Download - Ars Aequi

Download Report

Transcript Download - Ars Aequi

Burgerlijk procesrecht
Burgerlijk procesrecht
G.R. Rutgers, R.J.C. Flach
Overzicht eerste kwartaal 1992
Wetgeving
Collectief belang-acties
In de vorige Katern nr. 43 (p. 1918) heeft E.H.
Hondius al de indiening gesignaleerd van het
wetsvoorstel waarin in twee nieuwe artikelen
3:305a en 305b BW aan bepaalde rechtspersonen de bevoegdheid wordt toegekend om ter bescherming van de belangen van andere (natuurlijke of rechts)personen een rechtsvordering in te
stellen {Bijl. Hand. TK 1991-1992, 22486, nrs.
KATERN 44 1981
Burgerlijk procesrecht
1-3). Niet alleen consumentenorganisaties krijgen een 'actiebevoegdheid', maar alle verenigingen, stichtingen en publiekrechtelijke rechtspersonen die op grond van wet of statuten de belangen van anderen behartigen. Dus ook milieuorganisaties, ondernemersorganisaties, patiëntenverenigingen, produktschappen enzovoorts.
Vergeleken met het voorontwerp (1988) is de
actiebevoegheid deels uitgebreid, deels beperkt.
De eis van volledige rechtsbevoegdheid is geschrapt zodat ook informele en ad hoc in het leven geroepen verenigingen bevoegd kunnen
zijn. Publiekrechtelijke rechtspersonen zijn
evenmin langer uitgesloten. De beperking tot onrechtmatige daad als fundamendum petendi is
verdwenen zodat ook een contractuele grondslag
of onverschuldigde betaling mogelijk is. Hetzelfde lot trof de beperking tot een rechterlijk ge- of
verbod: een declaratoir, een vordering tot nakoming, ontbinding of vernietiging behoort niet
langer tot de onmogelijkheden. Alleen een vordering tot schadevergoeding in geld blijft uitgesloten behalve bij een vereniging die uitsluitend
ten behoeve van haar leden optreedt. De onbestemde eis dat de bescherming van de betrokken
belangen de eis moet rechtvaardigen is nader geconcretiseerd: de bevoegdheid bestaat niet als de
ongelijksoortigheid van de belangen zich tegen
het instellen van de vordering verzet of indien
onvoldoende is getracht het gevorderde door
middel van overleg met gedaagde te bereiken.
De positie van de direct betrokkenen ten slotte is
verbeterd om het gevaar van te grote bemoeizucht tegen te gaan.
Zie over het ontwerp o.a. A.F. Klamer, TWS
mei 1992; J.H. van Dam-Lely, Stichting en Vereniging maart/april 1992 en P.R. Rodrigues, Sociaal Recht april 1992.
Procesrecht in zaken van personen- en familierecht
Na de harmonisatie van de verschillende civiele
kantongerechtsprocedures, is nu de harmonisatie
van het ratjetoe aan procedurele voorschriften in
zaken van personen- en familierecht aan de
beurt. Een daartoe strekkend wetsvoorstel is op
8 januari 1992 bij de Tweede Kamer ingediend
{Bijl. Hand. TK 1991-1992, 22487, nrs. 1-4).
Het opschrift van de Zesde Titel van het Derde Boek van het WvBRv zal 'Rechtspleging in
zaken betreffende het personen- en familierecht'
gaan luiden en nog slechts twee afdelingen bevatten: Eén getiteld 'Rechtspleging in andere za-
1982 KATERN 44
ken dan scheidingszaken' en één getiteld
'Rechtspleging in scheidingszaken'. De gedachte
is om voor alimentatiekwesties, zaken betreffende ouderlijke macht, voogdij, omgangsrecht,
curatele, opheffing huwelijksgemeenschap enzovoorts één algemene regeling te maken in de
vorm van een verzoekschriftprocedure beheerst
door de artikelen 429a-r Rv met een aantal bijzondere voorschriften in de nieuwe artikelen
798-813 Rv. Eén wijze van oproeping (door de
griffier), eenvormige beroepstermijnen, duidelijkheid omtrent de vraag wie, en vanaf welk
tijdstip, hoger beroep mag instellen, of verzet
mogelijk is (niet) enzovoorts, dat alles kan niet
genoeg worden gewaardeerd.
Zoals hiervoor bleek zal het scheidingsprocesrecht buiten de harmonisatie blijven. Het
wetsvoorstel nr. 21881 houdende herziening van
het scheidingsprocesrecht is op 30 juni 1992
door de Eerste Kamer aangenomen en zal spoedig wet worden.
Binnentredingsbepalingen in het WvBRv Op 4
juli 1985 is bij de Tweede Kamer een voorstel
ingediend voor een Algemene wet op het
binnentreden {Bijl. Hand. TK 1984-1985, 19073).
Daarin zijn een aantal algemene voorschriften
neergelegd die in acht moeten worden genomen
bij het binnentreden door overheidsfunctionarissen van een woning of een andere beschermde
plaats, zoals vergaderzalen van algemeen vertegenwoordigende lichamen, ruimtes voor godsdienstoefening en rechtszalen. Een op 10 maart
1992 ingediend wetsvoorstel past de verschillende binnentredingsbepalingen die in andere wetten voorkomen aan deze Algemene wet aan. Wat
het WvBRv betreft gaat het om de binnentreding
door de rechter in het kader van een gerechtelijke
plaatsopneming of bezichtiging, door de
deurwaarder bij de tenuitvoerlegging van een beslag op roerende zaken en van een vonnis tot gijzeling en ten slotte de binnentreding door een
door het OM aangewezen 'dienaar der openbare
macht' in zaken met betrekking tot een minderjarige (Bijl. Hand. TK 1991-1992, 22539, nrs. 13).
Rechtspraak
In het eerste kwartaal van 1992 is nog een aantal
arresten van wat oudere datum, alle geannoteerd
door H.J. Snijders, gepubliceerd.
Burgerlijk procesrecht
Wraking van rechter-artikel 30 Rv; artikel 6
EVRM, HR 30 november 1990, NJ 1992, 94
(HJS)
Deze beschikking is gewezen op voordracht en
vordering van de P-G bij de HR in het belang
der wet. Stokkermans heeft de kantonrechter gewraakt wegens een zijnerzijds ervaren hoge
graad van vijandschap, zoals genoemd in artikel
30 onder 10° Rv. De rechtbank, van oordeel dat
ook een slechts aan één zijde geconstateerde vijandschap grond tot wraking kan opleveren,
spreekt de wraking uit.
De HR vernietigt deze uitspraak in het belang
der wet. Onder aanhaling van artikel 6 EVRM
en het Hauschildt-arrest van het EHRM van 24
mei 1989, NJ 1990, 627, is wraking het middel
dat partijen van dienst staat om het recht op een
onpartijdige rechtspraak af te dwingen. Daarbij
gaat het niet alleen om de persoonlijke instelling
van de betrokken rechter, maar van een gebrek
aan onpartijdigheid kan ook sprake zijn, indien
bepaalde feiten of omstandigheden grond geven
te vrezen dat het een rechter in die omstandigheden aan onpartijdigheid ontbreekt. Tegen deze
achtergrond kan de opsomming van een elftal
nader omschreven feitelijkheden in artikel 30 Rv
niet meer als uitputtend worden aangemerkt. Een
verzoek tot wraking kan derhalve ook worden
toegewezen op grond van andere, niet in artikel
30 Rv genoemde feiten en omstandigheden. De
bij een partij bestaande vrees dat het de rechter
aan onpartijdigheid ontbreekt, kan — aldus de
HR — niet beslissend zijn: zulk een vrees moet
objectief gerechtvaardigd zijn.
Feiten 'in het geding' ter kennis van de rechter gekomen — artikel 176 lid 1 en artikel 48
Rv
HR 16 november 1990, NJ 1992, 84 (HJS) In
deze echtscheidings- annex alimentatieprocedure
had het Hof overwogen dat hem, op grond van
aan het Hof uit de tussen de partijen gevoerde
appelprocedure met betrekking tot voorlopige
(alimentatie)-voorzieningen, bekend was dat de
man een bepaald bedrag aan de kinderen uitgaf.
Het cassatiemiddel richt zich daartegen en
verwijt het Hof dat het aldus in strijd is gekomen
met artikel 176 en artikel 48 Rv, immers daarmee heeft het Hof een of meer feiten aan zijn beslissing ten grondslag gelegd die door partijen
niet zijn gesteld, daar de desbetreffende beschikking noch stukken in het onderhavige geding
zijn overgelegd. De HR verwerpt het beroep in
cassatie. Voorlopige voorzieningen, gevorderd
c.q. verzocht voor de afloop van het scheidingsgeding, zijn te beschouwen als provisionele vorderingen respectievelijk verzoeken in dat geding, evenals de uitspraak die daarop door de
rechter wordt gedaan. De feiten en rechten die
met betrekking tot die vordering of dat verzoek
worden gesteld in de daarop betrekking hebbende gedingstukken komen dus in het hoofdgeding
ter kennis van de rechter in de zin van artikel
176 Rv. Hetzelfde geldt voor de op de provisionele vordering of het provisioneel verzoek gedane
uitspraken. Het Hof is dus niet in strijd gekomen
met artikel 48 Rv.
Snijders wijst er in zijn noot op, dat het alle
moeite voor partijen kan lonen, in de provisionele
procedure vastgestelde, althans gestelde en
onvoldoende bestreden feiten in de scheidingsprocedure voor zover relevant, te bestrijden.
Appelverbod en deelvonnis — artikel 337 Rv
HR 7 december 1990, NJ 1992, 85 (HJS) inzake
Vendex Food Groep BV tegen Meiberg In deze
huurzaak had de kantonrechter bij uitdrukkelijk
dictum een gedeelte van het door Meiberg
gevorderde, te weten de ontbinding van de
huurovereenkomst en de ontruiming, afgewezen
en voor het overige (o.a. herstel van het desbetreffende pand) een comparitie van partijen
bevolen. Bovendien had de kantonrechter bepaald, dat hoger beroep niet dan tegelijk met het
eindvonnis kon worden ingesteld. Desalniettemin stelt Meiberg hoger beroep in en als Vendex
van haar kant incidenteel appelleert, vermeerdert
Meiberg bij memorie van antwoord in het incidenteel appel zijn eis, met dien verstande dat hij
ook het 'overige' gevorderde, voorzover daarover door de kantonrechter nog niet werd beslist,
thans in zijn geheel aan het oordeel van de rechtbank wenst te onderwerpen.
Dat tegen dat gedeelte van het vonnis van de
kantonrechter dat een deeleindvonnis is, binnen
de in artikel 309 lid 1 Rv genoemde termijn
moet worden geappelleerd en in elk geval niet
door het appelverbod van de kantonrechter werd
getroffen, is in cassatie terecht niet bestreden.
Wel wordt in cassatie de vraag gesteld of —
niettegenstaande de verklaring van de kantonrechter — terstond van het gehele vonnis hoger
beroep kan worden geappelleerd.
Deze vraag moet in beginsel bevestigend
worden beantwoord, aldus de HR. Anders zou
dit het gevolg kunnen hebben, dat de berechting
KATERN 44 1983
Burgerlijk procesrecht
van met elkaar samenhangende onderdelen
wordt gesplitst. Dit is onwenselijk, onder andere
omdat dit kan leiden tot tegenstrijdige beslissingen. Het is overigens — met het oog op de hanteerbaarheid van het systeem — niet doelmatig
onderscheid te maken tussen gevallen waarin al
dan niet sprake is van met elkaar samenhangende onderdelen, zoals de rechtbank had geoordeeld. Het verdient — volgens de HR — aanbeveling om een voor alle gevallen gelijke regel te
stellen. Om te voorkomen dat de instructie van
de zaak zal worden geblokkeerd door een tussentijds appel kan de rechter aan een door hem
op de voet van artikel 337 lid 1 Rv te geven appelverbod volledig effect verlenen door niet
reeds door een uitdrukkelijk dictum een einde te
maken aan het geding omtrent een deel van het
gevorderde.
Dus de werking van een appelverbod als bedoeld in artikel 337 lid 2 Rv wordt in een geval
als het onderhavige doorbroken, in dier voege
dat, niettegenstaande die verklaring, tussentijds
beroep ook van het interlocutoire gedeelte van
het vonnis mogelijk is.
Motivering conclusie van eis in hoger beroep
— artikel 347 Rv
HR 21 december 1990, NJ 1992, 96 (HJS) inzake Roefs tegen Fanfare Eendracht maakt macht
Roefs, dirigent-instructeur bij het fanfarekorps
van de Fanfare, zijn zijn werkzaamheden door
de Fanfare ontnomen, in verband waarmee hij
bij de kantonrechter doorbetaling van loon vordert. De kantonrechter, van oordeel dat er tussen
partijen geen gezagsverhouding en dus ook geen
arbeidsovereenkomst is, ontzegt Roefs zijn vordering. Roefs stelt hoger beroep in, maar wordt
door de rechtbank niet-ontvankelijk verklaard,
omdat hij, door slechts te herhalen wat door hem
in eerste aanleg is gesteld, geen gronden heeft
aangevoerd die tot vernietiging van het bestreden vonnis kunnen leiden; zijn grief is dus onvoldoende gemotiveerd.
De HR vernietigt het vonnis van de rechtbank. Blijkens artikel 347 lid 1 jo artikel 140 Rv
moet de appellant, evenals de eiser in eerste aanleg, in zijn 'conclusie van eis' aan de tegenpartij
en aan de rechter kenbaar maken niet alleen wat
hij vordert, maar ook wat de grondslag is van
zijn eis (in hoger beroep). De wederpartij moet
weten waartegen hij zich heeft te verweren. De
taak van de appelrechter is, omtrent door de
1984 KATERN 44
rechter in eerste aanleg besliste punten van feitelijke en juridische aard, een zelfstandig oordeel
te geven.
Een appellant omschrijft derhalve de grondslag van zijn eis voldoende, wanneer hij volstaat
met een herhaling van hetgeen door hem ter zake
in eerste aanleg was gesteld, terwijl hij daarbij
niet gehouden is daarnaast nog nieuwe feitelijke
of juridische gronden aan te voeren. De wederpartij weet dan immers waartegen zij zich heeft
te verweren.
Literatuur
Procesrecht in zaken van personen- en familierecht
In het proefschrift van P. Vlaardingerbroek, De
toekomst van de personen-, familie- en jeugdrechtspraak (Deventer 1991), staat de vraag centraal hoe de huidige competentieverdeling tussen
rechtbank, kantonrechter, kinderrechter (en hier
en daar de Kroon) in de familie- en jeugdrechtspraak is gegroeid, welke veranderingen in de
rechterlijke taken hebben plaatsgevonden en wat
de consequenties zullen zijn van de integratie
van de kantongerechten in de rechtbanken in het
kader van de herziening van de rechterlijke organisatie. De bedoeling is een aanzet te geven voor
het vormen van één speciale kamer in de rechtbanken nieuwe stijl speciaal belast met de familie- en jeugdrechtspraak. A.L.H. Frins schrijft in
het Advokatenblad. over de procedurele aspecten van het omgangsrecht (Omgangsrecht in het
geding, AB 1992, p. 33).
Bewijsrecht
De moeite waard om alsnog te signaleren is
Grenzen aan de waarheidsvinding in burgerlijke
zaken (Procesrechtelijke reeks NVvP, Deventer
1991) van W.D.H. Asser. Na een aantal inleidende aantekeningen over de waarheidsvinding in
rechte worden drie vragen aan de orde gesteld:
in hoeverre gebruik kan worden gemaakt van
onrechtmatig verkregen bewijs, van bewijsmiddelen die vertrouwelijke gegevens bevatten
waarvan kennisneming door de wederpartij bezwaarlijk is en welke problemen kunnen rijzen
bij het beschikbaar krijgen van bepaalde bewijsmiddelen. J.B.M. Vranken signaleert in een bijdrage aan de NGvB-bundel {Aansprakelijkheden, Deventer 1990, p. 225) de tendens dat partijen jegens elkaar tot steeds meer zijn gehouden
waar het gaat om de feitelijke grondslag van het
Huurrecht
geschil en wil de consequenties van deze veranderingen voor het bewijsrecht onderzoeken. Een
van Vranken's suggesties is de mogelijkheid van
een zogenaamd bewijsbeslag, ook een procesrechtelijke wens van W.A. Hoyng door deze in
een bijdrage aan de Schoordijk-bundel verwoord
(In het nu wat worden zal, Deventer 1991, p.
105). Verder zou Hoyng een verdere uitbouw
van het voorlopig getuigenverhoor wensen en
een ruime interpretatie van artikel 843a Rv om
stukken in het geding boven water te krijgen. In
dit verband is interessant het aan artikel 828d lid
4 Rv (alimentatiezaken) ontleende artikel 803
van het hierboven gesignaleerde wetsvoorstel
Herziening van in procesrecht in zaken van personen- en familierecht. Daarin is aan de rechter
de ruim geformuleerde bevoegdheid gegeven om
in elke stand van de zaak bevel te geven de gegevens en bewijsstukken te verstrekken waarvan
hij de kennisneming nodig acht.
Executierecht
Kernthema van het proefschrift van H. Oudelaar
over Civielrechtelijke executiegeschillen (Arnhem 1992) is op welke gronden de executierechter in een executie mag ingrijpen en welke beslissingen hij mag nemen. Verder komen aan de
orde de internationale rechtsmacht zoals vervat
in artikel 16 lid 5 en 24 EEX, de interne bevoegdheidsverdeling en de wijze van procederen
in executiegeschillen. Op executiegeschillen
heeft ook betrekking de bijdrage van A.S. Rueb
over 'Het Deurwaarders-kortgeding' (De Gerechtsdeurwaarder 1992, p. 217) zoals geregeld
in het nieuwe artikel 438 lid 4 Rv. A.W. Jongbloed geeft een beschrijving van de regeling van
De dwangsom in het Nederlandse privaatrecht
(Lelystad 1991), welk boek voortborduurt op
zijn artikelenserie in De Rechtsstrijd 1988 en
1989. Als vervolg op het boek wordt ons op de
achterflap een studie over de dwangsom in Europa beloofd. Zie ook zijn bijdrage in de bundel
Eenvormig en vergelijkend privaatrecht 1991
onder redactie van D. Kokkini-Iatridou en RW.
Grosheide, p. 349. J.M. Hebly bespreekt de
vraag binnen welke termijn bij conservatoir derdenbeslag de beslaglegger de derde moet dagvaarden tot het doen van gerechtelijke verklaring
als hij de door de derde afgelegde buitengerechtelijke verklaring niet accepteert: binnen vier
weken nadat hij een executoriale titel tegen de
schuldenaar heeft verkregen en deze heeft betekend aan de derde (art. 723 Rv) of binnen twee
maanden na het afleggen van de buitengerechtelijke verklaring zoals volgens Hebly eerder de
bedoeling lijkt te zijn geweest in het nieuwe
recht (J.M. Hebly, Betwiste verklaring bij conservatoir derdenbeslag, NJB 1992, p. 519)?
En verder
— vraagt J.H.M. Petri zich af: 'Heeft Nederland
behoefte aan gespecialiseerde arbeidsrechtspraak?' Petri vindt van wel (SMA 1992, p.
3);
— werpt M.V. Polak een blik op 'De toekomst
van het burgerlijk procesrecht' (Schoordijkbundel, In het nu wat worden zal, Deventer
1991, p. 195);
— staat J. de Boer op het standpunt dat 'De Borgers-lijn ook in civiele zaken' gelding moet
hebben (NJB 1992, p. 358) en;
— bepleit A. Postema de wenselijkheid van een
'Billijkheidscorrectie bij termijnoverschrij
ding' (NJB 1992, p. 278).
KATERN 44 1985