Download - Ars Aequi

Download Report

Transcript Download - Ars Aequi

Strafrecht
627) voor een hausse aan zaken over de (onpartijdigheid van de rechter gezorgd. (Zie over de invloed van artikel 6 EVRM in het algemeen Anita den Hartog, eind oktober 1992 in Groningen
gepromoveerd op: Artikel 6 EVRM; Grenzen aan
het streven de straf eerder op de daad te doen volgen. Antwerpen/Apeldoorn: Maklu Uitgevers,
1992).
Alvorens echter op enkele 'Hauschildt-zaken'
dieper in te gaan, laten we eerst kijken naar een
aantal arresten op het gebied van anonieme c.q.
niet-verschenen getuigen. Het onderwerp blijft
belangwekkend, niet in de laatste plaats omdat
het zo nauw verbonden is met de meer algemene problematiek van het onmiddellijkheidsbeginsel en de vraag in hoeverre dat in het nederlandse strafproces 'in ere moet worden hersteld. De
voortschrijding van opsporingstechnieken en taktieken die al dan niet internationale undercover-operaties en ander 'pro-actief politieoptreden impliceren, verzekert dat het onderwerp
voorlopig ook actueel zal blijven.
Strafrecht
Chrisje Brants
Straatsburgse jurisprudentie
Het is opmerkelijk hoe de jurisprudentie van het
Europese Hof voor de Rechten van de Mens per
onderwerp als een vloedgolf door de nationale
rechtspraak spoelt. Eerst kwam de redelijke termijn, toen was het na Unterpertinger en Kostovski één en al anonieme getuige, en nu heeft de
Hauschildt-beslissing (EH 24 mei 1989, NJ 1990
2152 KATERN 46
Anonieme/niet-verschenen getuige Er doen zich bij
het niet-verschijnen/niet-oproe-pen ter zitting van
(eventueel anonieme) getuigen verschillende
problemen voor. (Een overzicht van de
jurisprudentie op dit gebied vindt men in: J.L.M.
Boek en J.F. Nijboer, Ongehoorde getuigen,
Delikt en Delinkwent, 22 (1992) 10, pp. 10061014.) Zo is er de vraag of het terecht is dat de
getuige anoniem blijft, c.q. niet verschijnt. De
standaard-formulering is dat het gebruik van
anonieme getuigen in principe moet worden afgewezen, tenzij voldaan is aan de Kostovskivoorwaarden (getuige bekend bij de rechtercommissaris, die over diens betrouwbaarheid een
gemotiveerd oordeel heeft gegeven, terwijl de
verdediging vragen heeft kunnen — doen — stellen), terwijl de bewezenverklaring ook op andere, niet-anonieme bron steunt. Er kunnen overigens omstandigheden zijn die uitzonderingen
hierop rechtvaardigen. Aan de voorwaarden was
in HR 14 september 1992 (NJB 1992, 169) niet
voldaan en ruimte voor uitzonderingen was er
evenmin. Tot het bewijs was wel gebezigd een
verklaring van een ander dan verdachte, die niet
anoniem was. Die verklaring was echter leugenachtig, en was daarom volgens de Hoge Raad
onbruikbaar. Het wettelijk bewijsstelsel immers
eist dat verklaringen betrouwbaar zijn en naar
het oordeel van de rechter overeenkomstig de
waarheid zijn afgelegd, wil je ze voor het bewijs
kunnen gebruiken.
Strafrecht
In een arrest van dezelfde datum (NJB 1992,
190) maakte de Hoge Raad duidelijk dat een
standaard-motivering van het Hof niet genoeg is
als de getuige zegt anoniem te willen blijven, terwijl de verdachte meent dat daarvoor geen reden
is en die reden ook niet evident blijkt. In deze
zaak had de raadsman ter zitting aangevoerd dat
de getuige onvoldoende reden had om anoniem
te verklaren. Afwijzing daarvan eist een extra
motivering, aldus de Hoge Raad, in deze zaak te
meer omdat uit de verklaring zelf evenmin bleek
waarom getuige anoniem wilde blijven, eerder
het tegendeel: de getuige had onder andere verklaard zelf niet bedreigd te zijn, noch ooit gehoord te hebben dat de verdachten geweld gebruikten.
In een andere zaak (arrest eveneens d.d. 14
september 1992, NJB 1992, 170), buigt de Hoge
Raad zich over de vraag of een getuige terecht
niet is opgeroepen. Verdachte werd dronken achter het stuur van een verongelukte auto aangetroffen en bij verstek veroordeeld. Hij komt in
hoger beroep omdat hij destijds de zitting niet
kon bijwonen (en de raadsman de zaak kennelijk
niet helemaal naar zijn zin heeft afgewikkeld).
Volgens appellant is hij onschuldig; hij werd wel
achter het stuur aangetroffen maar had niet gereden. Sterker nog, degene die wèl reed (en die
meteen na het ongeluk de benen nam) beweert
een alibi te hebben die niet waterdicht is; inmiddels heeft appellant ook ruzie met deze persoon,
die niet, zoals beloofd, contact met appellants
raadsman heeft opgenomen; hij verzoekt dus om
hem als getuige ter zitting op te roepen. Dit nu
heeft het Hof geweigerd 'omdat de noodzaak van
het horen van de getuige niet zou zijn gebleken'.
Op zichzelf een juiste maatstaf, aldus de Hoge
Raad, maar gegeven de omstandigheden had wel
een nadere motivering daarvoor moeten worden
gegeven, en die ontbreekt.
Al eerder had de Hoge Raad in twee arresten
van 9 juni 1992 (NJ 1992, 772 en 773) een genuanceerde uitleg gegeven van 'de juiste maatstaf,
in gevallen waarin op zichzelf de noodzaak van
het horen van de getuige in verband met de rechten van de verdediging wel aanwezig is, maar
moet wijken voor andere overwegingen. Deze arresten betreffen medeverdachten in dezelfde zaak
— een gewapende overval op een postkantoor in
Oirschot, en vervolgens een schietpartij met de
politie — en zijn niet alleen van belang voor de
(anonieme) getuige-problematiek. De problemen
schuilen in de bewijsvoering die voornamelijk gebaseerd is op waarnemingen door anoniem ge-
bleven leden van observatie- en arrestatieteams,
maar ook in de vraag in hoeverre het feit dat iemand in een vluchtauto zit de conclusie rechtvaardigt dat deze ook medepleger van een overval en daarop volgende moordaanslag is; voorts
gaat het erom in hoeverre beslissingen over het
handhaven van de anonimiteit van de getuigen
om redenen van de aard en ernst van de telastegelegde feiten en de omstandigheden waaronder
deze zijn begaan, de onschuldspresumptie waarop het rechterlijk oordeel dient te zijn gebaseerd,
aantasten.
In het eerste arrest ging het voornamelijk om
het volgende: het Hof had geweigerd opsporingsambtenaren, anoniem maar met codenummers aangeduid, ter zitting op te roepen, omdat
door het achterwege blijven van een verhoor ter
zitting verdachte redelijkerwijze niet in zijn verdediging kon worden geschaad. Dit in het bijzonder omdat de rechter-commissaris de getuigen onder ede/belofte had gehoord, de raadsman
en verdachte vragen hadden (doen) stellen en de
rechter-commissaris een gemotiveerd oordeel
over de betrouwbaarheid van de getuigen had
gegeven. Het Hof zag voldoende reden de anonimiteit ook voor de rest van de procedure te
handhaven, vooral in verband met persoonlijke
veiligheid van de getuigen (waar het feit dat ze
— nog — niet bedreigd zijn niet aan afdoet), gegeven de ernst en niets-ontziende aard van het
misdrijf.
De Hoge Raad meent dat hiermee de afwijzing
van het verzoek de getuigen te horen voldoende
is gemotiveerd, en 'vertaalt' de overwegingen van
het Hof in een soort 'overmacht'. Hoewel de
rechten van de verdediging geschaad worden
door het niet ter zitting horen van de anonieme
getuigen, heeft het Hof terecht aangenomen dat
in redelijkheid niet kon worden gevergd dat de
opsporingsambtenaren ter zitting zouden verschijnen. De aantasting van de belangen van verdachte wordt volgens de Hoge Raad gecompenseerd door de wijze waarop de getuigen bij de
rechter-commissaris zijn gehoord (de re kende
hun identiteit en oordeelde positief over hun betrouwbaarheid), terwijl de verklaringen van de
anonymi in hoge mate overeenstemden en ook
overeenkwamen met niet anoniem bewijs.
In het tweede arrest ging het vooral om het
medeplegen, en om de onpartijdigheid van de
rechter, nu de beslissing om de anonimiteit van
de getuigen in stand te laten mede was gebaseerd
op de overweging dat de feiten en de omstandigheden waaronder ze waren begaan zo ernstig
KATERN 46 2153
Strafrecht
waren. Medeplegen kon worden aangenomen op
grond van het feit dat sprake was van intensieve, hechte en planmatige samenwerking, terwijl
geen van de verdachten zich van de gedragingen
had gedistantieerd, maar, integendeel, ze de
vlucht samen hadden voortgezet ook nadat de
achtervolgers gedwongen waren af te haken (zie
voor een uitvoerige bespreking van dit punt de
noot onder het tweede arrest, nr. 773). Tevens
besliste de Hoge Raad dat geen inbreuk op de
onschuldspresumptie was gemaakt, omdat de beslissing tot handhaving van de anonimiteit niet
inhoudt, noch ligt daarin besloten, een oordeel
over de vraag of verdachte de feiten heeft gepleegd of medegepleegd.
De onpartijdigheid van de rechter Nauw verwant
aan
de
problematiek
van
de
onschuldspresumptie (waarvan wij ons moeten afvragen of die in het Nederlandse strafproces wel
kan bestaan gegeven de prominente plaats van
het procesdossier en de structuur van het proces
waarbij een vrijspraak niet 'onschuldig' betekent,
maar 'niet bewezen') is die van de onpartijdigheid van het rechterlijk oordeel. Uit de Hauschildt-beslissing blijkt dat de eis met betrekking
tot onpartijdigheid zowel een subjectieve kant
heeft (de rechter mag niet persoonlijk vooringenomen zijn) als een geobjectiveerde (ook de
schijn van vooringenomenheid moet vermeden
worden). Om dat laatste gaat het hier. De schijn
van vooringenomenheid doet zich vooral voor
wanneer rechters (structureel) in 'dubbelfuncties'
optreden, waardoor ze niet alleen ter zitting
maar reeds eerder in de procedure zich een oordeel moeten vormen over de schuldvraag, of op
zijn minst over de waarschijnlijkheid dat verdachte het telastegelegde heeft begaan.
Een van de probleemgebieden in Nederland
ligt in het jeugdstrafrecht, waar de kinderrechter
structureel de rol van instructie- en zittingsrechter vervult. In de thans in Straatsburg aanhangige zaak Nortier vs Nederland is dit aan de orde. De Europese Commissie heeft in die zaak
rapport uitgebracht (application 13924/88). In
een sterk casuïstische beslissing concludeert de
Commissie dat die dubbelrol op zichzelf geen
schending van artikel 6 van het Verdrag oplevert;
evenmin werden in die zaak omstandigheden
aanwezig geacht die op partijdigheid wezen.
In Nederland kunnen dergelijke problemen
ook in het volwassenenrecht rijzen bij de beslissing over de voorlopige hechtenis (waarover het
ook in Hauschildt ging), maar ook andere situ2154 KATERN 46
aties kunnen problematisch zijn. R.T. Voorintholt bekijkt een aantal aspecten van het nederlandse strafrecht en uitspraken van de Hoge
Raad in dit verband in: De onpartijdige rechter,
Deukt en Delinkwent, 22 (1992) 8, pp. 826-838.
Ondertussen zijn er nog meer uitspraken over situaties waarin de zittingsrechter op de een of andere manier al eerder met een individuele zaak te
maken heeft gehad; de golfbeweging van Hauschildt lijkt zich nu pas echt goed door te zetten
in de Nederlandse rechtspraak.
Hoe zit het bijvoorbeeld met de rechter die al
in een andere zaak over mede-verdachten heeft
geoordeeld? Dit is aan de orde in HR 26 mei
1992, NJ 1992, 676. De Hoge Raad hanteert de
volgende formule: de rechter wordt vermoed onpartijdig te zijn, 'tenzij zich uitzonderlijke omstandigheden voordoen die zwaarwegende aanwijzingen opleveren voor het oordeel dat een
rechter jegens de verdachte vooringenomen is,
althans dat de vrees daarvoor van de verdachte
objectief gerechtvaardigd is', een formulering die
min of meer bij Hauschildt aansluit, zij het dat
het er niet toe lijkt te doen wat de indruk naar
buiten toe is — het gaat, zoals ook annotator 't
Hart bij dit arrest opmerkt, uitsluitend om wat
de verdachte vreest. De objectivering die in Hauschildt wordt geformuleerd is veel algemener.
In dit arrest werd het reeds geoordeeld hebben
over medeverdachten niet als schijn van partijdigheid aangemerkt, omdat 'de rechter alleen
(mag) oordelen op grondslag van de telastelegging en naar aanleiding van het onderzoek ter terechtzitting'. Terecht meent 't Hart dat dit wel
erg formalistisch geredeneerd is. Immers, een
rechter die reeds over mede-verdachten heeft geoordeeld en dit op schrift heeft gezet in de andere zaak (in dit geval was de verdachte met
naam en toenaam genoemd in de andere bewezenverklaringen) ontkomt er niet aan zich een
oordeel over de betrokkenheid van de verdachte
te vormen; daar gaat het om, niet om de vraag
of hij formeel verplicht is dat oordeel vervolgens
uit zijn geheugen te wissen. Indien het daarom
zou gaan, zou immers ieder beroep op partijdigheid in Nederland falen. De annotator verwijst
in dit verband naar de 'voortreffelijk gemotiveerde voordracht van verschoning' van twee leden van de rechtbank Middelburg in de beslissing van 27 maart 1992, NJ 1992, 434.
Partijdigheid is evenmin aan de orde wanneer
zich het volgende voordoet: het Hof wijst een interlocutoir arrest, en verwerpt daarbij het verweer dat het OM niet-ontvankelijk zou zijn we-
Strafrecht
gens onrechtmatige bewijsgaring. Wanneer de
zaak heropend wordt is de samenstelling van het
college veranderd, wordt de zaak opnieuw aangevangen en wordt opnieuw op genoemd verweer beslist. Geklaagd wordt dat de twee raadsheren die het interlocutoir arrest hebben gewezen, zich te zeer met de zaak hebben geëngageerd
om nog onpartijdig te zijn. Volgens de Hoge
Raad is geen omstandigheid aanwezig die het
vermoeden van onpartijdigheid — uit hoofde
van het rechter zijn — kan ondermijnen (HR 16
juni 1992, NJ 1992, 819).
Tenslotte is niet van partijdigheid sprake in
HR 29 september 1992 (NJB 1992, 206): de voorzitter ter zitting in eerste aanleg, waarbij verdachte onder meer terecht staat wegens bedriegelijke bankbreuk, was ook rechter-commissaris
in het faillissement van de verdachte. De Hoge
Raad herhaalt zijn interpretatie van Hauschildt:
de rechter is onpartijdig uit hoofde van zijn functie, tenzij er bijzondere omstandigheden zijn die
de vrees objectief gezien rechtvaardigen dat dit
anders is. Deze omstandigheden zouden zich in
boven geschetste situatie niet voordoen. Het lijkt
er niet op dat al te snel partijdigheid zal worden
aangenomen, en het is de vraag wanneer genoemde omstandigheden volgens de Hoge Raad
dan wel aanwezig zullen zijn.
Openbaar Ministerie
Een van de gebieden waarbij zijdelings de onpartijdigheid van het rechterlijk oordeel aan de
orde kan komen is dat van de publiciteit, vooral
wanneer zogenaamde 'persrechters' de media te
woord staan over lopende zaken (zie voor een
voorbeeld AA 1992, Katern nr. 42, p. 1881). Veel
vaker rijzen de problemen echter in verband met
het Openbaar Ministerie of de politie. Inmiddels
staat vast dat de Staat aansprakelijk kan worden
gesteld uit onrechtmatige daad voor fouten
door het OM begaan (HR 11 oktober 1991,
Ars Aequi 41 (1992) 12, pp. 792-799; noot
S.C.J.J. Kortmann, De onbevoegde officier van
justitie (De Staat & Van Hilten/M.)). In dit arrest ging het om een officier van justitie die, ondanks waarschuwingen van de raadsman van
verdachte en van de rechter-commissaris, zich
een bevoegdheid aanmat die hij niet heeft, namelijk, nadat het gerechtelijk vooronderzoek is
geopend het vrije verkeer tussen verdachte en
raadsman in het belang van de waarheidsvinding
beperken (dit mag alleen de rechter-commissaris
ex art. 50 lid 2 Sv).
In civilibus werden Staat en officier persoonlijk voor de schade aangesproken. De Hoge
Raad achtte niet de officier, maar wel de Staat
aansprakelijk, een beslissing waarop Kortmann
nogal wat aan te merken heeft, vooral wat betreft de argumentatie voor het niet aansprakelijk
achten van de officier, nu de Hoge Raad daarbij
een (te) ruime mogelijkheid lijkt open te laten dat
zulke ambtsdragers wel aansprakelijk kunnen
zijn. Ondertussen lijkt wel duidelijk dat een dergelijke aansprakelijkheid ook bestaat wanneer
OM en/of politie onzorgvuldig in de publiciteit
treden, of hun voorlichters zich onzorgvuldig
uitlaten. (Zie over deze en andere problemen de
strafrechtelijke overheid en de media betreffend:
C.H. Brants, De persweeën van het strafrecht,
Recht en kritiek 17 (1992) 4).
In het geval van uitlatingen van voorlichters
van de gemeentepolitie die burgers schade berokkenen, waarbij de Staat voor de schade wordt
aangesproken, zal deze, aldus NRC Handelsblad
op 12 december 1992, worden verhaald op de betreffende gemeente. Dit zou mogelijk zijn sedert
het arrest van de Hoge Raad d.d. 25 september
1992, waarin werd bepaald dat in beginsel de gemeente waarvan de burgemeester hoofd van politie is, aansprakelijk is voor schade door optreden van de politie op strafrechtelijk gebied. Dat
is pas anders als de politie handelt volgens specifieke instructies van het OM (in welk geval de
centrale overheid dus aansprakelijk blijft). Men
hoopt daarmee te voorkomen dat de politie —
niettegenstaande de richtlijnen op dit gebied die
zulks verbieden — mededelingen doet tegenover
de media over lopende strafzaken of daarbij betrokken individuen, die men later niet meer hard
kan maken.
Wat de verhouding Openbaar Ministerie - Minister van Justitie betreft, dit onderwerp krijgt
iets van de allures van een 'running gag'. In Van
Paasbrief tot herfstweer, Delikt en Delinkwent 22
(1992) 9, pp. 922-929 neemt H. de Doelder het
betoog van de Minister in de justitiebegroting,
namelijk dat hij op basis van artikel 5 RO voor
het optreden van het OM in individuele zaken
verantwoordelijk zou zijn, op de korrel. Volgens
De Doelder is de minister niet 'zo maar' de baas
over het OM en biedt 5 RO geen aanknopingspunten voor ministeriële bemoeienis met individuele zaken. Na de duidelijke taal van de Memorie van Toelichting bij de begroting ('het OM
is een buitendienst van het ministerie' — zie hierKATERN 46 2155
Strafrecht
over AA 1992, Katern 45, p. 2086, alsmede het
redactioneel van Recht en kritiek 17 (1992) 4), is
de minister overigens teruggekomen op het idee
dat hij in alle zaken het OM aangaande de uiteindelijke beslissingsmacht heeft.
Althans, volgens NRC Handelsblad van 27 november 1992 heeft hij de procureurs-generaal in
een vertrouwelijk stuk beloofd in ieder geval af
te zullen zien van zijn voornemen in te grijpen bij
de behandeling van individuele strafzaken. Op
zichzelf is het natuurlijk wonderlijk dat dit alles
in uitgelekte brieven en vertrouwelijke stukken
wordt uitgevochten, terwijl de Tweede Kamer
het steeds met achterhaalde beleidsstukken moet
doen. Op het moment van schrijven dezes had de
behandeling van dit deel van de (op dit punt dus
ook achterhaalde) justitiebegroting nog niet
plaatsgehad. Aannemelijk is dat inmiddels daarover wel iets meer bekend zal zijn.
Fraude, samenloop, rechtsgelijkheid
Ook dit is een altijd weer terugkerend onderwerp. De problematiek spitst zich steeds toe op
de ongelijke behandeling van steun- en belastingfraudeurs, en op de samenloop van sancties,
ook wel dubbele bestraffing genoemd, omdat zowel in het strafrecht als in het sociale verzekeringsrecht voorzien is in een sanctiemogelijkheid
— een situatie die volgens de Hoge Raad niet
neerkomt op een ongeoorloofde cumulatie van
straffen. Over de samenloop-problemen, die zich
niet alleen bij steunfraude voordoen, maar ook
in het fiscale recht en in het milieurecht, verscheen eind 1992 een heel themanummer van het
NJB (nr. 41 van 19 november). Voor een beslissing waarin aan de orde was een zaak die verwant is aan de samenloop-problematiek bij fraude (het specialisme), zie HR 16 juni 1992, NJ
1992, 820.
Wat de ongelijke behandeling betreft, deze zit
'm vaak in de grote verschillen in plafondbedragen (het bedrag waarvoor is gefraudeerd en
waarboven vervolgd wordt) die niet alleen tussen
steunfraude en belastingfraude bestaan, maar die
ook de praktijk van de sociale diensten kenmerken. Zo kan het zijn dat je in Rotterdam veel
minder gauw vervolgd wordt dan in de Achterhoek, om maar iets te noemen, omdat men in
Rotterdam veel minder gauw de officier van justitie in de zaak betrekt. Volgens de Algemene
Rekenkamer in het rapport 'Toezicht op gemeentelijke bestrijding misbruik en oneigenlijk
2156
KATERN 46
gebruik sociale zekerheidswetten' (TK 19921993, 22 929, nrs. 1-2) is overigens het Ministerie van Justitie ernstig tekort geschoten bij de uitoefening van het toezicht op de gemeenten, vooral met betrekking tot de wijze waarop deze de
beleidsuitgangspunten op het gebied van dergelijke fraudes hanteren.
Inmiddels is, omdat deze problematiek steeds
nijpender werd, een voorstel gedaan door een
werkgroep van de Sociale Verzekeringsraad om
in ieder geval het plafond uniform te verhogen
tot ƒ 6000,—. Overigens, zoals te verwachten
was, is sedert de koppeling van gegevens van fiscus en sociale diensten door middel van het
SOFI-nummer, het fraudeprobleem aanmerkelijk verergerd, onder andere doordat men nu
plotseling zicht krijgt op de zogenaamde witte
fraude: de mensen die een uitkering ontvangen
en gewoon belastingbetalend werken. Een kleine
voorspelling: als de plannen om ook de ziekenfondsregistraties hieraan te koppelen doorgaan,
zal het fraudeprobleem nog verder toenemen —
'Zoekt, en Gij zult vinden'.
De bekennende verdachte
Op 20 november 1992 is het zoveelste rapport
van (een sub-commissie van) de Commissie herijking Wetboek van Strafvordering (Commissie
Moons) aan de Minister van Justitie aangeboden. Zie voor een overzicht van de wetgeving op
strafrechtelijk gebied in het jaar 1992, en onder
andere de stand van zaken met betrekking tot
een aantal door de Commissie Moons voorgestelde wetswijzigingen: J.M. Polak, De Wetgeving van het Departement van Justitie, NJB van
7 januari 1993, p. 6/7, alsmede de daarbij behorende bijlagen, pp. 30-36.
Het nieuwe rapport betreft de Aanvulling van
het Wetboek van Strafvordering met voorzieningen ten behoeve van een vereenvoudigde procedure
in strafzaken — dit is de vereenvoudigde procedure in geval van een bekennende verdachte
(waartoe de artt. 366a t/m 366e, en 426f in het
Wetboek van Strafvordering moeten worden opgenomen). De subcommissie was echter niet unaniem, en maar liefst drie van de dertien leden
(Baauw, Koster en Van Veen) brachten een dissenting opinion uit.
Volgens Van Veen is het voorstel niet doelmatig, en tot op zekere hoogte overbodig omdat
het Wetboek van Strafvordering (bijvoorbeeld in
artikel 416) al in een mogelijkheid tot beperking
Strafrecht
van de volledige procedure voorziet. Bovendien
wordt de bekennende verdachte naar de mening
van Van Veen door het voorstel in een ongunstiger positie gebracht dan de ontkennende verdachte. Ook Baauw acht de wijziging enigszins
overbodig (omdat niet de zaken van bekennende
verdachten maar juist die van ontkennende verdachten tot problemen kunnen leiden) en op
sommige punten ondoelmatig, terwijl het ook
niet gaat om de vraag of de verdachte bekent of
ontkent, maar om de vraag of zijn verklaring als
bewijsmiddel kan dienen.
Baauw stelt bovendien dat in alle strafzaken,
ongeacht de door de verdachte gekozen proceshouding, adequate waarheidsvinding voorop
dient te staan. Het strafproces is met het voorstel niet gediend, en het enige voordeel voor de
verdachte zal naar zijn mening zijn dat 'de voorgestelde regeling zoveel onduidelijkheden bevat
en vragen oproept dat in hoger beroep en cassatie legio nieuwe verweermogelijkheden zullen
ontstaan.'
Koster, tenslotte, wijst eveneens op de overbodigheid van een nieuwe regeling (omdat de bestaande praktijk geen buitenwettelijke vormen
aanneemt), en op de ondoelmatigheid ervan.
Zelfs vreest hij dat de neveneffecten van het
voorstel de effectiviteit van het strafproces nadelig zullen beïnvloeden, namelijk doordat allerlei
problemen zullen rijzen ten aanzien van de vraag
of terecht de verkorte procedure in een bepaald
geval is gestart, te meer nu het voorstel in het geheel niet voorziet in een vorm van rechtsbescherming op dit punt.
Misschien is het vanwege deze dissonanten dat
Justitie inmiddels een wetsontwerp, dat hier en
daar essentieel van het voorstel van de commissie afwijkt, heeft geconcipieerd en eind december
1992 rondgezonden voor commentaar — een
wat wonderlijke procedure die licht de indruk
wekt dat de (sub)-commissie Moons voor spek
en bonen zijn werk heeft gedaan, zeker nu er
door het departement niet wordt aangegeven
hoe, of zelfs dat, men van het voorstel van de
sub-commissie afwijkt. Een van de belangrijkste
punten waarop deze afwijking zich manifesteert
is de introductie van snelrecht voor de meervoudige kamer. In het NJB van januari (preciese
vindplaats was bij het ter perse gaan van dit Katern nog niet bekend) geeft Nico Jörg een overzicht van zowel rapport als wetsontwerp. Wat
het 'meervoudige-snelrecht' betreft merkt hij op
dat de rechtbanken de gewone zaken al maar
met moeite binnen een redelijke termijn af kun-
nen handelen, zodat niet valt in te zien hoe zij
een snelrechtprocedure aan moeten kunnen.
Het nederlandse strafrechtsklimaat
Het begint zo langzamerhand echt verleden tijd
te worden dat Nederland de rest van Europa tot
verlicht voorbeeld diende op het gebied van criminaliteit en strafrechtspleging. En dan gaat het
niet alleen om de voortgaande voorstellen van de
Commissie Moons die steeds verder in het onmiddellij kheidsbeginsel snijden, of om de uitspraken van het Europese Hof waaruit blijkt dat
de nederlandse praktijk op verschillende punten
in strijd is met het verdrag. Volgens Criminal
Victimization in the Industrialized World, Key
Findings of the 1989 and 1992 International Crime Surveys, Directorate for Crime Prevention,
Den Haag, 1992 is Nederland zelfs erg crimineel;
ook hier heeft dus het 70er-jaren-imago van het
eigenwijze landje bij de zee, waar alles mag en
niets moet en vooral relaxed met criminaliteit
moet worden omgegaan, voor iets veel grimmigers plaats gemaakt.
Op dit onderzoek, evenals op zijn voorganger,
is echter vanuit de criminologie buitensporig veel
kritiek gekomen, omdat volstrekt ten onrechte
de indruk wordt gewekt dat Nederland het gevaarlijkste land van Europa is, terwijl het onderzoek in wezen gaat over interpretaties van
burgers over hoe gevaarlijk hun omgeving is en
hun tolerantieniveau voor geweld. Uit de harde
cijfers, waaruit voor Nederland een zeer hoog
percentage misdrijven blijkt, valt weinig af te leiden, onder andere omdat ook delicten als fietsendiefstal zijn meegerekend.
Steeds vaker kunnen wij echter in de nederlandse pers ook over georganiseerde misdaad in
Nederland lezen, en de wetenschappelijke (vak)
bladen laten zich wat dit onderwerp betreft evenmin onbetuigd. Strategieën ter bestrijding van
georganiseerde misdaad (Tijdschrift voor de Politie 54 (1992) 11) van Petrus van Duyne, waarin een aantal bestrijdingsmethodes met snelle namen (vossehol-aanpak, bovenwereldafsluiting)
uit de doeken wordt gedaan, is slechts een van
de meest recente publicaties uit een lange reeks
op dit gebied.
In dit verband is ook interessant een bericht in
de pers (Knipselkrant van Justitie 4 januari 1993)
dat volgens de politie in het afgelopen jaar bij
drie wisselkantoren in Amsterdam een miljard
gulden aan britse ponden is gewisseld — een
KATERN 46 2157
Criminologie
veelvoud van wat britse toeristen jaarlijks in Nederland besteden. Daar zit dus een luchtje aan.
Zelfs zou een aantal van dergelijke kantoren (die
in tegenstelling tot de banken en de Grenswisselkantoren niet onder toezicht staan van de Nederlandse Bank) in handen zijn van criminele organisaties, die ze gebruiken om geld wit te wassen. Het plan is om dit euvel te bestrijden met
twee door de Minister van Financiën in te dienen wetsontwerpen: De Wet Melding ongebruikelijke transacties en de Wet Identiteitsvaststelling bij financiële dienstverlening.
Vanwege het internationale karakter ervan,
wordt de georganiseerde misdaad ook wel grensoverschrijdende criminaliteit genoemd. Het is
duidelijk dat de bestrijding daarvan ook in toenemende mate grensoverschrijdend zal (moeten)
zijn, tot welk doel Europol, een soort Europese
politiedienst, wordt opgericht op basis van het
Verdrag van Maastricht, althans het Verdrag op
de Politieke Unie. (Over de totstandkoming van
Europol en de betekenis daarvan voor Nederland: C. Fijnaut, Delikt en Delinkwent 22 (1992)
9, pp. 889-898). Het is van groot belang een vinger aan de pols te houden van de ontwikkelingen op het gebied van de europese politiële samenwerking. Immers, dergelijke ontwikkelingen
zullen ook van grote betekenis zijn voor Nederland en het nederlandse strafrechtsklimaat en het
is maar de vraag in hoeverre het mogelijk zal zijn
het eigene van de nederlandse strafrechtspleging
volledig te bewaren.
Onder andere dit probleem komt aan de orde
in het themanummer van het Tijdschrift voor Criminologie, Foreign Views on Dutch Penal Policy,
34 (1992) 3, dat naar aanleiding van het gelijknamige symposium op 27 november 1992 in Amsterdam werd uitgebracht. In hun inleiding tot
het nummer, waarin buitenlanders een kritische
blik werpen op de nederlandse strafrechtspleging, zeggen Bert Berghuis en Herman Franke
dat Nederland vooralsnog niet veel punitiever
lijkt te worden, maar zij menen dat de creatie van
een supra-nationale '(drugs)justitie', alsmede de
toenemende samenwerking op politieel gebied
wel het Nederlandse systeem steeds sterker onder druk zullen zetten.
2158 KATERN 46