"Bevoegdheden waarbij het lichaam object van

Download Report

Transcript "Bevoegdheden waarbij het lichaam object van

DISCUSSIESTUK
Bevoegdheden waarbij het lichaam object van onderzoek is of kan zijn
(Boek 2)
In 2012 is het programma Versterking prestaties in de strafrechtketen (VPS) van start
gegaan. Onderdeel daarvan is de modernisering van het Wetboek van Strafvordering
(Sv). Daartoe zijn over verschillende onderwerpen uit het wetboek discussiestukken
opgesteld waarin naar aanleiding van gesignaleerde knelpunten mogelijke oplossingen
ter verbetering van de systematiek en hanteerbaarheid worden verkend. Op basis van
deze stukken worden binnen en buiten het ministerie van Veiligheid en Justitie reacties
verzameld. De reacties worden betrokken bij de afweging om nieuwe wetgeving tot
stand te brengen, onderdelen van bestaande wetgeving te herzien of in stand te houden.
De modernisering strekt niet tot een stelselherziening, maar tot een verhoging van de
bruikbaarheid en inzichtelijkheid van het wetboek voor de praktijk en de burger.
In de conceptfase wordt reeds zo veel mogelijk rekening gehouden met de opvattingen
van de ketenpartners die in een zogenaamde preconsultatie worden besproken. De
preconsultatiefase loopt door na het Congres, in expertmeetings zullen de
conceptwetsvoorstellen met de rechtspraktijk en de wetenschap worden besproken.
Hierna volgt de formele consultatie. De aangepaste conceptwetsvoorstellen worden
voorgelegd aan de rechtspraktijk, gaan in (internet)consultatie, worden voorgelegd aan
de Afdeling Advisering van de Raad van State en worden daarna in procedure gebracht
bij de Tweede Kamer en Eerste Kamer.
Het voorliggende discussiestuk is bedoeld om reacties te verzamelen die als bouwstenen
kunnen dienen voor het opstellen van conceptwetsvoorstellen in het kader van een
nieuw Wetboek van Strafvordering.
LEESWIJZER
De afgelopen twee decennia hebben diverse wetten het daglicht gezien die betrekking
hadden op de bevoegdheden die het lichaam als onderzoeksobject (kunnen) hebben.
Door de technologische ontwikkelingen en veranderende opvattingen in de samenleving
over wat mogelijk zou moeten zijn aan, in of met het lichaam, zijn nieuwe
bevoegdheden gecreëerd en de toepassingsmogelijkheden van bestaande bevoegdheden
verruimd. De herziening van het Wetboek van Strafvordering is een goede gelegenheid
om deze bevoegdheden in nauwe samenwerking met de mensen uit de praktijk en de
wetenschap verder op eenduidige en eenvoudige wijze vorm te geven en die wijzigingen
aan te brengen die nog nodig zijn. Hopelijk zal deze wetgeving daarmee voorlopig
toekomstbestendig zijn.
1
Inhoudsopgave
blz.
1.
2.
3
5
2.1.
2.1.1.
2.1.2.
2.2.
2.2.1.
2.2.2.
2.3.
2.3.1.
2.3.2.
2.3.3.
2.4.
2.4.1.
2.4.2.
2.5
2.5.1.
2.5.1.1.
2.5.1.2.
2.5.2.
2.5.2.1.
2.5.2.2.
3.
3.1
3.2
4.
Inleiding
Beschrijving van de bevoegdheden waarbij het lichaam object van
onderzoek is of kan zijn
Het nemen van vingerafdrukken en foto’s
Inleiding: geldend recht
Stellingen en vraagpunten
Onderzoek aan kleding
Inleiding: geldend recht
Stellingen en vraagpunten
Onderzoek aan en in het lichaam
Inleiding: geldend recht
Onderzoek aan en in het lichaam van lijken
Stellingen en vraagpunten
Onderzoeksmaatregelen
Inleiding: geldend recht
Stellingen en vraagpunten
Onderzoek met het lichaam
DNA-onderzoek
Inleiding: geldend recht
Stellingen en vraagpunten
Onderzoek naar ernstige besmettelijke ziekten
Inleiding: geldend recht
Stellingen en vraagpunten
Toepassingsvoorwaarden
Inleiding: overzicht huidige toepassingsvoorwaarden en rangorde en
indeling bevoegdheden
Stellingen en vraagpunten
Samenvatting
2
5
5
7
8
8
12
15
15
17
18
18
18
21
22
22
22
26
27
27
29
30
30
40
46
1. Inleiding
In het kader van het wetgevingsprogramma VPS zal de huidige regeling met betrekking
tot dwangmiddelen en opsporingsbevoegdheden worden herzien in een nieuw Boek 2
over het voorbereidend onderzoek. Met het oog daarop is een discussiestuk opgesteld
waarin wordt ingegaan op de algemene bepalingen en uitgangspunten die voor het
gehele voorbereidende onderzoek dienen te gelden. Daarnaast worden over
deelonderwerpen discussiestukken gemaakt waarvan de onderhavige notitie er een is.
Deze notitie die betrekking heeft op de bevoegdheden waarbij het lichaam object van
onderzoek is of kan zijn, bevat ideeën over de wijze waarop dit onderzoek met
inachtneming van de voorgestelde algemene uitgangspunten zou kunnen worden
geherstructureerd, gestroomlijnd en aangevuld.
Zoals het hieronder gegeven overzicht laat zien, kan ten aanzien van het lichaam een
bonte verzameling van bevoegdheden worden uitgeoefend.
Artikelen
Inhoud
55b, 56 en 195
Sv
55c juncto 27a
Sv
onderzoek aan kleding
het nemen van een of meer foto’s en vingerafdrukken en
het vergelijken van die vingerafdrukken met al verwerkte
vingerafdrukken
56 en 195 Sv
onderzoek aan en in het lichaam
61a Sv
- maken van foto’s en video-opnamen
- het nemen van lichaamsmaten en handpalm-, voet-,
teen-, oor- en schoenzoolafdrukken
- de toepassing van een confrontatie
- de toepassing van een geuridentificatieproef
- het afscheren, knippen of laten groeien van snor, baard
of hoofdhaar
- het dragen van bepaalde kleding of bepaalde attributen
ten behoeve van een confrontatie
- onderzoek naar schotresten op het lichaam
151a t/m 151da
Sv en 195a t/m
195g Sv juncto
138 Sv
151e t/m 151i
Sv
het afnemen van celmateriaal ten behoeve van DNAonderzoek
het afnemen van bloed ten behoeve van onderzoek naar
aangewezen ernstige besmettelijke ziekten
Deze bevoegdheden vormen een deelverzameling van de bevoegdheden die op grond
van Sv tegen de persoon kunnen worden uitgeoefend en hebben onder meer met elkaar
gemeen dat zij een beperking (kunnen) opleveren van het recht op eerbiediging van de
persoonlijke levenssfeer (artikel 10 Grondwet en artikel 8 EVRM) en/of het recht op
onaantastbaarheid van het lichaam (artikel 11 Grondwet en artikel 8 EVRM) en dat het
lichaam op enigerlei wijze object van het onderzoek is, hetzij direct, bijvoorbeeld ingeval
van het onderzoek aan of in het lichaam of het afnemen van celmateriaal ten behoeve
van een uit te voeren DNA-onderzoek, hetzij indirect bij onderzoek aan de op het
lichaam bevindende kleding als het ten behoeve van dat onderzoek nodig is dat
betrokkene zich gedeeltelijk of geheel ontbloot.
3
De afgelopen twee decennia zijn de bevoegdheden die het lichaam als onderzoeksobject
(kunnen) hebben, geen rustig bezit geweest. Mede als gevolg van technologische
ontwikkelingen hebben diverse wetten het daglicht gezien die ervoor hebben gezorgd dat
nieuwe bevoegdheden zijn gecreëerd en de toepassingsmogelijkheden van bestaande
bevoegdheden zijn verruimd. Een voorbeeld hiervan is de wetgeving op het terrein van
het DNA-onderzoek. Op dat terrein zijn vier wetten tot stand gekomen die ervoor hebben
gezorgd dat de juridische mogelijkheden om DNA-onderzoek in het voorbereidend
onderzoek in te zetten ten behoeve van de waarheidsvinding zijn uitgebreid1. Daarnaast
is de Wet DNA-onderzoek bij veroordeelden tot stand gekomen. De technologische
ontwikkelingen hebben er ook toe geleid dat het lichaam in het strafprocesrecht niet
alleen maar wordt benut om de identiteit van een (on)bekende verdachte te achterhalen
en daarmee te dienen als opsporingsmiddel, maar ook om de identiteit van een
verdachte of veroordeelde gedurende alle fasen van het strafrechtelijk traject te
verifiëren. De Wet identiteitsvaststelling verdachten, veroordeelden en getuigen2 heeft
ertoe geleid dat de identiteit van de verdachte of veroordeelde online kan worden
vastgesteld met behulp van zijn vingerafdrukken. De vingerafdrukken die aan het begin
van het strafrechtelijk traject zijn genomen, fungeren door die wet tijdens iedere fase
van de strafrechtelijke procedure of tijdens een latere strafrechtelijke procedure als
verificatiemiddel3. Verder wordt het lichaam niet alleen gebruikt om de verdachte
behulpzaam te zijn – zo kan met behulp van een DNA-onderzoek niet alleen worden
bevestigd dat hij een bepaald misdrijf heeft gepleegd, maar kan hij ook daarvan worden
uitgesloten –, maar ook het slachtoffer. Hoewel gesteld kan worden dat iedere
toepassing van een bevoegdheid in het kader waarvan het lichaam object van
onderzoek is, feitelijk het belang van het slachtoffer dient – het kan immers bijdragen
aan de opheldering van het strafbare feit waarvan hij slachtoffer is geworden – is de in
2010 ingevoerde bloedtest in strafzaken rechtstreeks in het voordeel van het slachtoffer.
Doordat een verdachte (of een derde) kan worden verplicht om mee te werken aan
onderzoek, aan de hand waarvan kan worden vastgesteld of hij drager is van HIV,
hepatitis B of C dat bij het plegen van een strafbaar feit op het slachtoffer kan zijn
overgedragen4, hoeft het slachtoffer niet, zoals tot voor kort het geval was, zelf via de
civiele rechter een onderzoek af te dwingen en is hij aan de hand van het resultaat van
dat onderzoek in staat om te beslissen of het nemen van preventieve medicatie nodig is.
1
De wet van 8 november 1993 tot aanvulling van het Wetboek van Strafvordering met voorzieningen ten
behoeve van DNA-onderzoek in strafzaken (Stb. 1993, 596), de wet van 5 juli 2001 tot wijziging van de
regeling van het DNA-onderzoek in strafzaken (Stb. 2001, 335), de wet van 8 mei 2003 tot wijziging van de
regeling van het DNA-onderzoek in strafzaken in verband met het vaststellen van uiterlijk waarneembare
persoonskenmerken uit celmateriaal (Stb. 2003, 201) en de wet van 24 november 2011 tot wijziging van het
Wetboek van Strafvordering en de Wet DNA-onderzoek bij veroordeelden in verband met de introductie van
DNA-verwantschapsonderzoek en DNA-onderzoek naar uiterlijk waarneembare persoonskenmerken van het
onbekende slachtoffer en de regeling van enige andere onderwerpen (Stb. 2011, 555).
2
Stb. 2009, 317.
3
Dat verificatiemiddel wordt ook wel aangeduid als biometrisch identiteitsbewijs; vgl. blz. 1 van de memorie
van toelichting bij het voorstel van wet tot wijziging van het Wetboek van Strafrecht en de Wegenverkeerswet
1994 in verband met de verbetering van de aanpak van fraude met identiteitsbewijzen en wijziging van het
Wetboek van Strafvordering, de Beginselenwet justitiële jeugdinrichtingen en de Wet DNA-onderzoek bij
veroordeelden in verband met verbetering van de regeling van de identiteitsvaststelling van verdachten en
veroordeelden (Kamerstukken II 2011/12, 33 352, nr. 3).
4
Zie de wet van 12 november 2009 tot wijziging van het Wetboek van Strafvordering inzake de regeling van
onderzoek naar de mogelijkheid van overbrenging van een ernstige besmettelijke ziekte bij gelegenheid van
een strafbaar feit (verplichte medewerking aan een bloedtest in strafzaken) (Stb. 2009, 475), zoals gewijzigd
bij de wet van 26 november 2009, houdende partiële wijziging van het Wetboek van Strafrecht, Wetboek van
Strafvordering en enkele aanverwante wetten in verband met rechtsontwikkelingen, internationale
verplichtingen en geconstateerde wetstechnische gebreken en leemten (Stb. 2009, 525).
4
Tot slot heeft ook de verruiming van de onderzoeksmogelijkheden in het kader van de
overheveling van de onderzoeksmaatregelen uit de (vervallen) artikelen 222 en 225
Invoeringswet Strafvordering naar het Wetboek van Strafvordering eraan bijgedragen
dat de bepalingen die in dat wetboek betrekking hebben op het lichaam, zijn uitgebreid.
Te denken valt hierbij aan de toepassing van de geuridentificatieproef door middel van
een speurhond, het kledingonderzoek ter vaststelling van de identiteit van een verdachte
en het onderzoek in het lichaam.
Uit een eerste blik op de regeling van de bevoegdheden met betrekking tot het lichaam
blijkt dat zij niet overal met elkaar in de pas lopen. Zo zijn de bevoegdheden over DNAonderzoek zeer minutieus vormgegeven, terwijl de onderzoeksmaatregelen een beperkte
uitwerking kennen. Verder zijn deze bevoegdheden thans op diverse plekken in Sv
geregeld. In deze notitie zal in paragraaf 3 worden ingegaan op de mogelijke
toekomstige toepassingsvoorwaarden van deze bevoegdheden. Daaraan voorafgaand
zullen in paragraaf 2 de verschillende bevoegdheden beschreven worden opdat de
mogelijke denkrichtingen tot optimalisering van die bevoegdheden die in die paragraaf
en in paragraaf 3 worden gedaan, kunnen worden begrepen. Paragraaf 4 sluit deze
notitie af met een samenvatting.
2. Beschrijving van de bevoegdheden waarbij het lichaam object van onderzoek
is of kan zijn
De beschrijving van de diverse bevoegdheden zal geschieden aan de hand van vijf
w-vragen en zoveel mogelijk in de volgorde waarin zij in het Wetboek van Strafvordering
zijn geregeld:
1. Wat houdt de bevoegdheid in?
2. Bij wie mag deze bevoegdheid worden toegepast?
3. Wanneer mag deze bevoegdheid worden toegepast?
4. Wie mag deze bevoegdheid toepassen?
5. Waar is de bevoegdheid geregeld?
2.1. Het nemen van vingerafdrukken en foto’s (artikel 55c juncto artikel 27a
Sv)5
2.1.1. Inleiding: geldend recht
Artikel 27a Sv geeft aan hoe de identificatie en verificatie van de identiteit van een
verdachte plaatsvindt. Het is in het Wetboek van Strafvordering de basisbepaling voor de
identiteitsvaststelling van de verdachte. Op andere plaatsen in dat wetboek6 is de
verplichting of de bevoegdheid toegekend om de identiteit van de verdachte
overeenkomstig dat artikel vast te stellen. Een van die plaatsen7 is artikel 55c Sv. Het
eerste lid bevat de verplichting voor de opsporingsambtenaren, bedoeld in artikel 141
5
Deze artikelen zijn bij de Wet identiteitsvaststelling verdachten, veroordeelden en getuigen in het Wetboek
van Strafvordering gevoegd en in werking getreden op 1 oktober 2010.
6
Ook in andere wetten, zoals het Wetboek van Strafrecht en de Wet DNA-onderzoek bij veroordeelden, is de
identiteitsvaststelling ex artikel 27a de wijze van identiteitsvaststelling van betrokkene: vgl. artikel 77f, derde
lid, van het Wetboek van Strafrecht en artikel 4, derde lid, van de Wet DNA-onderzoek bij veroordeelden.
7
Andere plaatsen zijn bijvoorbeeld artikel 80, zesde lid, Sv (identiteitsvaststelling van de verdachte bij de
naleving van de voorwaarden betreffende het gedrag van de verdachte bij schorsing van de voorlopige
hechtenis) artikel 273, eerste lid, Sv (identiteitsvaststelling van de verdachte door de rechter tijdens het
onderzoek ter terechtzitting).
5
Sv, en de ambtenaren van politie, bedoeld in artikel 2, eerste lid, onder b, van de
Politiewet 20128, die tevens buitengewoon opsporingsambtenaar als bedoeld in artikel
142 Sv zijn, de identiteit van iedere aangehouden verdachte op de wijze, bedoeld in
artikel 27a, eerste lid, eerste en tweede volzin, vast te stellen. Dat wil zeggen dat zij
hem naar zijn identificerende persoonsgegevens vragen en zijn identiteitsbewijs dat hij,
indien hij veertien jaar of ouder is, verplicht is op grond van artikel 2 van de Wet op de
identificatieplicht juncto artikel 8 van de Politiewet 2012 te overleggen, onderzoeken op
echtheid en geldigheid.
Daarenboven zijn deze opsporingsambtenaren verplicht bij iedere verdachte die is
aangehouden wegens een misdrijf waarvoor voorlopige hechtenis mogelijk is, met het
oog op het vaststellen van de identiteit van de verdachte een of meer foto’s en
vingerafdrukken te nemen. Die verplichting geldt voor hen ook ten aanzien van iedere
verdachte die wordt verhoord wegens zo’n misdrijf, maar niet voor dat misdrijf is
aangehouden. Bij iedere andere verdachte is op basis van artikel 55c, derde lid, Sv het
nemen van een of meer foto’s en vingerafdrukken – om redenen van proportionaliteit en
capaciteit – alleen toegestaan indien twijfel bestaat over de identiteit van de verdachte
of indien zijn identiteit onbekend is en de officier of de hulpofficier van justitie daarvoor
een bevel heeft gegeven. Is die twijfel er niet, dan wordt de identiteit van een dergelijke
(‘niet-VH’-)verdachte enkel aan de hand van de door hem opgegeven identificerende
persoonsgegevens en zijn identiteitsbewijs vastgesteld.
Artikel 55c bevat geen verplichting of bevoegdheid om iedere verdachte die wordt
verhoord, maar niet is aangehouden, naar zijn identificerende persoonsgegevens te
vragen en zijn identiteitsbewijs te onderzoeken op echtheid en geldigheid. Voor de
staande gehouden verdachte is wel in deze bevoegdheid voorzien, niet in artikel 55c,
maar in artikel 52 Sv. Die bevoegdheid is aan iedere opsporingsambtenaar toebedeeld.
De vingerafdrukken die van een verdachte bij zijn aanhouding of verhoor worden
genomen, worden op grond van artikel 55c, tweede of derde lid, opgeslagen in de
Voorziening voor verificatie en identificatie (VVI)9 en vergeleken met de vingerafdrukken
die overeenkomstig het Wetboek van Strafvordering in het landelijke
vingerafdrukkenbestand van de politie, HAVANK geheten, zijn opgeslagen, en indien
vermoed wordt dat de verdachte een vreemdeling is, ook met de vingerafdrukken die
van vreemdelingen overeenkomstig de Vreemdelingenwet 2000 in de Basisvoorziening
Vreemdelingen (BVV) zijn verwerkt. De foto’s worden opgeslagen in de
strafrechtsketendatabank10.
De vingerafdrukken die aan de voorkant van het strafrechtelijk traject zijn genomen,
worden op ieder ander relevant moment in hetzelfde strafrechtelijk traject, bijvoorbeeld
tijdens de tenuitvoerlegging van een gevangenisstraf of taakstraf, gebruikt om de
identiteit van een verdachte of veroordeelde te kunnen verifiëren, alsook in een later
strafrechtelijk traject indien hij recidiveert11. De vingerafdrukken fungeren bij de
8
Dat zijn de ambtenaren die zijn aangesteld voor de uitvoering van technische, administratieve en andere
taken ten dienste van de politie.
9
De Minister van Veiligheid en Justitie is verantwoordelijk voor dit bestand en de Justitiële Informatiedienst is
de beheerder daarvan.
10
Zie noot 9; de grondslag van de strafrechtsketendatabank is artikel 27b, vierde lid, Sv.
11
Zodra de verdachte een vinger op de vingerafdrukkenscan heeft neergelegd, kan aan de hand van een foto
met bijbehorende NAW-gegevens die aan de andere kant van de vingerafdrukkenscan verschijnen, direct
worden gezien of betrokkene degene is die opgenomen dient te worden.
6
verificatie van de identiteit als het ware als biometrisch identiteitsbewijs12. Indien niet
eerder van de verdachte (of veroordeelde) in de desbetreffende strafzaak of in een
eerdere strafzaak vingerafdrukken zijn genomen, wordt zijn identiteit op alle belangrijke
momenten geverifieerd met behulp van (alleen) zijn identiteitsbewijs.
In artikel 28 van de Penitentiaire beginselenwet, artikel 22 van de Beginselenwet
verpleging ter beschikking gestelden, artikel 33 van de Beginselenwet justitiële
jeugdinrichtingen en artikel 51a van de Wet bijzondere opnemingen in psychiatrische
ziekenhuizen is een soortgelijke regeling opgenomen ten aanzien van de
vingerafdrukken van de (jeugdige) gedetineerden en tbs-gestelden.
Artikel 55c Sv beperkt zich tot de gelaatsfoto's13. Daarnaast zijn nog steeds andere
typen foto's mogelijk als maatregel "in het belang van het onderzoek" volgens artikel
61a Sv (zie hierna in paragraaf 2.4). Dat betreft foto's van littekens, tatoeages en
andere bijzondere kenmerken van de verdachte.
Vingerafdrukken kunnen, anders dan foto’s, niet meer als maatregel "in het belang van
het onderzoek" worden genomen. Zij zijn bij de totstandkoming van de artikelen 27a en
55c Sv als zijnde overbodig uit de opsomming van onderzoeksmaatregelen uit artikel
61a Sv geschrapt. De vingerafdrukken die op grond van artikel 55c, tweede of derde lid,
Sv ten behoeve van de identiteitsvaststelling zijn genomen, mogen volgens het vierde lid
van dat artikel ook worden gebruikt voor de opsporingsdoeleinden en hoeven dus niet
meer als onderzoeksmaatregel ten behoeve van die doeleinden te worden genomen14.
Voor het dubbele doel waarvoor de vingerafdrukken mogen worden gebruikt, zijn dus
geen aanvullende vorderingen of bevoegdheden zoals artikel 126nd of 126nf Sv vereist.
2.1.2. Stellingen en vraagpunten
- De regeling van de identiteitsvaststelling is relatief nieuw en vraagt, zoals ook uit de
inleiding blijkt, niet om allerlei wijzigingen, met uitzondering van die wijzigingen die
voortvloeien uit het in de inleiding genoemde discussiestuk over de algemene bepalingen
en uitgangspunten van het voorbereidend onderzoek (Boek 2) en de hierna voorgestelde
wijzigingen.
- Wel zou, naar analogie van bijvoorbeeld de artikelen 55b Sv en 95, eerste lid, Sv de
identiteitsvaststelling van staande gehouden verdachten in hetzelfde artikel – het huidige
artikel 55c, eerste lid, Sv – kunnen worden neergelegd dat de identiteitsvaststelling van
aangehouden verdachten regelt. Deze overigens louter systematische wijziging heeft tot
doel ervoor te zorgen dat bevoegdheden op een eenduidige wijze in Sv zijn geregeld.
- In datzelfde artikel zou dan ook kunnen worden bepaald dat iedere verdachte die wordt
verhoord, maar niet is aangehouden, naar zijn identificerende persoonsgegevens kan
worden gevraagd en dat zijn identiteitsbewijs dat hij verplicht is op grond van artikel 8
van de Politiewet 2012 te overleggen, kan worden onderzocht op echtheid en geldigheid.
12
Zie noot 3.
Voor de identiteitsvaststelling wordt volgens het protocol in beginsel alleen een frontale foto genomen. Zo
nodig kunnen echter onder het nieuwe artikel 55c Wetboek van Strafvordering meer gelaatsfoto's van
verdachten worden genomen; daarvoor is geen toestemming van de officier of hulpofficier van justitie nodig.
14
De vingerafdrukken die zijn genomen voor identiteitsvaststelling, worden in HAVANK opgenomen en bij die
gelegenheid ook meteen met alle reeds aanwezige vingersporen vergeleken. Alle vingersporen die in de
toekomst gevonden worden en in dat bestand worden opgeslagen, worden eveneens met de daarin verwerkte
vingerafdrukken van verdachten en veroordeelden vergeleken.
13
7
- Buitengewone opsporingsambtenaren zijn op grond van artikel 52 Sv bevoegd een
staande gehouden verdachte naar zijn identificerende persoonsgegevens en
identiteitsbewijs te vragen. Op grond van artikel 2 van de Wet op de identificatieplicht
rust op de verdachte die veertien jaar of ouder is, echter niet de verplichting om zijn
identiteitsbewijs aan die ambtenaren te tonen. Het lijkt logisch dat artikel 2 met die
verplichting wordt aangevuld, mede in het licht van artikel 55b Sv (zie paragraaf 2.2) op
grond waarvan buitengewone opsporingsambtenaren als zij behoren tot een van de
categorieën die de Minister van Veiligheid en Justitie heeft aangewezen, wel een
kledingonderzoek kunnen verrichten, terwijl dat een zwaarder instrument is dan het
vorderen van een identiteitsbewijs en daarom voorafgaand aan een kledingonderzoek
zou dienen te worden uitgevoerd.
Vraagpunten
- Kunt u zich in deze stellingen vinden?
- De politie heeft aangegeven dat het voor de effectiviteit en efficiency van het toezicht
op straat van belang is dat een politieambtenaar in specifieke gevallen gerechtigd is de
identiteit van een staande gehouden verdachte (bijvoorbeeld bij ernstige twijfel ten
aanzien van zijn identiteit) met behulp van zijn vingerafdrukken te verifiëren. Wordt dit
punt onderschreven? Zo ja, kunt u voorbeelden noemen waarin deze bevoegdheid in de
huidige praktijk wordt gemist?
2.2. Onderzoek aan kleding (artikelen 55b, 56 en 195 juncto 95 en artikel 126zs
Sv en 4a Uitvoeringsbesluit ex artikelen 62 en 76 Sv)
2.2.1. Inleiding: geldend recht
Het Wetboek van Strafvordering maakt onderscheid tussen twee typen onderzoek aan de
kleding, ook wel aangeduid als fouillering. Het eerste type is het onderzoek aan de
kleding dat tot doel heeft de identiteit van de verdachte te kunnen achterhalen. Dit type
is geregeld in artikel 55b Sv. Het tweede type onderzoek aan de kleding is het onderzoek
dat in de artikelen 56, eerste lid, en 195, eerste lid, Sv is voorzien en het
opsporingsonderzoek (“in het belang van het onderzoek”) dient.
Het onderzoek aan de kleding is niet omschreven of gedefinieerd15, maar eindigt volgens
de wetsgeschiedenis waar het onderzoek aan het lichaam (zie paragraaf 2.3) begint en
mag volgens de wetsgeschiedenis niet verder gaan dan het oppervlakkig aftasten van de
kleding van de verdachte16 en een grondig onderzoek van de kleding17 op de
aanwezigheid van voorwerpen. Het onderzoek biedt bijvoorbeeld ruimte om de voering
van een jas los te halen en de zomen van de kleding los te tornen, indien het vermoeden
bestaat dat daarin zaken zijn verstopt die strafvorderlijk van belang (artikel 56 Sv) zijn
of als dat nodig wordt geoordeeld voor het vaststellen van de identiteit van de verdachte
(artikel 55b Sv). Volgens de Hoge Raad kan het een beetje oplichten van een rok
eveneens worden geschaard onder een onderzoek aan de kleding18.
In de jurisprudentie en in de literatuur is de reikwijdte van het onderzoek van de kleding
in de loop van de jaren opgerekt. Een dergelijk onderzoek kan onder omstandigheden
15
In artikel 1:28, vijfde lid, onder a, van de Algemene douanewet is wel een omschrijving van onderzoek aan
de kleding opgenomen. Dit onderzoek “omvat het betasten van de kleding, het nauwkeurig onderzoek van de
hoofdbedekking en het schoeisel” en komt inhoudelijk overeen met de reikwijdte die de wetgever in de
wetsgeschiedenis aan dit onderzoek heeft gegeven.
16
Zie Kamerstukken II 1999/2000, 26 983, nr. 3, blz. 23.
17
Zie Kamerstukken II 1999/2000, 26 983, nr. 11, blz. 13.
18
Vgl. HR 6 november 2012, NJ 2012, 644.
8
ook het ontdoen van bovenkleding en het laten zakken van de onderbroek inhouden,
mits dat wordt gedaan met het oog op en dus is gericht op het onderzoek van die
onderbroek en derhalve niet (mede) is gericht op het doen van een onderzoek aan het
lichaam van de verdachte19. Het laten zakken van de onderbroek kan bijvoorbeeld
noodzakelijk zijn als een verdachte de opsporingsambtenaar geen goed zicht op zijn
onderbroek verschaft door zijn benen bij elkaar te houden20. De uitbreiding van het
bereik van het kledingonderzoek komt ook tot uitdrukking in de geschiedenis van de wet
van 20 november 2006 tot wijziging van het Wetboek van Strafvordering, het Wetboek
van Strafrecht en enige andere wetten ter verruiming van de mogelijkheden tot
opsporing en vervolging van terroristische misdrijven21 waarbij het huidige artikel 126zs
in Sv werd geïntroduceerd. Het in dat artikel geregelde kledingonderzoek in geval van
aanwijzingen van een terroristisch misdrijf “kan meer vergen dan oppervlakkige
aftasting en kan bijvoorbeeld ook betekenen dat kledingstukken uitgetrokken moeten
worden.”22
Ondanks de oprekking van de omschrijving van onderzoek aan de kleding vormt dit
onderzoek, zoals uit het hiervoor gestelde ook al blijkt, geen vrijbrief om een verdachte
zich onbeperkt te laten ontdoen van zijn kleding. De grens van onderzoek aan kleding is
bereikt op het moment waarop een verdachte zich geheel moet ontkleden en het lichaam
object van onderzoek is. Dan verwordt het onderzoek tot onderzoek aan het lichaam.
Indien de politie na het laten zakken van zijn onderbroek de verdachte vraagt zijn billen
te spreiden om te zien of hij ook iets tussen zijn billen heeft verstopt, is dat bijvoorbeeld
geen onderzoek aan de kleding, maar onderzoek aan het lichaam23. Het onderzoek is in
die situatie op het lichaam gericht. In de literatuur wordt erop gewezen dat door het
ruime bereik van onderzoek aan kleding misbruik van de bevoegdheid tot toepassing van
dat onderzoek op de loer ligt. Onder het mom van een onderzoek aan de kleding zou in
feite een onderzoek aan het lichaam kunnen worden gedaan24.
Onderzoek aan kleding met het oog op identiteitsvaststelling (artikel 55b Sv) heeft de
wetgever aan minder voorwaarden verbonden dan onderzoek aan kleding met het oog
op de opsporing van een strafbaar feit (artikel 56 Sv) en kan niet worden verricht bij een
derde.
Het eerste type kledingonderzoek kan worden uitgevoerd als aan drie voorwaarden is
voldaan. De eerste voorwaarde is dat er sprake moet zijn van een staande gehouden of
aangehouden verdachte. Staandehouding kan bij ieder strafbaar feit plaatsvinden
(artikel 52 Sv). Aanhouding kan bij ontdekking op heterdaad ook bij ieder strafbaar feit
plaatsvinden (artikel 53 Sv) en buiten heterdaad in geval van misdrijf waarvoor
voorlopige hechtenis mogelijk is (artikel 54). De tweede voorwaarde is dat, zoals
hierboven ook al tot uitdrukking komt, het onderzoek noodzakelijk moet zijn voor de
vaststelling van de identiteit van de verdachte. Tot slot geldt dat het onderzoek, gelet op
de eisen van proportionaliteit en subsidiariteit, alleen kan worden ingezet als de
identiteit van de verdachte niet ingevolge artikel 52 of artikel 55c kon worden
vastgesteld25.
19
Zie rechtsoverwegingen 2.4 en 2.5 HR 23 april 2013 NJ 2013, 267.
Zie rechtsoverweging 2.5 HR 23 april 2013 NJ 2013, 267.
21
Stb. 2006, 580.
22
Zie Kamerstukken II 2004/05, 30 164, nr. 3, blz. 46.
23
Vgl. HR 6 november 2012, NJ 2012, 644.
24
M.J.A. Duker, De grens tussen onderzoek aan de kleding en onderzoek aan het lichaam, DD 2014, 23, blz.
253.
25
Vgl. ook E.F. Stamhuis en W. Morra, T&C Strafvordering, tiende druk, blz. 305.
20
9
Het verrichten van dit type onderzoek is geen verplichting, maar berust op een
bevoegdheid die is toegekend aan de opsporingsambtenaren, bedoeld in artikel 141 Sv,
en bepaalde door de Minister van Veiligheid en Justitie aangewezen categorieën van
andere personen, belast met de opsporing van strafbare feiten26.
Expliciet is geregeld dat met het onderzoek aan de kleding tevens de voorwerpen die de
betrokken verdachte bij zich draagt of met zich voert, zoals een tas of rugzak, mogen
worden onderzocht, mits dat evenals het onderzoek aan zijn kleding noodzakelijk is voor
de vaststelling van zijn identiteit. Het onderzoek wordt in beginsel op een besloten plaats
uitgevoerd. Het mag slechts het in het openbaar worden gedaan indien dat redelijkerwijs
noodzakelijk is om te voorkomen dat de verdachte voorwerpen aan de hand waarvan
zijn identiteit kan worden vastgesteld, wegmaakt of beschadigt.
Voor het onderzoek aan kleding met het oog op de opsporing van een strafbaar feit geldt
dat het niet mag worden verricht, voordat is voldaan aan de vijf voorwaarden die in het
eerste lid van artikel 56 Sv zijn gesteld. De eerste voorwaarde is dat er sprake moet zijn
van een aangehouden verdachte. Aanhouding bij ontdekking op heterdaad kan, zoals
aangegeven is, bij ieder strafbaar feit plaatsvinden en buiten heterdaad in geval van een
misdrijf waarvoor voorlopige hechtenis mogelijk is. In de tweede plaats dienen tegen de
verdachte ernstige bezwaren te bestaan. In de derde plaats dient het onderzoek in het
belang van het onderzoek te zijn. Tot slot dient de officier van justitie of de hulpofficier
van justitie opdracht tot het onderzoek gegeven te hebben, voordat het kan worden
uitgevoerd. Hoewel in het vierde lid van artikel 56 Sv wordt gesteld dat “de overige
opsporingsambtenaren” bevoegd zijn de aangehouden verdachte tegen wie ernstige
bezwaren bestaan aan zijn kleding te onderzoeken, moet dit artikellid in relatie met het
eerste lid worden gezien. Dat impliceert dat anders dan in artikel 55b Sv is geregeld, een
opsporingsambtenaar een verdachte dus nooit aan een kledingonderzoek met het oog op
de opsporing van een strafbaar feit kan onderwerpen, tenzij hij daartoe opdracht heeft
gekregen van de (hulp)officier van justitie. Die opsporingsambtenaar kan blijkens de
formulering van artikel 56 Sv, vierde juncto eerste lid, de (hulp)officier van justitie of
iedere andere opsporingsambtenaar zijn. De opsporingsambtenaar die het onderzoek
doet, dient op grond van het derde lid van dat artikel zoveel mogelijk van hetzelfde
geslacht te zijn als de verdachte die aan het onderzoek wordt onderworpen. Hij moet op
basis van hetzelfde artikellid het kledingonderzoek in een besloten plaats verrichten.
Een kledingonderzoek ter opsporing van een strafbaar feit kan ook op bevel van de
rechter-commissaris worden verricht. Die bevoegdheid is, zoals uit artikel 195, eerste
lid, Sv blijkt, aan minder voorwaarden verbonden dan die van de (hulp)officier van
justitie. De bevoegdheid van de rechter-commissaris is niet beperkt tot een
aangehouden verdachte. Hij kan de bevoegdheid bovendien bij ieder strafbaar feit
inzetten. Bovendien is het kledingonderzoek op bevel van de rechter-commissaris ook
nog op een ander punt ruimer dan de bevoegdheid van de (hulp)officier van justitie en
het kledingonderzoek ter vaststelling van iemands identiteit. Op grond van het derde lid
van artikel 195 Sv kan hij het ook laten uitvoeren bij derden die vermoedelijk sporen
van het strafbare feit aan hun kleding dragen. Het onderzoek kan alleen worden verricht
indien het dringend noodzakelijk is en de rechter-commissaris daarvoor een bevel heeft
26
Voor zover bekend is, zijn de buitengewone opsporingsambtenaren, bedoeld in artikel 2 van het Besluit
buitengewoon opsporingsambtenaar NS Groep, Service & Veiligheidsteam 2009, en de buitengewone
opsporingsambtenaren, bedoeld in artikel 2 van het Besluit buitengewoon opsporingsambtenaar Dienst
Stadstoezicht van de gemeente Amsterdam 2007 op grond van artikel 3, eerste lid, onder c, respectievelijk
artikel 4, onder a, als zodanige categorieën aangewezen.
10
gegeven. Ongeregeld is welke opsporingsambtenaren het onderzoek mogen verrichten,
maar gelet op de samenhang tussen de artikelen 195 en 56 Sv mag redelijkerwijs
worden aangenomen dat hiertoe, evenals in artikel 56 Sv, iedere opsporingsambtenaar
bevoegd is.
Artikel 195 kent ook een beperkende voorwaarde ten opzichte van artikel 56 Sv. Anders
dan ten aanzien van de (hulp)officier van justitie geldt, is de rechter-commissaris
verplicht de verdachte te horen, voordat hij een bevel tot een kledingonderzoek geeft.
Ten aanzien van het kledingonderzoek ter opsporing van een strafbaar feit ontbreekt, in
tegenstelling tot het in artikel 55b geregelde kledingonderzoek, een expliciet geregelde
bevoegdheid om ook de voorwerpen die de verdachte bij zich draagt of met zich voert,
te onderzoeken. Uit artikel 95, tweede lid, Sv dat erin voorziet dat indien een staande of
aangehouden verdachte voorwerpen met zich voert waarvoor onderzoek aan de kleding
of het lichaam nodig is, de regels uit artikel 56 Sv gelden, kan worden afgeleid dat het
op artikel 56 Sv gebaseerde kledingonderzoek mede de bevoegdheid impliceert om
kleding te onderzoeken op voorwerpen die de oplossing van het strafbare feit dichterbij
brengen in het kader waarvan dat onderzoek plaatsvindt. Ook uit de formulering van
artikel 195, derde lid, Sv dat betrekking heeft op onderzoek aan de kleding bij derden,
kan worden afgeleid dat het onderzoek zich richt op het veiligstellen van sporen van het
strafbare feit, zoals bloedsporen, wapens, inbrekerswerktuig of gestolen waar, teneinde
op die wijze te voorkomen dat belangrijke aanwijzingen voor het onderzoek verloren
gaan. De veronderstelling dat het onderzoek zich ook richt op onderzoek van
voorwerpen of sporen is op zich logisch want het aftasten van de kleding of het
gedeeltelijk of geheel ontbloten van het lichaam ten behoeve van dat onderzoek wordt
nu juist gedaan om te achterhalen of hij voorwerpen (met sporen) of sporen met zich
draagt die van belang zijn voor het oplossen van het desbetreffende strafbare feit.
Ingeval van een (mogelijk) terroristisch misdrijf gelden andere toepassingsvoorwaarden
voor een kledingonderzoek dan de voorwaarden ex artikelen 55b, 56 en 195 Sv. Die
voorwaarden die in artikel 126zs Sv zijn neergelegd, blijven hier buiten beschouwing
omdat die onderwerp zijn van het discussiestuk over de bijzondere
opsporingsbevoegdheden. Eén aspect van dat onderzoek verdient hier nog wel nog
nadere beschouwing. Dat betreft de bevoegdheid om in het kader van dat
kledingonderzoek in het in het bevel van de officier van justitie aangewezen gebied
gebruik te maken van detectieapparatuur of andere hulpmiddelen. De inzet van
detectieapparatuur mag blijkens de wetsgeschiedenis geen inbreuk maken op de
lichamelijke integriteit van de personen die worden onderzocht. Inzet van de bodyscan
waarbij röntgenstraling wordt toegepast en waarvan nog niet bekend is of, en zo ja
welke, gezondheidsrisico’s daaraan verbonden zijn, is op basis van dit nieuwe artikel niet
mogelijk27. Op dit moment is er evenwel een bodyscan op de markt die gebruik maakt
van een zeer lichte dosis röntgenstraling. De straling die vrijkomt tijdens de scan is te
vergelijken met een middagje in de zon en valt binnen alle eisen die door het RIVM zijn
gesteld. Deze bodyscan is op 17 maart jl. in het Detentiecentrum Rotterdam in gebruik
genomen28 en dient ter controle van vreemdelingen op verstopte en ongewenste spullen
die een bedreiging vormen voor de orde en veiligheid. De scan zal alleen gebruikt
worden als de vreemdeling daarvoor toestemming heeft gegeven en toegepast worden
door hiervoor geautoriseerd en getraind personeel dat zich aan strikte procedures moet
27
Zie Kamerstukken II 2004/05, 30 164, nr. 3, blz. 46.
Zie http://www.rijksoverheid.nl/nieuws/2014/03/17/staatssecretaris-teeven-neemt-bodyscan-ingebruik.html?ns_campaign=nieuwsberichten-ministerie-van-veiligheid-en-justitie&ns_channel=att
28
11
houden. Een bodyscan is minder belastend dan het zich gedeeltelijk of geheel ontkleden
en zou ook in het kader van een strafvorderlijk kledingonderzoek een alternatief kunnen
zijn.
Niet alleen artikel 126zs Sv kent de mogelijkheid om in het kader van een
kledingonderzoek apparatuur te gebruiken, maar ook bijvoorbeeld artikel 1:28 van de
Algemene douanewet. Op grond van het zevende lid van dat artikel kan gebruik worden
gemaakt van apparatuur waarmee door kleding van de betrokken persoon heen kan
worden gekeken.
Naast de twee hiervoor beschreven typen kledingonderzoeken, onderkent artikel 4a van
het Besluit van 4 december 1925, tot uitvoering van de artikelen 62 en 76 van het
nieuwe Wetboek van Strafvordering nog een derde type: het kledingonderzoek dat bij
een inverzekeringgestelde wordt uitgevoerd, voorafgaand aan de insluiting. Dit type
kledingonderzoek wordt ook wel aangeduid als insluitingsfouillering29. Anders dan in de
artikelen 55b en 56 Sv is geregeld, is het in artikel 4a neergelegde kledingonderzoek
omschreven. Volgens het eerste lid van dat artikel houdt het onderzoek het aftasten en
doorzoeken van de kleding in. Het onderzoek dient overeenkomstig het
kledingonderzoek met het oog op de opsporing van een strafbaar feit zoveel mogelijk
uitgevoerd te worden door een ambtenaar van hetzelfde geslacht als de
inverzekeringgestelde. Voorwerpen die een gevaar voor de inverzekeringgestelde of voor
anderen kunnen vormen, worden in bewaring genomen. Verder is er in het tweede lid
van artikel 4a in voorzien dat de inverzekeringgestelde kan worden verplicht zich te
ontkleden indien de kleding tijdens de insluiting een gevaar voor de veiligheid van de
inverzekeringgestelde (daarvoor is toestemming van de hulpofficier van justitie vereist)
of voor anderen kan vormen of naar het oordeel van een arts een gevaar voor de
gezondheid van de inverzekeringgestelde of anderen kan vormen.
Volgens artikel 7, eerste lid, van het onderhavige besluit geldt de regeling van het
kledingonderzoek niet indien de tenuitvoerlegging van de inverzekeringstelling of
voorlopige hechtenis in een huis van bewaring geschiedt. In dat geval geldt de regeling
van artikel 29, eerste, tweede en vierde lid, van de Penitentiaire beginselenwet. Zoals
daaruit kan worden afgeleid, is de regeling uit artikel 4a bedoeld ten behoeve van de
situatie dat een persoon gedurende de inverzekeringstelling in een politiecel wordt
ingesloten. Voor die situatie geldt het kledingonderzoek ex artikelen 28 tot en met 30
Ambtsinstructie voor de politie, de Koninklijke marechaussee en andere
opsporingsambtenaren. Dat onderzoek komt inhoudelijk overeen met het onderzoek ex
artikel 4a van het Besluit van 4 december 1925.
2.2.2. Stellingen en vraagpunten
- De gedachte is om de artikelen 55b, 56 en 195 Sv ineen te schuiven tot één artikel dat
betrekking heeft op zowel het onderzoek aan de kleding ter vaststelling van de identiteit
van de verdachte als ter opsporing van het strafbare feit waarvan hij wordt verdacht. In
de praktijk zullen namelijk beide onderzoeken regelmatig in elkaar overlopen of met
29
Ook andere wetten kennen een regeling van de insluitingsfouillering, zoals het voorgestelde gewijzigde
artikel 7, vierde lid, van de Politiewet 2012 (zie voorstel van wet tot wijziging van de Gemeentewet, de Wet
wapens en munitie en de Politiewet 2012 (verruiming fouilleerbevoegdheden); Kamerstukken 2012/13, 33
112, nr. A). Dit gewijzigde vierde lid bevat ook de bevoegdheid tot kledingonderzoek van degene die door de
politie wordt vervoerd (vervoersfouillering) Daarnaast kent artikel 7 in het derde lid ook nog de bevoegdheid
tot kledingonderzoek indien uit feiten of omstandigheden blijkt dat een onmiddellijk gevaar dreigt voor hun
leven of veiligheid of die van de ambtenaar zelf of van derden, en het kledingonderzoek noodzakelijk is ter
afwending van dit gevaar (de zogenaamde veiligheidsfouillering).
12
elkaar verweven zijn. Zo zal een kledingonderzoek bij een verdachte die op heterdaad
betrapt is wegens diefstal en zijn identiteit niet prijs geeft, zowel gericht zijn op het
achterhalen van voorwerpen waaruit zijn identiteit blijkt als op voorwerpen die hij
mogelijk tijdens het plegen van de diefstal heeft buitgemaakt.
Met de idee om het kledingonderzoek in één artikel te vervatten wordt tevens
aangesloten bij het uitgangspunt in paragraaf 3.1 van het discussiestuk over de
algemene bepalingen en uitgangspunten van het voorbereidend onderzoek (Boek 2) dat
een bevoegdheid slechts eenmaal wordt geregeld en beschreven omdat dat zou kunnen
bijdragen aan de inzichtelijkheid en overzichtelijkheid van de wettelijke regeling.
Verder wordt daarmee aangesloten bij het in paragraaf 3.1 van het algemene
discussiestuk opgenomen voorstel om bij de bevoegdheden van de rechter-commissaris
die vergelijkbaar zijn met die van de officier van justitie, deze voor de officier van justitie
uit te schrijven, en die in het hoofdstuk over de rechter-commissaris van
overeenkomstige toepassing te verklaren.
Voor meer informatie over de uitgangspunten die voor de onderhavige bevoegdheid en
de hierna te bespreken bevoegdheden relevant zijn, wordt verwezen naar paragraaf 3
van deze notitie waarin wordt ingegaan op de mogelijk toekomstige
toepassingsvoorwaarden van die bevoegdheden.
- Zoals in de inleiding is beschreven, is de reikwijdte van het onderzoek aan de kleding
niet terug te vinden in artikel 55b, 56 of 195 Sv, maar in de wetsgeschiedenis en is deze
in de jurisprudentie van de Hoge Raad geëvolueerd. Voor de afgrenzing met het
onderzoek aan het lichaam en voor de kenbaarheid van degenen die de bevoegdheid
toekomt en op wie die bevoegdheid wordt toegepast, lijkt het, mede omdat het hier om
een niet-lichte beperking van de lichamelijke integriteit gaat en regeling daarvan volgens
de wetsgeschiedenis bij wet geboden is30, goed om in de toekomstige bepaling over het
kledingonderzoek een omschrijving of de reikwijdte van het onderzoek op te nemen en
daarbij aan te sluiten bij de jurisprudentie31.
- In het nieuwe artikel worden, anders dan nu het geval is, aan beide typen
kledingonderzoek in beginsel dezelfde voorwaarden gesteld en dezelfde categorieën
opsporingsambtenaren aangewezen die het onderzoek mogen uitvoeren. De gedachte is
dat iedere opsporingsambtenaar bij een verdachte ieder kledingonderzoek mag doen.
Zolang de verdachte zich voor dat onderzoek niet deels of geheel behoeft te ontbloten,
heeft de opsporingsambtenaar daarvoor geen bevel van de (hulp)officier van justitie of
de rechter-commissaris nodig32. In geval van ontbloting van het bovenlichaam moet de
opsporingsambtenaar, vanwege de inbreuk op de lichamelijke integriteit van de
verdachte, altijd tot hetzelfde geslacht behoren als de verdachte en niet zoals nu het
geval, voor zover dat mogelijk is. Die voorwaarde moet ook gelden bij een verdachte die
ten behoeve van een kledingonderzoek zich geheel dient te ontbloten.
- Voor een voorstel voor de andere toepassingsvoorwaarden die voor een
kledingonderzoek zouden kunnen gelden, wordt verwezen naar paragraaf 3 waarin de
mogelijke toekomstige voorwaarden worden beschreven. Die voorwaarden kunnen
namelijk pas goed worden bepaald nadat hierna in paragraaf 2 de andere bevoegdheden
zijn beschreven en vervolgens in paragraaf 3 voor iedere bevoegdheid vastgesteld is wat
30
Kamerstukken II 1978/79, 15 463, nr. 2, blz. 8-9.
Vgl. advocaat-generaal Vegter in overweging 21 van zijn conclusie bij HR 23 april 2013 NJ 2013, 267.
32
Zie noot 29.
31
13
de zwaarte van de inbreuk op grondrechten is en met behulp daarvan een rangorde in
die dwangmiddelen is aangebracht. Immers, naarmate een toe te passen dwangmiddel
een zwaardere inbreuk op een of meer grondrechten oplevert, dienen zwaardere
voorwaarden aan de toepassing daarvan te worden verbonden.
- Het kledingonderzoek dat bij een staande gehouden verdachte mag worden uitgevoerd,
blijft overeenkomstig de huidige regeling beperkt tot het onderzoek dat gericht is ter
vaststelling van de identiteit. De gedachte is om wettelijk uit te sluiten dat een staande
gehouden verdachte voor dat doel gevraagd mag worden om op basis van vrijwilligheid
zijn lichaam deels of geheel te ontbloten33 en evenmin dat hij daartoe verplicht mag
worden. Een dergelijke beperking van de lichamelijke integriteit van de staande
gehouden verdachte wordt als te zwaar beschouwd en dient beperkt te blijven tot de
aangehouden verdachte, ongeacht of er bij staande houding een besloten plaats
aanwezig is waar de verdachte zich zou kunnen ontbloten.
- In het nieuwe artikel wordt verondersteld dat het kledingonderzoek ook de
bevoegdheid impliceert om voorwerpen of sporen die de verdachte (of derde) in of op
zijn kleding draagt, te onderzoeken. Het kledingonderzoek is immers, zoals eerder in
deze paragraaf al is aangegeven, uit de aard der zaak gericht op het traceren van
voorwerpen (met sporen) of sporen die de verdachte met zich draagt die van belang zijn
voor het vaststellen van zijn identiteit of het oplossen van het strafbare feit. Verder zal
er wettelijk in worden voorzien dat in het kader van het kledingonderzoek ook
voorwerpen die betrokkene met zich voert, onderwerp van onderzoek kunnen zijn omdat
een dergelijk onderzoek niet vanzelfsprekend deel uitmaakt van een kledingonderzoek.
- In artikel 95 Sv zal het tweede lid vervallen omdat dat vanuit oogpunt van wetgeving
geen toegevoegde waarde heeft (zie ook het discussiestuk over de inbeslagneming). Het
spreekt voor zich dat indien voor de inbeslagname van voorwerpen die de verdachte bij
zich draagt of met zich voert onderzoek aan de kleding (of aan of in het lichaam; zie
paragraaf 2.3) nodig is, artikel 56 Sv van toepassing is indien dat onderzoek ter
opsporing van een strafbaar feit wordt uitgevoerd.
Vraagpunten
- Kunt u zich in deze stellingen vinden?
- Is het wenselijk dat in het kader van dat kledingonderzoek, naar analogie van
bijvoorbeeld artikel 126zs Sv gebruik kan worden gemaakt van detectieapparatuur of
andere hulpmiddelen? Bijvoorbeeld van een bodyscan? Zouden die apparatuur en andere
hulpmiddelen ook inbreuk mogen maken op de lichamelijke integriteit of de persoonlijke
levenssfeer van de personen die worden onderzocht nu het kledingonderzoek tenslotte
ook een inbreuk daarop maakt? Is er detectieapparatuur beschikbaar die geen
beperking van een of meer van deze grondrechten oplevert of levert het gebruik van
zulke apparatuur per definitie een inbreuk daarop? Is het indien het gebruik van
detectieapparatuur zou worden geïntroduceerd, wenselijk dat de persoon ten opzichte
van wie deze apparatuur wordt ingezet, de keuzevrijheid wordt gegeven tussen het zich
onderwerpen aan deze apparatuur of het zich zo nodig geheel of gedeeltelijk ontkleden?
33
Hiermee wordt invulling gegeven aan een van de in paragraaf 2.5 van het discussiestuk over de algemene
bepalingen en uitgangspunten van het voorbereidend onderzoek (Boek 2) voorgestelde manieren van
normering van vrijwillige medewerking van een burger aan de opsporing.
14
2.3. Onderzoek aan en in het lichaam
2.3.1. Inleiding: geldend recht
De artikelen 56 en 195 Sv regelen niet alleen het kledingonderzoek dat met het oog op
het opsporen van een strafbaar feit kan worden uitgevoerd, maar ook het onderzoek
aan34 en het onderzoek in het lichaam35. Anders dan ten aanzien van het
kledingonderzoek het geval is, kent artikel 56 Sv wel een omschrijving van het
onderzoek in het lichaam. Daaronder wordt blijkens het tweede lid van dat artikel
verstaan: het uitwendig schouwen van de openingen en holten van het onderlichaam –
waaronder een onderzoek van de vagina of anus is begrepen36 – en het inwendig
onderzoek van de openingen en holten van het onderlichaam, röntgenonderzoek37,
echografie en inwendig manueel onderzoek van de holten en openingen van het lichaam.
Het onderzoek aan het lichaam is niet in artikel 56 Sv omschreven. Het is blijkens de
wetsgeschiedenis al het onderzoek dat geen onderzoek aan de kleding (zie paragraaf
2.2) of in het lichaam is en ook geen onderzoek met het lichaam is (zie over het laatste
type lichaamsonderzoek paragraaf 2.5). Het onderzoek aan het lichaam begint met
andere woorden waar het kledingonderzoek eindigt en eindigt waar het onderzoek in of
met het lichaam begint. Indien de opsporingsambtenaar de verdachte na het laten
zakken van zijn onderbroek vraagt zijn billen te spreiden om te zien of hij ook iets
tussen zijn billen heeft verstopt, is dat bijvoorbeeld geen onderzoek aan de kleding,
maar onderzoek aan het lichaam38. Het onderzoek is in die situatie namelijk gericht op
het schouwen van het lichaam. In de wetsgeschiedenis is het onderzoek aan het
lichaam omschreven als het uitwendig schouwen van de openingen en holten van het
lichaam, behoudens de openingen en holten van het onderlichaam39. Het onderzoek mag
zich dus uitstrekken tot bijvoorbeeld het doen openen van de mondholte, het
inspecteren van de neusholte en de oren en het van buiten af schouwen of zich daarin
voorwerpen bevinden. Indien de waargenomen voorwerpen zich bijvoorbeeld dieper in
de neus- of oorholte bevinden zodat verwijdering alleen met behulp van een pincet kan
geschieden of nader onderzoek aan het gebit nodig is, is er blijkens de wetgeschiedenis
geen sprake meer van onderzoek aan het lichaam, maar van onderzoek in het lichaam40.
Omdat onderzoek in het lichaam verder gaat dan onderzoek aan het lichaam41, gelden
voor de toepassing van het eerste onderzoek stringentere voorwaarden dan voor het
tweede onderzoek. In de eerste plaats kan onderzoek in het lichaam slechts in opdracht
van de officier van justitie of de rechter-commissaris worden uitgevoerd (artikel 56,
34
Ook andere wetten kennen een regeling van onderzoek aan het lichaam, zoals artikel 7, vierde lid, van de
Politiewet 2012. De officier van justitie of de hulpofficier van justitie voor wie aangehouden of rechtens van
hun vrijheid beroofde verdachten of veroordeelden worden geleid, is bevoegd te gelasten dat deze aan hun
lichaam zullen worden onderzocht, indien uit feiten of omstandigheden blijkt dat gevaar dreigt voor hun leven
of veiligheid of die van de ambtenaar zelf, en dit onderzoek noodzakelijk is ter afwending van dit gevaar.
35
Het onderscheid tussen onderzoek aan en in het lichaam is in artikel 56 Sv aangebracht bij de wet van 1
november 2001 tot wijziging van het Wetboek van Strafvordering en enige andere wetten omtrent de
toepassing van maatregelen in het belang van het onderzoek en enige andere onderwerpen (Stb. 2001, 532).
36
Zie Kamerstukken II 1999/2000, 26 983, nr. 3, blz. 24.
37
Vgl. Rb Haarlem van 5 december 1986, NJ 1987, 549. Ook andere wetten kennen dit onderscheid, zoals de
Penitentiaire beginselenwet en de Beginselenwet verpleging ter beschikking gestelden.
38
Vgl. HR 6 november 2012, NJ 2012, 644.
39
Zie Kamerstukken II 1999/2000, 26 983, nr. 3, blz. 17. Artikel 29, tweede lid, van de Penitentiaire
beginselenwet bevat een ruimere omschrijving van onderzoek aan het lichaam: het onderzoek aan het lichaam
van de gedetineerde omvat mede het uitwendig schouwen van de openingen en holten van het lichaam van de
gedetineerde.
40
Zie Kamerstukken II 1999/2000, 26 983, nr. 3, blz. 23.
41
Vgl. Kamerstukken II 1999/2000, 26 983, nr. 3, blz. 2.
15
tweede lid, en artikel 195, tweede lid, Sv), terwijl onderzoek aan het lichaam niet alleen
in opdracht van één van deze twee autoriteiten kan geschieden, maar ook in opdracht
van de hulpofficier van justitie (artikel 56, eerste lid, en artikel 195, eerste lid, Sv). In de
tweede plaats is het uitvoeren van een onderzoek in het lichaam altijd voorbehouden
aan een arts. Daarentegen kan een onderzoek aan het lichaam, gelet op de formulering
van artikel 56, eerste lid, en artikel 195, eerste lid, Sv, door iedere opsporingsambtenaar
worden gedaan.
Beide onderzoeken kennen naast verschillende ook een aantal gelijke
toepassingsvoorwaarden. De eerste voorwaarde is dat er sprake moet zijn van een
aangehouden verdachte. Hoewel uit artikel 56, tweede lid, Sv de indruk kan ontstaan dat
een onderzoek in het lichaam bij iedere verdachte kan worden uitgevoerd, moet uit het
feit dat een onderzoek aan het lichaam alleen ten opzichte van een aangehouden
verdachte mag worden verricht, worden afgeleid dat die eis ook voor het onderzoek in
het lichaam geldt. Een lichtere toepassingsvoorwaarde ligt niet in de rede nu dat
onderzoek immers ingrijpender van aard is dan een onderzoek aan het lichaam.
Overigens geldt de beperking van een aangehouden verdachte niet indien een onderzoek
aan of in het lichaam in opdracht van de rechter-commissaris worden verricht. Dat
onderzoek kan tegen iedere verdachte, wegens ieder strafbaar feit worden ingezet. De
tweede gemeenschappelijke voorwaarde voor beide onderzoeken is dat tegen de
verdachte ernstige bezwaren dienen te bestaan. In de derde plaats dienen de
onderzoeken in het belang van het onderzoek te zijn. Het vierde en laatste
overeenkomende kenmerk is dat de opsporingsambtenaar die het onderzoek aan het
lichaam doet of de arts die het onderzoek in het lichaam uitvoert, – op grond van artikel
56, derde lid, Sv respectievelijk artikel 195, vierde lid, Sv – zoveel mogelijk van
hetzelfde geslacht dient te zijn als de verdachte die aan het onderzoek wordt
onderworpen. Hij moet op basis van hetzelfde artikellid het onderzoek in een besloten
plaats verrichten.
Het onderzoek aan het lichaam dat op bevel van de rechter-commissaris kan worden
toegepast, is in één opzicht ruimer dan in het geval dat dat type onderzoek in opdracht
van de (hulp)officier van justitie kan geschieden. Op grond van het derde lid van artikel
195 Sv kan het ook worden uitgevoerd bij derden die vermoedelijk sporen van het
strafbare feit aan hun lichaam dragen. Het onderzoek kan alleen worden verricht indien
het dringend noodzakelijk is.
Artikel 195 Sv kent naast dit ruimere toepassingsbereik ten opzichte van artikel 56 Sv
tot slot ook nog een beperkende voorwaarde. De rechter-commissaris is verplicht de
verdachte te horen, voordat hij een bevel tot een onderzoek aan of in het lichaam geeft.
Die eis geldt niet ten aanzien van de (hulp)officier van justitie.
Ten aanzien van het onderzoek aan of in het lichaam ontbreekt een wettelijk geregelde
bevoegdheid om ook de voorwerpen die de aan een onderzoek te onderwerpen persoon
met zich voert te onderzoeken. Uit artikel 95, tweede lid, Sv kan worden afgeleid dat
beide onderzoeken deze bevoegdheid wel impliceren. In het tweede lid van dat artikel
wordt er namelijk van uitgegaan dat de in het eerste lid geformuleerde bevoegdheid tot
inbeslagname van de door de verdachte met zich gevoerde voorwerpen in artikel 56 Sv
is neergelegd. De veronderstelling dat het onderzoek zich ook richt op onderzoek van
voorwerpen of sporen is op zich logisch want de reden dat het onderzoek wordt gedaan
is te achterhalen of hij voorwerpen (met sporen) of sporen met zich draagt of voert die
16
van belang zijn voor het oplossen van het strafbare feit in het kader waarvan het
plaatsvindt.
2.3.2. Onderzoek aan en in het lichaam van lijken
Bij de opzet van de artikelen 56 en 195 Sv is ervan uitgegaan dat een onderzoek aan en
in het lichaam alleen bij levende personen geschiedt. In de praktijk gebeuren deze twee
typen onderzoeken echter ook geregeld bij overleden slachtoffers of verdachten van
misdrijven. Dat onderzoek kan bijvoorbeeld bestaan uit een sectie, een scan of een
gebitsonderzoek.
Volgens de jurisprudentie van de Hoge Raad is een lijk een voor inbeslagneming vatbaar
voorwerp ex artikel 94, eerste lid, Sv 42. In de jurisprudentie is verder bepaald dat aan
een inbeslaggenomen voorwerp voor de waarheidsvinding onderzoek mag worden
gedaan teneinde gegevens voor strafrechtelijk onderzoek ter beschikking te krijgen43.
Volgens de Hoge Raad vloeit de grondslag voor de bevoegdheid van de officier van
justitie tot het doen verrichten van onderzoek aan een overledene voort uit diens
algemene strafvorderlijke bevoegdheid om deskundigen te benoemen44. Die bevoegdheid
van de officier van justitie is neergelegd in artikel 150, eerste lid, Sv. Voor zover de te
benoemen deskundige niet in het landelijk openbaar register van gerechtelijke
deskundigen, bedoeld in artikel 51k, eerste lid, Sv is geregistreerd, heeft de rechtercommissaris die bevoegdheid (zie artikel 176 Sv)45.
De Hoge Raad heeft zich in de jurisprudentie46 niet uitgesproken over het feit dat bij
onderzoek aan een overledene het grondrecht op de onaantastbaarheid van het lichaam,
zoals dat neergelegd is in artikel 11 van de Grondwet en besloten ligt in artikel 8 van het
Verdrag tot bescherming van de rechten van de mens en de fundamentele vrijheden
(EVRM) een rol speelt en dat een inbreuk op dat grondrecht bij of krachtens de wet moet
zijn voorzien. Het recht op onaantastbaarheid van iemands leven eindigt niet op het
moment van iemands overlijden, maar blijft in beginsel ook daarna voortbestaan.47
Vanuit dat perspectief is het van belang dat de herziening van Sv wordt aangegrepen om
de jurisprudentie van de Hoge Raad in Sv te codificeren en de onderzoeken die aan het
lichaam van een overledene mogen worden verricht, te benoemen. Artikel 21, derde en
vierde lid, van de Wet op lijkbezorging zou daarvoor model kunnen staan48.
42
HR 7 maart 1944, NJ 1944, 455.
Vgl. HR 29 maart 1994, NJ 1994, 57
44
HR 20 november 1990, NJ 1991, 302.
45
De officier van justitie of de rechter-commissaris zijn voor het doen van onderzoek niet afhankelijk van de
toestemming van nabestaanden. Indien een gerechtelijke autoriteit namelijk een bevel in verband met een
strafrechtelijk onderzoek heeft gegeven, is op grond van artikel 73, eerste lid, onder a, van de Wet op de
lijkbezorging geen toestemming van hen vereist voor het verrichten van dat onderzoek.
46
Een andere kanttekening die bij de jurisprudentie van de Hoge Raad kan worden gemaakt, is dat in de
literatuur het omstreden is of een lijk een voor inbeslagneming vatbaar voorwerp is . De reden daarvoor is dat
een mens, ook als hij eenmaal levenloos is, in civielrechtelijke zin geen zaak is. Artikel 3:2 van het Burgerlijk
Wetboek definieert het begrip “ zaak” als “een voor menselijke beheersing vatbaar stoffelijk object”. Een mens
valt, evenals een dier , niet onder deze definitie. Omdat een mens geen zaak is, is het in civielrechtelijke zin
ook geen goed want volgens artikel 3:1 BW zijn goederen alle zaken en alle vermogensrechten. Het
vorenstaande roept de vraag op of het, tenminste uit piëteit met de nabestaanden, niet tijd is overledenen in
het Wetboek van Strafvordering niet langer als voorwerpen te beschouwen.
47
Zie Kamerstukken II 1979/80, 16 086, nr. 8, blz. 7.
48
“3. Indien de identiteit van het lijk niet kan worden vastgesteld, draagt de burgemeester er, uitsluitend ten
behoeve van de identificatie en opsporing van vermiste personen, zorg voor dat door of onder
verantwoordelijkheid van een arts daarvan lichaamsmateriaal wordt afgenomen.
43
17
2.3.3. Stellingen en vraagpunten
- De gedachte is om de artikelen 56 en 195 Sv ineen te schuiven tot één artikel dat
betrekking heeft op het onderzoek aan en in het lichaam van een levende, bekende
verdachte. Hiermee wordt aangesloten bij het uitgangspunt in paragraaf 3.1 van het
discussiestuk over de algemene bepalingen en uitgangspunten van het voorbereidend
onderzoek (Boek 2) dat, zoals in paragraaf 2.2. is opgemerkt, een bevoegdheid slechts
eenmaal wordt geregeld en beschreven.
- De gedachte is om in dat artikel, mede omdat het hier om een niet-lichte beperking
van de lichamelijke integriteit gaat en regeling daarvan volgens de wetsgeschiedenis bij
wet geboden is (zie ook paragraaf 2.2.2), naar analogie van het onderzoek in het
lichaam, te regelen wat de reikwijdte van het onderzoek aan het lichaam is en wie tot
dat onderzoek bevoegd is.
- In dat artikel wordt tevens neergelegd onder welke voorwaarden een onderzoek aan en
in het lichaam toelaatbaar is aan een slachtoffer dat overleden is als gevolg van een
strafbaar feit en een overleden verdachte.
- In artikel 95 Sv kan het tweede lid vervallen omdat dat vanuit oogpunt van wetgeving
geen toegevoegde waarde heeft (zie ook het discussiestuk over de inbeslagneming).
Voor de motivering van dat voorstel wordt verwezen naar paragraaf 2.2.
Vraagpunt
- Kunt u zich in deze stellingen vinden?
Een voorstel voor de toepassingsvoorwaarden die aan het onderzoek aan en in het
lichaam zouden kunnen worden verbonden, wordt gedaan in paragraaf 3.
2.4. Onderzoeksmaatregelen
2.4.1. Inleiding: geldend recht
Artikel 61a, eerste lid, Sv bevat een – niet-limitatieve – opsomming van
onderzoeksmaatregelen die ter opheldering van een strafbaar feit kunnen worden
ingezet. Het gaat hierom:
- het maken van foto’s en video-opnamen,
- het nemen van lichaamsmaten en handpalm-, voet-, teen-, oor- en
schoenzoolafdrukken,
- de toepassing van een confrontatie,
- de toepassing van een geuridentificatieproef,
- het afscheren, knippen of laten groeien van snor, baard of hoofdhaar,
- het dragen van bepaalde kleding of bepaalde attributen ten behoeve van een
confrontatie,
- plaatsing in een observatiecel en
- onderzoek naar schotresten op het lichaam.
4. Zo nodig kan tevens door of onder verantwoordelijkheid van een arts onderzoek in het lichaam worden
verricht of een gebitsstatus worden opgemaakt of kunnen door een daartoe bevoegde ambtenaar van politie
afdrukken van lichaamsdelen worden afgenomen.”
18
Vingerafdrukken zijn met ingang van 1 oktober 2010 uit de lijst van
onderzoeksmaatregelen geschrapt. Vanaf die datum worden zij, zoals beschreven in
paragraaf 2.1, met het oog op de vaststelling van de identiteit van de verdachte op
grond van artikel 55c, tweede of derde lid, Sv genomen en mogen zij op grond van het
vierde lid van dat artikel ook voor opsporingsdoeleinden worden gebruikt. Datzelfde
geldt voor foto’s die ter identificatie van een verdachte worden genomen. De grondslag
voor het nemen van deze zogeheten gelaatsfoto’s49 is eveneens met ingang van 1
oktober 2010, niet meer artikel 61a Sv, maar artikel 55c Sv. Daarnaast kunnen foto's, in
tegenstelling tot vingerafdrukken, volgens artikel 61a Sv nog steeds als maatregel "in
het belang van het onderzoek" worden genomen. Dat betreft dan foto's van littekens,
tatoeages en andere bijzondere kenmerken van de verdachte.
De hiervoor opgesomde onderzoeksmaatregelen kunnen zowel tijdens de fase van de
ophouding voor onderzoek als gedurende de inverzekeringstelling en de voorlopige
hechtenis worden bevolen (zie de artikelen 61a, eerste lid, 62, tweede juncto eerste lid,
en 76 Sv). Tijdens de laatste twee fasen van vrijheidsbeneming is ook een aantal andere
maatregelen toegestaan. Artikel 62, tweede lid, Sv noemt hier verschillende maatregelen
die betrekking hebben op het verblijf in het kader van de vrijheidsbeneming waaronder
beperkingen ten aanzien van het ontvangen van bezoek, het voeren van
telefoongesprekken en het ontvangen of verzenden van post, alsmede het overbrengen
naar een ziekenhuis of een andere instelling waar medisch toezicht is gewaarborgd of
verblijf in een cel onder medisch toezicht.
Voor de uitvoering van de onderzoeksmaatregelen is blijkens het tweede lid van artikel
61a Sv een bevel van een van de hierna te noemen autoriteiten vereist. Dat bevel kan
op grond van dat artikellid alleen worden gegeven ten opzichte van een verdachte
wegens een misdrijf waarvoor voorlopige hechtenis mogelijk is en indien de maatregel in
het belang van het onderzoek is. Uit artikel 62a, eerste en tweede lid, Sv volgt dat de
officier van justitie bevoegd is het bevel te geven tijdens de ophouding voor onderzoek
en de inverzekeringstelling van een verdachte, tenzij zijn optreden niet kan worden
afgewacht. In die situatie is ook de hulpofficier van justitie die de ophouding of de
inverzekeringstelling heeft gelast, bevoegd met dien verstande dat het afscheren,
knippen of laten groeien van snor, baard of hoofdhaar van zijn bevoegdheid zijn
uitgezonderd. Tijdens de voorlopige hechtenis is de bevoegdheid tot het geven van een
bevel voorbehouden aan de officier van justitie. De uitvoering van het bevel is ingevolge
het derde lid van artikel 62a Sv aan de directeur van het huis van bewaring of de bij het
bevel aan te wijzen persoon opgedragen. De uitvoering van de onderzoeksmaatregelen
geschiedt overeenkomstig de wijze die is voorgeschreven in het Besluit toepassing
maatregelen in het belang van het onderzoek.
Opvallend aan artikel 61a, eerste lid, Sv is dat het voorziet in een enuntiatieve
opsomming van onderzoeksmaatregelen50. Andere maatregelen zijn mogelijk, mits zij
passen in het stramien van de artikel 61a, eerste lid, Sv genoemde maatregelen51.
49
Dit kunnen dus allerlei foto’s van het gelaat zijn, waaronder foto’s onder een hoek van 45°, foto’s met en/of
zonder bril of foto’s met en/of zonder hoofddeksel en ook tweeluikfoto’s. De gelaatsfoto’s worden in de
strafrechtsketendatabank verwerkt en de tweeluikfoto’s kunnen in de fotoconfrontatiemodule (FCM) van de
politie worden opgeslagen.
50
Dat blijkt uit het woord “onder andere“ dat in dat artikellid wordt gehanteerd.
51
Zie Kamerstukken 1999/2000, 26 983, nr. 5, blz. 12.
19
Recent52 is de reeks van maatregelen nog aangevuld met het nemen van de handpalm-,
voet-, teen-, oor- en schoenzoolafdrukken. De omstandigheid dat geen limitatieve
opsomming is gegeven van de toe te passen maatregelen brengt volgens de
wetsgeschiedenis niet met zich dat de toepassing niet is begrensd. Artikel 61a, eerste
lid, biedt geen basis voor gedwongen toepassing van die onderzoeksmaatregelen die een
beperking vormen van grondrechten en geen basis vinden in dat artikellid53.
Volgens de wetsgeschiedenis is niet voor een limitatieve opsomming gekozen omdat die
beperkend zou werken voor de ontwikkeling van onderzoeksmethoden54. Dit argument
heeft, mede in het licht van de snelheid waarmee de DNA-wetgeving zich de afgelopen
jaren aan nieuwe technieken en methoden heeft aangepast, aan kracht ingeboet. De
praktijk laat zien dat technologische ontwikkelingen zich niet door wetgeving laten
tegenhouden en dat zij zich ook niet van de ene op de andere dag voordoen. Tegen de
tijd dat duidelijk wordt dat ten behoeve van het opsporingsonderzoek een nieuwe,
betrouwbare onderzoeksmaatregel beschikbaar komt, is er, ook indien die maatregel bij
wet geregeld wordt, de mogelijkheid om daar flexibel en snel op in te spelen. Een
limitatieve opsomming van de onderzoeksmaatregelen bij wet hoeft dan ook niet op
praktische bezwaren te stuiten. Los daarvan verdient zij ook om principiële redenen de
voorkeur. In de eerste plaats kan in geval van een limitatieve lijst bij iedere nieuwe
onderzoeksmaatregel automatisch worden stilgestaan bij de vraag of de inzet daarvan
noodzakelijk is ten behoeve van de opsporing van strafbare feiten en welke inbreuk de
nieuwe maatregel op grondrechten van verdachten maakt. Indien deze inbreuk geringer
of zwaarder is dan bij de tot dan toe gehanteerde methoden kan worden overwogen om
de voorwaarden waaronder het dwangmiddel wordt toegepast, aan te passen. In de
tweede plaats is het met het oog op de kenbaarheid van het recht van belang dat artikel
61a een limitatieve lijst van onderzoeksmaatregelen bevat die een beperking van
grondrechten opleveren. Nu worden op vrijwillige basis ook onderzoeksmaatregelen
toegepast die een beperking van grondrechten vormen en geen grondslag in artikel 61a
hebben, zoals handschriftonderzoek.
De limitatieve lijst dient ter aanvulling en onderscheiding van de bepaling die, zoals is
voorgesteld in paragraaf 2.2 van het discussiestuk over de algemene bepalingen en
uitgangspunten van het voorbereidend onderzoek, de bevoegdheid aan ambtenaren die
belast zijn met de opsporing van strafbare feiten zal toekennen om in overeenstemming
met de geldende rechtsregels datgene te doen wat voor de uitvoering van hun taak
redelijkerwijs noodzakelijk is, en bevat die onderzoeksmaatregelen die een beperking
van één of meer grondrechten opleveren. In deze systematiek valt een Osloconfrontatie
onder de onderzoeksmaatregelen en een confrontatie van politieambtenaren met foto’s
ten behoeve van de opsporing van een nog onbekende verdachte onder de algemene
taakstellende bepaling.
Onderzoeksmaatregelen die een lichte inbreuk op bijvoorbeeld het recht op
onaantastbaarheid van het lichaam vormen, zoals het nemen van lichaamsmaten zouden
volgens de wetsgeschiedenis bij algemene maatregel van bestuur kunnen worden
geregeld, terwijl voor de niet als licht aan te merken inbreuken – denk aan plaatsing in
een observatiecel en het nemen van een oorafdruk – een regeling in de wet zelf geboden
is55. Vanwege de transparantie van de regelgeving verdient het echter de voorkeur om
alle onderzoeksmaatregelen op hetzelfde niveau en derhalve bij wet te regelen.
52
Bij de Wet identiteitsvaststelling verdachten, veroordeelden en getuigen.
Vgl. Kamerstukken 1999/2000, 26 983, nr. 3, blz. 11.
54
Kamerstukken 1999/2000, 26 983, nr. 3, blz. 11.
55
Kamerstukken II 1978/79, 15 463, nr. 2, blz. 8-9.
53
20
Gelet op het bovenstaande is het van belang te inventariseren welke
onderzoeksmaatregelen in de opsomming van artikel 61a, eerste lid, Sv ontbreken en
waarvan het van belang is dat zij daaraan worden toegevoegd. Gedacht zou kunnen
worden aan de lipafdruk, stem- en gelaatsherkenning, irisscan en handschriftonderzoek.
Wat verder opvalt aan de huidige lijst met onderzoeksmaatregelen is dat zij alleen
mogen worden toegepast tijdens ophouding voor onderzoek, de inverzekeringstelling of
de voorlopige hechtenis van een verdachte. De vraag is echter of zij aan de juiste fase
van vrijheidsbeneming gekoppeld zijn. Waarom is onderzoek naar schotresten op het
lichaam slechts mogelijk in een van de drie genoemde fasen van vrijheidsbeneming,
terwijl onderzoek aan kleding en het lichaam al na aanhouding plaatsvindt? Met behulp
van een onderzoek aan het lichaam kunnen bijvoorbeeld ook kruitsporen op de handen
van de verdachte worden getraceerd en veilig gesteld56. Een andere vraag is of alle
onderzoeksmaatregelen aan een fase van vrijheidsbeneming verbonden dienen te zijn. Is
het denkbaar dat zij ook daarbuiten kunnen plaatsvinden, zoals het geval kan zijn bij
onderzoek met het lichaam? Celmateriaal ten behoeve van een DNA-onderzoek kan
bijvoorbeeld tijdens een fase van vrijheidsbeneming worden afgenomen, maar ook
daarbuiten.
2.4.2. Stellingen en vraagpunten
- De gedachte is om op het niveau van de wet een limitatieve opsomming op te nemen
en daarin alle maatregelen te benoemen die een beperking van grondrechten, zoals het
recht op onaantastbaarheid van het lichaam, opleveren en die naar de huidige stand van
de techniek op een betrouwbare wijze kunnen worden toegepast en waarvan politie en
justitie nu of in de nabije toekomst gebruikmaken.
- Verder lijkt het logisch om dat artikel op dezelfde wijze vorm te geven als de andere
artikelen die betrekking hebben op het lichaam.
Vraagpunten
- Kunt u zich in dit voorstel vinden?
- Welke maatregelen ontbreken thans in de lijst van onderzoeksmaatregelen?
- Zijn de in artikel 61a, eerste lid, opgesomde onderzoeksmaatregelen aan de juiste
fasen van vrijheidsbeneming gekoppeld? Zo nee, aan welke fase zou de desbetreffende
maatregel dienen te worden gekoppeld? Is het noodzakelijk dat die maatregel ook buiten
vrijheidsbeneming kan worden toegepast?
- Is het van belang dat algemeen geformuleerde onderzoeksmaatregelen in het wetboek
worden omschreven? Bijvoorbeeld toepassing van een confrontatie? Of is het voldoende
een omschrijving in het Besluit maatregelen in het belang van het onderzoek en de
jurisprudentie afdoende?
- Kunnen bepaalde onderzoeksmaatregelen worden geclusterd? Hierbij wordt aan de
toepassing van een confrontatie, het afscheren, knippen of laten groeien van snor, baard
of hoofdhaar en het dragen van bepaalde kleding of bepaalde attributen ten behoeve van
een confrontatie. Zij dienen hetzelfde doel: het koppelen van de juiste verdachte aan de
juiste strafzaak. Moet daarbij tevens worden geregeld dat de verdachte kan worden
verplicht een bepaalde houding aan te nemen? Zou het plaatsen in een observatiecel in
56
Vgl. Sdu Commentaar Strafvordering, Vooronderzoek, editie 2013, blz. 891.
21
hetzelfde artikel als het onderzoek in het lichaam dienen te worden geregeld, nu het een
alternatief daarvoor is?
- Is de wijze van uitvoering van de huidige onderzoeksmaatregelen nog adequaat
geregeld en welke uitvoeringseisen moeten aan de eventuele nieuwe maatregelen
worden gesteld?
Een voorstel voor de toepassingsvoorwaarden die aan het onderzoek aan en in het
lichaam zouden kunnen worden verbonden, wordt gedaan in paragraaf 3.
2.5. Onderzoek met het lichaam
Het in paragraaf 2.3 besproken onderzoek aan en in het lichaam kan niet het afnemen
van lichaamsmateriaal omvatten, zoals bloed57 of DNA-materiaal58. De Hoge Raad heeft
in het verleden geoordeeld dat daarvoor een afzonderlijke wettelijke regeling is vereist.
Dat oordeel heeft er mede toe geleid dat in het Wetboek van Strafvordering voor twee
typen onderzoeken met het lichaam een afzonderlijke regeling tot stand gekomen is:
DNA-onderzoek en onderzoek naar ernstige besmettelijke ziekten. Overigens is het
nemen van vinger-, handpalm-, voet-, teen- en oorafdrukken ook onderzoek met het
lichaam.
2.5.1. DNA-onderzoek
2.5.1.1. Inleiding: geldend recht
Het Wetboek van Strafvordering kent inmiddels drie typen DNA-onderzoek. Deze drie
typen DNA-onderzoek hebben met elkaar gemeen dat ze gericht zijn op het oplossen van
het misdrijf in het kader waarvan het onderzoek wordt ingezet.
1. Het eerste type DNA-onderzoek is het zogenaamde klassiek of standaard DNAonderzoek. Dit type DNA-onderzoek is het meest gangbare DNA-onderzoek. Het wordt in
de wet aangeduid als “DNA-onderzoek dat gericht is op het vergelijken van DNAprofielen”. Het klassiek DNA-onderzoek bestaat uit het afnemen van celmateriaal van
een verdachte, veroordeelde of een derde (zoals het slachtoffer of getuige van een
misdrijf), het vervaardigen van het DNA-profiel uit dat materiaal en het vergelijken van
het DNA-profiel met een ander DNA-profiel en het verwerken van het DNA-profiel in de
DNA-databank voor strafzaken, behalve als het het profiel van een derde betreft die niet
overleden of vermist is als gevolg van een misdrijf. Dat profiel mag niet in die databank
worden opgeslagen. Het doel van de vergelijking is te bepalen of de twee profielen
identiek zijn.
De uitvoeringsaspecten van het klassiek DNA-onderzoek, zoals de wijze van afname van
celmateriaal, het verzenden van inbeslaggenomen voorwerpen met sporen en het
bewaren en vernietiging van DNA-profielen, zijn, evenals die van de twee hierna te
behandelen typen DNA-onderzoek, geregeld in het Besluit DNA-onderzoek in strafzaken.
2. Het tweede type DNA-onderzoek is het DNA-onderzoek naar de uiterlijk
waarneembare persoonskenmerken. Blijkens de wetsgeschiedenis zijn uiterlijk
57
58
Zie HR 26 juni 1962, NJ 1962, 470.
Zie HR 2 juli 1990, NJ 1990, 751.
22
waarneembare persoonskenmerken fysieke persoonskenmerken die iemand vanaf de
geboorte heeft en die voor een ieder in een oogopslag zichtbaar zijn59. Het DNA
onderzoek mag dus niet gericht worden op60:
- persoonskenmerken, zoals erfelijke aandoeningen en ziekten, waarvan niet met
zekerheid kan worden gesteld dat deze zich reeds aan betrokkene hebben geopenbaard
of dat deze nog slechts in aanleg aanwezig zijn;
- erfelijke aandoeningen of ziekten die zich manifesteren in de vorm van bepaald gedrag
of een psychische gesteldheid .
Dit type DNA-onderzoek kan worden ingezet ten aanzien van de zogeheten onbekende
verdachte (dat is dadergerelateerd sporenmateriaal dat in beslag genomen is of veilig
gesteld is61) en het onbekende slachtoffer, met als doel de identiteit van betrokkene te
achterhalen.
In het Besluit DNA-onderzoek in strafzaken zijn geslacht, ras en oogkleur aangewezen
als uiterlijk waarneembare persoonskenmerken. Binnen afzienbare tijd zal ook haarkleur
aan de lijst van uiterlijk waarneembare persoonskenmerken worden toegevoegd.
3. DNA-verwantschapsonderzoek is het derde type DNA-onderzoek. Bij DNAverwantschapsonderzoek worden net zoals bij klassiek DNA-onderzoek twee DNAprofielen vergeleken. Die vergelijking heeft echter niet, zoals bij het klassiek DNAonderzoek het geval is, tot doel om vast te stellen of die twee profielen volledig gelijk
zijn, maar om vast te stellen of ze gedeeltelijk overeenkomen. Wanneer een DNA-profiel
van een daderspoor niet hetzelfde is als het DNA-profiel van een verdachte, maar daarop
lijkt, kan dat erop duiden dat een bloedverwant van die verdachte het daderspoor heeft
achtergelaten en dat een bloedverwant de mogelijke dader van het misdrijf is.
Het Wetboek van Strafvordering onderscheidt twee typen verwantschapsonderzoek:
actief DNA-verwantschapsonderzoek en passief DNA-verwantschapsonderzoek. Actief
verwantschapsonderzoek is DNA-onderzoek waarbij bewust wordt gezocht naar een
verwantschapsrelatie tussen twee DNA-profielen. Passief verwantschapsonderzoek is
DNA-onderzoek waarbij bij de uitvoering van een klassiek DNA-onderzoek bij toeval een
bepaalde mate van verwantschap tussen twee DNA-profielen wordt blootgelegd.
De voorwaarden voor toepassing van de drie typen DNA-onderzoek zijn zoveel mogelijk
gelijkluidend. De voorwaarden voor klassiek DNA-onderzoek zijn, voor zover dit wordt
verricht op initiatief van de officier van justitie, neergelegd in de artikelen 151a en 151b
Sv en de Wet DNA-onderzoek bij veroordeelden, en voor zover dit wordt uitgevoerd op
initiatief van de rechter-commissaris, in de artikelen 195a tot en met 195e Sv. De
voorwaarden voor DNA-onderzoek naar uiterlijk waarneembare persoonskenmerken en
DNA-verwantschapsonderzoek zijn, voor zover dit wordt verricht op bevel van de officier
van justitie, neergelegd in artikel 151d resp. artikel 151da Sv, en voor zover dit wordt
uitgevoerd op bevel van de rechter-commissaris, in artikel 195f resp. artikel 195g Sv.
Hierna zullen de voorwaarden op hoofdlijnen worden beschreven.
59
60
61
Vgl. Kamerstukken 2001/02, 28 072, nr. 5, blz. 15.
Vgl. Kamerstukken 2001/02, 28 072, nr. 3, blz. 5.
Zie voor een definitie van dit begrip: artikel 1, onder h, van het Besluit DNA-onderzoek in strafzaken.
23
Een belangrijke wettelijke voorwaarde is dat verdachten kunnen kiezen tussen het op
vrijwillige basis afstaan van celmateriaal of op grond van een bevel62. Vrijwillige afname
van celmateriaal geniet volgens de wetsgeschiedenis de voorkeur boven gedwongen
afname, omdat een afname op vrijwillige basis de geringste inbreuk op de lichamelijke
integriteit van de verdachte oplevert. Mede daarom is bepaald dat de verdachte eerst
dient te worden gehoord, voordat hem een bevel tot afname van celmateriaal kan
worden gegeven. Het onder dwang afnemen van celmateriaal ten behoeve van een
klassiek DNA-onderzoek is alleen toegestaan ten aanzien van degenen op wie een
verdenking van een voorlopig-hechtenis-misdrijf rust of die zijn veroordeeld voor een
dergelijk misdrijf (zie verder hierna) en indien aan nog een aantal hierna te noemen
voorwaarden is voldaan (onderzoeksbelang en ernstige bezwaren). Het celmateriaal dat
van hen is verkregen, mag vervolgens zonder hun toestemming of nader bevel worden
gebruikt voor een DNA-verwantschapsonderzoek.
Ten aanzien van derden is afname van celmateriaal alleen maar met hun schriftelijke
toestemming mogelijk, tenzij de afname voor een klassiek DNA-onderzoek van belang is
en de niet-verdachte overleden63 of vermist is of de afname van celmateriaal nodig is
voor een actief verwantschapsonderzoek en de niet-verdachten minderjarig en
slachtoffer zijn van de in de artikelen 151da, tweede lid, derde volzin, en 195g, tweede
lid, derde volzin, Sv aangewezen zeer ernstige gewelds- en zedenmisdrijven64 . In die
laatste situaties mag het celmateriaal zonder hun toestemming worden afgenomen.
Voor derden geldt ook dat, anders dan voor verdachten en veroordeelden, hun DNAprofiel, zoals hiervoor al is opgemerkt, niet wordt opgeslagen in de DNA-databank voor
strafzaken en hun DNA-profiel en celmateriaal alleen mag worden gebruikt ten behoeve
van een DNA-onderzoek in de zaak waarin zij zijn verkregen, mits zij niet vermist of
overleden zijn als gevolg van een misdrijf. Daarna worden zij vernietigd.
Bij een gedwongen klassiek DNA-onderzoek, een DNA-onderzoek naar uiterlijk
waarneembare persoonskenmerken en een passief verwantschapsonderzoek ligt de
toepassingsgrens bij misdrijven waarvoor voorlopige hechtenis mogelijk is. Bij het
tweede type DNA-onderzoek geldt daarbovenop als grens dat het moet gaan om de in
het Besluit DNA-onderzoek in strafzaken aangewezen uiterlijk waarneembare
persoonskenmerken.
De drempel voor de toepassing van actief verwantschapsonderzoek ligt hoger dan voor
de twee andere typen DNA-onderzoek en voor passief verwantschapsonderzoek. Een
bevel tot actief DNA-verwantschapsonderzoek kan alleen worden gegeven indien het
onderzoek betrekking heeft op een misdrijf waarop een gevangenisstraf van acht jaar of
meer staat, en een beperkt aantal ernstige geweld- en zedenmisdrijven, die ten minste
met zes jaar gevangenisstraf worden bedreigd.
Een klassiek DNA-onderzoek op vrijwillige basis kan bij ieder strafbaar feit worden
gehouden.
Een andere belangrijke voorwaarde is dat DNA-onderzoek uitsluitend mag plaatsvinden
indien dat in het belang van het onderzoek is van het misdrijf in het kader waarvan het
DNA-onderzoek wordt gedaan. Het onderzoeksbelang vereist bij ieder type DNAonderzoek een andere afweging. Zo is het klassiek DNA-onderzoek een algemeen
62
Voor overleden verdachten is geen regeling getroffen; zie voor meer informatie paragraaf 2.3.2.
Dat is niet expliciet geregeld; zie voor meer informatie paragraaf 2.3.2.
64
Het gaat hier om mensensmokkel, verkrachting, incest, te vondeling leggen, mensenhandel, mensenroof of
kindermoord- of doodslag.
63
24
opsporingsmiddel en DNA-verwantschapsonderzoek en DNA-onderzoek naar uiterlijk
waarneembare persoonskenmerken veelal een laatste redmiddel.
Voor een klassiek DNA-onderzoek tegen de wil van de verdachte geldt nog een extra eis.
Dat kan alleen worden gedaan indien er ernstige bezwaren tegen de verdachte bestaan.
De laatste voorwaarde, die op ieder DNA-onderzoek van toepassing is, is dat het slechts
is toegestaan is op bevel van de officier van justitie of de rechter-commissaris. Hierop
bestaan twee uitzonderingen. In de eerste plaats is voor het oplossen van de lichtere
vormen van diefstal65 ook de hulpofficier van justitie bevoegd een bevel te geven66
indien dat type DNA-onderzoek betrekking heeft op het celmateriaal van een onbekende
verdachte. Verder is voor passief verwantschapsonderzoek geen afzonderlijk bevel van
de officier van justitie of de rechter-commissaris vereist. Dat type
verwantschapsonderzoek is immers, zoals hiervoor is beschreven, het neveneffect van
het klassiek DNA-onderzoek en daarvoor is al voorgeschreven dat een bevel van één van
deze twee functionarissen vereist is.
In bepaalde gevallen heeft de officier van justitie een schriftelijke machtiging van de
rechter-commissaris nodig. Dat is het geval bij een klassiek grootschalig DNAonderzoek67 en bij drie vormen van actief verwantschapsonderzoek (1. bij gebruik van
alle in de DNA-databank verwerkte DNA-profielen van bekende verdachten en
veroordeelden ten behoeve van de vaststelling van mogelijke verwantschap met het
DNA-profiel van het daderspoor, 2. bij een grootschalig DNA-verwantschapsonderzoek
en 3. in geval van de afname van celmateriaal bij een niet-verdachte minderjarige die
vermoedelijk slachtoffer is van een van de in de artikelen 151da, tweede lid, derde
volzin, en 195g, tweede lid, derde volzin, Sv aangewezen zeer ernstige gewelds- en
zedenmisdrijven). Doel van de machtiging is dat de rechter-commissaris vanwege het
ingrijpende karakter van die onderzoeken een extra toets uitvoert naar de
proportionaliteit en de subsidiariteit van het voorgenomen DNA-onderzoek.
Tot slot: Als hoofdregel geldt dat het DNA-onderzoek met afgenomen celmateriaal wordt
uitgevoerd. Het gebruik van niet-afgenomen celmateriaal is bij een derde niet
toegestaan, tenzij betrokkene vermist is als gevolg van een misdrijf. In dat geval kan
het DNA-onderzoek worden verricht met behulp van celmateriaal dat aanwezig is op
voorwerpen, die van hem in beslag zijn genomen of dat op andere wijze is verkregen.
Ten aanzien van een verdachte of veroordeelde is DNA-onderzoek met behulp van niet
van hem afgenomen celmateriaal slechts geoorloofd indien er sprake van een
zogenaamde zwaarwegende reden (bijvoorbeeld indien de verdachte voortvluchtig of
vermist is).
65
Het gaat hier om de misdrijven, die zijn omschreven in art. 310 en 311, eerste lid, onderdelen 1°, 4° en 5°,
van het Wetboek van Strafrecht. De beslissing over DNA-onderzoek in het kader van de zwaardere vormen van
diefstal (bijvoorbeeld diefstal waarbij een of meer personen gedood zijn of diefstal tijdens brand of ontploffing)
is geheel in handen van de officier van justitie en de rechtercommissaris gebleven. Voor de overwegingen die
daaraan ten grondslag liggen, wordt verwezen naar: Kamerstukken II 2009/10, 32 168, nr. 3, blz. 20, en
Kamerstukken II 2009/10, 32 168, nr. 6, blz. 27.
66
Zie artikel 151a, derde lid, Sv juncto artikel 1a van het Besluit DNA-onderzoek in strafzaken.
67
Van een grootschalig DNA-onderzoek is sprake indien aan vijftien personen of meer tegen wie geen
verdenking van een ernstig misdrijf bestaat, maar van wie wel vermoed wordt dat zij behoren tot een
bepaalde kring van personen waarbinnen de dader van een ernstig misdrijf gezocht moet worden, gevraagd
worden vrijwillig hun celmateriaal af te staan met het doel het DNA-profiel uit dat celmateriaal te vergelijken
met het DNA-profiel van het spoor dat tijdens het misdrijf is achtergelaten (vgl. Kamerstukken II 2010/11,
32 168, nr. 15, blz. 1).
25
Een arts of verpleegkundige of door een daartoe door de officier van justitie aangewezen
opsporingsambtenaar68 die voldoet aan de in de Regeling DNA-onderzoek in strafzaken
vastgestelde eisen, mag het celmateriaal van de (niet-)verdachte afnemen69. De
opsporingsambtenaar mag alleen wangslijmvlies of haren afnemen onder de voorwaarde
dat de (niet-)verdachte daarmee instemt. Het afnemen van bloed is voorbehouden aan
de arts of verpleegkundige. Wie celmateriaal van een overleden slachtoffer afneemt, is
niet expliciet wettelijk geregeld (zie verder paragraaf 2.3.2).
Het DNA-onderzoek dat met behulp van het celmateriaal plaatsvindt, wordt uitgevoerd
door een deskundige die verbonden is aan een Nederlands laboratorium dat aan de hand
van de criteria uit de EN-ISO/IEC 17 025 door de Raad voor Accreditatie geaccrediteerd
is of aan een buitenlands laboratorium dat aan de hand van criteria die daarmee
vergelijkbaar zijn, door een met de Raad voor Accreditatie vergelijkbare instantie
geaccrediteerd is. Het laboratorium moet tevens deskundig zijn op het terrein van
forensisch DNA-onderzoek70.
2.5.1.2. Stellingen en vraagpunten
- De regeling van het DNA-onderzoek is, zoals ook uit de inleiding blijkt, de laatste jaren
telkens aan de eisen van de tijd aangepast. Nederland behoort op dit terrein tot de
koplopers van de wereld. Daarom worden hier geen verdergaande wijzigingen
voorgesteld. Daar komt bij dat de Minister van Veiligheid en Justitie op 19 februari jl.
tijdens een Algemeen Overleg over diverse DNA-onderwerpen met de vaste commissie
voor Veiligheid en Justitie te kennen heeft gegeven dat hij nu een zekere rust wil
brengen in de DNA-wetgeving71. Wel is het wenselijk om de twee hierna te bespreken
wijzigingen aan te brengen, alsmede de wijzigingen die voortvloeien uit het discussiestuk
over de algemene bepalingen en uitgangspunten van het voorbereidend onderzoek
(Boek 2) en de in paragraaf 3 te bespreken wijzigingen. Gelet op het uitgangspunt dat in
paragraaf 3.1 van dat discussiestuk is uiteengezet, een bevoegdheid slechts eenmaal
wordt geregeld en beschreven, is de gedachte om ook ieder type DNA-onderzoek één
keer en telkens in één artikel te regelen, tenzij de lengte van het artikel vraagt om deze
te splitsen in twee artikelen, zoals nu ook het geval is met het klassiek DNA-onderzoek.
- Artikel 138a Sv kan komen te vervallen. Een algemene omschrijving van DNAonderzoek72 heeft geen toegevoegde waarde meer nu die omschrijving al per DNAonderzoek wordt gegeven.
- De gedachte is om in de regeling voor klassiek DNA-onderzoek te bepalen dat van een
slachtoffer dat overleden is als gevolg van een misdrijf en een overleden verdachte73
68
Het gaat hier om een ambtenaar van politie als bedoeld in artikel 2, onder a, van de Politiewet 2012, een
ambtenaar van politie als bedoeld in artikel 2, onder b, van die wet, voor zover deze is aangesteld voor de
uitvoering van taken op het terrein van de technische recherche, of een militair van de Koninklijke
marechaussee als bedoeld in artikel 141, onder c, van het Wetboek van Strafvordering.
69
Van een veroordeelde kan daarnaast ook een daartoe door de directeur van de inrichting of instelling
aangewezen persoon als bedoeld in artikel 1, onder f, van de Penitentiaire beginselenwet, artikel 1, onder k,
van de Beginselenwet verpleging ter beschikking gestelden of artikel 1, onder i, van de Beginselenwet justitiële
jeugdinrichtingen celmateriaal afnemen, mits hij, net zoals geldt ten aanzien van de opsporingsambtenaar,
voldoet aan de in de Regeling DNA-onderzoek in strafzaken vastgestelde eisen.
70
Zie artikel 7, eerste en tweede lid, van het Besluit DNA-onderzoek in strafzaken.
71
Zie Kamerstukken 2013/14, 31 415, nr. 11, blz. 19.
72
“Onder DNA-onderzoek wordt verstaan het onderzoek van celmateriaal dat slechts gericht is op het
vergelijken van DNA-profielen, het vaststellen van uiterlijk waarneembare persoonskenmerken van de
onbekende verdachte of het onbekende slachtoffer of het vaststellen van verwantschap.”
26
celmateriaal kan worden afgenomen en dat op hen het toestemmingsvereiste niet van
toepassing is.
- Het lijkt wenselijk om het begrip “celmateriaal van onbekende verdachte” te
vervangen door sporen. Dat ingeburgerde begrip maakt in een keer duidelijk waarover
het gaat.
- De gedachte is om de huidige situatie waarin in een afzonderlijke wet, de Wet DNAonderzoek bij veroordeelden, de afname bij veroordeelden is geregeld, te handhaven.
Plaatsing van DNA-onderzoek bij veroordeelden in de regeling van het voorbereidend
onderzoek zou wringen, omdat DNA-onderzoek niet strekt tot de opheldering van een
verdenking, maar eerst na een veroordeling plaatsvindt en strekt tot bevordering van de
opsporing in ruime of algemene zin74. Omdat de systematiek van die wet volledig is
afgestemd op de in het Wetboek van Strafvordering voorziene regeling van DNAonderzoek in het voorbereidend onderzoek in strafzaken, zullen de wijzigingen die in de
toepassingsvoorwaarden van die regeling en andere wijzigingen die in dat wetboek
worden aangebracht (zie voor de wijzigingen in de DNA-regeling: paragraaf 3) en die
van invloed zijn op die wet, bij een Aanpassingswet ook in die wet moeten worden
aangebracht.
Vraagpunten
- Kunt u zich in deze stellingen vinden?
- Is het wenselijk dat in Boek 1 een definitie van het begrip “derde” wordt opgenomen?
Dit begrip wordt bijvoorbeeld in artikel 151a, eerste lid, Sv gehanteerd en is nu niet
gedefinieerd. Leidt de afwezigheid van een definitie tot onduidelijkheid in de praktijk?
Een voorstel voor de toepassingsvoorwaarden die aan DNA-onderzoek zouden kunnen
worden verbonden, wordt gedaan in paragraaf 3.
2.5.2. Onderzoek naar ernstige besmettelijke ziekten
2.5.2.1. Inleiding: geldend recht
Het Wetboek van Strafvordering voorziet in de artikelen 151e tot en met 151i en 177b
Sv in een regeling voor het afnemen van bloed bij een verdachte of bij een derde van
wie de verdachte lichaamsmateriaal op het slachtoffer heeft overgebracht. Het doel
daarvan is te onderzoeken of het bloed van de verdachte of derde één van de in artikel 2
van het Besluit bloedtest in strafzaken in geval van een ernstige besmettelijke ziekte
genoemd ziekten bevat en of hij die ziekte heeft overgedragen op het slachtoffer. Het
gaat hier om human immunodeficiency virus (HIV), hepatitis B en hepatitis C. Het
resultaat van het onderzoek stelt het slachtoffer in staat om in overleg met zijn of haar
arts tijdig medicatie in te nemen en kan tevens dienen als bewijs.
De regeling maakt een onderscheid tussen twee typen bloedonderzoek. Het eerste type
onderzoek is omschreven in artikel 151e, eerste lid, Sv en heeft tot doel om vast te
73
Vgl. Kamerstukken II 2007/08, 31 415, nr. 1, blz. 37. Afname van celmateriaal van een overledene achtte
de toenmalige Minister van Justitie alleen proportioneel indien hij tijdens zijn leven al als verdachte ten aanzien
van een bepaald strafbaar feit was aangemerkt dan wel als verdachte zou kunnen worden aangemerkt indien
hij nog in leven zou zijn geweest.
74
Vgl. Kamerstukken II 2002/03, 28 685, nr. 5, blz. 4.
27
stellen of de verdachte of derde drager is van één of meer van de hiervoor genoemde
infectieziekten. Het onderzoek kan worden verricht in geval van een misdrijf waarbij uit
aanwijzingen blijkt dat de verdachte het slachtoffer van dat misdrijf kan hebben besmet
of dat de verdachte het slachtoffer met behulp van het celmateriaal van een derde heeft
besmet door dit celmateriaal door een misdrijf op het slachtoffer over te brengen. Het
onderzoek geschiedt ingevolge artikel 151e, eerste lid, Sv bij voorkeur op vrijwillige
basis, maar kan ingevolge artikel 151e, tweede lid, Sv en artikel 177b, vierde lid, Sv ook
gedwongen plaatsvinden, indien de verdachte of derde weigert daaraan mee te werken.
Indien de uitslag van het onderzoek negatief is, kan de verdachte op basis van artikel
151h, eerste lid, Sv na een periode van drie tot zes maanden gedwongen worden
opnieuw aan zo’n onderzoek mee te werken door het afstaan van zijn bloed. Een tweede
onderzoek kan van belang zijn omdat een negatieve uitslag niet hoeft te betekenen dat
de verdachte niet besmet is.
Het tweede type onderzoek is geregeld in artikel 151i, eerste lid, Sv. Dit onderzoek, dat
wordt aangeduid als fylogenetisch onderzoek, heeft tot doel om met behulp van bloed
dat van de verdachte of een derde is afgenomen, met een zekere mate van
waarschijnlijkheid vast te stellen of de verdachte of de derde degene is die de
besmetting met een of meer van de genoemde infectieziekten heeft overgedragen op het
slachtoffer van het misdrijf. Dit onderzoek is pas aan de orde indien op basis van een
onderzoek als bedoeld in artikel 151e, eerste lid, Sv is vastgesteld dat de verdachte of
degene wiens bloed door de verdachte is overgebracht, drager is van een van de
infectieziekten en dat het slachtoffer besmet is geraakt met dezelfde ziekte.
Uitgangspunt van de regeling is dat van de verdachte of een derde van wie de verdachte
lichaamsmateriaal op het slachtoffer heeft overgebracht, op basis van vrijwilligheid en
met zijn schriftelijke toestemming bloed voor onderzoek wordt afgenomen75. Indien
betrokkene zijn medewerking weigert, kan de officier hem, na schriftelijke machtiging
van de rechter-commissaris, in het belang van het onderzoek verplichten zijn bloed af te
staan. In het geval dat de officier van justitie het niet nodig oordeelt om bij de verdachte
of derde bloed te laten afnemen, kan het slachtoffer de rechter-commissaris vragen de
verdachte of derde alsnog te dwingen bloed af te staan. Het bloed wordt afgenomen
door een arts of verpleegkundige. Het eerste bloedonderzoek dat tot doel om vast te
stellen of de verdachte of de derde drager is van HIV, hepatitis B of C wordt uitgevoerd
door een deskundige die verbonden is een laboratorium van de gemeentelijke
gezondheidsdienst of een laboratorium van een ziekenhuis dat binnen het grondgebied
van die gemeentelijke gezondheidsdienst valt76. Het fylogenetisch onderzoek wordt
verricht door een deskundige die verbonden is aan een Nederlands laboratorium dat door
de Raad voor Accreditatie geaccrediteerd is of aan een buitenlands laboratorium dat door
een met de Raad voor Accreditatie vergelijkbare instantie geaccrediteerd is. Het
laboratorium moet tevens deskundig zijn op het terrein van de genoemde besmettelijke
ziekten en over voldoende forensische kennis beschikken om dat onderzoek te kunnen
verrichten77.
Een ander uitgangspunt van de regeling is dat het onderzoek primair aan de hand van
afgenomen bloed plaatsvindt. Indien de verdachte echter voortvluchtig is of zich naar
het oordeel van de officier van justitie een andere zwaarwegende reden voordoet
75
Voor overleden (niet-)verdachten is geen regeling getroffen; zie paragraaf 2.3.2.
Zie artikel 7, eerste lid, van het Besluit bloedtest in strafzaken in geval van een ernstige besmettelijke
ziekte.
77
Zie artikel 10, eerste lid, van het in noot 76 genoemde besluit.
76
28
(bijvoorbeeld een verdachte heeft zich met hand en tand tegen de tenuitvoerlegging van
een bevel tot afname van bloed verzet, waardoor geen bloed beschikbaar is gekomen),
kan het onderzoek worden uitgevoerd aan de hand van bloed dat niet ingevolge artikel
151e, eerste lid, Sv vrijwillig van de verdachte is afgenomen dan wel ingevolge artikel
151e, tweede lid, Sv of artikel 177b, vierde lid, Sv op bevel van hem is afgenomen. Bij
dat bloed kan gedacht worden aan bloed dat door de huisarts of in het ziekenhuis van de
verdachte is afgenomen. Ook kan het onderzoek worden uitgevoerd met behulp van
bloed dat van hem op de plaats van het delict of bij het slachtoffer is aangetroffen.
Ten aanzien van een derde wiens celmateriaal door de verdachte bij het misdrijf op het
slachtoffer is overgebracht, kan het onderzoek alleen maar worden uitgevoerd met
behulp van celmateriaal dat van hem is afgenomen of aan het celmateriaal dat van hem
in het kader van het onderzoek naar het misdrijf is aangetroffen.
2.5.2.2. Stellingen en vraagpunten
- De regeling van het bloedonderzoek naar ernstige besmettelijke ziekten is nog maar
pril. Zij bestaat bijna vier jaar. In de paar zaken dat de regeling is toegepast, hebben
zich geen knelpunten voorgedaan die vragen om haar aan te passen. Daarom worden
hier geen wijzigingen voorgesteld, met uitzondering van het voorstel onder het volgende
gedachtestreepje en de wijzigingen die voortvloeien uit het discussiestuk over de
algemene bepalingen en uitgangspunten van het voorbereidend onderzoek (Boek 2) en
die hierna in paragraaf 3 worden besproken. Een van die wijzigingen is dat, gelet op het
uitgangspunt dat in paragraaf 3.1 van dat discussiestuk is uiteengezet, de onderhavige
bevoegdheid slechts eenmaal wordt geregeld en beschreven.
- De gedachte is om te bepalen dat van een overleden verdachte of derde celmateriaal
voor een bloedonderzoek kan worden afgenomen en dat op hen het
toestemmingsvereiste uit de aard der zaak niet van toepassing is.
Vraagpunt
- Kunt u zich in deze stellingen vinden?
Een voorstel voor de toepassingsvoorwaarden die aan een onderzoek naar ernstige
besmettelijke ziekten zouden kunnen worden verbonden, wordt gedaan in paragraaf 3.
29
3. Toepassingsvoorwaarden
3.1. Inleiding
In onderstaand schema worden de huidige toepassingsvoorwaarden van de in paragraaf
2 beschreven bevoegdheden samengevat:
Bevoegdheid
Bij wie
Wanneer
Door wie
Op
grond
van
welk
artikel?
het nemen van een
of meer foto’s en
vingerafdrukken en
het vergelijken van
die vingerafdrukken
met al verwerkte
vingerafdrukken
aangehouden
verdachten
en nietaangehouden
verdachten
die worden
verhoord
standaard bij vhmisdrijven en in
geval van twijfel
bij niet-vhmisdrijven en
overtredingen
opsporingsambtenaren ex art 141 Sv
en bepaalde
categorieën
politieambtenaren
55c
juncto
27a Sv
geen
onderzoeksbelang
vereist
onderzoek aan
kleding t.b.v..
identiteitsvaststelling
staande gehouden en
aangehouden
verdachte
- bij ieder
strafbaar feit in
geval van
staande
gehouden en
aangehouden
verdachte bij
heterdaad
- bij vh-misdrijf
in geval van
aangehouden
verdachte buiten
heterdaad
opsporingsambtenaren ex art 141 Sv
en aangewezen
categorieën
buitengewone
opsporingsambtenaren
55b Sv
onderzoek aan
kleding t.b.v.
opsporing van
strafbare feiten
aangehouden
verdachte
- bij ieder
strafbaar feit in
geval van
aangehouden
verdachte bij
heterdaad
- bij vh-misdrijf
in geval van
aangehouden
verdachte buiten
heterdaad
- opdracht van (hulp)
officier van justitie
- tenuitvoerlegging
opdracht door (hulp)
officier van justitie of
iedere andere
opsporingsambtenaar
op besloten plaats en
zoveel mogelijk door
ambtenaar van eigen
geslacht
56 Sv
+ ernstige
bezwaren en
belang van het
30
Bevoegdheid
Bij wie
Wanneer
Door wie
Op
grond
van
welk
artikel?
- bevel rechtercommissaris
- hoorplicht verdachte
- tenuitvoerlegging
bevel door iedere
opsporingsambtenaar
op besloten plaats en
zoveel mogelijk door
ambtenaar van eigen
geslacht
195
Sv
onderzoek
onderzoek aan
kleding t.b.v.
opsporing van
strafbare feiten
onderzoek aan het
lichaam
iedere
verdachte
bij ieder strafbaar
feit
+ ernstige
bezwaren tegen
verdachte en
belang van het
onderzoek
derde
bij ieder strafbaar
feit + vermoeden
sporen strafbaar
feit op kleding +
dringend
noodzakelijk
- bevel rechtercommissaris
- hoorplicht derde
- tenuitvoerlegging
bevel door iedere
opsporingsambtenaar
aangehouden
verdachte
- bij ieder
strafbaar feit in
geval van
aangehouden
verdachte bij
heterdaad
- bij vh-misdrijf
in geval van
aangehouden
verdachte buiten
heterdaad
- bevel (hulp)officier
van justitie
- tenuitvoerlegging
opdracht door (hulp)
officier van justitie of
iedere andere
opsporingsambtenaar
op besloten plaats en
zoveel mogelijk door
ambtenaar van eigen
geslacht
56 Sv
- bevel rechtercommissaris
- hoorplicht verdachte
- tenuitvoerlegging
bevel door iedere
opsporingsambtenaar
195 Sv
+ ernstige
bezwaren en
belang van het
onderzoek
onderzoek aan het
lichaam
iedere
verdachte
bij ieder strafbaar
feit + ernstige
bezwaren tegen
verdachte en
belang van het
onderzoek
31
Bevoegdheid
Bij wie
Wanneer
Door wie
Op
grond
van
welk
artikel?
195 Sv
onderzoek aan het
lichaam
derde
bij ieder strafbaar
feit + vermoeden
sporen strafbaar
feit op kleding en
dringend
noodzakelijk
- bevel rechtercommissaris
- tenuitvoerlegging
bevel door iedere
opsporingsambtenaar
op besloten plaats en
zoveel mogelijk door
ambtenaar van eigen
geslacht
onderzoek in het
lichaam
aangehouden
verdachte
- bij ieder
strafbaar feit in
geval van
aangehouden
verdachte bij
heterdaad
- bij vh-misdrijf
in geval van
aangehouden
verdachte buiten
heterdaad
- bevel officier van
justitie
- tenuitvoerlegging
opdracht door arts op
besloten plaats en
zoveel mogelijk door
arts van eigen
geslacht
56 Sv
+ ernstige
bezwaren en
belang van het
onderzoek
onderzoek in het
lichaam
iedere
verdachte
bij ieder strafbaar
feit + ernstige
bezwaren tegen
verdachte en
belang van het
onderzoek
- bevel rechtercommissaris vereist
- hoorplicht verdachte
- tenuitvoerlegging
bevel door arts op
besloten plaats en
zoveel mogelijk door
arts van eigen
geslacht
195 Sv
- maken van foto’s
en video-opnamen
- het nemen van
lichaamsmaten en
handpalm-, voet-,
teen-, oor- en
schoenzoolafdrukken
- de toepassing van
een confrontatie
- de toepassing van
iedere
verdachte
die is
opgehouden
voor
onderzoek,
in
verzekering
is gesteld of
voorlopig
vh-misdrijf +
belang van het
onderzoek
- bevel officier van
justitie, bij spoed ook
bevel hulpofficier van
justitie toegestaan,
mits de verdachte niet
voorlopig is gehecht
of sprake is van
afscheren etc. van
haren
- tenuitvoerlegging
61a Sv
32
Bevoegdheid
Bij wie
Wanneer
Door wie
Op
grond
van
welk
artikel?
een
geuridentificatieproef
- het afscheren,
knippen of laten
groeien van snor,
baard of hoofdhaar
- het dragen van
bepaalde kleding of
bepaalde attributen
ten behoeve van een
confrontatie
- plaatsing in een
observatiecel
- onderzoek naar
schotresten op het
lichaam
gehecht is
klassiek DNAonderzoek (incl.
passief DNAverwantschapsonderzoek)
verdachte op
vrijwillige
basis en
derde
ieder strafbaar
feit + belang van
het onderzoek en
schriftelijke
toestemming
- opdracht van officier
van justitie of rechtercommissaris en
schriftelijke
machtiging rechtercommissaris bij 15 of
meer derden
- tenuitvoerlegging
opdracht afname
celmateriaal door arts
of verpleegkundige of
een door de officier
van justitie aangewezen opsporingsambtenaar
- tenuitvoerlegging
opdracht DNAonderzoek door DNAdeskundige
151a en
195a
t/m
195c Sv
verdachte
onder dwang
en gebruik
ander
celmateriaal
in geval van
zwaarwegende reden
vh-misdrijf bij
dwang afname
celmateriaal of
- bevel van officier
van justitie of rechtercommissaris
- hoorplicht verdachte
- zie voor
tenuitvoerlegging
bevel en opdracht
hierboven
151b en
195d
t/m
195e Sv
bevel door directeur
huis van bewaring of
bij het bevel
aangewezen persoon
+ ernstige
bezwaren tegen
verdachte en
belang van het
onderzoek
33
Bevoegdheid
Bij wie
Wanneer
Door wie
Op
grond
van
welk
artikel?
151a en
195a
t/m
195c Sv
onbekende
verdachte
ieder strafbaar
feit + belang van
het onderzoek
- opdracht van
(hulp)officier van
justitie of rechtercommissaris
- tenuitvoerlegging
opdracht door
politieambtenaar ex
artikel 2, onder a en
b, van de Politiewet
2012 of een militair
van de Koninklijke
marechaussee
- tenuitvoerlegging
opdracht DNAonderzoek door DNAdeskundige
DNA-onderzoek naar
uiterlijk
waarneembare
persoonskenmerken
onbekende
verdachte en
onbekend
slachtoffer
vh-misdrijf
+ belang van het
onderzoek en
aangewezen
uiterlijk
waarneembare
persoonskenmerken
- tenuitvoerlegging
bevel onbekende
verdachte: zie de
hierboven genoemde
ambtenaren
- tenuitvoerlegging
bevel onbekend
slachtoffer is
ongeregeld
- tenuitvoerlegging
opdracht DNAonderzoek door DNAdeskundige
151d en
195f Sv
DNA-verwantschapsonderzoek (actief)
verdachte
misdrijf van acht
jaar of meer of
een aangewezen
gewelds- of
zedenmisdrijf van
zes jaar of meer
- bevel van officier
van justitie of rechtercommissaris
- tenuitvoerlegging
opdracht DNAonderzoek door DNAdeskundige
151da
en 195g
Sv
zie hiervoor bij
151da
+ belang van het
onderzoek, geen
schriftelijke
toestemming
vereist voor
gebruik
celmateriaal
derde
misdrijf van acht
34
Bevoegdheid
Bij wie
Wanneer
Door wie
jaar of meer of
een aangewezen
gewelds- of
zedenmisdrijf van
zes jaar of meer
verdachte en
schriftelijke
machtiging rechtercommissaris bij 15 of
meer derden
Op
grond
van
welk
artikel?
en 195g
Sv
juncto
151a Sv
+ belang van het
onderzoek en
schriftelijke
toestemming
vereist voor
gebruik
celmateriaal
het afnemen van
bloed ten behoeve
van onderzoek naar
aangewezen ernstige
besmettelijke ziekten
verdachte op
vrijwillige
basis en
derde
ieder misdrijf
waarbij uit
aanwijzingen
besmetting blijkt
van HIV, hepatitis
B of C
+ schriftelijke
toestemming bij
afname bloed op
vrijwillige basis
verdachte
onder dwang
en gebruik
ander
celmateriaal
in geval van
zwaarwegende reden
ieder misdrijf
waarbij uit
aanwijzingen
besmetting blijkt
van HIV, hepatitis
B of C
+ belang van het
onderzoek
Rangorde en indeling bevoegdheden
35
- bevel van officier
van justitie of rechtercommissaris
- tenuitvoerlegging
opdracht afname
bloed door arts of
verpleegkundige
opdracht
- tenuitvoerlegging
opdracht bloedonderzoek door
deskundige van een
laboratorium ggd of
ziekenhuislaboratorium en opdracht
fylogenetisch
onderzoek door
deskundige van een
geaccrediteerd
laboratorium
zie hierboven en
schriftelijke
machtiging rechtercommissaris
151e
t/m
151i en
177b Sv
Paragraaf 3.2 van het discussiestuk over de algemene bepalingen en uitgangspunten van
het voorbereidend onderzoek (Boek 2) gaat er voorlopig vanuit dat bevoegdheden in het
te herziene Wetboek van Strafvordering zoveel mogelijk thematisch dienen te worden
gerubriceerd. De in paragraaf 2 beschreven bevoegdheden zouden in het nieuwe
wetboek in één hoofdstuk kunnen worden geclusterd tot bevoegdheden waarbij het
lichaam onderzoeksobject is of kan zijn en geplaatst kunnen worden na het hoofdstuk
over de bevoegdheden die betrekking hebben op onderzoek ter plaatse, inbeslagneming
en onderzoek van gegevensdragers en in geautomatiseerde werken. Voor die plaats in
Boek 2 pleit dat de uitoefening van de onderhavige bevoegdheden vaak gericht is op het
vinden, het in beslag nemen van voorwerpen of het veilig stellen van sporen en het doen
van onderzoek met die voorwerpen of sporen.
Voor het bepalen van de toepassingsvoorwaarden van die bevoegdheden is het van
belang dat voor iedere bevoegdheid wordt vastgesteld wat de zwaarte van de beperking
op grondrechten is, met name het recht op onaantastbaarheid van het lichaam en het
recht op bescherming van de persoonlijke levenssfeer. Zoals in paragraaf 2 al is
opgemerkt, dienen immers naarmate een toe te passen bevoegdheid een zwaardere
inbreuk op één of meer grondrechten oplevert, zwaardere voorwaarden aan de
toepassing daarvan te worden verbonden. Hierna wordt daarom aan de hand van de
wetsgeschiedenis en de jurisprudentie kort nagegaan hoe de diverse bevoegdheden zich
tot elkaar verhouden. Daarbij zijn bepalend de aard van de bevoegdheid en het doel en
de gevolgen van de toepassing daarvan. Die exercitie is ook van belang in het licht van
het voorlopig voorstel uit paragraaf 3.2 van het algemene discussiestuk over Boek 2 dat
binnen ieder thematisch hoofdstuk de bevoegdheden, waar mogelijk, in een volgorde
van een oplopende mate van ingrijpendheid wordt ingedeeld.
Onderzoek aan kleding is volgens de wetsgeschiedenis een minder ingrijpende
bevoegdheid dan onderzoek aan het lichaam omdat van dat laatste onderzoek sprake is
indien het verder gaat dan het oppervlakkig aftasten van de kleding van de verdachte78.
Nu kledingonderzoek op grond van jurisprudentie ook het ontbloten van het lichaam kan
inhouden (zie paragraaf 2.2.), is de vraag of deze opvatting van de wetgever nog steeds
stand houdt. Voor zover betrokkene zich voor een kledingonderzoek dient te ontkleden
of indringend wordt afgetast, lijkt er niet of nauwelijks verschil te bestaan qua
ingrijpendheid met een onderzoek aan het lichaam. Dat geldt des te meer indien dat
laatste onderzoek niet verder reikt dan het verwijderen en veilig stellen van bijvoorbeeld
bloedspatten of schotresten op de hand. Ten aanzien van deze situaties kan worden
gesteld dat de inbreuk op de onaantastbaarheid van het lichaam bij beide onderzoeken
gelijkwaardig is. Dat geldt niet ten aanzien van een onderzoek in het lichaam. Dat
onderzoek gaat verder dan een onderzoek aan de kleding of een onderzoek aan het
lichaam79. Een onderzoek in het lichaam is vooral heel ingrijpend indien het gaat om het
inwendig schouwen en manueel onderzoek van de holten van het onderlichaam.
Het afnemen van celmateriaal ten behoeve van een DNA-onderzoek of een onderzoek
naar één of meer van de aangewezen ernstige besmettelijke ziekten (HIV, hepatitis B of
C) gaat verder dan een onderzoek aan het lichaam omdat het niet, zoals bij een
onderzoek aan het lichaam het geval is (zie paragraaf 2.3), beperkt blijft tot het
uitwendig schouwen van het lichaam of de holten van het bovenlichaam, maar er ook
78
79
Kamerstukken II 1999/2000, 26 983, nr. 3, blz. 23.
Zie noot 41.
36
lichaamsmateriaal wordt afgenomen. Op het eerste gezicht zou gesteld kunnen worden
dat de inbreuk die de afname oplevert qua ernst van de beperking van het recht op
onaantastbaarheid van het lichaam het midden houdt tussen het onderzoek aan en in
het lichaam. Indien het onderzoek in het lichaam het verwijderen van een voorwerp met
een pincet uit de mondholte omvat, is deze onderzoeksvorm qua beperking van dat
grondrecht echter vergelijkbaar met de afname van wangslijmvlies uit de mondholte.
Daarenboven vormt de afname van bloed of haren een zwaardere beperking van dat
grondrecht dan afname van wangslijmvlies80. Tegelijk zijn de gevolgen die aan afname
van lichaamsmateriaal ten behoeve van een DNA-onderzoek of een onderzoek naar HIV,
hepatitis B of C kleven, verstrekkender dan die aan een onderzoek in het lichaam. Dat
komt omdat het celmateriaal genetische gegevens bevat en informatie kan geven over
bijvoorbeeld de aanwezigheid van een besmettelijke ziekte van de verdachte, zijn
uiterlijke persoonskenmerken en erfelijke aandoeningen. Genetische gegevens zijn
bijzondere persoonsgegevens in de zin van artikel 21, vierde lid, juncto artikel 16 van de
Wet bescherming persoonsgegevens en behoren daardoor tot de zwaarst beschermde
categorie persoonsgegevens. Bovendien wordt het uit een DNA-onderzoek verkregen
DNA-profiel van een verdachte of veroordeelde gedurende een bepaalde termijn in de
DNA-databank voor strafzaken bewaard en tijdens die termijn telkens vergeleken met de
in die databank verwerkte DNA-profielen van sporen met als doel misdrijven op te lossen
en kan het ook worden gebruikt voor DNA-verwantschapsonderzoek. Deze beperking van
het recht op bescherming van de persoonlijke levenssfeer levert het onderzoek in het
lichaam niet op. Een grootschalig actief verwantschapsonderzoek of klassiek DNAonderzoek is naar zijn aard de meest ingrijpende vorm van DNA-onderzoek omdat daar
een grote groep (van vijftien of meer) personen betrokken is tegen wie geen verdenking
van het misdrijf bestaat in het kader waarvan het onderzoek wordt uitgevoerd, maar van
wie wel vermoed wordt dat zij behoren tot een bepaalde kring van personen waarbinnen
de dader van het misdrijf gezocht moet worden.
Het afnemen van celmateriaal impliceert een grotere inbreuk op de lichamelijke
integriteit van de verdachte dan het nemen van vingerafdrukken omdat daarvoor het
lichaam moet worden binnengegaan (de mondholte in geval van wangslijmvlies en een
ader in geval van bloed) of tien haren uit de hoofdhuid getrokken moeten worden, terwijl
bij vingerafdrukken van een dergelijke zwaardere ingreep op het lichaam geen sprake
is81. Vingerafdrukken worden immers verkregen door betrokkene zijn vingers op een
bepaalde plaats te laten neerleggen of met zijn vingers over inkt te laten rollen. Verder
levert celmateriaal een zwaardere beperking op van het recht op bescherming van de
persoonlijke levenssfeer van betrokkene op dan vingerafdrukken omdat het onder meer
veel meer persoonlijke informatie bevat82. Vingerafdrukken hebben ook een andere
functie dan DNA-profielen. Zij hebben, net zoals foto’s, primair tot doel iemands
identiteit vast te stellen (zie paragraaf 2.1). Die primaire functie hebben DNA-profielen
niet. Tegelijk is er ook een belangrijke overeenkomst tussen DNA-profielen en
vingerafdrukken. Die overeenkomst is er deels ook met foto’s. De vingerafdrukken en
foto’s van een verdachte en veroordeelde worden gedurende dezelfde termijn als DNAprofielen in een landelijk bestand bewaard. Bovendien mogen vingerafdrukken, net zoals
dat voor DNA-profielen geldt, tijdens die termijn telkens worden vergeleken met de
80
Vgl. Kamerstukken II 2002/03, 28 685, nr. 5, blz. 2.
Vgl. Kamerstukken 1999/2000, 26 271, nr. 9, blz. 36.
82
Vgl. EHRM 4 december 2008, S. and Marper tegen het Verenigd Koninkrijk, Appl. 30562/04, NJ 2009/410,
par. 78: It is common ground that fingerprints do not contain as much information as either cellular samples or
DNA profiles.
81
37
opgeslagen vingerafdrukken die op de plaats delict of bij het slachtoffer zijn veilig
gesteld teneinde op die wijze een onopgelost misdrijf op te helderen. Ook foto’s mogen
voor dat doel worden gebruikt. Daarenboven zijn foto’s – en ook beeldopnamen –
volgens de jurisprudentie te beschouwen als "gevoelige" gegevens”83 in de zin van
artikel 126nf, eerste lid, Sv en bijzondere gegevens in de zin van artikel 18 juncto artikel
16 van de Wet bescherming persoonsgegevens omdat daaruit informatie over het ras,
zoals de huidskleur, van de gefotografeerde persoon kan worden afgeleid. Gevoelige of
bijzondere gegevens zijn gegevens die vanwege hun aard een indringende inbreuk
kunnen maken op de persoonlijke levenssfeer84 en vormen daarom de zwaarst
beschermde categorie gegevens85.
Wanneer het nemen van vingerafdrukken en foto’s en de andere hiervoor genoemde
onderzoeksbevoegdheden qua beperking van het recht op bescherming van de
persoonlijke levenssfeer en het recht op onaantastbaarheid van het lichaam worden
vergeleken met de onderzoeksmaatregelen ex artikel 61a, eerste lid, Sv, dan kan niet
eenduidig worden aangegeven of deze maatregelen ten opzichte van die bevoegdheden
in gelijke of in andere mate een beperking van die grondrechten opleveren. De reden
daarvoor is dat de zwaarte van deze maatregelen onderling verschillend is. Het nemen
van lichaamsmaten, het dragen van bepaalde kleding ten behoeve van een confrontatie
met een getuige, het uitdoen van de schoenen voor een schoenzoolafdruk en het laten
besnuffelen door een speurhond behoren tot de lichtere maatregelen omdat zij de
geringste beperking op het recht op onaantastbaarheid van het lichaam en/of
bescherming van de persoonlijke levenssfeer opleveren. Het plaatsen van iemand onder
permanent cameratoezicht in een observatiecel en het afscheren, knippen of laten
groeien van snor, baard of hoofdhaar vormen daarentegen de zwaarste beperking op die
grondrechten. Het plaatsen in een observatiecel vormt bovendien een beperking van het
recht op persoonlijke vrijheid. De andere onderzoeksmaatregelen (het nemen van
handpalm-, voet-, teen- en oorafdrukken, het onderzoek naar schotresten op het
lichaam en de toepassing van een confrontatie kunnen qua ingrijpendheid tussen deze
twee categorieën in worden geplaatst. Handpalm-, voet-, teen- en oorafdrukken leveren
een vergelijkbare beperking van het recht op onaantastbaarheid van het lichaam op als
vingerafdrukken. Deze afdrukken worden eveneens via de oppervlakte van het lichaam
op een niet-indringende wijze verkregen. Het recht op de bescherming van de
persoonlijke levenssfeer wordt bij deze typen afdrukken daarentegen minder beperkt
dan bij vingerafdrukken. Handpalmafdrukken van een verdachte of veroordeelde
worden, evenals zijn vingerafdrukken, in een landelijke databank opgeslagen en
vergeleken met sporen van onopgeloste misdrijven, maar niet, zoals vingerafdrukken, op
ieder relevant moment in de strafrechtsketen gebruikt om de identiteit van betrokkene
vast te stellen. Van de andere afdrukken bestaat, voor zover bekend is, geen landelijke
databank.
Indien het bovenstaande wordt afgezet tegen de huidige voorwaarden die gelden voor de
bevoegdheden die het lichaam als onderzoeksobject (kunnen) hebben (zie het aan het
begin van deze paragraaf gegeven overzicht), lijkt het in de eerste plaats niet
vanzelfsprekend dat voor het plaatsen van iemand onder permanent cameratoezicht in
een observatiecel dezelfde toepassingscriteria gelden als bijvoorbeeld voor het nemen
van lichaamsmaten. Verder valt het op dat voor onderzoek naar schotresten op het
83
84
85
HR 23 maart 2010, NJ 2010/355.
Kamerstukken II 2003/04, 29 441, nr. 3, blz. 10.
Vgl. P.A.M. Mevis in noot 2 bij het in noot 83 genoemde arrest van de Hoge Raad.
38
lichaam lichtere eisen gelden dan voor onderzoek aan het lichaam, terwijl de zwaarte
van de beperking op het recht op onaantastbaarheid van het lichaam vergelijkbaar is of
zelfs minder kan zijn. Een soortgelijke opmerking kan worden gemaakt ten aanzien van
het kledingonderzoek. Aan het geheel of gedeeltelijk ontbloten van het lichaam in het
kader van een kledingonderzoek zijn dezelfde eisen gesteld als voor het enkele aftasten
van de kleding.
Gelet hierop lijkt het wenselijk om de herziening van het Wetboek van Strafvordering
aan te grijpen om de toepassingsvoorwaarden voor de onderhavige
onderzoeksbevoegdheden meer met elkaar in overeenstemming te brengen en
afhankelijk te stellen van de zwaarte van de beperkingen die deze bevoegdheden op
grondrechten opleveren. Daarnaast is het in verband met de consistentie van de andere
bevoegdheden die in het voorbereidend onderzoek kunnen worden ingezet (bijvoorbeeld
de inbeslagneming van voorwerpen) van belang dat bij het formuleren van de
voorwaarden rekening wordt gehouden met de voorlopige uitgangspunten die in het
algemene discussiestuk over Boek 2 zijn beschreven. De voorlopige uitgangspunten die
in voor de onderhavige notitie relevant zijn, zijn de volgende:
- Dezelfde bevoegdheid wordt, zoals in paragraaf 2 van deze notitie al is opgemerkt,
zoveel mogelijk slechts eenmaal beschreven (zie paragraaf 3.1 van het algemene
discussiestuk).
- Bij de bevoegdheden van de rechter-commissaris die vergelijkbaar zijn met die van de
officier van justitie, zouden deze voor de officier van justitie kunnen worden
uitgeschreven, en in het hoofdstuk over de rechter-commissaris van overeenkomstige
toepassing kunnen worden verklaard (zie paragraaf 3.1 van het algemene
discussiestuk).
- Wanneer de rechter-commissaris als machtigingsrechter optreedt wordt dit geregeld in
het hoofdstuk over het opsporingsonderzoek bij de bevoegdheid of groep van
bevoegdheden waarvoor zijn machtiging is vereist (zie paragraaf 2.1 van het algemene
discussiestuk).
- Een bevoegdheid wordt in beginsel toegekend aan de functionaris – in de meeste
gevallen de opsporingsambtenaar – die in de praktijk met de uitoefening en uitvoering
daarvan is belast. Waar, gezien de ingrijpendheid van de uitoefening van de
bevoegdheid, inschakeling van een hogere autoriteit noodzakelijk is, kan de constructie
van een bevel van de (hulp)officier van justitie of machtiging van de rechtercommissaris worden gehanteerd86 (zie paragraaf 3.3 van het algemene discussiestuk).
- Er wordt in het hoofdstuk van Boek 2 dat in een regeling van de algemene
uitgangspunten voorziet, een bepaling opgenomen die inhoudt dat een bevoegdheid
slechts met inachtneming van de beginselen van proportionaliteit en subsidiariteit mag
worden uitgeoefend87 en niet voor een ander doel dan waarvoor deze is gegeven (zie
paragraaf 2.4 van het algemene discussiestuk). Tevens wordt voorgesteld om in een
afzonderlijke algemene bepaling tot uitdrukking te brengen dat bevoegdheden alleen in
86
Met het conceptwetsvoorstel tot wijziging van het Wetboek van Strafvordering en enige andere wetten in
verband met aanvulling van bepalingen over de verdachte, de raadsman en enkele dwangmiddelen is een
eerste stap gezet met de uitvoering van dit onderdeel van de uitgangspunten. In dat conceptwetsvoorstel
wordt met betrekking tot de aanhouding buiten heterdaad voorgesteld deze bevoegdheid niet langer primair
aan de officier van justitie toe te kennen, die zelden of nooit persoonlijk van deze bevoegdheid gebruik maakt,
maar aan de opsporingsambtenaar die daarvoor een bevel van de officier of hulpofficier behoeft.
87
De genoemde beginselen vinden thans hun grondslag voornamelijk in de rechtspraak. Ook komen deze
beginselen terug in een aantal bevoegdheden, bijvoorbeeld in de voorwaarde dat de bevoegdheid alleen mag
worden uitgeoefend bij dringende noodzakelijkheid, of als het belang van het onderzoek dit dringend vordert.
39
het belang van het onderzoek mogen worden uitgeoefend, voor zover uit de wet niet het
tegendeel voortvloeit88.
- De verdenkingsvoorwaarden voor de diverse opsporingsbevoegdheden worden
vereenvoudigd en teruggebracht tot een overzichtelijk aantal. Denkbaar zijn volgens het
algemene discussiestuk de volgende vier verdenkingsvoorwaarden: 1) verdenking van
een strafbaar feit89; 2) verdenking van een misdrijf waarop een maximale
gevangenisstraf van een jaar of meer is gesteld90; 3) verdenking van een misdrijf
waarop een maximale gevangenisstraf van vier jaar of meer is gesteld91; 4) verdenking
van een misdrijf waarop een maximale gevangenisstraf van acht jaar of meer is gesteld92
(zie voor achtergrondinformatie over de voorgestelde indeling en de daaraan verbonden
voor- en nadelen: paragraaf 3.4 van het algemene discussiestuk).
- Het onderscheid tussen ontdekking op heterdaad en ontdekking buiten heterdaad
gehandhaafd. Dat geldt ook voor de eis van ernstige bezwaren indien de ingrijpendheid
van de bevoegdheid daar om vraagt (zie paragraaf 3.4 van het algemene discussiestuk).
- Er wordt in een algemene bepaling voorzien van de strekking dat voordat een
bevoegdheid wordt uitgeoefend zo veel mogelijk eerst om vrijwillige medewerking moet
worden gevraagd, tenzij dat niet in het belang van het onderzoek is of vrijwillige
medewerking wettelijk is uitgesloten (zie paragraaf 2.5 van het algemene discussiestuk).
3.2. Stellingen en vraagpunten
Uitwerking van het voorgaande zou kunnen leiden tot de hierna te bespreken
toepassingsvoorwaarden voor de bevoegdheden die het lichaam als onderzoeksobject
(kunnen) hebben. Het is de bedoeling dat die voorwaarden zullen gelden naast de
hiervoor besproken algemene voorwaarden die in een algemeen hoofdstuk in Boek 2
worden neergelegd (zoals het belang van het onderzoek) en van toepassing zullen zijn
op alle bevoegdheden uit Boek 2, tenzij zij in het desbetreffende thematische hoofdstuk
zijn uitgesloten.
In het kader van de formulering van de toepassingsvoorwaarden is tevens stilgestaan bij
de volgorde waarin de bevoegdheden zouden kunnen worden geplaatst. Zoals aan het
begin van paragraaf 3.1 is aangegeven, wordt in paragraaf 3.2 van het algemene
discussiestuk over Boek 2 geopperd dat binnen ieder thematisch hoofdstuk de
bevoegdheden, waar mogelijk, in een volgorde van een oplopende mate van
ingrijpendheid wordt ingedeeld. Bij de onderhavige bevoegdheden lijkt het logischer om
bij de indeling van de bevoegdheden het doel waarvoor de bevoegdheden kunnen
worden toegepast, primair leidend te laten zijn. Het idee is om te beginnen met de
bevoegdheden die primair dienen voor de vaststelling van de identiteit van de verdachte.
88
In dat geval zou in de omschrijving van de afzonderlijke bevoegdheden een verwijzing naar het belang van
het onderzoek als basisvoorwaarde voor de toepassing daarvan kunnen worden geschrapt. Op de plaatsen
waar het onderzoeksbelang een andere functie dan die van basisvoorwaarde vervult, dient dit uiteraard te
worden gehandhaafd.
89
In categorie 1 zouden bevoegdheden vallen waarvoor die voorwaarde thans geldt: staandehouding van de
verdachte, aanhouding van de verdachte op heterdaad en inbeslagneming bij ontdekking op heterdaad.
90
In categorie 2 zouden veruit de meeste bevoegdheden vallen. Het ligt daarbij voor de hand dat daaronder in
beginsel ook de bevoegdheden worden gecategoriseerd, die nu verdenking van een misdrijf waarvoor
voorlopige hechtenis is toegelaten, als verdenkingsvoorwaarde kennen.
91
Categorie 3 zou kunnen gelden voor de bevoegdheden waarvoor nu de verdenkingsvoorwaarden betreffende
de ernstige inbreuk op de rechtsorde gelden en voor bepaalde zwaardere bevoegdheden waarvoor nu
verdenking van een misdrijf waarvoor voorlopige hechtenis is toegelaten, als criterium geldt, bijvoorbeeld in
geval van gedwongen afname van celmateriaal van de verdachte met het oog op een DNA-onderzoek.
92
Categorie 4 zou kunnen worden gereserveerd voor de meest ingrijpende bevoegdheden, bijvoorbeeld DNAverwantschapsonderzoek.
40
Het gaat hier om het nemen van foto’s en vingerafdrukken, zoals nu geregeld is in
artikel 55c Sv. Daarna is het de bedoeling dat de bevoegdheden zullen volgen die tot
doel hebben bij te dragen aan het oplossen van een strafbaar feit. De gedachte is om bij
de indeling van die bevoegdheden niet alleen rekening te houden met het hiervoor
beschreven denkrichting uit paragraaf 3.2 van het algemene discussiestuk, maar ook
met de samenhang die er tussen bevoegdheden bestaan. Dat impliceert bijvoorbeeld dat
hoewel het nemen van lichaamsmaten minder ingrijpend is voor een verdachte dan
kledingonderzoek, niettemin kledingonderzoek eerder in de rangorde wordt geplaatst
omdat een kledingonderzoek kan volgen op het nemen van foto’s en vingerafdrukken
van de verdachte in het geval waarin de identiteit van de verdachte niet met behulp van
een identiteitsbewijs of zijn vingerafdrukken en foto’s kan worden vastgesteld. Verder is
in de rangorde ervoor gekozen om de onderzoeksmaatregelen niet meer als lijst op te
nemen, maar een onderzoeksmaatregel telkens te plaatsen bij of na de bevoegdheid
waarmee zij samenhangt. Zo wordt de bevoegdheid tot plaatsing in een observatiecel na
onderzoek in het lichaam geplaatst omdat die bevoegdheid een alternatief is voor
onderzoek in het lichaam en de bevoegdheid tot het nemen van handpalmafdrukken bij
de bevoegdheid tot het afnemen van celmateriaal voor DNA-onderzoek omdat het in
beide gevallen om onderzoek met het lichaam gaat.
Verder is het de bedoeling om, zoals ook uit het hierna volgende overzicht met
voorgestelde toepassingsvoorwaarden blijkt, deze gelegenheid tegelijk aan te grijpen om
twee onvolkomenheden in de toepassingsvoorwaarden ten aanzien van het DNAverwantschapsonderzoek te herstellen:
a. De verplichting voor de officier van justitie om eerst een schriftelijke machtiging aan
de rechter-commissaris te vragen, voordat hij een bevel tot verwantschapsonderzoek
geeft, geldt, ook indien dat onderzoek een grootschalig DNA-verwantschapsonderzoek is.
Die verplichting ligt niet vast in het artikel dat op dit type onderzoek betrekking heeft
(artikel 151da Sv), maar vloeit voort uit de kennelijke bedoeling van de wetgever93. Het
is de bedoeling, zoals uit het vorenstaande overzicht kan worden afgeleid, om die
verplichting nu wettelijk te verankeren.
b. De extra toets door de rechter-commissaris lijkt, gelet op de formulering van artikel
151da, eerste lid, tweede volzin, Sv, zowel een voorafgaande schriftelijke machtiging te
vereisen voor het uitvoeren van DNA-verwantschapsonderzoek met alle in de DNAdatabank verwerkte DNA-profielen als met één DNA-profiel of een deel van de DNAprofielen. Uit de wetsgeschiedenis blijkt echter dat die eis alleen dient te gelden indien
de officier van justitie in de DNA-databank alle DNA-profielen van bekende verdachten
en veroordeelden wil laten beoordelen op mogelijke verwantschap met het DNA-profiel
van het daderspoor94. In de gevallen waarin de noodzaak aanwezig is het daderprofiel
met één DNA-profiel of een deel van de DNA-profielen uit de DNA-databank te
vergelijken geldt de eis van de schriftelijke machtiging niet, onder meer omdat in die
gevallen het verwantschapsonderzoek veel minder in de persoonlijke levenssfeer van
burgers ingrijpt dan bij een vergelijking met alle DNA-profielen en die eis tot te zware
lasten voor de rechterlijke organisatie zou leiden. Het voorstel is om dit expliciet te
regelen in het nieuwe artikel over DNA-verwantschapsonderzoek.
Tot slot zal deze gelegenheid worden gebruikt om de in de praktijk gehanteerde eis van
ernstige bezwaren ook wettelijk vast te leggen voor heimelijk DNA-onderzoek. Die eis
93
Zie voor meer informatie hierover: C.C.M. van Deudekom, Een nieuwe loot aan de DNA-stam:
strafvorderlijk DNA-verwantschapsonderzoek, Ars Aequi, november 2012, blz. 855.
94
Zie voor meer informatie hierover: noot 93, blz. 854.
41
geldt op grond van de huidige regeling voor DNA-onderzoek wel al expliciet voor het
onder dwang afnemen van celmateriaal van een verdachte. In de wetsgeschiedenis is
naar aanleiding van de vraag of van ernstige bezwaren ook sprake moet zijn bij
heimelijk DNA-onderzoek opgemerkt dat zwaarwegende reden om het DNA-onderzoek
aan de hand van ander dan van de verdachte afgenomen celmateriaal te doen, “niet of
hoogst zelden aanwezig kunnen worden geacht ten aanzien van een verdachte tegen wie
geen ernstige bezwaren bestaan”95. De rechtbank Utrecht heeft bepaald dat nu blijkens
de wetsgeschiedenis de wetgever een volledige regeling van het onderzoek van DNAmateriaal heeft willen scheppen en de minister van justitie niet nader heeft
geconcretiseerd wanneer sprake zou moeten zijn van “zwaarwegende redenen” ten
aanzien van een verdachte tegen wie geen ernstige bezwaren bestaan en overigens uit
die wetsgeschiedenis blijkt dat steeds uitgegaan is van het bestaan van ernstige
bezwaren, aangenomen moet worden dat ook bij toepassing van artikel 151b, vierde lid,
Sv dat op heimelijk DNA-onderzoek betrekking heeft, het vereiste van ernstige bezwaren
geldt96. Die uitspraak doet ook recht aan de formulering van dat artikellid: een bevel tot
afname van celmateriaal bij een verdachte kan alleen achterwege blijven in de situatie
dat zich een geval voordoet waarin een bevel kan worden uitgevaardigd. Voor de
uitvaardiging van een bevel dienen er op grond van het eerste lid van artikel 151b Sv
altijd ernstige bezwaren te bestaan tegen de verdachte.
Voorgestelde toepassingsvoorwaarden en indeling van bevoegdheden:
95
96
Bevoegdheid
Bij wie
Wanneer
Door wie
het nemen van een of
meer foto’s en
vingerafdrukken
aangehouden
verdachten
en nietaangehouden
verdachten
die worden
verhoord
standaard bij
misdrijven
waarop een
gevangenisstraf
van vier jaar of
meer is gesteld
en in geval van
twijfel bij andere
misdrijven en
overtredingen
opsporingsambtenaren
ex art 141 Sv en
politieambtenaren ex
artikel 2, onder b, van
de Politiewet 2012
onderzoek aan kleding
(incl. schotresten ex art.
61a Sv)
staande gehouden en
aangehouden
verdachte of
derde
- bij heterdaad
bij ieder strafbaar
feit, buiten
heterdaad een
misdrijf waarop
een
gevangenisstraf
van een jaar of
- opsporingsambtenaren ex art
141 en 142 Sv
- op bevel (hulp)
officier van justitie bij
geheel of gedeeltelijk
ontkleden van het
lichaam
Kamerstukken II 1999/2000, 26 271, nr. 9, blz. 10.
Rb Utrecht 12 december 2006, ECLI:NL:RBUTR:2006:AZ4257, onder r.o. 3.1.
42
Bevoegdheid
Bij wie
Wanneer
Door wie
meer is gesteld
- geen gehele of
gedeeltelijke
ontkleding van
het lichaam bij
staande
gehouden
verdachte of
derde, bij
aangehouden
verdachte
ernstige
bezwaren vereist
onderzoek aan het
lichaam
aangehouden
verdachte of
derde
- gehele of
gedeeltelijke
ontkleding alleen op
besloten plaats door
opsporingsambtenaar
van eigen geslacht
- bij heterdaad
bij ieder strafbaar
feit, buiten
heterdaad een
misdrijf waarop
een
gevangenisstraf
van een jaar of
meer is gesteld
- bij
aangehouden
verdachte
ernstige
bezwaren vereist
opsporingsambtenaren
ex art 141 en 142 Sv
op bevel (hulp) officier
van justitie
- gehele of
gedeeltelijke
ontkleding alleen op
besloten plaats door
opsporingsambtenaar
van eigen geslacht
onderzoek in het lichaam
aangehouden
verdachte
- misdrijven
waarop een
gevangenisstraf
van vier jaar of
meer is gesteld
- ernstige
bezwaren vereist
- arts op bevel officier
van justitie
- op besloten plaats
door arts van zoveel
mogelijk eigen
geslacht
plaatsing in een
observatiecel
verdachte
die is
opgehouden
voor
onderzoek,
in
verzekering
is gesteld of
voorlopig
gehecht is
- misdrijven
waarop een
gevangenisstraf
van vier jaar of
meer is gesteld
- ernstige
bezwaren vereist
opsporingsambtenaren
ex art 141, onder b en
c, Sv op bevel officier
van justitie
43
Bevoegdheid
Bij wie
Wanneer
Door wie
- maken van foto’s en
video-opnamen
- het nemen van
lichaamsmaten en
schoenzoolafdrukken
- de toepassing van een
geuridentificatieproef
verdachte
die is
opgehouden
voor
onderzoek,
in
verzekering
is gesteld of
voorlopig
gehecht is
- misdrijven
waarop een
gevangenisstraf
van een jaar of
meer is gesteld
opsporingsambtenaren
ex art 141, onder b en
c, Sv op bevel (hulp)
officier van justitie
- de toepassing van een
confrontatie en het ten
behoeve daarvan
afscheren, knippen of
laten groeien van snor,
baard of hoofdhaar of
het dragen van bepaalde
kleding of bepaalde
attributen
verdachte
die is
opgehouden
voor
onderzoek,
in
verzekering
is gesteld of
voorlopig
gehecht is
- misdrijven
waarop een
gevangenisstraf
van vier jaar of
meer is gesteld
- ernstige
bezwaren vereist
opsporingsambtenaren
ex art 141, onder b en
c, Sv op bevel (hulp)
officier van justitie,
afscheren etc. van
snor alleen op bevel
officier van justitie
onderzoek met het
lichaam:
- het nemen van
handpalm-, voet-, teenen oorafdrukken
- het afnemen van
celmateriaal voor
klassiek DNA-onderzoek
(incl. passief DNAverwantschapsonderzoek en heimelijk DNAonderzoek)
- het afnemen van bloed
ten behoeve van een
onderzoek naar een
ernstige besmettelijke
ziekte
verdachte of
derde
bij dwang of
heimelijk:
misdrijven
waarop een
gevangenisstraf
van vier jaar of
meer is gesteld
en bij verdachte
ernstige
bezwaren vereist
- opsporingsambtenaren ex art
141, onder b en c, Sv
en politieambtenaren
ex artikel 2, onder b,
van de Politiewet 2012
bij het eerste type
onderzoek met het
lichaam op bevel
(hulp) officier van
justitie
- opsporingsambtenaren ex art
141, onder b en c, Sv
en politieambtenaren
ex artikel 2, onder b,
van de Politiewet 2012
bij het tweede type
onderzoek met het
lichaam op bevel
officier van justitie
- arts of
verpleegkundige bij
het tweede en derde
type onderzoek met
het lichaam op bevel
officier van justitie
bij vrijwilligheid:
bij ieder strafbaar
feit en
schriftelijke
toestemming
44
Bevoegdheid
Bij wie
Wanneer
Door wie
klassiek DNA-onderzoek
sporen
ieder strafbaar
feit
opsporingsambtenaren
ex art 141 Sv en
politieambtenaren ex
artikel 2, onder b, van
de Politiewet 2012 op
bevel (hulp) officier
van justitie
DNA-onderzoek naar
uiterlijk waarneembare
persoonskenmerken
sporen en
onbekende
slachtoffers
misdrijven
waarop een
gevangenisstraf
van vier jaar of
meer is gesteld
opsporingsambtenaren
ex art 141, onder b en
c, Sv,
politieambtenaren ex
artikel 2, onder b, van
de Politiewet 2012 of
arts of
verpleegkundige op
bevel officier van
justitie
DNAverwantschapsonderzoek
met vergelijking van een
of een deel van de in de
DNA-databank
verwerkte DNA-profielen
verdachten
of derden
- misdrijven
waarop een
gevangenisstraf
van vier jaar of
meer is gesteld
- bij derden
schriftelijke
toestemming
vereist
opsporingsambtenaren
ex art 141, onder b en
c, Sv en
politieambtenaren ex
artikel 2, onder b, van
de Politiewet 2012 of
arts of
verpleegkundige op
bevel officier van
justitie
grootschalig klassiek
DNA-onderzoek, DNAverwantschapsonderzoek
met vergelijking van alle
in de DNA-databank
verwerkte DNA-profielen
of grootschalig DNAverwantschapsonderzoek
verdachten
of derden
- misdrijven
waarop een
gevangenisstraf
van acht jaar of
meer is gesteld
- bij derden
schriftelijke
toestemming
vereist
- zie hiervoor plus
schriftelijke
machtiging rechtercommissaris vereist
2. Vraagpunten
- Kunt u zich in de voorgestelde toepassingsvoorwaarden vinden?
- Ten aanzien van DNA-onderzoek en bloedonderzoek met het oog op het vaststellen van
een ernstige besmettelijke ziekte is in het Wetboek van Strafvordering geregeld dat de
45
verdachte primair om vrijwillige medewerking aan het onderzoek moet worden
gevraagd. Pas bij uitblijven van die medewerking, kan op de verdachte de
plicht worden gelegd om aan het onderzoek de nodige medewerking te verlenen. Is het
wenselijk dat ook voor de andere bevoegdheden die het lichaam als onderzoeksobject
(kunnen) hebben, wordt geregeld dat eerst om vrijwillige medewerking wordt gevraagd?
Het lijkt in ieder geval wenselijk om vrijwillige medewerking mogelijk te maken bij de
andere vormen van onderzoek met het lichaam die ter opsporing van een strafbaar feit
dienen, zoals het nemen van handpalmafdrukken.
4. Samenvatting
De afgelopen twee decennia hebben diverse wetten het daglicht gezien die betrekking
hadden op bevoegdheden die het lichaam als onderzoeksobject (kunnen) hebben. Door
de technologische ontwikkelingen en veranderende opvattingen in de samenleving over
wat mogelijk zou moeten zijn aan, in of met het lichaam, zijn nieuwe bevoegdheden
gecreëerd en de toepassingsmogelijkheden van bestaande bevoegdheden verruimd. De
herziening van het Wetboek van Strafvordering is een goede gelegenheid om deze
bevoegdheden in nauwe samenwerking met de mensen uit de praktijk en de wetenschap
verder op eenduidige en eenvoudige wijze vorm te geven en die wijzigingen aan te
brengen die nog nodig zijn. Hopelijk zal deze wetgeving daarmee voorlopig
toekomstbestendig zijn.
46