SIMPELE ZIN - Nederlandse Academie

Download Report

Transcript SIMPELE ZIN - Nederlandse Academie

SIMPELE ZIN
SUBJECT
MIDDENGROEP
Ik
WERKWOORD 1 =
persoonsvorm
ga
EINDGROEP
Ik
zal
morgen om 10 uur
met de auto naar de
bakker.
gaan
Ik
ben
gisteren om 10 uur
met de auto naar de
bakker.
gegaan
Ik
maak
het eten morgen om
10 uur in de keuken
klaar
morgen om 10 uur
met de auto naar de
bakker.
1. BEGINGROEP
 de begripgroep wordt gevormd door het subject en het eerste werkwoord
 eerste werkwoord = persoonsvorm (pv)
 het subject en de pv zijn een getrouwd koppel: Ze houden van elkaar en blijven dichtbij elkaar!
Positie!
 de persoonsvorm staat op de EERSTE of TWEEDE ZINSPLAATS!
° EERSTE
- inversie (ja/nee-vraag)
Ga jij morgen naar de bakker?
° TWEEDE
- mededelende zin: subject + pv
Mathias zal zijn lessen Nederlands goed studeren.
Jan speelt graag met blokken.
- vraagwoordvraag (Wat, wie, waar, waarom, welk(e), Hoe,...)
Waarom zijn de bananen krom?
- mededelende zin: zinsdeel + pv + subject
In de namiddag ga ik op bezoek bij Igor.
Met een potlood teken je een prent.
Mosselen eet Michel niet graag.
Ziek was ze helemaal niet!
Daardoor kwam Veerle te laat.
 NIETS kan de persoonsvorm en het subject SCHEIDEN!
Nederlandse Academie
02/2184707
B2
SIMPELE ZIN
2. MIDDENGROEP
 de middengroep geeft meer informatie. Je kan die groep weglaten / niet zeggen, zonder een fout te
maken.
 onderdelen middengroep: indirect object, direct object, een bepaling / complement
A. Indirect object en direct object
 indirect object (IO) = antwoord op de vraag ‘Voor wie / aan wie?’
 direct object (DO) = antwoord op de vraag ‘Wat / Wie?’
= verschillend van subject
Regel 1: Het IO zonder ‘aan / voor’ komt VOOR het DO
Ik heb Laurence
IO
Ik heb hun
IO
een cadeau
gekocht
het verhaal
DO
verteld.
DO
Regel 2: Het IO met ‘aan / voor’ komt NA het DO
Ik heb een cadeau
DO
Ik heb het verhaal
DO
voor Laurence gekocht
IO
aan hun
IO
verteld.
Regel 3: Het IO komt NA het DO als het twee persoonlijke pronomen zijn.
Ik heb
Hij heeft
het
DO
het
DO
aan hen
IO
haar
IO
verteld.
gegeven.
B. Volgorde van de bepalingen / complementen
Regel:
Tijd
Andere
(manier, middel,...)
ALGEMEEN
Plaats
(positie, richting,...)
SPECIFIEK
Ik heb het
gisteren
-> tijd:
algemeen
om 2uur
-> tijd:
specifiek
met veel plezier
-> andere
gegeven.
Marc reed
> tijd:
vorige week
-> tijd:
Algemeen
’s nachts
-> andere
specifiek
met zijn auto
-> plaats
naar Antwerpen.
Nederlandse Academie
02/2184707
-
B2
SIMPELE ZIN
C. Direct Object en TIJD
Regel 1: Het specifiek / bepaalde DO staat VOOR de bepaling van TIJD
Ik koop de krant
Ik koop die krant
Ik koop jouw krant
morgen.
morgen.
morgen.
-> specifiek DO
- bepaald artikel: de, het
- demonstratief pronomen: deze, die, dit, dat
- bezittelijk voornaamwoord (possessief): mijn, jouw, uw, zijn, haar, ons/onze
jullie, hun
Regel 2: Het niet-specifieke/onbepaalde DO staat NA de bepaling van TIJD
Ik koop volgende week een krant
Ik koop elke morgen
twintig kranten
-> niet-specifiek DO
- onbepaald artikel: een, (niets), geen, elk(e), ieder(e), welk(e), zo’n
- telwoord: 20, 43, 786,...
D. Wat komt voor TIJD?
1. een reflexief pronomen
 bij reflexieve werkwoorden: bijvoorbeeld ‘zich schamen’, ‘zich wassen’
Ik heb me/mij deze morgen niet gewassen.
2. een DO (dat een persoonlijk pronomen is)
Ik hoop je voor het weekend te zien.
Ik heb die gisteren gecontroleerd.
3. Er
Kranten? Ik koop er morgen tien
4. een IO zonder ‘aan/voor’
Ik geef mijn vriend deze week een cadeau
5. hier, daar
Hij komt hier volgend jaar wonen.
Hij zal daar morgen zeker zijn.
6. een bepaald/specifiek DO
Ik koop die krant morgen in de winkel.
Nederlandse Academie
02/2184707
B2
SIMPELE ZIN
3. DE EINDGROEP
 in de eindgroep staat:
1. de infinitief
Ik zal morgen boodschappen doen.
2. het voltooid deelwoord (ge+stam+t/d of een onregelmatige vorm)
Ik heb deze ochtend in het park gelopen.
3. het tweede deel van een scheidbaar werkwoord
Ik maak vanavond het eten klaar.
 Je moet de eindgroep als één deel zien! Je mag er niets tussen plaatsen.
Ze vertelde dat ze op reis had willen gaan.
Ze zou er ons alles over verteld kunnen hebben.
FOUT!
Ze vertelde dat ze had willen op reis gaan.
Ze zou er ons alles kunnen over verteld hebben.
 VOOR de eindgroep
1. de negatie
Lies heeft hem het probleem niet uitgelegd.
2. het gezegde
Die collega is vandaag op het werk ziek geworden.
3. de prepositie (van het prepositiepronomen)
Ik dacht er vannacht in mijn bed over na.
4. het propositieobject
Wil je eens over dat idee nadenken?
VOLGORDE
° het voltooid deelwoord (VD) kan op 2 plaatsen staan
- 2 werkwoorden: infinitief + VD
Jan zal het wel gezien hebben.
Jan zal het wel hebben gezien.
- 3 werkwoorden: infinitief + infinitief + VD
Vicky zou het zeker moeten hebben gezegd.
Vicky zou het zeker gezegd moeten hebben.
- 3 werkwoorden: Te-infinitief + infinitief + VD
Ze zouden het kindje te slapen hebben gelegd.
Ze zouden het kindje te slapen gelegd hebben.
° het hulpwerkwoorden (kunnen, mogen, willen, moeten) staat VOOR de andere werkwoorden.
Je zou het nooit kunnen vergeven.
Je zal nooit mogen kijken.
Nederlandse Academie
02/2184707
B2