘gebouw’ als bedoeld in artikel 4, aanhef en onderdeel 3 van bijlage
II bij het Bor, moet eveneens worden verstaan een gebouw als bedoeld in
voormelde bepaling van de Woningwet. Ingevolge deze bepaling is een gebouw:
elk bouwwerk, dat een voor mensen toegankelijke overdekte geheel of
gedeeltelijk met wanden omsloten ruimte vormt.
ECLI:NL:RVS:2014:4276
JnB2014, 1226
ABRS, 26-11-2014, 201400320/1/A4
college van burgemeester en wethouders van IJsselstein.
Wet algemene bepalingen omgevingsrecht (Wabo) 2.12 lid 1 aanhef en onderdeel a
onder 1º
WABO. Welstand. De omstandigheid dat onderdelen van de voorziene woning,
zoals de dakvorm en breedte van dakkapellen en de kleur van de gevelstenen,
niet aan de daaraan afzonderlijk gestelde eisen in de welstandsnota voldoen,
maakt, wat daar van zij, niet dat de woning in zijn totaliteit beschouwd daarom
ook in strijd is met de redelijke eisen van welstand. De welstandscommissie
heeft het totaalontwerp van het bouwplan op zichzelf en in relatie tot zijn
omgeving beoordeeld, hetgeen niet onjuist is te achten.
ECLI:NL:RVS:2014:4243
JnB2014, 1227
ABRS, 26-11-2014, 201311706/1/A3
college van burgemeester en wethouders van Enschede.
Wet algemene bepalingen omgevingsrecht (Wabo) 2.20 lid 1, lid 2
Wet bevordering integriteitsbeoordelingen door het openbaar bestuur (Wet bibob) 3 lid 1,
lid 2, lid 4, 8 lid 1, 9 lid 1
8
WABO. Weigering omgevingsvergunning. Advies Bureau bibob. Zakelijk
samenwerkingsverband. Voortzetting. Het college heeft het bestaan van ernstig
gevaar, bedoeld in artikel 3, eerste lid, aanhef en onder a, van de Wet Bibob
gebaseerd op een zakelijk samenwerkingsverband bij [bedrijf]. Dat het college
dit samenwerkingsverband als een voortzetting van een eerder zakelijk
samenwerkingsverband heeft aangemerkt, is niet in strijd met artikel 3, vierde
lid, van de Wet bibob, zoals dat luidde ten tijde van het besluit van 20 maart
2013.
ECLI:NL:RVS:2014:4234
JnB2014, 1228
ABRS, 26-11-2014, 201310721/1/A1
college van burgemeester en wethouders van Bergen, NH.
Wet algemene bepalingen omgevingsrecht (Wabo) 2.1 lid 1, 2.10 lid 1 aanhef en onder c,
lid 2, 2.12 lid 1, 3.7 lid 1, 3.10 lid 1 onder a
Besluit omgevingsrecht (Bor) 2.7, bijlage II: 1 lid 1, 4 aanhef en lid 1 onderdeel a
WABO. Onderdeel bijbehorend bouwwerk. Omgevingsvergunning plaatsen
zadeldak op een reeds bestaand bijgebouw. College was bevoegd toepassing te
geven aan het bepaalde in artikel 4, eerste lid, onder a, van bijlage II bij het
Bor. Tussen partijen is niet in geschil dat het thans op het perceel aanwezige
bijgebouw als bijbehorend bouwwerk als bedoeld in artikel 1, eerste lid, van
bijlage II bij het Bor moet worden aangemerkt. Nu het bouwplan voorziet in een
verandering van het bestaande bijgebouw en het zadeldak onderdeel van het
bijbehorend bouwwerk wordt, heeft de rechtbank terecht overwogen dat het
bestaande bijgebouw met kap in zijn geheel als bijbehorend bouwwerk kan
worden aangemerkt.
ECLI:NL:RVS:2014:4229
Jurisprudentie Wabo-milieu:
- ABRS, 26-11-2014, 201404133/1/A4 (ECLI:NL:RVS:2014:4295);
- ABRS, 26-11-2014, 201310022/1/A4 (ECLI:NL:RVS:2014:4225).
Naar inhoudsopgave
8.40- en 8.42-AMvB’s
Jurisprudentie Activiteitenbesluit milieubeheer:
- ABRS, 26-11-2014, 201308018/1/A4 (ECLI:NL:RVS:2014:4221).
Naar inhoudsopgave
Planschade
JnB2014, 1229
ABRS, 26-11-2014, 201402550/1/A2
college van burgemeester en wethouders van Heusden.
Wet ruimtelijke ordening (Wro) 6.1 lid 1, lid 2, aanhef en onder a, 6.2 lid 1, lid 2 aanhef
en onder b, 6.5 aanhef en onder a
PLANSCHADE. Toepassing artikel 6.5 Wro. Verwijzing naar uitspraak ABRS 1202-2014 ECLI:NL:RVS:2014:450. I.c. kan het niet onredelijk worden geacht dat
de rechtbank voor het bepalen van de vergoeding heeft aangesloten bij het
Besluit proceskosten bestuursrecht. Appellant heeft de hoogte van de kosten op
geen enkele wijze inzichtelijk gemaakt.
(…) Uit de geschiedenis van de totstandkoming van artikel 6.5 van de Wro
(Kamerstukken II 2002-2003, 28 916, nr. 3, blz. 65) valt af te leiden dat indien een
tegemoetkoming in planschade wordt toegekend, aan de aanvrager de kosten van
9
rechtsbijstand en andere deskundige bijstand worden vergoed, voor zover die kosten
redelijkerwijs zijn gemaakt.
In het geval kosten zijn gemaakt ten behoeve van het indienen van een zienswijze naar
aanleiding van een conceptadvies van een door het college ingeschakelde deskundige,
kunnen deze kosten voor vergoeding in aanmerking komen, indien het inroepen van
bijstand redelijk was en de kosten van het opstellen van een zienswijze redelijk zijn. De
tarieven van het Besluit proceskosten bestuursrecht zijn hierbij niet van toepassing.
Vergelijk de uitspraak van de Afdeling van 12 februari 2014 in zaak nr. 201306618/1/A2
ECLI:NL:RVS:2014:450.
De rechtbank heeft overwogen dat het college het verzoek om vergoeding van de kosten
van rechtsbijstand voor het opstellen van een zienswijze ten onrechte heeft afgewezen,
omdat het inroepen van rechtsbijstand in dit geval redelijk was. Nu [appellant] de hoogte
van de kosten op geen enkele wijze inzichtelijk heeft gemaakt en de
rechtsbijstandverlener in zes samenhangende zaken vergelijkbare zienswijzen heeft
ingediend, heeft de rechtbank aansluiting gezocht bij het Besluit proceskosten
bestuursrecht. Voor zover [appellant] betoogt dat de rechtbank hem in de gelegenheid
had moeten stellen de kosten voor het opstellen van een zienswijze inzichtelijk te maken,
treft dit niet het gewenste doel. Van belang is dat [appellant] ook in hoger beroep,
waarin hij daartoe de mogelijkheid had, deze kosten niet inzichtelijk heeft gemaakt.
[appellant] heeft geen factuur of bewijs van de door [appellant] aan de
rechtsbijstandverlener betaalde kosten overgelegd. Dat de juridisch adviseur van
[appellant] op basis van no cure, no pay werkt, betekent niet dat niet enige specificatie
en bewijs van de kosten kan worden verlangd. Onder deze omstandigheden kan het niet
onredelijk worden geacht dat de rechtbank voor het bepalen van de vergoeding in dit
geval heeft aangesloten bij het Besluit proceskosten bestuursrecht. (…)
ECLI:NL:RVS:2014:4272
JnB2014, 1230
ABRS, 26-11-2014, 201400053/1/A2
college van burgemeester en wethouders van Franekeradeel.
Wro 6.1 lid 1, 6.3 aanhef en onder a
PLANSCHADE. Voor voorzienbaarheid van de planologische ontwikkeling is niet
beslissend of betrokkene in zijn onderzoeksplicht is tekortgeschoten, maar of
hij de kans heeft aanvaard dat de planologische situatie ter plaatse in een voor
hem ongunstige zin zou veranderen. Planologische verandering was i.c. ten
tijde van de aankoop van het pand niet voorzienbaar.
(..) [Afwijzing] aanvraag (…) om een tegemoetkoming in planschade.
Anders dan in het oordeel van de rechtbank besloten ligt, is voor voorzienbaarheid van
de planologische ontwikkeling niet beslissend of [appellant sub 1] in zijn onderzoeksplicht
is tekortgeschoten, maar of hij de kans heeft aanvaard dat de planologische situatie ter
plaatse in een voor hem ongunstige zin zou veranderen. Vergelijk de uitspraak van de
Afdeling van 20 maart 2013 in zaak nr. 201206204/1/A2 ECLI:NL:RVS:2013:BZ4939.
Dat laatste is, gelet op het volgende, niet het geval.
Op 26 september 2007 is de agenda van de openbare raadsvergadering van 4 oktober
2007 gepubliceerd in de Franeker Courant. Hierbij is als agendapunt 4 een verzoek
vermeld tot het starten van een vrijstellingsprocedure op grond van artikel 19, eerste lid,
van de WRO voor het bouwen van een woning op het perceel achter [locatie 2] te
Franeker. Deze publicatie behelst geen bekendmaking van een concreet
beleidsvoornemen van een bestuursorgaan, maar de bekendmaking van een verzoek tot
het starten van een vrijstellingsprocedure. Dit is, gelet op de jurisprudentie van de
Afdeling (onder meer de uitspraak van de Afdeling van 17 oktober 2012 in zaak nr.
201107793/1/A2 ECLI:NL:RVS:2012:BY0372), niet voldoende om voorzienbaarheid te
kunnen aannemen. In deze publicatie is immers geen melding gedaan van een schriftelijk
voorstel van het college aan de gemeenteraad om medewerking te verlenen aan de
vrijstellingsprocedure.
Dat de gemeenteraad in de openbare raadsvergadering van 4 oktober 2007 heeft
besloten medewerking aan een vrijstellingsprocedure voor het realiseren van een woning
10
op het terrein te verlenen en de beslissingsbevoegdheid voor het afhandelen van deze
procedure aan het college te delegeren, betekent evenmin dat voorzienbaarheid kan
worden aangenomen. Met een openbare behandeling is nog niet gewaarborgd dat een
ieder kennis kan nemen van de inhoud van dat besluit. Vergelijk de tussenuitspraak van
de Afdeling van 19 december 2012 in zaak nr. 201203399/1/T1/A2
ECLI:NL:RVS:2012:BY6653.(…)
ECLI:NL:RVS:2014:4239
Naar inhoudsopgave
Waterwet
JnB2014, 1231
ABRS, 26-11-2014, 201400983/1/A4
dagelijks bestuur van het Waterschap Noordzijlervest.
Waterwet 2.1 lid 1, 6.13, 6.20 lid 1, 6.21
WATERWET. I.c. heeft het dagelijks bestuur zich, gelet op artikel 6.21 van de
Waterwet, in redelijkheid op het standpunt kunnen stellen dat
vergunningverlening slechts mogelijk is indien die wateroverlast wordt
voorkomen of in voldoende mate wordt beperkt.
De Waterwet als zodanig verzet zich niet tegen het stellen van
vergunningvoorschriften ter naleving waarvan de medewerking van derden is
vereist.
ECLI:NL:RVS:2014:4247
Overige jurisprudentie Waterwet:
- ABRS, 26-11-2014, 201401647/1/A4 (ECLI:NL:RVS:2014:4261).
Naar inhoudsopgave
Openbare orde en veiligheid
JnB2014, 1232
ABRS, 26-11-2014, 201402959/1/A3
burgemeester van 's-Hertogenbosch.
Gemeentewet 174 lid 1, lid 2, lid 3
Drank- en Horecawet 3 lid 1, 8 lid 1 aanhef en onder b 24 lid 1 aanhef en onder a, 31 lid
1 aanhef en onder b, aanhef en onder c, lid 2
Horecaverordening ’s-Hertogenbosch 2012 2.1 lid 1, 2.2 lid 3, 2.7 lid 1 aanhef en onder
b, aanhef en onder c, aanhef en onder d, 3.7 lid 2
OPENBARE ORDE EN VEILIGHEID. Toepassing artikel 174, tweede lid,
Gemeentewet. De burgemeester heeft zich i.c. niet in redelijkheid op het
standpunt kunnen stellen dat er slechts vanwege de illegale gokactiviteiten en
het deelnemen daaraan door drugshandelaren concrete, zich direct
aandienende, de veiligheid of gezondheid bedreigende situatie was ontstaan die
onverwijlde sluiting van de inrichting rechtvaardigde. De burgemeester heeft
niet geconcretiseerd waaruit blijkt dat de veiligheid of gezondheid van
personen daadwerkelijk werd bedreigd en niet aannemelijk gemaakt dat er een
situatie was ontstaan die tot onverwijld ingrijpen noopte.
(…) [onder meer] sluiting (… [horeca-inrichting]. (…)
De burgemeester heeft aan de sluiting van de horeca-inrichting artikel 174, tweede lid,
van de Gemeentewet ten grondslag gelegd. Deze bepaling biedt de burgemeester de
mogelijkheid de sluiting van een horeca-inrichting te bevelen indien dat met het oog op
de bescherming van veiligheid en gezondheid nodig is. De burgemeester heeft aan de
11
sluiting niet artikel 3.7 van de Horecaverordening in samenhang met artikel 174, derde
lid, van de Gemeentewet, ten grondslag gelegd.
Zoals de Afdeling eerder heeft overwogen (onder meer in de uitspraak van 24 december
2013 in zaak nr. 201304188/1/A3 ECLI:NL:RVS:2013:2612) volgt uit de geschiedenis
van de totstandkoming van artikel 174 van de Gemeentewet (Kamerstukken II 1988/89,
19 403, nr. 10, blz. 92 en 93) dat het tweede lid de bevoegdheid geeft tot het geven van
bevelen om onverwijld in te grijpen in situaties die de veiligheid of de gezondheid
bedreigen. De bevelen die op grond van deze bepaling worden gegeven, zien op
concrete, zich direct aandienende, de veiligheid of gezondheid bedreigende situaties.
Zoals de Afdeling voorts eerder heeft overwogen (uitspraak van 26 mei 2010 in zaak nr.
200901760/1/H3 ECLI:NL:RVS:2010:BM5615) kan de in artikel 174, tweede lid,
neergelegde bevoegdheid dan ook uitsluitend worden aangewend indien onverwijld moet
worden ingegrepen ter bescherming van de veiligheid en gezondheid.
Bij de beoordeling of zich een de veiligheid of gezondheid bedreigende situatie voordoet,
komt de burgemeester beoordelingsvrijheid toe. De rechter mag de uitoefening van die
vrijheid slechts terughoudend toetsen. Derhalve staat ter beoordeling of de burgemeester
zich in redelijkheid op het standpunt heeft kunnen stellen dat een dergelijke situatie zich
op 20 juni 2013 voordeed, zodat onverwijlde sluiting van de inrichting nodig was. Niet
van belang is of een de veiligheid of gezondheid bedreigende situatie door verwijtbaar
handelen of nalaten van de houder van de inrichting is ontstaan.
(…) De burgemeester heeft zich echter niet in redelijkheid op het standpunt kunnen
stellen dat er slechts vanwege de illegale gokactiviteiten en het deelnemen daaraan door
drugshandelaren concrete, zich direct aandienende, de veiligheid of gezondheid
bedreigende situatie was ontstaan die onverwijlde sluiting van de inrichting
rechtvaardigde. Daartoe wordt overwogen dat de burgemeester niet heeft
geconcretiseerd waaruit blijkt dat de veiligheid of gezondheid van personen
daadwerkelijk werd bedreigd en niet aannemelijk heeft gemaakt dat er een situatie was
ontstaan die tot onverwijld ingrijpen noopte. De rechtbank heeft dit ten onrechte niet
onderkend. (…)
ECLI:NL:RVS:2014:4281
Naar inhoudsopgave
Ambtenarenrecht
JnB2014, 1233
CRvB, 20-11-2014, 13/3426 AW
korpschef van politie.
Barp 77 lid 1, aanhef en onder j
DISCIPLINAIRE STRAF VAN ONTSLAG. PLICHTSVERZUIM. I.c. is
onvoorwaardelijk ontslag een onevenredig zware straf voor het enkele
geweldsincident.
Het onvolledig afleggen van verantwoording aan de leidinggevende over het
toegepaste geweld levert slechts in beperkte mate plichtsverzuim op. Indien het
gehele vaststaande plichtsverzuim en de relevante omstandigheden tezamen
worden gewogen, is de straf van onvoorwaardelijk ontslag te zwaar. Ten
overvloede wordt overwogen dat voorwaardelijk ontslag geen onevenredige
bestraffing zou vormen.
De korpschef heeft appellant strafontslag opgelegd wegens plichtsverzuim. Aan het
strafontslag is als plichtsverzuim ten grondslag gelegd dat appellant: 1. zonder noodzaak
fors fysiek geweld heeft gebruikt jegens een geboeide arrestant die onder controle was;
2. niet correct dan wel onvolledig verantwoording heeft afgelegd jegens zijn
leidinggevende over het door hem in de richting van de verdachte toegepaste geweld; en
3. een ambtsedig proces-verbaal niet naar waarheid heeft opgemaakt.
Raad: De vastgestelde feiten overziende staat voor de Raad vast dat appellant zonder
objectieve aanleiding fysiek geweld heeft gebruikt jegens een geboeide arrestant die
onder controle was; daarbij had de arrestant letsel kunnen oplopen. De korpschef heeft
12
dit optreden terecht als een inbreuk bestempeld op de bijzondere eisen van integriteit,
betrouwbaarheid en verantwoordelijkheid die van een politieambtenaar bij de toepassing
van het geweldsmonopolie mag worden verwacht. De korpschef maakt daarbij terecht
onderscheid tussen dit incident, waarbij onnodig geweld werd gebruikt tegen een rustige
en onder controle zijnde verdachte, en andere incidenten, waarbij geweld tegen een
weerspannige verdachte werd aangewend.
Wel ziet de Raad enkele omstandigheden die de ernst van het incident relativeren. Van
belang is dat alle geweldshandelingen, voor zover waarneembaar, plaatsvonden in het
kader van het onder controle brengen en houden van de arrestant. Bovendien ging het,
zoals appellant onweersproken heeft betoogd, om een eerste geconstateerde fout van
deze soort, bij een overigens goede staat van dienst. Verder is aannemelijk dat
appellant, zoals hij heeft verklaard, die nacht onder hoogspanning stond en buiten adem
en vol stress en adrenaline was toen hij ter plekke aankwam. Niet uitgesloten is dat hij
hierdoor, zoals hij heeft verklaard, de situatie niet goed heeft ingeschat en daardoor
disproportioneel heeft gereageerd op al dan niet vermeende verbale en fysieke
weerstand van M. Objectief gezien was er immers geen reëel gevaar te duchten van deze
geboeide arrestant. Gelet op de genoemde omstandigheden vindt de Raad - in afwijking
van de weging die namens de korpschef ter zitting van de Raad werd bepleit onvoorwaardelijk ontslag een onevenredig zware straf voor het enkele geweldsincident.
Hierna zal worden besproken of de overige elementen van het tenlastegelegde
plichtsverzuim tot een andere conclusie moeten leiden.
Met betrekking tot de wijze waarop appellant intern verantwoording heeft afgelegd over
het toegepaste geweld wordt geoordeeld dat appellant daarbij wel enigermate in gebreke
is gebleven. Hij heeft weliswaar de volgende dag onverwijld aan zijn leidinggevende
verteld dat sprake was geweest van geweldsgebruik bij de aanhouding, maar hij heeft
daarbij - in afwijking van artikel 17 van de Ambtsinstructie voor de politie - onvoldoende
opening van zaken gegeven over de feiten en omstandigheden van dat geweldgebruik.
Ook heeft hij daarvan ten onrechte geen mutatie opgemaakt hoewel zijn leidinggevende
daarom had gevraagd; naderhand heeft hij zelf erkend dat dat dom was en wel had
gemoeten. Wat betreft het proces-verbaal van bevindingen dat werd opgesteld door
appellant en de surveillant N die hem op de bewuste nacht vergezeld had, kan eveneens
worden vastgesteld dat het deels een onvolledig beeld geeft van het optreden van
appellant. Het toegepaste geweld komt daarin niet naar voren. Daarbij wordt echter
opgemerkt dat dit mede kan zijn veroorzaakt, zoals appellant heeft gesteld, door de
subjectieve andere beleving door appellant van dit incident. Bovendien betrof het een
proces-verbaal van bevindingen, waarin de nadruk pleegt te liggen op de vermelding van
feiten en omstandigheden met betrekking tot een (vermoedelijk) gepleegd strafbaar feit,
en in mindere mate op het politieoptreden daarbij. Het gaat te ver om te concluderen dat
het proces-verbaal niet naar waarheid is opgemaakt.
Samengevat oordeelt de Raad dat de hiervoor genoemde feiten slechts in beperkte mate
plichtsverzuim opleveren; namelijk het onvolledig afleggen van verantwoording aan de
leidinggevende over het toegepaste geweld. Indien het gehele vaststaande
plichtsverzuim en de relevante omstandigheden tezamen worden gewogen, is de straf
van onvoorwaardelijk ontslag te zwaar. Ten overvloede wordt overwogen dat
voorwaardelijk ontslag geen onevenredige bestraffing zou vormen.
ECLI:NL:CRVB:2014:3827
Naar inhoudsopgave
Ziekte en arbeidsongeschiktheid
JnB2014, 1234
CRvB, 21-11-2014, 12/2489 WIA, 12/2490 WIA
Raad van bestuur van het Uwv.
Wet WIA
TERUGVORDERING. INFORMATIEPLICHT. Uitgangspunt van het
terugvorderingsbeleid is dat het Uwv niet tot terugvorderen overgaat als de
13
betrokkene zijn informatieplicht is nagekomen en voorts het hem redelijkerwijs
niet duidelijk is geweest dat onverschuldigd werd betaald. Het Uwv blijft met
dit beleid binnen de grenzen van een redelijke beleidsbepaling.
Het Uwv heeft vastgesteld dat voor appellant geen recht is ontstaan op een WIAuitkering. De aan appellant verstrekte voorschotten van € 15.844,90 worden
teruggevorderd.
Raad: Bij brief van 4 maart 2014 heeft het Uwv het besluit tot terugvordering nader
onderbouwd met inachtneming van voornoemde uitspraak van de Raad van 8 januari
2014. Aan de brief van 4 maart 2014 wordt het volgende ontleend:
“UWV heeft besloten voor alle zaken waarin voorschotten op WIA-uitkering worden
teruggevorderd en waarbij de datum van het primaire terugvorderingsbesluit ligt tussen
1 juli 2009 en 1 januari 2013, wederom het oude beleid van vóór de Wet BMTI (per 1
augustus 1996) toe te passen. Dat beleid was neergelegd in de circulaire van 28-9-1992,
nr C820, van de Federatie van Bedrijfsverenigingen. Op grond van dat beleid was de
bedrijfsvereniging, thans het UWV, bevoegd de onverschuldigd betaalde bedragen terug
te vorderen, indien op grond van één van de SV-wetten onverschuldigd is betaald
wegens toedoen (de a-grond) dan wel indien het redelijkerwijs duidelijk is geweest dat
onverschuldigd werd betaald (b-grond). Onder “toedoen” wordt - kort samengevat verstaan dat de onverschuldigde "betaling van voorschotten het gevolg is van overtreden
van de informatieplicht van betrokkene. Gemakshalve worden de overige situaties
geschaard onder “redelijkerwijs duidelijk”. Of sprake is van redelijkerwijs duidelijk
situatie, moet van geval tot geval worden beoordeeld, waarbij onder andere de door UWV
verstrekte informatie over het recht op en de hoogte van het voorschot een rol speelt. In
afwachting van de definitieve beslissing over het recht op een WIA-uitkering, werd aan
betrokkene, met besluit van 13 januari 2011, voorschotten toegekend van bruto €
1.535,94 per maand. Ook staat in dit besluit aangegeven, dat indien betrokkene geen
recht heeft op een WIA-uitkering, dan dient hij de voorschotten terug te betalen. Met het
besluit van 1 juni 2011 werd betrokkene meegedeeld dat hij niet in aanmerking werd
gebracht voor een WIA-uitkering omdat hij voor minder dan 35% arbeidsongeschikt werd
geacht. Tevens werd hem kenbaar gemaakt dat de betaling van de voorschotten werd
gestopt per 1 juni 2011 en dat hij onverschuldigd betaalde bedrag aan voorschotten van
€ 15.844,90 moet terugbetalen. Hierover zou hij nader bericht krijgen. In aansluiting op
de aankondiging van 1 juni 2011, werd - met het besluit van 9 augustus 2011 - het
onverschuldigd betaalde bedrag van € 15.844,90 van betrokkene teruggevorderd. Gelet
op de informatieverstrekking aan betrokkene over de toekenning en de mogelijke
terugbetaling van de voorschotten, zijn wij van oordeel dat op de juiste gronden werd
besloten om het bedrag van € 15.844,90 van betrokkene terug te vorderen."
Met het hiervoor weergegeven beleid blijft het Uwv binnen de grenzen van een redelijke
beleidsbepaling. Uitgangspunt van dit beleid is dat het Uwv niet tot terugvorderen
overgaat als de betrokkene zijn informatieplicht is nagekomen en voorts het hem
redelijkerwijs niet duidelijk is geweest dat onverschuldigd werd betaald.
De vraag of het Uwv op juiste wijze dit beleid heeft toegepast in het geval van appellant,
beantwoordt de Raad bevestigend. Met het besluit van 13 januari 2011 zijn voorschotten
toegekend, waarbij expliciet is meegedeeld dat als appellant geen recht heeft op een Wet
WIA-uitkering hij de voorschotten moet terugbetalen. Het had appellant dan ook
redelijkerwijs duidelijk moeten zijn (geweest) dat als de aanvraag om een Wet WIAuitkering zou worden afgewezen, de voorschotten onverschuldigd zouden zijn betaald.
Appellant heeft dit niet betwist, maar er - slechts - op gewezen dat het Uwv eerder een
besluit had moeten nemen over zijn aanspraak op een Wet WIA-uitkering, zodat hiermee
de financiële risico’s voor hem hadden kunnen worden beperkt. De Raad kan appellant
hierin niet volgen. Zoals het Uwv terecht bij het verweerschrift heeft opgemerkt, werd de
behandeling van de aanvraag om Wet WIA-uitkering vertraagd omdat appellant niet op
de geplande spreekuren van 27 juli en
8 september 2010 was verschenen. Eerst op 11 januari 2011 heeft hij aan een
hernieuwde oproep van de verzekeringsarts gevolg gegeven en zijn hem naar aanleiding
van zijn aanvraag bij het besluit van 13 januari 2011 met terugwerkende kracht per 28
juli 2010 voorschotten verleend. Appellant heeft tegen het verweer van het Uwv niets
14
aangevoerd. De omstandigheden van appellant in ogenschouw nemend is de Raad dan
ook van oordeel dat ten aanzien van appellant niet gezegd kan worden dat het Uwv in
redelijkheid niet tot zijn beslissing tot terugvordering heeft kunnen komen.
ECLI:NL:CRVB:2014:3840
Naar inhoudsopgave
Bijstand
JnB2014, 1235
CRvB, 25-11-2014, 13/4181 WWB
dagelijks bestuur van de Intergemeentelijke Sociale Dienst te Assen, appellant.
WWB 31 lid 2, aanhef en onder m
BIJSTAND. VERMOGEN. SCHADEVERGOEDING. De Raad heeft geen grond
gevonden om het standpunt van het college over het vrij te laten deel van de
ontvangen schadevergoeding voor onjuist te houden.
De aanvraag van appellante om bijstand ingevolge de WWB is afgewezen wegens
overschrijding van de vermogensgrens. Bij de berekening heeft appellant de
voorschotten op de schadevergoeding ter hoogte van € 15.000,- niet in aanmerking
genomen. De slotuitkering van € 25.000,- is volledig als immateriële schadevergoeding
aangemerkt omdat betrokkene geen nadere kosten als gevolg van het auto-ongeluk had
aangevoerd. Van dit bedrag heeft appellant een derde deel vrijgelaten, zijnde
€ 8.333,33. Voorts heeft appellant een bedrag van € 5.685,- vrijgelaten. Dit is het
ingevolge artikel 34, derde lid, aanhef en onder a, van de WWB vrij te laten vermogen
voor een alleenstaande. Het verschil tussen het berekende positieve vermogen van
betrokkene ten tijde van de aanvraag en het totale vrij te laten vermogen van €
14.018,33 bedraagt € 9.880,90.
Raad: Ingevolge artikel 31, tweede lid, aanhef en onder m, van de WWB worden niet tot
de middelen van de belanghebbende gerekend: giften en vergoedingen voor materiële en
immateriële schade voor zover deze naar het oordeel van het college uit een oogpunt van
bijstandsverlening verantwoord zijn.
Uit dit artikellid blijkt dat het aan het college is om de grenzen te bepalen van wat uit het
oogpunt van bijstandsverlening nog wel en wat niet verantwoord is. Daarbij moet het
college rekening houden met de omstandigheid dat bij zeer aanzienlijke uitkeringen de
belanghebbende in een zodanige financiële positie kan komen te verkeren dat het
onverkort buiten beschouwing laten daarvan niet in overeenstemming is met het
minimumbehoefte- en complementaire karakter van de bijstand. Voor zover een college
algemene uitgangspunten heeft geformuleerd in de vorm van beleid of, zoals hier, in de
vorm van een werkinstructie betekent dit dat het mogelijk is dat het ene college een
ruimere vrijstelling hanteert dan het andere. Dat is eigen aan het gegeven dat de
uitvoering van de WWB is gedecentraliseerd. Appellant heeft dan ook terecht opgemerkt
dat de rechter met betrekking tot de keuze die het betreffende college heeft gemaakt
slechts een terughoudende toets kan verrichten. (…)
Uitgaande van de hiervoor beschreven wijze van toetsing komt de Raad ook in dit geval
tot het oordeel dat geen grond bestaat om het standpunt van appellant over het vrij te
laten deel van de ontvangen schadevergoeding voor onjuist te houden.
ECLI:NL:CRVB:2014:3892
JnB2014, 1236
CRvB, 25-11-2014, 13/834 WWB
WWB 11, 17, 54
INTREKKING BIJSTANDSUITKERING. HUISBEZOEK. GEEN REDELIJKE GROND.
I.c. kan uit watergebruik en transacties geen redelijke grond worden gevonden
voor het afleggen van een huisbezoek.
De bijstandsuitkering van appellant is ingetrokken, omdat appellant niet volledig zijn
medewerking heeft verleend aan het huisbezoek.
15
Raad: In de eerste plaats moet worden bezien of voorafgaand aan het huisbezoek
sprake was van concrete objectieve feiten en omstandigheden op grond waarvan
redelijkerwijs kon worden getwijfeld aan de juistheid van de door appellant over zijn
woon- en leefsituatie verstrekte gegevens. Uit het rapport van 18 januari 2012 blijkt dat
de Unit Bijstand de beschikking had over gegevens van het waterverbruik in de woning
van appellant en over afschriften van de bankrekening van appellant. Het waterverbruik
over de periode van 8 juni 2010 tot 13 juni 2011 bedraagt 61 m3. Dat ligt ongeveer 10
m3 boven het gemiddelde verbruik voor een eenpersoonshuishouden. Dit gegeven levert
onvoldoende grondslag op voor het afleggen van een huisbezoek. Uit de bankafschriften
blijkt van een drietal overschrijvingen die bij Unit Bijstand vragen opriepen. Dit betreft de
betaling in juni 2011 van een bedrag van € 112,- aan een vriend, de betaling in augustus
2011 van een bedrag van € 15,38 in verband met een autoverzekering en de ontvangst
in september 2011 van een bedrag van € 224,02, afkomstig van Eneco, betreffende een
woning in [plaats]. Appellant is tijdens het gesprek op 12 januari 2012 over deze
transacties bevraagd en heeft daarvoor een verklaring gegeven. Gelet op de datering en
de aard van deze transacties alsmede op de hierop betrekking hebbende, plausibele
verklaring van appellant, kan in deze transacties - ook niet in combinatie met het
waterverbruik - geen redelijke grond in de hiervoor bedoelde zin worden gevonden voor
het afleggen van een huisbezoek in januari 2012. Andere feiten of omstandigheden die
een redelijke grond zouden kunnen vormen voor het afleggen van een huisbezoek op het
woonadres van appellant heeft het college niet gesteld. De bevindingen van het
huisbezoek tot het moment waarop appellant zijn medewerking weigerde, leveren
evenmin een redelijke grond op voor (voortzetting van) het huisbezoek. Nu een redelijke
grond ontbreekt, kan de weigering van appellant van toestemming voor voortzetting van
het huisbezoek geen gevolgen hebben voor zijn recht op bijstand.
Derhalve was het college niet bevoegd de bijstand van appellant met ingang van
12 januari 2012 in te trekken.
ECLI:NL:CRVB:2014:3875
Naar inhoudsopgave
Bestuursrecht overig
APV
JnB2014, 1237
ABRS, 26-11-2014, 201403018/1/A3
college van burgemeester en wethouders van Groningen.
EVRM 6 lid 1
Eerste Protocol bij het EVRM 1
Handvest van de grondrechten van de Europese Unie 41 lid 1, 47
Grondwet 19 lid 3
Gemeentewet 147 lid 1, 151a lid 1
Algemene Plaatselijke Verordening Groningen 2009 ( APVG 2009) 3:3, 3:4 lid 1, 3:5 lid 1
aanhef en onder b, lid 2, lid 3
APV. De vrijheid van arbeidskeuze, als gewaarborgd in artikel 19, derde lid, van
de Grondwet heeft ook betrekking op zelfstandige arbeid in bedrijf en beroep.
Ook lagere regelingen kunnen deze vrijheid beperken, mits daaraan een
specifieke delegerende formeel-wettelijke bepaling ten grondslag ligt. Artikel
151a, eerste lid, van de Gemeentewet is als zodanig aan te merken. Genoemd
grondrecht is hier niet in het geding en wordt derhalve niet beperkt.
(…) [Gewijzigde vaststelling] (…) artikel 1 van bijlage 10 bij de APVG 2009 (…). (…)
Het besluit van (…) heeft tot gevolg dat exploiteren van prostitutie-inrichtingen in het
gebied Centrum Noord-West, ofwel het A-Kwartier, vanaf 1 januari 2016 niet meer is
toegestaan. (…)
[appellant] en anderen betogen dat het college niet bevoegd was op grond van de APVG
2009 het in bezwaar gehandhaafde besluit van (…) te nemen. Daartoe voeren zij aan dat
16
er geen reële mogelijkheid is tot verplaatsing van de door hen in het A-Kwartier
geëxploiteerde raamprostitutie-inrichtingen naar het gebied Centrum Zuid-West en het
besluit daarom inbreuk maakt op het recht op vrije arbeidskeuze, bedoeld in artikel 19,
derde lid, van de Grondwet en het recht op ongestoord genot van eigendom, bedoeld in
artikel 1 van het Eerste Protocol bij het EVRM. De bevoegdheid tot het nemen van een zo
verstrekkend besluit moet aan een wet in formele zin worden ontleend.
Deze formeel-wettelijke basis ontbreekt hier, aldus [appellant] en anderen.
De vrijheid van arbeidskeuze, als gewaarborgd in artikel 19, derde lid, van de Grondwet
heeft niet alleen betrekking op arbeid in dienstbetrekking maar ook op zelfstandige
arbeid in bedrijf en beroep. In dit verband verwijst de Afdeling naar de notitie Grondrecht
van vrijheid van arbeidskeuze, Kamerstukken II 1985/86, 19 376, nrs. 1-2, blz. 2
(hierna: de notitie). Derhalve kunnen ook ondernemers als [appellant] en anderen zich
hier op beroepen. Deze vrijheid kan bij of krachtens de wet beperkt worden. Op grond
van deze clausulering kunnen ook lagere regelingen, zoals artikel 3:5, eerste lid, aanhef
en onder b, van de APVG 2009 in samenhang met bijlage 10, zoals gewijzigd bij het
besluit van 17 augustus 2010, deze vrijheid beperken, mits daaraan een specifieke
delegerende formeel-wettelijke bepaling ten grondslag ligt. Naar het oordeel van de
Afdeling is artikel 151a, eerste lid, van de Gemeentewet als zodanig aan te merken.
Reeds op deze grond faalt het beroep van [appellant] en anderen op artikel 19, derde lid,
van de Grondwet.
Daarenboven is de Afdeling van oordeel dat genoemd grondrecht hier niet in het geding
is en derhalve niet beperkt wordt.
Uit de grondwetsgeschiedenis blijkt dat dit grondrecht slechts de vrijheid inhoudt om een
beroep te kiezen uit de mogelijkheden die beschikbaar zijn, binnen de marges van
persoonlijke en maatschappelijke omstandigheden (Handelingen II 1976/77, blz. 2319).
Deze arbeidskeuzevrijheid omvat niet ook de vrijheid van beroepsuitoefening, aldus de
eerder genoemde notitie (Kamerstukken II 1985/86, 19 376, nrs. 1-2, blz. 5-8). Deze
vrijheid kent daarenboven begrenzingen die voortvloeien uit beperkingen van de
algemene handelingsvrijheid, welke niet aan te merken zijn als "beperkingen" van de
vrijheid van arbeidskeuze (de notitie, blz. 5). (…)
Niet of onvoldoende is bestreden dat, zoals het college stelt, met de wijziging van bijlage
10 bij de APVG 2009 primair wordt beoogd de overlast in het A-Kwartier te verminderen
en zo de openbare orde en het woon- en leefklimaat in de wijk te verbeteren. Dat is een,
mede blijkens de notitie, aanvaardbaar motief dat op zichzelf buiten het terrein van het
in artikel 19, derde lid, van de Grondwet geregelde recht op vrije arbeidskeuze gelegen
is.
De geografische beperking van de exploitatie van raamprostitutie-inrichtingen in
Groningen tot het gebied Centrum Zuid-West is een geschikt en redelijk instrument om
de overlast in het A-Kwartier te beperken. Hoewel dit onmiskenbaar nadelige gevolgen
heeft voor [appellant] en anderen, bestaat geen grond voor het oordeel dat het college
hun belangen had moeten laten prevaleren boven het algemeen belang dat met het
besluit is gediend of dat het in bezwaar gehandhaafde besluit van (…) onevenredig is.
Gelet op de resterende mogelijkheden tot het exploiteren van raamprostitutieinrichtingen in het gebied Centrum Zuid-West blijft binnen de gemeentegrenzen ook na 1
januari 2016 gebruik van betekenis over.
Dat [appellant] en anderen vooralsnog van die gelegenheid geen gebruik kunnen maken,
omdat het maximum aantal van veertig inrichtingen in dat gebied is bereikt, maakt niet
dat het besluit zo ingrijpend is dat het daarom als beperking van de vrijheid van
arbeidskeuze moet worden aangemerkt. (…)
ECLI:NL:RVS:2014:4278
Naar inhoudsopgave
Arbeidstijdenbesluit vervoer
JnB2014, 1238
ABRS, 26-11-2014, 201403183/1/A3
17
minister van Infrastructuur en Milieu.
Verordening (EEG) nr. 3821/85 van de Raad van 20 december 1985 betreffende het
controleapparaat in het wegvervoer (PB 1985 L 370) 15 lid 2
Arbeidstijdenwet 2:7 lid 1, 4:3 lid 1, lid 2, 10:1
Arbeidstijdenbesluit vervoer (Atbv) 2.4:4 lid 1 aanhef en onder e, 2.4:13 lid 2, 8:1 lid 1
Arbeidstijdenbesluit vervoer. Boete. Er is sprake van eendaadse samenloop als
bedoeld in artikel 55, eerste lid, WvSr. Uit de wetsgeschiedenis blijkt dat de
wetgever cumulatie van sancties bij eendaadse samenloop onwenselijk heeft
geacht. Het evenredigheidsbeginsel verzet zich daartegen. De minister was
bevoegd om slechts een boete op te leggen voor de tweemaal begane
overtreding van artikel 2.4:13, tweede lid, van het Atbv, jo. artikel 15, tweede
lid, van Verordening (EEG) nr. 3821/85, zijnde de bepaling waarbij de zwaarste
hoofdstraf is gesteld. De minister heeft ten onrechte tevens een boete opgelegd
voor het tweemaal overtreden van artikel 2.4:4, eerste lid, aanhef en onder e,
van het Atbv.
(…) bestuurlijke boete (…) voor vier overtredingen van het Atbv. (…)
De minister heeft [appellant] een boete opgelegd voor het tweemaal als bestuurder
gebruikmaken van een niet op zijn naam gestelde bestuurderskaart. Tevens heeft de
minister hem een boete opgelegd voor het tweemaal als bestuurder niet de op zijn naam
gestelde bestuurderskaart invoeren in het controleapparaat. Door het invoeren van een
niet op zijn naam gestelde bestuurderskaart kon [appellant] niet de op zijn eigen naam
gestelde bestuurderskaart invoeren. Er is dus sprake van één fysieke handeling, waarbij
[appellant] twee voorschriften heeft overtreden. Deze voorschriften vallen beide onder
paragraaf 2.4 van het Atbv met als titel ‘Registratie’ en zijn gebaseerd op artikel 4:3 van
de Atw. Zij hebben een vergelijkbare strekking en hangen wezenlijk samen, nu beide
voorschriften strekken tot controle op de naleving van de rijtijd, rusttijd en pauze. Gelet
hierop is sprake van eendaadse samenloop als bedoeld in artikel 55, eerste lid, van het
WvSr. Dat, zoals de rechtbank heeft overwogen, aan het invoeren van een niet op zijn
naam gestelde bestuurderskaart de keuze voorafgaat om zijn eigen bestuurderskaart niet
in te voeren, maakt dat niet anders.
Hoewel ingevolge artikel 5:8 van de Algemene wet bestuursrecht (hierna: de Awb),
indien twee of meer voorschriften zijn overtreden, voor de overtreding van elk
afzonderlijk voorschrift een bestuurlijke sanctie kan worden opgelegd, blijkt uit de
wetsgeschiedenis (memorie van toelichting, Kamerstukken II 2003/04, 29702, nr. 3, blz.
90-92) dat de wetgever cumulatie van sancties bij eendaadse samenloop onwenselijk
heeft geacht. Het evenredigheidsbeginsel verzet zich daartegen. De minister was
bevoegd om in het licht van artikel 5:46, tweede lid, van de Awb slechts een boete op te
leggen voor de door [appellant] tweemaal begane overtreding van artikel 2.4:13, tweede
lid, van het Atbv, gelezen in verbinding met artikel 15, tweede lid, van Verordening
(EEG) nr. 3821/85, zijnde de bepaling waarbij de zwaarste hoofdstraf is gesteld. De
rechtbank heeft derhalve niet onderkend dat de minister ten onrechte tevens een boete
heeft opgelegd voor het tweemaal overtreden van artikel 2.4:4, eerste lid, aanhef en
onder e, van het Atbv. (…)
ECLI:NL:RVS:2014:4284
Naar inhoudsopgave
Belastingdienst-Toeslagen
JnB2014, 1239
ABRS, 26-11-2014, 201402596/1/A2
Belastingdienst/Toeslagen.
Wet op de zorgtoeslag 1 lid 2
Algemene wet inkomensafhankelijke regelingen (Awir) 1 lid 1, 2 lid 1 aanhef en onder f,
2 lid 1 aanhef en onder o, 3 lid 1, lid 2, 5, 7 lid 1, 8 lid 1, lid 3, lid 6, 20 lid 1, lid 3, 26,
37 lid 1
18
BELASTINGDIENST/TOESLAGEN. Ruimer partnerbegrip voor ongehuwd
samenlevenden in artikel 3 Awir dan in Wet Inkomstenbelasting 2001.
(…) [herziening] definitief vastgestelde zorgtoeslag (..) over 2009 en vastgesteld op nihil
en een bedrag teruggevorderd. (…) [en definitieve vaststelling] (…) zorgtoeslag over
2010 (….).
(…) Uit de geschiedenis van de totstandkoming van artikel 3 van de Awir, zoals deze
bepaling gold ten tijde van belang (Kamerstukken II, 2004/ 2005, 29 764, nr. 3, blz. 1316), volgt dat hierin een ruimer partnerbegrip is opgenomen voor ongehuwd
samenlevenden dan in de Wet Inkomstenbelasting 2001 en dat in artikel 3 van de Awir
enkele situaties zijn benoemd waarin partnerschap wordt aangenomen waarin dat voor
de inkomstenbelasting niet het geval is. Voorts volgt hieruit dat in de situatie van
ongehuwd samenwonenden die in de GBA op hetzelfde woonadres staan ingeschreven en
daarnaast voldoen aan het criterium van partnerschap in een voorgaand jaar, zoals
opgenomen in artikel 3 van de Awir, niet hoeft te worden beoordeeld of sprake is van een
duurzame gemeenschappelijke huishouding.
Gelet op artikel 3 van de Awir en de geschiedenis van totstandkoming van deze bepaling,
heeft de Belastingdienst/Toeslagen de door [appellante] aangevoerde omstandigheden
terecht niet betrokken bij de beantwoording van de vraag of [persoon] in de jaren 2009
en 2010 de toeslagpartner was van [appellante].
In artikel 3, tweede lid, van de Awir is bepaald dat degene die op grond van het eerste lid
voor een deel van een berekeningsjaar als partner wordt aangemerkt, ook als partner
wordt aangemerkt in de andere perioden van het berekeningsjaar. De rechtbank heeft
terecht onder verwijzing naar deze bepaling overwogen, dat de ontbinding van het
partnerschap op 2 juni 2008 onverlet laat dat [persoon] voor het gehele jaar 2008 als
partner van [appellante] in de zin van de Awir (hierna ook: toeslagpartner) moet worden
aangemerkt. (…)
ECLI:NL:RVS:2014:4270
Naar inhoudsopgave
Leerplichtwet
JnB2014, 1240
MK Rechtbank Rotterdam, 21-11-2014, ROT 14/1499
directeur van basisschool [schoolnaam], te [plaatsnaam], verweerder.
Leerplichtwet 1969 11 aanhef en onder f, 13a lid 2
LEERPLICHTWET 1969. Invulling van het wettelijk begrip ‘specifieke aard van
het beroep’ in de op 21 juni 2012 door de minister van Onderwijs, Cultuur en
Wetenschap vastgestelde Beleidsregel, die aansluit op de vóór de
totstandkoming van de Beleidsregel bestaande vaste jurisprudentie van de
Afdeling, niet onjuist.
(…) [Afwijzing] verzoek van eisers om buitengewoon vakantieverlof voor hun kinderen
(..).
(…) Eisers stellen dat het door de aard van hun bedrijf niet mogelijk is buiten de
familieskireis om als gezin op voorjaarsvakantie te gaan zodat in hun geval sprake is van
de bijzondere situatie als bedoeld in artikel 11, aanhef en onder f, van de Leerplichtwet
1969 en artikel 1 van de Beleidsregel uitleg ‛specifieke aard van het beroep’ en ‛andere
gewichtige omstandigheden’ bedoeld in de Leerplichtwet 1969 (Stcrt. 2012, nr. 14773;
de Beleidsregel).
(…) De door eisers genoemde Beleidsregel is op 21 juni 2012 vastgesteld door de
minister van Onderwijs, Cultuur en Wetenschap en heeft als doel de hoofden van scholen
duidelijkheid te verschaffen over de uitleg van (…) het begrip ‘specifieke aard van het
beroep’ in verband met de toepassing van de bestuurlijke boete als bedoeld in artikel 27
van de Leerplichtwet 1969, bij overtreding van de vrijstellingsgronden van geregeld
schoolbezoek als bedoeld in artikel 13a, tweede lid, van die wet. In artikel 1 van de
Beleidsregel is vermeld dat bij het begrip ‘specifieke aard van het beroep’ voornamelijk
moet worden gedacht aan seizoensgebonden werkzaamheden, respectievelijk
19
werkzaamheden in bedrijfstakken die een piekdrukte kennen, waardoor het voor het
gezin feitelijk onmogelijk is om in die periode een vakantie op te nemen. Het moet
redelijkerwijs te voorzien zijn en/of aangetoond worden dat een vakantie in de
schoolvakanties tot onoverkomelijke bedrijfseconomische problemen zal leiden. Slechts
het gegeven dat gedurende de schoolvakanties een belangrijk deel van de omzet wordt
behaald is onvoldoende.
De rechtbank acht deze invulling van het wettelijke begrip ‘specifieke aard van het
beroep’, die aansluit op de vóór de totstandkoming van de Beleidsregel bestaande vaste
jurisprudentie van de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State (zie
bijvoorbeeld de uitspraak van 22 december 2010, gepubliceerd op rechtspraak.nl onder
nummer ECLI:NL:2010:RVS:BO8268), niet onjuist.
De specifieke aard van het bedrijf van eisers brengt niet zonder meer mee dat het voor
hen onmogelijk is om in de schoolvakanties verlof op te nemen. In dit geval gaat het om
de voorjaarsvakantie in 2014 waarin het gezin van eisers niet gezamenlijk aan de
familiereis van het bedrijf van eisers kan deelnemen. Nu het gezin wel in een andere
schoolvakantie samen op vakantie kan, zoals met name in de zomervakantie, is, anders
dan eisers hebben betoogd, niet aan de toepassingsvoorwaarde van artikel 11, aanhef en
onder f, van de Leerplichtwet 1969 voldaan en heeft verweerder het verzoek om
buitengewoon verlof naar het oordeel van de rechtbank terecht afgewezen. Dat eisers
heel graag met hun kinderen op skivakantie willen en dat de door het bedrijf van eisers
georganiseerde familiereis feitelijk de enige mogelijkheid is om die wens te realiseren,
maakt dat niet anders, nu de in artikel 11, aanhef en onder f, van de Leerplichtwet 1969
bedoelde vrijstellingsmogelijkheid niet ziet op de bescherming van het belang om de
vakantie met het gezin op een specifieke manier invulling te willen geven. (…)
ECLI:NL:RBROT:2014:9437
Naar inhoudsopgave
Wegenverkeerswet
JnB2014, 1241
Voorzieningenrechter Rechtbank Limburg, 14-11-2014 (publ. 26-11-2014),
AWB/ROE 14/3097
algemeen directeur van de Stichting Centraal Bureau Rijvaardigheidsbewijzen,
verweerder.
Wegenverkeerswet 1994 130 lid 1, 131 lid 1 aanhef en onder b, 132b lid 1, lid 2
Regeling maatregelen rijvaardigheid en geschiktheid 2011 2 lid 1, 17 lid 1 aanhef en
onder b
WEGENVERKEERSWET 1994. Ongeldigverklaring rijbewijs en opleggen ASP. Uit
de motivering van verweerder volgt niet hoe de brief van de Minister van
Infrastructuur en Milieu van 10 oktober 2014 zich verhoudt met het standpunt
van verweerder dat slechts beslissingen over nieuwe ASP maatregelen worden
aangehouden. Aangezien verweerder niet heeft voldaan aan de plicht om bij
gemachtigde ter zitting te verschijnen, dient voornoemde onduidelijkheid
tussen het gestelde in de brief van 10 oktober 2014 en het standpunt van
verweerder voor rekening en risico van verweerder te komen.
(…) [Ongeldigverklaring] rijbewijs (…) en [opleggen] (…) alcoholslotprogramma (ASP)
(…).
Verzoeker kan zich niet verenigen met het primaire besluit en heeft hiertoe (…)
aangevoerd dat hij door het ongeldig verklaren van zijn rijbewijs alsmede door het
opleggen van het ASP onevenredig wordt benadeeld. (…) Verzoeker verwijst naar de
vragen die de ABRS heeft gesteld naar aanleiding van het arrest van het gerechtshof van
22 september 2014 (ECLI:NL:GHDA:2014:3017), naar de brief van de minister van
Infrastructuur en Milieu van 10 oktober 2014 (kenmerk: IENM/BSK-2014/225408) en
naar het persbericht van het CBR van 10 oktober 2014 met de titel ‘CBR houdt nieuwe
zaken alcoholslotprogramma aan’. (…)
20
Met betrekking tot het beroep op de voornoemde brief van de minister van Infrastructuur
en Milieu en het persbericht heeft verweerder zich op het standpunt gesteld dat
verweerder gelet op de aanhoudingsgegevens van verzoeker en het wettelijk kader
gehouden was verzoeker een ASP op te leggen. Dat de minister van Infrastructuur en
Milieu in de voornoemde brief van 10 oktober 2014 heeft aangegeven dat door
verweerder is besloten om de oplegging van het ASP voorlopig aan te houden in verband
met signalen van de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State, betekent aldus
volgens verweerder niet dat verweerder de bevoegdheid zou hebben om het ASP in
verzoekers geval, waarin op grond van de toepasselijke, dwingendrechtelijke wet- en
regelgeving een ASP is opgelegd en waarbij niet toegekomen wordt aan een nadere
belangenafweging, de verplichting tot deelname aan het ASP op te schorten. Verweerder
benadrukt dat beslissingen over nieuwe ASP maatregelen thans slechts worden
aangehouden. Verweerder benadrukt voorts dat schorsing van alle lopende zaken vanuit
het oogpunt van de verkeersveiligheid zeer onwenselijk is, nu dit ertoe leidt dat
personen, die onder invloed van een aanzienlijke hoeveelheid alcohol hebben gereden,
zoals verzoeker en op grond waarvan een vermoeden van ongeschiktheid voor het
besturen van motorrijtuigen is gerezen, aan het verkeer mogen deelnemen, zonder
alcoholslot. Gelet op de grote gevaren van alcoholgebruik in het verkeer, waarbij
verweerder wijst op het grote aantal verkeersslachtoffers dat hierdoor wordt veroorzaakt,
is verweerder van oordeel dat de verkeersveiligheid zich verzet tegen toewijzing van het
verzoek. (…)
De voorzieningenrechter stelt vast dat de voornoemde brief van 10 oktober 2014 begint
met de zin dat tijdens het Algemeen Overleg Wegverkeer en Verkeersveiligheid van 9
oktober 2014 de minister de Tweede Kamer heeft geïnformeerd dat het CBR heeft
besloten het opleggen van het ASP voorlopig aan te houden. Met betrekking tot de vraag
voor welke ASP-zaken dit ‘aanhouden’ geldt, is het volgende vermeld:
“Uiteraard gaan de huidige asp-zaken die reeds in uitvoering zijn en rechtens
onaantastbaar zijn door.”
De voorzieningenrechter leidt uit deze zin af dat ASP-zaken, waarbij het besluit in rechte
onaantastbaar is geworden én waarbij reeds uitvoering is gegeven aan het in rechte
onaantastbaar geworden besluit, niet worden aangehouden. De voorzieningenrechter
stelt vast dat in het geval van verzoeker geen sprake is van een in rechte onaantastbaar
besluit. Er is immers beroep ingesteld tegen het bestreden besluit en na beroep staat nog
hoger beroep open. Gelet hierop volgt de voorzieningenrechter het standpunt van
verweerder zoals opgenomen onder 16 niet. Uit de motivering van verweerder volgt niet
hoe de voornoemde zin zich verhoudt met het standpunt van verweerder dat slechts
beslissingen over nieuwe ASP maatregelen worden aangehouden. (…) Aangezien
verweerder niet heeft voldaan aan de plicht om bij gemachtigde ter zitting te
verschijnen, kan de voorzieningenrechter op grond van artikel 8:31 van de Awb hieruit
de gevolgtrekkingen maken die hem geraden voorkomen. De voorzieningenrechter is
gelet hierop van oordeel dat de voornoemde onduidelijkheid tussen de voornoemde zin in
de brief van 10 oktober 2014 en het standpunt van verweerder voor rekening en risico
van verweerder dient te komen.
Gelet op het voorgaande is de voorzieningenrechter van oordeel dat niet is uit te sluiten
dat verzoeker een succesvol beroep kan doen op de brief van 10 oktober 2014 van de
minister van Infrastructuur en Milieu van 10 oktober 2014 (kenmerk: IENM/BSK2014/225408). De voorzieningenrechter ziet hierin aanleiding om het verzoek om
voorlopige voorziening toe te wijzen, in die zin dat het primaire besluit tot zes weken na
bekendmaking van de beslissing op bezwaar wordt geschorst. (…)
ECLI:NL:RBLIM:2014:9865
Naar inhoudsopgave
Wet arbeid vreemdelingen
JnB2014, 1242
21
ABRS, 26-11-2014, 201400036/1/V6
staatssecretaris van Veiligheid en Justitie.
Wet arbeid vreemdelingen (Wav) 2 lid 1
Wet modern migratiebeleid XI lid 1, lid 2, lid 3
Besluit uitvoering Wav 1d lid 1
WAV. Intrekking toelating tot kennismigrantenregeling. De toelating is wegens
de inwerkingtreding van de Wet momi op 1 juni 2013 van rechtswege beëindigd
en i.c. is niet voldaan aan het voor de hiervoor bedoelde erkenning geldende
vereiste dat in de periode van een jaar direct voorafgaand aan de
inwerkingtreding van de Wet momi ter uitvoering van de toelating van
[appellante] tot de kennismigrantenregeling een mvv of een
verblijfsvergunning regulier voor bepaalde tijd is verleend. Geen procesbelang.
(…) [Intrekking] toelating van appellante tot de kennismigrantenregeling, bedoeld in
paragraaf B15 van de Vreemdelingencirculaire 2000, zoals die ten tijde van belang luidde
(…). (…) De staatssecretaris heeft [hieraan] (…) ten grondslag gelegd dat het door
[appellante] aan de vreemdeling betaalde salaris niet in overeenstemming is met het in
de kennismigrantenregeling neergelegde looncriterium. De rechtbank heeft terecht
geoordeeld dat, zelfs indien de door [appellante] daartegen voorgedragen
beroepsgronden terecht zijn voorgedragen, dat niet zou kunnen leiden tot herleving van
haar toelating tot de kennismigrantenregeling en - in het verlengde daarvan - tot
erkenning ingevolge artikel XI, eerste en derde lid, van de Wet momi als referent in de
zin van artikel 2c van de Vw 2000. Daartoe heeft de rechtbank terecht in aanmerking
genomen dat de toelating van [appellante] tot de kennismigrantenregeling wegens de
inwerkingtreding van de Wet momi op 1 juni 2013 van rechtswege is beëindigd en dat in
dit geval niet is voldaan aan het voor de hiervoor bedoelde erkenning geldende vereiste
dat in de periode van een jaar direct voorafgaand aan de inwerkingtreding van de Wet
momi ter uitvoering van de toelating van [appellante] tot de kennismigrantenregeling
een mvv of een verblijfsvergunning regulier voor bepaalde tijd is verleend. Zelfs indien
de uitkomst van de beroepsprocedure zou zijn dat de intrekking van de
verblijfsvergunning van de vreemdeling geen stand kan houden, betekent dat niet dat
aan dit vereiste is voldaan, aangezien de staatssecretaris die verblijfsvergunning bij
besluit van 19 augustus 2008 - derhalve niet in de hiervoor bedoelde periode - heeft
verleend. Uit de geschiedenis van de totstandkoming van artikel XI, eerste lid, van de
Wet momi (Kamerstukken II 2008/09, 32 052, nr. 3, p. 29) blijkt dat het uitdrukkelijk de
bedoeling van de wetgever is geweest dat de mvv of de verblijfsvergunning
daadwerkelijk in die periode is verleend en dat het enkele bezit van een
verblijfsvergunning als kennismigrant, waarvan de geldigheidsduur in die periode nog
niet is verstreken, niet kan leiden tot erkenning als referent van rechtswege. Gelet op het
vorenstaande heeft de rechtbank terecht geoordeeld dat [appellante] geen procesbelang
heeft. (…)
ECLI:NL:RVS:2014:4237
Naar inhoudsopgave
Vreemdelingenrecht
Regulier
JnB2014, 1243
ABRS, 26-11-2014, 201405845/1/V1
staatssecretaris van Veiligheid en Justitie.
Vc 2000 B22/3
EVRM 14
REGULIER. Kinderpardon. Onderscheid naar leeftijd is gerechtvaardigd.
22
Volgens die toelichting is de Regeling gericht op minderjarigen, dat wil zeggen
vreemdelingen jonger dan 18 jaar. Zoals de rechtbank terecht heeft overwogen heeft de
staatssecretaris het onderscheid tussen meer- en minderjarigen in redelijkheid
gerechtvaardigd kunnen achten door erop te wijzen dat hij op grond van internationale
verplichtingen, waaronder het Verdrag inzake de rechten van het kind, een andere
verantwoordelijkheid heeft voor minderjarigen dan voor meerderjarigen. In dat kader is
evenzeer redelijk dat de staatssecretaris vreemdelingen nadat zij meerderjarig zijn
geworden een jaar de tijd geeft om een aanvraag in het kader van de Regeling in te
dienen. Dat de staatssecretaris er aldus voor heeft gekozen om vreemdelingen die ten
hoogste 19 jaar zijn en ten minste vijf jaar als minderjarige in Nederland hebben
verbleven, in aanmerking te laten komen voor een verblijfsvergunning, betekent evenwel
niet dat hij, zoals de vreemdeling betoogt, ertoe is gehouden om alle vreemdelingen die
op enig moment vijf jaar als minderjarige in Nederland hebben verbleven in aanmerking
te laten komen voor een verblijfsvergunning.
Voorts is van belang dat de staatssecretaris heeft toegelicht dat de verruiming van de
leeftijdsgrens in de overgangsregeling van 18 naar 21 jaar moet worden gezien als een
eenmalige tegemoetkoming aan vreemdelingen die tijdens de totstandkoming van de
Regeling meerderjarig zijn geworden, in het licht van in 2010 mogelijk gewekte
verwachtingen. Gelet op de toelichting van de staatssecretaris, bezien in het licht van het
doel en de aard van de Regeling en het tijdelijke karakter van de overgangsregeling,
heeft de staatssecretaris het onderscheid tussen vreemdelingen die al dan niet de leeftijd
van 21 jaar hebben bereikt evenzeer in redelijkheid gerechtvaardigd kunnen achten. De
rechtbank heeft derhalve terecht overwogen dat het in de overgangsregeling neergelegde
leeftijdsvereiste niet strijdig is met de discriminatieverboden neergelegd in artikel 14 van
het EVRM en artikel 1 van Protocol nr. 12 bij het EVRM.
www.raadvanstate.nl (Deze uitspraak heeft nog geen ECLI)
JnB2014, 1244
ABRS, 26-11-2014, 201400036/1/V6
staatssecretaris van Veiligheid en Justitie.
Wav 2 lid 1
Besluit uitvoering Wav 1d lid 1
Wet Modern Migratiebeleid XI lid 1 lid 2 lid
REGULIER. Intrekking toelating kennismigrantenregeling. Geen procesbelang
nu niet aan vereisten van de Wet momi voldaan.
De rechtbank heeft terecht geoordeeld dat, zelfs indien de door [appellante] daartegen
voorgedragen beroepsgronden terecht zijn voorgedragen, dat niet zou kunnen leiden tot
herleving van haar toelating tot de kennismigrantenregeling en - in het verlengde
daarvan - tot erkenning ingevolge artikel XI, eerste en derde lid, van de Wet momi als
referent in de zin van artikel 2c van de Vw 2000. Daartoe heeft de rechtbank terecht in
aanmerking genomen dat de toelating van [appellante] tot de kennismigrantenregeling
wegens de inwerkingtreding van de Wet momi op 1 juni 2013 van rechtswege is
beëindigd en dat in dit geval niet is voldaan aan het voor de hiervoor bedoelde erkenning
geldende vereiste dat in de periode van een jaar direct voorafgaand aan de
inwerkingtreding van de Wet momi ter uitvoering van de toelating van [appellante] tot de
kennismigrantenregeling een mvv of een verblijfsvergunning regulier voor bepaalde tijd
is verleend. Zelfs indien de uitkomst van de beroepsprocedure zou zijn dat de intrekking
van de verblijfsvergunning van de vreemdeling geen stand kan houden, betekent dat niet
dat aan dit vereiste is voldaan, aangezien de staatssecretaris die verblijfsvergunning bij
besluit van 19 augustus 2008 - derhalve niet in de hiervoor bedoelde periode - heeft
verleend. Uit de geschiedenis van de totstandkoming van artikel XI, eerste lid, van de
Wet momi (Kamerstukken II 2008/09, 32 052, nr. 3, p. 29) blijkt dat het uitdrukkelijk de
bedoeling van de wetgever is geweest dat de mvv of de verblijfsvergunning
daadwerkelijk in die periode is verleend en dat het enkele bezit van een
verblijfsvergunning als kennismigrant, waarvan de geldigheidsduur in die periode nog
niet is verstreken, niet kan leiden tot erkenning als referent van rechtswege.
23
Gelet op het vorenstaande heeft de rechtbank terecht geoordeeld dat [appellante] geen
procesbelang heeft.
ECLI:NL:RVS:2014:4237
Naar inhoudsopgave
Terugkeerbesluit
JnB2014, 1245
ABRS, 26-11-2014, 201401643/1/V3
staatssecretaris van Veiligheid en Justitie.
Vw 2000 1
Richtlijn 2008/115/EG 3
TERUGKEERBESLUIT. Mob bevat geen terugkeerbesluit, gelet op voorbehoud
"tenzij".
In het besluit van 27 augustus 2013 is vermeld dat de afwijzing van de aanvraag van
rechtswege tot gevolg heeft dat de vreemdeling niet langer rechtmatig in Nederland
verblijft, tenzij een andere rechtsgrond voor rechtmatig verblijf van toepassing is. Door
deze zinsnede op te nemen, heeft de staatssecretaris in het midden gelaten of het
rechtmatig verblijf van de vreemdeling is beëindigd. Dit besluit bevat dan ook niet de in
artikel 3, aanhef en onder vier, van de Terugkeerrichtlijn bedoelde vereiste concrete
vaststelling dat het verblijf van de vreemdeling illegaal is of wordt verklaard. Het besluit
van 27 augustus 2013 kan derhalve niet als terugkeerbesluit, in de zin van artikel 1 van
de Vw 2000, gelezen in samenhang met artikel 3, aanhef en onder vier, van de
Terugkeerrichtlijn, worden aangemerkt. Vergelijk de uitspraak van de Afdeling van
11 april 2013 in zaak nr. 201207433/1/V3 [ECLI:NL:RVS:2013:BZ8736].
www.raadvanstate.nl (Deze uitspraak heeft nog geen ECLI)
Naar inhoudsopgave
Asiel
JnB2014, 1246
HVJEU, 02-12-2014, C-148/13 en C-150/13
A, B, C tegen Staatssecretaris van Veiligheid en Justitie.
Vw 2000 1 l, 28 lid 1 a, 29 lid 1 a, 31, 37, 38, 83 lid 1
Vb 2000 3.111
VV 2000 3.35, 3.36, 3.37
Vluchtelingenverdrag 1(A) onder 2, 33 lid 1
Handvest van de grondrechten van de EU 1, 3, 4, 7, 21 lid 1
Richtlijn 2004/83/EG 2 sub c, 4, 9, 10 lid 1 d
ASIEL. Het HvJEU verduidelijkt de wijze waarop de nationale autoriteiten de
geloofwaardigheid van de homoseksuele gerichtheid van asielzoekers mogen
beoordelen.
Perscommuniqué nr. 162/14: In zijn arrest van heden merkt het Hof vooraf op dat de
verklaringen van een asielzoeker over diens seksuele gerichtheid slechts het
uitgangspunt van de onderzoeksprocedure vormen en dat daarvoor bevestiging nodig
kan zijn.
De wijze waarop de bevoegde autoriteiten deze verklaringen en het tot staving van de
asielaanvragen overgelegde bewijsmateriaal beoordelen, moet echter in
overeenstemming zijn met het Unierecht en met name met de door het Handvest
gewaarborgde grondrechten, zoals het recht op eerbiediging van de menselijke
waardigheid en het recht op eerbiediging van het privéleven en van het familie- en
gezinsleven.
Bovendien moet deze beoordeling op individuele basis plaatsvinden en moet daarin
rekening worden gehouden met de individuele situatie en de persoonlijke
omstandigheden van de verzoeker (waartoe factoren behoren zoals achtergrond,
24
geslacht en leeftijd) teneinde te bepalen of de daden waaraan hij blootgesteld is of
blootgesteld zou kunnen worden, met vervolging of ernstige schade kunnen
overeenkomen.
In deze context verschaft het Hof de volgende aanwijzingen over de wijze van
beoordeling door de nationale autoriteiten.
Ten eerste stelt de beoordeling van asielaanvragen louter op basis van met
homoseksuelen verbonden stereotype opvattingen de autoriteiten niet in staat rekening
te houden met de individuele en persoonlijke situatie van de betrokken verzoeker. Dat
een asielzoeker dergelijke vragen niet weet te beantwoorden, is dus op zich geen
voldoende grond voor de conclusie dat hij niet geloofwaardig is.
Ten tweede mogen de nationale autoriteiten in voorkomend geval weliswaar
ondervragingen uitvoeren ter beoordeling van de feiten en omstandigheden betreffende
de gestelde seksuele gerichtheid van een asielzoeker, maar zijn ondervragingen over de
details van de wijze waarop deze asielzoeker praktisch invulling geeft aan zijn seksuele
gerichtheid, in strijd met de door het Handvest gewaarborgde grondrechten en met name
met het recht op eerbiediging van het privéleven en van het familie- en gezinsleven.
Ten derde beklemtoont het Hof met betrekking tot de mogelijkheid dat de nationale
autoriteiten aanvaarden, zoals verscheidene asielzoekers hebben voorgesteld, dat zij
homoseksuele handelingen verrichten, dat zij zich aan eventuele „tests” onderwerpen om
hun homoseksualiteit te bewijzen of ook dat die asielzoekers video-opnamen van hun
intieme handelingen overleggen, dat dergelijke elementen, naast het feit dat zij niet
noodzakelijkerwijs bewijswaarde hebben, afbreuk zouden doen aan de menselijke
waardigheid, waarvan het Handvest de eerbiediging waarborgt. Bovendien zou het
toelaten of aanvaarden van een dergelijk type bewijs een stimulans voor andere
asielzoekers vormen en er feitelijk op neerkomen dat dergelijke bewijzen van hen
worden verlangd.
Ten vierde kan, gelet op de gevoeligheid van vragen over iemands persoonlijke
levenssfeer en met name zijn seksualiteit, uit het enkele feit dat deze persoon, wegens
zijn terughoudendheid bij het onthullen van intieme aspecten van zijn leven, niet meteen
heeft verklaard homoseksueel zijn, niet de conclusie worden getrokken dat hij niet
geloofwaardig is.
C-148/13 en C-150/13
JnB2014, 1247
ABRS, 26-11-2014, 201404664/1/V2
staatssecretaris van Veiligheid en Justitie.
Vw 2000 29 lid 1 b
WBV 2014/6
ASIEL. Somalië. Verdenking van spionage door Al-Shabaab. Geen discrepantie
tussen ambtsbericht en WBV 2014/6.
De staatssecretaris heeft zich terecht op het standpunt gesteld dat uit het ambtsbericht
niet kan worden afgeleid dat elke uit het Westen teruggekeerde Somaliër het risico loopt
te worden verdacht van spionage door Al-Shabaab en dat dit risico zich eerst voordoet,
indien en voor zover Al-Shabaab hem als zodanig herkent. De enkele terugkeer naar
Somalië is daarom onvoldoende om te concluderen dat een terugkeerder een reëel risico
loopt als bedoeld in artikel 3 van het EVRM. De staatssecretaris betoogt derhalve terecht
dat geen discrepantie bestaat tussen het ambtsbericht en paragraaf 23.4.6 van het
WBV 2014/6.
www.raadvanstate.nl (Deze uitspraak heeft nog geen ECLI)
JnB2014, 1248
Voorzieningenrechter Rechtbank Den Haag, 20-11-2014, AWB 14/24163
(voorlopige voorziening) AWB 14/24162 (beroep)
staatssecretaris van Veiligheid en Justitie.
Vw 2000 29 lid 1 b sub 3
Awb 4:6
25
HERHAALDE ASIELAANVRAAG. Verslechterde veiligheidssituatie in Irak is niet
aan te merken als nieuw gebleken feit of veranderde omstandigheid.
De verslechterde veiligheidssituatie in Irak is [..] niet aan te merken als nieuw gebleken
feit of veranderde omstandigheid […]. Daartoe is redengevend dat verzoeker met het
rapport van UNHCR onvoldoende aannemelijk heeft gemaakt dat de veiligheidssituatie in
heel Irak sinds het vorige besluit zodanig is verslechterd, dat thans aangenomen moet
worden dat sprake is van een situatie waarin iedere burger een reëel risico loopt op
ernstige en individuele bedreiging van het leven of de persoon als gevolg van willekeurig
geweld in het kader van een internationaal of binnenlands gewapend conflict.
Nu uit het voorgaande volgt dat verzoeker geen nieuw gebleken feiten of veranderde
omstandigheden aan zijn aanvraag ten grondslag heeft gelegd, ziet de
voorzieningenrechter zich vervolgens gesteld voor de vraag of zich in dit geval
bijzondere, op de individuele zaak betrekking hebbende, feiten en omstandigheden als
bedoeld in overweging 45 van het hiervoor genoemde arrest van het EHRM van 19
februari 1998 voordoen. Ter beantwoording van die vraag dient eerst te worden
beoordeeld of verzoeker thans, met de overlegging van de identiteitskaart en de
nationaliteitsverklaring, zijn gestelde identiteit, nationaliteit en herkomst aannemelijk
heeft gemaakt. Naar het oordeel van de voorzieningenrechter moet deze vraag
ontkennend worden beantwoord. Daarvoor is redengevend dat verzoeker sedert zijn
inreis en ook thans steeds heeft verklaard dat hij geboren en getogen is in X (regio
Mosul). Uit de identiteitskaart blijkt echter dat verzoeker geboren is in A / B / C en uit de
nationaliteitsverklaring blijkt dat verzoeker geboren is in B. Verzoeker heeft op dit punt
aangevoerd dat de Koerdische autoriteiten die deze documenten hebben afgegeven, hem
hebben geregistreerd als inwoner van Koerdistan en dat zij geen documenten kunnen
afgeven met de vermelding van een geboorteplaats die buiten het gebied valt waarover
zij zeggenschap hebben. Verzoeker heeft ter onderbouwing hiervan verwezen naar de
algemene ambtsberichten van de minister van Buitenlandse Zaken van 10 juni 2007 en
van december 2013 met betrekking tot Irak. Uit deze ambtsberichten valt naar het
oordeel van de voorzieningenrechter geenszins op te maken dat de Koerdische
autoriteiten een geboorteplaats in de KAR-regio opnemen op documenten die zij afgeven,
in gevallen waarin de aanvrager niet in die plaats is geboren. De voorzieningenrechter
volgt verzoeker dan ook niet in zijn stelling. Nu verzoeker ook thans zijn gestelde
herkomst uit Centraal-Irak niet aannemelijk heeft gemaakt en verzoeker evenmin
aannemelijk heeft gemaakt dat iedere Iraakse burger, dan wel iedere Yezidi, in Irak een
reëel risico loopt op een behandeling als bedoeld in artikel 3 EVRM. Gelet hierop doen
zich in het onderhavige geval geen bijzondere, op de individuele zaak betrekking
hebbende, feiten en omstandigheden voor als bedoeld in overweging 45 van het hiervoor
genoemde arrest van het EHRM van 19 februari 1998.
ECLI:NL:RBDHA:2014:14345
Naar inhoudsopgave
Richtlijnen en verordeningen
JnB2014, 1249
ABRS, 24-11-2014, 201401875/1/V3
staatssecretaris van Veiligheid en Justitie.
Verordening (EG) 343/2003
Verordening (EU) 604/2013 49
DUBLINVERORDENING III. Uitleg artikel 49 van Dublinverordening III.
Dublinverordening III niet van toepassing op verzoeken om over- en terugname
die reeds vóór 1 januari 2014 waren gedaan en geaccepteerd.
Zoals volgt uit de uitspraak van 30 april 2014 in zaak nr. 201401190/1/V4
[ECLI:NL:RVS:2014:1697], is, ingevolge het overgangsrecht neergelegd in artikel 49 van
Dublinverordening III, voor de vaststelling welke lidstaat verantwoordelijk is voor de
behandeling van een verzoek om internationale bescherming van belang wanneer een
asielverzoek is ingediend. Is een verzoek om internationale bescherming ingediend vanaf
26
de eerste dag van de zesde maand na de inwerkingtreding van Dublinverordening III,
derhalve op of na 1 januari 2014, dan moet de vraag welke lidstaat verantwoordelijk is
voor de behandeling van het verzoek om internationale bescherming worden beantwoord
aan de hand van de criteria neergelegd in Dublinverordening III. Voorts kan uit de tekst
van artikel 49 van Dublinverordening III worden afgeleid dat wanneer een asielverzoek
vóór 1 januari 2014 is ingediend volgens de in Dublinverordening II vastgestelde criteria
wordt bepaald welke lidstaat verantwoordelijk is voor de behandeling van dat
asielverzoek. Uit de tekst van artikel 49 van Dublinverordening III kan verder worden
afgeleid dat vanaf 1 januari 2014 Dublinverordening III van toepassing is op elk verzoek
om over- of terugname van een vreemdeling, ongeacht de datum waarop het
asielverzoek is ingediend. […]. In artikel 49 van Dublinverordening III is geen grond
gelegen voor de door de rechtbank voorgestane uitleg dat Dublinverordening III op
verzoeken om over- en terugname die reeds vóór 1 januari 2014 waren gedaan en
geaccepteerd, van toepassing is.
www.raadvanstate.nl (Deze uitspraak heeft nog geen ECLI)
JnB2014, 1250
Voorzieningenrechter Rechtbank Den Haag, zittingsplaats Arnhem, 14-11-2014,
AWB 14/24364 (verzoek) AWB 14/24363 (beroep)
staatssecretaris van Veiligheid en Justitie.
Verordening (EU) 604/2013 5 lid 3 lid 6, 13 lid 1, 22 lid 1 lid 7
Vw 2000 30 lid 1 a
DUBLINVERORDENING III. Verzoeker is na fictief claimakkoord op de hoogte
gesteld van overnameverzoek echter geen onzorgvuldige procedure. Weigering
door Italië buiten de termijn is niet aan te merken als bijzondere
omstandigheid.
Het feit dat verzoeker eerst na het fictief claimakkoord op de hoogte is gesteld van het
overnameverzoek betekent niet dat sprake is van een onzorgvuldige procedure. Tijdens
het gehoor van 20 oktober 2014, en derhalve voordat een besluit tot overdracht is
genomen, is verzoeker in de gelegenheid gesteld om op de voorgenomen overdracht te
reageren en zijn eventuele bezwaren tegen een overdracht aan Italië naar voren te
brengen. Van dit gehoor, en van het aanmeldgehoor, is aan verzoeker en diens
gemachtigde vervolgens een rapport verstrekt, waarop op 21 oktober 2014 correcties en
aanvullingen zijn gegeven. Daarmee is voldaan aan de vereisten die artikel 5 van de
Dublinverordening stelt.
Italië is verantwoordelijk voor de behandeling van de asielaanvraag omdat Italië niet
binnen de in artikel 22, eerste lid, van de Dublinverordening bedoelde termijn van twee
maanden na de ontvangst van het overnameverzoek heeft gereageerd. Het feit dat Italië
buiten deze termijn alsnog te kennen heeft gegeven het terugnameverzoek niet te
honoreren, heeft verweerder niet als zeer bijzondere omstandigheid hoeven zien om tot
een ander oordeel te komen. In de mogelijkheid dat niet binnen de termijn van twee
maanden door een lidstaat wordt gereageerd, hetgeen zowel het uitblijven van een
reactie als het te laat indienen van een reactie omvat, is immers reeds voorzien in artikel
22, zevende lid, van de Dublinverordening en is derhalve niet aan te merken als
bijzondere omstandigheid.
ECLI:NL:RBDHA:2014:13880
Naar inhoudsopgave
Toezicht en vrijheidsontneming
JnB2014, 1251
Rechtbank Den Haag, zittingsplaats Haarlem, 13-10-2014, AWB 14/21941 en
AWB 14/21939
staatssecretaris van Veiligheid en Justitie.
Vw 2000 3, 6
Richtlijn 2003/9/EG 7
27
TOEGANGSWEIGERING EN VRIJHEIDSONTNEMENDE MAATREGEL. Verdere
toegangsweigering is geen vorm van vrijheidsontneming. Vrijheidsontnemende
maatregel niet in strijd met artikel 7 van de Opvangrichtlijn.
De rechtbank volgt eiser niet in zijn stelling dat de verdere toegangsweigering (een vorm
van) vrijheidsontneming inhoudt. De beslissing om de verdere toegang te weigeren,
heeft immers op zichzelf niet tot gevolg dat de vreemdeling zijn vrijheid wordt ontnomen.
Artikel 6 Handvest en artikel 5 EVRM en de daarop gebaseerde jurisprudentie zijn reeds
daarom niet van toepassing op de weigering van verdere toegang ex artikel 3 Vw. Dat in
de praktijk een besluit tot verdere toegangsweigering doorgaans wordt gevolgd door een
besluit tot oplegging van een vrijheidsontnemende maatregel en dat deze maatregel
dient om verdere toegangsweigering feitelijk te effectueren, maakt dat niet anders. Nu
de beslissing tot weigering van verdere toegang niet gelijk is te stellen aan de oplegging
van een vrijheidsontnemende maatregel, wordt eiser evenmin gevolgd in zijn stelling dat
sprake is van dubbele detentie, noch in zijn stelling dat sprake is van een oplegging van
een maatregel tot vrijheidsontneming die contra legem is en strijdig met artikel 15
Grondwet. […]
Eiser voert verder aan dat de vrijheidsontnemende maatregel in strijd is met artikel 7
van de Opvangrichtlijn. Hiertoe stelt eiser dat artikel 7, derde lid, van die richtlijn de
mogelijkheid biedt om een asielzoeker te detineren, maar dat dit dan wel overeenkomstig
de nationale wetgeving dient te zijn. Artikel 6 Vw kan die grondslag niet zijn, omdat
daarin de bewaring is opgehangen aan de weigering van de toegang en niet de verdere
toegang. De rechtbank oordeelt dat in de parlementaire geschiedenis van het huidige
artikel 6 Vw geen aanwijzing is te vinden dat deze vrijheidsontnemende maatregel niet
kan worden opgelegd aan vreemdelingen aan wie de verdere toegang is geweigerd.
Hiertoe acht de rechtbank van belang dat in de Memorie van Toelichting (TK, 1998-1999,
26 732, nr. 3) bij artikel 6 is opgenomen dat in het ‘voorliggende artikel duidelijker tot
uitdrukking [komt] dat de mogelijkheid om een vrijheidsbeperkende en -ontnemende
maatregel op te leggen mogelijk is in alle gevallen waarin de toegang is geweigerd en de
vreemdeling Nederland niet onmiddellijk verlaat.’ Hieruit blijkt naar het oordeel van de
rechtbank veeleer dat het de uitdrukkelijke bedoeling is geweest van de wetgever het
mogelijk te maken de vrijheidsontnemende maatregel in beginsel steeds op te leggen
aan vreemdelingen aan wie de toegang is geweigerd, behoudens uitzonderingen. Dat in
het verleden, vóór de invoering van de huidige Vw, de wetgever zich op het standpunt
stelde dat de mogelijkheid tot het opleggen van een vrijheidsontnemende maatregel van
asielzoekers mogelijk was, ten aanzien van wie ‘is vastgesteld dat hun relaas geen grond
biedt voor de conclusie dat zij als vluchteling kunnen worden aangemerkt en dat zij
derhalve ook niet voor toelating als zodanig in aanmerking komen’, maakt dit niet
anders, nu de wettelijke bepaling waar destijds de vrijheidsontnemende maatregel op
was gegrond, inmiddels is vervangen door het huidige artikel 6 Vw.
ECLI:NL:RBDHA:2014:14175
Naar inhoudsopgave
Vreemdelingenbewaring
JnB2014, 1252
ABRS, 20-11-2014, 201408241/1/V3
staatssecretaris van Veiligheid en Justitie.
Vw 2000 59 lid 1 a b
Richtlijn 2005/85/EG 19 lid 1 lid 2
VV 2000 3.47
VREEMDELINGENBEWARING. Faxbericht gemachtigde geldt als intrekking
ingediende asielaanvraag. Terugkeerbesluit een dag te laat na
categoriewijziging.
Uit artikel 19 van de Procedurerichtlijn noch artikel 3.47 van het VV 2000 volgt dat
vreemdelingen een door hen ingediende asielaanvraag louter persoonlijk kunnen
intrekken. Dat ook hun gemachtigde bevoegd is een dergelijke aanvraag in te trekken,
28
wordt bevestigd door het Gewijzigd voorstel voor een richtlijn van de Raad betreffende
minimumnormen voor de procedures in de lidstaten voor de toekenning of intrekking van
de vluchtelingenstatus (PB 2002/C 291 E/143), waarin de Commissie heeft toegelicht
dat artikel 19 van de Procedurerichtlijn de uitdrukkelijke intrekking van het asielverzoek
betreft, dat wil zeggen de schriftelijke of mondelinge intrekking persoonlijk door de
asielzoeker zelf of door zijn rechtshulpverlener of andere raadsman. Met het faxbericht
van 22 september 2014 heeft de gemachtigde van de vreemdeling namens haar
uitdrukkelijk te kennen gegeven dat zij haar asielaanvraag, voor zover daarvan sprake
was, wilde intrekken. De rechtbank heeft dan ook ten onrechte overwogen dat dit
faxbericht niet heeft te gelden als een intrekking van de door de vreemdeling ingediende
asielaanvraag.
Aangezien de staatssecretaris het faxbericht eerst om 16.57 uur heeft ontvangen, is
voorstelbaar dat hij op 22 september 2014 niet meer in de gelegenheid was een
terugkeerbesluit te nemen. Hij diende dat echter uiterlijk de volgende dag en
voorafgaand aan dan wel gelijktijdig met de categoriewijziging te doen. Nu hij eerst op
24 september 2014, een dag na de categoriewijziging, een terugkeerbesluit heeft
genomen, is de bewaring met ingang van 23 september 2014 onrechtmatig.
ECLI:NL:RVS:2014:4319
JnB2014, 1253
Rechtbank Den Haag, zittingsplaats Haarlem, 03-11-2014, AWB 14/23751
staatssecretaris van Veiligheid en Justitie.
Vw 2000 59
VREEMDELINGENBEWARING. Lichter middel. Het arrest HvJEU Mahdi tegen
Bulgarije heeft ook relevante betekenis voor een eerste besluit tot oplegging
van een maatregel van bewaring. Het systeem in Nederland, waarbij de
rechtbank enigszins terughoudend toetst of met een lichter middel kon worden
volstaan en waarbij de rechtbank, indien dat het geval is, beveelt om de
vreemdeling onmiddellijk in vrijheid te stellen, is niet in strijd met dit arrest.
Hoewel [het] arrest [van het Hof van Justitie van de Europese Unie van 5 juni 2014, in
de zaak Mahdi tegen Bulgarije (C-146/14 PPU, curia.europa.eu)] betrekking heeft op een
besluit tot verlenging van de bewaring na zes maanden, en niet, zoals in deze zaak, op
een eerste besluit tot het opleggen van een maatregel tot bewaring, is er geen grond
voor het oordeel, zoals door verweerder betoogd, dat het arrest voor deze zaak geen
relevante betekenis heeft. Het arrest heeft immers betrekking op de wijze van
beoordeling van een (verzoek tot) verlenging van de bewaring en de vraag of met een
lichter middel kan worden volstaan. De wijze van beoordelen of met een lichter middel
kan worden volstaan bij een beslissing tot verlenging van de bewaring verschilt niet
wezenlijk van die beoordeling bij de oplegging van de maatregel.
De rechtbank volgt eiser niet in zijn betoog dat uit voornoemd arrest van het Hof volgt
dat de rechtbank vol dient te toetsen of verweerder had dienen te volstaan met een
lichter middel dan de maatregel van bewaring. Uit de overwegingen van het Hof
(paragrafen 58 tot en met 62) volgt dat de juridische autoriteit die beslist op een verzoek
tot (verlenging van de) bewaring, moet kunnen beslissen over elk relevant feitelijk en
juridisch element en dat hij de feitelijke elementen grondig dient te onderzoeken. Anders
dan in het Bulgaarse systeem, waarop het arrest van het Hof betrekking heeft, beslist in
het Nederlandse systeem niet de rechter op een verzoek tot (verlenging van de)
bewaring, maar neemt verweerder een besluit tot bewaring, dat op grondslag van het
beroep van de vreemdeling door de rechter wordt getoetst. De juridische autoriteit die
beslist over (een verzoek tot) verlenging van de bewaring is dus, anders dan in Bulgarije,
in het Nederlandse systeem niet de rechter, maar het bestuursorgaan. Verweerder dient
dan ook, volgens de overwegingen van het Hof, in het kader van de vraag of met een
lichter middel kan worden volstaan, grondig onderzoek te verrichten naar de feitelijke
omstandigheden van het concrete geval.
Uit het arrest volgt dat de rechtbank, indien zij vervolgens het besluit van verweerder tot
inbewaringstelling van de vreemdeling toetst, moet kunnen beslissen over elk feitelijk en
juridisch element. Dat betekent dat de rechtbank niet alleen rekening houdt met feitelijke
29
en juridische elementen die verweerder aan zijn besluit tot inbewaringstelling ten
grondslag heeft gelegd, maar ook met feitelijke en juridische elementen die door eiser
zijn aangevoerd ter onderbouwing van zijn standpunt dat verweerder met een lichter
middel had moeten volstaan.
Uit paragraaf 62 van het arrest volgt voorts dat, wanneer de door verweerder opgelegde
maatregel van bewaring niet langer is gerechtvaardigd ten opzichte van de vereisten
(rechtbank: waaronder de mogelijkheid van een lichter middel), de rechterlijke autoriteit
zijn beslissing in de plaats moet kunnen stellen van die van de administratieve autoriteit
en moet kunnen beslissen over de mogelijkheid om een vervangende maatregel of de
invrijheidsstelling van de derdelander te gelasten. Het systeem in Nederland, waarbij de
rechtbank enigszins terughoudend toetst of met een lichter middel kon worden volstaan
en waarbij de rechtbank, indien dat het geval is, beveelt om de vreemdeling onmiddellijk
in vrijheid te stellen, is hiermee niet in strijd (vergelijk de uitspraak van de Afdeling
bestuursrechtspraak van de Raad van State van 28 april 2011
(ECLI:NL:RVS:2011:BQ3797).
ECLI:NL:RBDHA:2014:14478
Naar inhoudsopgave
Schadevergoeding
JnB2014, 1254
Rechtbank Den Haag, zittingsplaats Haarlem, 10-11-2014, AWB 14/21373
staatssecretaris van Veiligheid en Justitie.
Vw 2000 50 lid 3
EVRM 5 lid 5
SCHADEVERGOEDING. Schadevergoeding van € 80,- voor onrechtmatige
ophouding.
Gelet op de standpunten van partijen moet het ervoor worden gehouden dat eiser op 15
september 2014 langer dan de op grond van artikel 50, derde lid, toegestane duur van
zes uur is opgehouden, zodat de ophouding van eiser op grond daarvan onrechtmatig
moet worden geacht. Vanwege het nadeel dat eiser daardoor heeft geleden, heeft hij
aanspraak op schadeloosstelling als bedoeld in artikel 5, vijfde lid, EVRM. Voor de hoogte
van de schadevergoeding sluit de rechtbank aan bij de normbedragen voor
schadevergoeding bij vrijheidsbeneming zoals vastgesteld door het Landelijk Overleg van
Voorzitters van Strafsectoren van rechtbanken en gerechtshoven (LOVS) in de
Oriëntatiepunten voor straftoemeting en LOVS-afspraken (www.rechtspraak.nl). Per 9
mei 2014 geldt een bedrag van € 80,- per dag voor verblijf in een huis van bewaring
(Justitieel Complex Schiphol), waarbij de eerste dag naar de maatstaf van een volledige
dag wordt vergoed.
ECLI:NL:RBDHA:2014:14288
Naar inhoudsopgave
30