Termen bij de Talen van tolkien

Download Report

Transcript Termen bij de Talen van tolkien

Te kennen termen bij ‘De talen van Tolkien’.
Volgende begrippen moet je kunnen uitleggen en illustreren met een voorbeeld.
De taalbeschrijvingsniveaus
Met taalbeschrijvingsniveaus wordt bedoeld: de verschillende niveaus waarop taal kan beschreven
worden.
1. Taal kan beschreven worden op niveau van fonetiek/fonologie
a. Fonetiek: de beschrijving van de klanken binnen een taal. We spreken in dat verband
van fonemen: een foneem is een verzameling van klanken die, in eenzelfde context
geplaatst, geen betekenisverschil opleveren. Ze worden met andere woorden binnen
een taal als dezelfde klank beschouwd. Een klankenverzameling die als foneem
beschouwd wordt in en taal, hoeft dat niet per se te zijn in een andere taal.
Bijvoorbeeld: in het Engels wordt een onderscheid gemaakt tussen de th-klank (zoals
in ‘think’) en de t-klank (zoals in tink). ‘Tink’ en ‘think’ hebben in het Engels een
verschillende betekenis. Dus de th-klank en de t-klank behoren in het engels tot een
verschillend foneem. In het Nederlands is dat niet zo: in eenzelfde context leveren ze
geen betekenisverschil. Als iemand in het Nederlands ‘tak’ uitspreekt met de thklank, ervaren we geen verschil met ‘tak’ beginnend met t-klank. We zullen
hoogstens zeggen dat de spreker een beetje lispelt, maar we zullen dat niet als een
ander woord beschouwen. ‘th’ en ‘t’ worden in het Nederlands als eenzelfde klank
beschouwd.
Een Chinees kent geen verschil tussen een ‘l’ en een ‘r’ (vandaar de typische mopjes
in strips). Voor een Chinees behoren ‘l’ en ‘r’ tot hetzelfde foneem. Voor een
Nederlandstalige niet, want ‘lat’ en ‘rat’ zijn niet dezelfde woorden.
Binnen de fonetiek worden de verschillende fonemen beschreven en naar
articulatieplaats (waar wordt de klank gearticuleerd) en articulatiewijze (hoe wordt
de klank gearticuleerd) ingedeeld. Zo spreken we van
articulatieplaats: labialen (gevormd met lippen, zoals b,p,w,…), dentalen (gevormd
met tong tegen tanden zoals t,d, s, z,…), velaren (gevormd ter hoogte van zacht
verhemelte zoals g,k,ch,…), enz.
articulatiewijze: occlusieven (de lucht wordt opgehouden om dan ploffend gelost te
worden, zoals p,b,t,d,…), fricatieven (de lucht glijdt door een hindernis zoals s,z,w,…).
We spreken ook van stemloze klanken (waar stembanden niet bij trillen: de klanken
die in tkofschip voorkomen) en stemhebbende klanken (waar stembanden bij trillen,
de klinkers en de andere medeklinkers). In de fonologie zie je dat dat een criterium is
dat onze werkwoordsvervoeging bepaalt.
Binnen de fonetiek wordt ook bestudeerd waarom bepaalde talen mooier klinken
dan andere, m.a.w. ‘eufoon’ zijn, of welluidend. Talen met veel volle klinkers zoals
Italiaans worden als mooier beschouwd dan talen met veel verdoffing (veel doffe e in
(voor)laatste lettergrepen), zoals het Nederlands.
b. De fonologie: de studie van hoe klanken zich in een taal gedragen en elkaar
beïnvloeden. Zo kan een klank eigenschappen overnemen van de klank die eraan
voorafgaat of erop volgt. We spreken dan van assimilatie.
In het woord ‘jonkvrouw’ bijvoorbeeld, neemt de ‘v’ een eigenschap over van de ‘k’,
namelijk het stemloos zijn. DE ‘v’ wordt daardoor ook stemloos en wordt daardoor
als ‘f’ uitgesproken. Het woord ‘aanbeeld’ is zo veranderd in ‘aambeeld’: de ‘n’ heeft
het bilabiaal-zijn overgenomen van de ‘b’ en is daardoor zelf bilabiaal geworden,
hetgeen ertoe leidt dat de ‘n’ als ‘m’ werd uitgesproken.
Talen evolueren: vaak gebeurt dat door evoluties die we kunnen beschrijven in
klankveranderingswetten. De evolutie van Indo-Europees naar Germaans bvb,
verliep volgens onder andere de Germaanse klankverschuiving. Zie daarvoor
geschiedenis van het Nederlands.
2. De morfologie
De morfologie bestudeert morfemen en hoe die tot woorden gecombineerd kunnen worden.
Morfemen zijn de kleinste klankenreeksen binnen een taal die op zich al een betekenis
hebben. Ze hoeven op zich nog geen woorden te zijn.
Zo is bijvoorbeeld ‘tje’ een morfeem dat de betekenis ‘klein’ draagt. Ook een enkele klank
kan een morfeem zijn: ‘t’ bijvoorbeeld, kan uitdrukken dat een handeling door tweede
persoon (jij) of derde persoon (hij/zij) gedaan wordt, zoals in werkt.
Morfemen kunnen vrij zijn: dat zijn morfemen die op zich woorden zijn. Bijvoorbeeld: ‘kat’ is
op zich een woord dat niet meer verder in morfemen kan opgesplitst worden. Andere
morfemen kunnen alleen maar in combinatie met andere morfemen optreden, en noemen
we gebonden.
Morfemen worden gecombineerd. Zo kunnen we spreken van afleidingen (minstens één
morfeem binnen het woord is gebonden, zoals in ‘boompje’) en samenstellingen (de
morfemen zijn vrij, zoals in ‘tafellaken’).
Zelfstandige naamwoorden waar een gebonden morfeem aan toegevoegd werd, noemen we
verbogen vormen. Bijvoorbeeld: ‘goede’ is een verbuiging van ‘goed’. Het morfeem ‘e’ duidt
hier een grammaticale betekenis aan: het grondwoord waar het bij staat is vrouwelijk. Bvb
een ‘goede vrouw’. We zeggen dat ‘goed’ verbogen is. We spreken van ‘verbuiging’.
Vervoeging is eigenlijk niks anders dan verbuiging van werkwoorden. Bv. ‘werkte’ is een
verbuiging van ‘werken’.
De werkwoordsvervoeging is eigenlijk een combinatie van morfologie en fonologie: de keuze
van het morfeem om verleden tijd en voltooide tijd aan te duiden (morfologie), berust op de
laatste klank van de stam (fonologie/fonetiek): een stam die eindigt op een stemhebbende
klank krijgt de/d in verleden tijd/voltooide tijd; een stam die eindigt op een stemloze klank
krijgt te/t in verleden tijd/voltooide tijd.
Affixen zijn ‘toevoegsels’, een verzamelnaam voor morfemen die vooraan of achteraan
kunnen worden toegevoegd. Prefixen worden vooraan toegevoegd, suffixen achteraan.
3. Semantiek
Semantiek houdt zich bezig met woordbetekenis.
We spreken van semantische velden (woorden die qua betekenis tot dezelfde sfeer horen,
zoals scheidsrechter, bal, hoekschop, goal, … tot het semantisch veld van voetbal horen).
Een neologisme is een nieuw woord dat gevormd wordt. Hier zitten morfologie en semantiek
in elkaar vervlochten: een neologisme is vaak een afleiding of een samenstelling.
Woorden hebben een denotatie (de puurt objectieve, neutrale betekenis van een woord) en
een connotatie (de gevoelswaarde). Zo hebben de woorden slank, mager, dun dezelfde
denotatie, maar een andere connotatie.
4. De etymologie bestudeert de historische dimensie van de fonologie, morfologie, semantiek:
hoe woorden evolueren: hoe woordbetekenissen veranderen, hoe woorden anders gevormd
worden of afgeleid worden van andere, hoe woorden anders uitgesproken worden.
5. De syntaxis beschouwt de zinsbouw binnen een taal, en de functie van woorden en zinsdelen
daarbinnen. Zo heeft men bepaalde universalia ontdekt: het feit dat de onderliggende
structuur van een taal altijd dezelfde is (wat wijst op het aangeboren karakter): zo maakt elke
taal een onderscheid tussen bijvoeglijke naamwoorden, zelfstandige naamwoorden,
werkwoorden. De volgorde waarin die geplaatst wordt kent ook weinig verschil over talen
heen.
Ook inversie (het feit dat werkwoord voor het onderwerp komt in een vraagzin bvb) is een
term die bij syntaxis hoort, of het verschijnsel van de ‘tag-question’ in het Engels (It’s heavy,
isn’t it?), of de tag-question ‘wè’ in het dialect (’t Was zwoar wè).
6. Pragmatiek bekijkt hoe gesprekken een interpretatie kunnen krijgen naargelang de situatie.
Dus hoe de letterlijke betekenis kan ondergeschikt zijn aan de pragmatische betekenis. Zo
betekent de vraag ‘Mooi weer, hé?’ heel vaak niet dat de spreker over het weer wil praten,
maar doet hij gewoon een poging om een gesprek aan te knopen.
Hier horen de ‘idiomen’ thuis: taaleigen uitdrukkingen, zoals ook spreekwoorden en
zegswijzen. Als ik zeg ‘je gooit er weer met je pet naar’ betekent dat niet letterlijk.