VRAGEND PRONOMEN A) Stel een vraag over het onderstreepte

Download Report

Transcript VRAGEND PRONOMEN A) Stel een vraag over het onderstreepte

VRAGEND PRONOMEN
A) Stel een vraag over het onderstreepte zinsdeel.
1.
De leraar is drieëntachtig.
................................................................................
2.
Hij woont in Hasselt.
................................................................................
3.
Hij reist met de trein.
................................................................................
4.
Hij heeft een wagen.
................................................................................
5.
Hij is zwart.
................................................................................
6.
Hij werkt tot 6 uur.
7.
Hij werkt vijf dagen.
................................................................................
8.
Zijn villa is prachtig.
................................................................................
9.
Hij heeft vijf kinderen.
................................................................................
................................................................................
10. De kinderen zijn lief.
................................................................................
B) Vul in met: hoelang (2x) - wie - hoe snel - wat - waarom - hoe laat - welk - hoeveel
- waar
1.
........................ vertrekt de trein naar Oostende?
2.
........................ kost het kaartje?
3.
Van ........................ spoor vertrekt de trein?
4.
........................ duurt de reis?
5.
........................ heeft de trein vertraging?
6.
........................kan ik mijn bagage leggen?
7.
Naast ........................zal ik gaan zitten?
8.
........................ zal ik gedurende de reis doen?
9.
........................ kunnen al die mensen in die rookcoupé blijven?
10. ........................ zal de HST. rijden?
C) Stel de vraag om de cursief gedrukte antwoorden te krijgen
1.
Meneer Dooms woont in Gent.
................................................................................
2.
Zijn vrouw heet Marlies.
................................................................................
3.
Ze hebben twee kinderen.
4.
Ze zijn vijf en zeven.
................................................................................
5.
Meneer Dooms is dierenarts.
................................................................................
6.
Hij verzorgt kleine dieren.
7.
Hij werkt al tien jaar.
................................................................................
8.
Hij is in 1982 afgestudeerd.
................................................................................
Nederlandse Academie
................................................................................
................................................................................
02/218 47 07
A2
VRAGEND PRONOMEN
9.
Toen hij op de universiteit zat, ontmoette hij Marlies.
................................................................................
10. Ze praatten graag met elkaar omdat ze beiden van dieren hielden.
................................................................................
D) Stel vragen over de woorden in het cursief.
1.
Het is halfvier.
................................................................................
2.
Dit huis is acht meter hoog.
................................................................................
3.
Jan is vijftien jaar oud.
................................................................................
4.
Hun boot is twintig meter lang.
................................................................................
5.
Het zwembad is twee à drie meter diep.
6.
Thuis hebben ze drie honden.
................................................................................
7.
Hij komt drie keer per maand.
................................................................................
8.
De kerk is op vier kilometer van zijn huis.
................................................................................
9.
Hij blijft tien weken in Amerika.
................................................................................
................................................................................
10. Vader rijdt dikwijls honderdvijftig kilometer per uur.
................................................................................
E) Stel de juiste vragen. Maak gebruik van vragend pronomen
1. Hannah zal de ringen brengen.
………………………………………………………………
2. Die schoenen komen uit Italië.
……………………………………………………………..
3. Wij gaan op huwelijksreis naar Napels.
…………………………………………………………….......
4. Iedereen komt uit Amsterdam.
………………………………………………………………..
5. Jantje valt vaak van zijn fiets.
………………………………………………………………..
6. Ik ben gek op ijs.
………………………………………………………………..
7. Ik hou van harde muziek.
………………………………………………………………..
8. Zij was erg nieuwsgierig naar zijn reactie.
………………………………………………………………..
9. Jullie zijn toch dol op konijntjes, niet?
…………………………………………………………………
10. Ze was de hele week boos op mij
…………………………………………………………………
11. De dokter stond met een lieve man te praten. ……………………………………………………………......
12. Ariane was trots op haar resultaat.
………………………………………………………………...
13. Straks moet ik Danielle bellen.
……………………………………………………………....
14. Ze hebben in jouw bed geslapen.
………………………………………………………............
15. Vanavond geeft Lien een feestje.
………………………………………………………............
Nederlandse Academie
02/218 47 07
A2