DEMONSTRATIEF PRONOMEN A) Vul in

Download Report

Transcript DEMONSTRATIEF PRONOMEN A) Vul in

DEMONSTRATIEF PRONOMEN
A) Vul in: die of dat
1. Ik ken ………… meisje.
2. Ze houdt van ………… jongen.
3.
………… leerling op de achterste bank maakt veel lawaai.
4. Onze nieuwe buurman? ………… heb ik nog niet ontmoet.
5. Verleden maand hebben ………… toeristen Brugge bezocht.
B) Vul in: deze of dit
1. Ken je hem? …………is Pete Sampras.
2. …………tennisspeler is de sterkste.
3.
…………roman heeft veel succes.
4. Wat is…………? Ik weet het niet.
5. Kijk! Ik heb ………… broek gekocht.
C) Vul in met deze, die, dit of dat. De woorden tussen haakjes duiden de positie aan
1. Van wie is ………… boek? (hier)
2. Ik schrijf dikwijs met …………pen. (hier)
3. Wie woont in ………… huis? (daar)
4. Hoeveel kost ………… spel? (hier)
5. Waar gaan jullie met ………… mensen naartoe? (hier)
6. Wat doe je in ………… dorp? (hier)
7. Piet zal een nieuw huis in………… stad kopen. (daar)
8. Lies krijgt ………… fiets van haar ouders. (hier)
9. ………… mooie auto behoort aan mijn oom toe. (daar)
10. Ken je ………… meisje? (hier)
D) Vul in met deze, die, dit of dat. De woorden tussen haakjes duiden de positie aan
1. Piet moet ………… boek terugvinden. (daar)
2. Ik heb ………… jongens al eens ontmoet. (daar)
3. Ik zal ………… nieuwe schoenen kopen. (hier)
4. Waar heb je ………… artikel gelezen? (daar)
5. Ik heb ………… kinderen nog nooit gezien. (hier)
6. Hij heeft ………… vanmorgen slecht nieuws gekregen. (daar)
Nederlandse Academie
02/218 47 07
A1
DEMONSTRATIEF PRONOMEN
7. Ik zou graag ………… paard kopen. (daar)
8. ………… jaar ga ik met vakantie naar Frankrijk.
9.
………… maand moet hij niet veel werken.
10. Waar ben je al ………… tijd gebleven?
E) Vul in met deze, die, dit of dat
1. Kijk eens naar ………… schilderij hier.
2. Wilt u …………krant hier of dat weekblad daar.
3. Beide tekeningen zijn heel leuk, maar ik verkies deze boven ………… .
4. Kijk eens naar …………portret daar!
5. Wat eet je liever? …………of dat?
6.
………… vrouw daar ziet er bleek uit.
7. Welke balpen wil je, deze hier of ………… daar?
8. ………… hier heeft het gedaan.
9. Ik rijd liever met ………… fiets dan met die andere.
F) Kies dit of dat.
1. Kun je me ………… boek geven, dit is niet goed?
2. Dit kind is gezond, ………… kind is ziek.
3. Met ………… ticket kan ik naar de film.
4. In België regent het veel; ik hou niet van………… klimaat.
5.
………… koffertje kost niet veel geld.
6. ………… tijdschrift kost niet veel geld.
7. ………… kindje eet veel,
niet.
8. Ken je ………… liedje van The Beatles?
9. ………… valies draag ik alleen.
10. Ik ken ………… dorp van vroeger.
Nederlandse Academie
02/218 47 07
A1