Voorbeeld - wwwooff.nl

Download Report

Transcript Voorbeeld - wwwooff.nl

Taalkunde PowerPoint slides (samengevat)
Hoorcollege 1 Taalkunde voor CIW & IK …
… geeft je een descriptief begrippenapparaat om analytische uitspraken over taal te doen
met een nadruk op morfologie (woord- vorming), syntaxis (zinsvorming) en semantiek
(betekenis). Het doel is om te leren redeneren over taal(structuur).
Sensationalisering: het idee dat in nieuwscommunicatie in toenemende mate gezocht wordt
naar sensatie, waarbij emotie, geweld en dramatiek populaire onderwerpen worden.
Kenmerken sensatie in de krant:
Voorbeeld
Van der Vaarts uit elkaar (krant ‘X’)
Volgens de krant viel de definitieve beslissing door een voorval tijdens de jaarwisseling.
Rafael zou Sylvie hebben geslagen op een feest in hun nieuwe huis in Hamburg. Een tiental
gasten zou er getuige van zijn geweest.
Raf en Sylvie uit elkaar (krant ‘Y’)
De bom zou op oudejaarsavond zijn gebarsten tijdens een privéfeestje in de nieuwe 400
kubieke meter grote villa van de twee in Hamburg-Eppendorf. Van der Vaart gaf zijn
echtgenote een klap die zo hard was dat Sylvie tegen de grond smakte. Tot grote schrik en
ontzetting van hun tien gasten.
1)Zijn er interpretatieverschillen?
V2 meer spektakel; sensatie
2)Welke woordsoorten veroorzaken die (vooral)?
Veel relatieve bijvoeglijke naamwoorden! (adjectieven) zorgen voor “Sensatie”
Oorzaak ‘graadaanduidende’ Sprekersoordelen (groot huis, grote schrik)
3)Welke eigenschappen van deze woordsoort spelen vooral een rol?
-aanwezigheid van sprekersoordeel, m.n. in graadaanduiding (hier: overdrijving)
Sensatie in krantentaal: specifieke substantiva (zelfstandig naamwoorden)
Van der Vaarts uit elkaar (Parool, 2 januari 2013)
Volgens de krant viel de definitieve beslissing door een voorval tijdens de jaarwisseling.
Rafael zou Sylvie hebben geslagen op een feest in hun nieuwe huis in Hamburg. Een tiental
gasten zou er getuige van zijn geweest.
Raf en Sylvie uit elkaar (Algemeen Dagblad, 2 januari 2013)
De bom zou op oudejaarsavond zijn gebarsten tijdens een privéfeestje in de nieuwe 400
kubieke meter grote villa van de twee in Hamburg-Eppendorf. Van der Vaart gaf zijn
echtgenote een klap die zo hard was dat Sylvie tegen de grond smakte. Tot grote schrik en
ontzetting van hun tien gasten.
Sensatie in krantentaal: graad aanduidende adverbia
Van der Vaarts uit elkaar (Parool, 2 januari 2013)
[Rafael zou Sylvie hebben geslagen op een feest in hun nieuwe huis in Hamburg. Een tiental
gasten zou er getuige van zijn geweest.] Tegenover Bild zei de voetballer dat ‘dat heel dom’
van hem was. “Ik ben een idioot en het spijt me heel erg.”
Raf en Sylvie uit elkaar (AD, 2 januari 2013)
[Van der Vaart gaf zijn echtgenote een klap die zo hard was dat Sylvie tegen de grond
smakte. Tot grote schrik en ontzetting van hun tien gasten.] “Die klap was ontzettend dom
van mij. Ik ben een idioot. Het spijt me vreselijk.”
Hoorcollege 2 - Van woorden naar woordgroepen
Traditionele opvatting over journalistieke kwaliteit:
 Kwaliteitsjournalistiek is objectief en neutraal; journalist hoort afstand te
bewaren tot het nieuws.
Recentere opvatting: schrijven ‘met gevoel’ past bij deze tijd
 Kwalitatief goed nieuws is “gelaagd, spannend, avontuurlijk […] een goed verhaal
verteld vanuit een insiderpositie.”
‘Sensationalisering’ de Nederlandse kranten?
Modale bijwoorden: spreker of schrijver geeft subjectieve evaluatie t.a.v. zinsinhoud
–Epistemisch: misschien/ waarschijnlijk/ mogelijk is ze er vandaag
–Attitudinaal: helaas/ gelukkig is ze er vandaag
Voorbeeld uit de krant:
Tegenover Bild zei de voetballer dat ‘dat heel dom’ van hem was. “Ik ben een idioot en het
spijt me heel erg.”
Modale partikels: verzachten taalhandeling (verzoek, advies, bevel)
–Kun je even helpen?
–Kom maar hier
Voorbeeld uit de krant:
Twintig jaar geleden kwamen we hier al , vertelt Lia. Toen gingen we er ook wel eens een
hapje eten met de kinderen, ijsje erbij, was gewoon gezellig. Nou, de kleinkinderen zien je nu
aankomen. Het heeft geen uitstraling meer, er staat niet eens een bloemetje op tafel.
‘eigenlijk’ modale hulpwerkwoorden: spreker of schrijver geeft subjectieve evaluatie t.a.v.
zinsinhoud
–Epistemisch: Ze kunnen/ moeten/ zullen er nu wel zijn
Even later zie je hem op witte gympen in de Egyptische woestijn; het moet wel Egypte zijn,
want je ziet piramides.
Spreekstijlen van politici: inhoudelijk centraal = grammaticaal centraal?
 Welke syntactische positie krijgen woordgroepen i.v.m. ‘de burger’ in het
taalgebruik van Wilders en Pechtold (2009)?
 Aanname: ‘hoe centraler in de zin hoe belangrijker’
Conclusie woordgroepen
 Woordgroepen kunnen verschillende syntactische posities hebben in de zin
 Die hebben invloed op interpretatie
 Voorbeeld:
–Syntactisch centrale (subject, complement) vs. meer perifere positie (adjunct) als
maat voor ‘conceptuele nabijheid’ in inhoudelijke interpretatie
Hoorcollege 3 - Structuur in zinnen
Naamwoordelijk of werkwoordelijk?
“Het naamwoordelijk gezegde is hartstikke makkelijk. Vergeet dat gekke
rijtje met koppelwerkwoorden, vergeet de term naamwoord, het verschil
tussen werkwoordelijk en naamwoordelijk gezegde is alleen maar het
verschil tussen doen en zijn.
 Werkwoordelijk is wat je doet, iets klopt niet (dat is doen).
o Bijvoorbeeld: slaan (Tom = agens (hij slaat) --> Jerry
patiens (wordt geslagen) --> bezem = instrument
 Naamwoordelijk is wat je bent. Iets is gemakkelijk (dat is zijn).
De lijdende vorm --> Jerry wordt door Tom geslagen.
de patiens wordt het subject. De agens is afwezig of wordt gerealiseerd als door-bepaling.
“De lijdende vorm wordt als kenmerk van onpersoonlijk, saai taalgebruik beschouwd. Er
wordt gezegd dat vooral door ambtenaren
veelvuldig gebruik gemaakt wordt van deze vorm. Het ongemotiveerde gebruik van de
lijdende of passieve vorm wordt ‘passivitis’ genoemd of ‘tante Doortje-stijl (…)”
Hoorcollege 4 - ANS: topologisch model voor de zin
•
ANS: topologisch model voor de zin
- lineair en niet hiërarchisch
- identificatie van zinstypen
• Van handeling naar vorm: vragen
Type 1a
• Deze trein gaat naar Amsterdam Centraal
• U bent hier nog nooit eerder geweest?
• Je gaat nu onmiddellijk naar bed.
• Jij gaat met de auto naar huis?
• Je drinkt toch wel even 'n borreltje mee?
• Je kunt je arm beter even met rust laten.
• Jíj durft dat niet.
mededeling
vraag
bevel
verzoek
uitnodiging
advies
provocatie
Type 1b
• Gaat deze trein naar Groningen?
• Heb je dat nou opgeschreven?
• Wacht je hier even?
• Wil je niet even binnenkomen?
• Is het hier niet te koud?
• Zou je dat niet beter laten schieten?
• Durf je 't niet soms?
vraag
bevel
verzoek
uitnodiging
suggestie
advies
provocatie
Hoorcollege 5: Morfologie
Wat is morfologie? Vormleer - De kleinste functionele eenheden
Woord: geleed of ongeleed = Een of meerdere morfemen?
Morfeem: vrij of gebonden = Kan het voorkomen als zelfstandig woord?
Morfemen: stam of affix - Wat is de woordbasis?
Ongeleed woord:
Geleed woord:
STAM
STAM + affixen
Een gebonden morfeem is dus nooit de stam, maar altijd een affix.
Een stam is altijd een vrij morfeem.
Affixen: lexicaal of functioneel
Heeft het een vaste inhoudelijke betekenis of geeft het een functie aan?
Derivatie: woordvorming met een lexicaal affix
Bre(e)kstam/vrij/V
-baarlex. affix/gebonden/A
Vaderstam/vrij/N
-schaplex.affix/gebonden/N
Tijdstam/vrij/N
-looslex. affix/gebonden/A
Derivatie kan de woordsoort veranderen. Als de woordsoort verandert heb je dus altijd te
maken met derivatie!
Inflectie: woordvorming met een functioneel affix
Ho(o)rstam/vrij/V
Gro(o)tstam/vrij/A
-tfunct. affix/gebonden/V
-en
-de
-efunct. affix/gebonden/A
-ste
Inflectie markeert een grammaticale categorie (getal, persoon, tijd) en verandert de
woordsoort dus nooit!
Samenstelling: woordvorming met stammen
ochtendstam/vrij/N -mensstam/vrij/N
Met samenstellingen maak je nieuwe woorden introduceer je nieuwe concepten en maak je
cultuur
Hoorcollege 6 - Betekenissen van woorden en zinnen
Betekenis zit vooral in je hoofd: meer en minder prototypische referenten van ‘stoel’
 Referentiële benadering (8.2): relatie tussen ‘taaltekens’ en entiteiten in de externe
wereld (referenten)
o Syllabus, scherm, klapstoel, microfoon, koffie
 Conceptuele benadering (8.3): relatie tussen ‘taaltekens’ en ideeën (concepten)
o Taalkunde, betekenis, student, docent, college
Conclusie: wat is woordbetekenis?
 Relatie tussen woordvorm, concept en referent
 Referentieel of conceptueel perspectieven
 (Puur referentiele betekenis bestaat bijna niet…)
Voegwoorden van causaliteit: geven antwoord op de vraag: ‘hoe is dit zo gekomen?’
Conclusie: Wat doen we met woordbetekenis?
 Interpretatie sturen

Referent benoemen = toewijzen aan conceptuele categorie ([STOEL] vs. [KRUK];
[REDENGEVEND] vs. [OORZAAKAANDUIDEND])

Hoe werkt dat?
o Conceptuele basis van betekenis zorgt voor flexibiliteit
o Voorbeeld: prototypische structuren
Constructionele frames & zinsbetekenis
 Transitieve constructie: ‘energie transmissie’ tussen objecten
o Tom slaat Jerry
 Intransitieve constructie: proces-schema
o Tom slaat
 Passief-constructie: perspectief op lijdend voorwerp van transitief proces
o Jerry wordt geslagen
H2 Woordsoorten - 2.2 Zelfstandig naamwoorden (substantieven)
Substantieven duiden een ‘zelfstandigheid’ aan: mensen, dieren, dingen,
plaatsen, tijdsbestekken, gevoelens, eigenschappen, gebeurtenissen, enzovoort.
Substantieven kunnen (meestal) een meervoudsuitgang krijgen (-en, -s).
Belangrijke subtypen van substantieven
 Abstracte substantieven: benamingen voor zaken die over het algemeen niet
zintuigelijk waarneembaar zijn (moed, enthousiasme, jaar)
 Concrete substantieven: benamingen van mensen, dieren, dingen, en stoffen (incl.
denkbeeldige personen)
De abstracte en concrete subjectieven kun je vervolgens indelen naar:
 Soortnamen, die onderscheid maken tussen verschillende soorten wezens of dingen
 Eigennamen, onderscheiden individuen van elkaar, gewoonlijk met een hoofdletter
geschreven; kan ook zonder bepaald lidwoord geschreven worden.
Bij substantieven gaat het in het Nederlands om de volgende grammaticale
categorieën:
- Getal
o Toren/torens, Deur/deuren
- Geslacht
- Bepaaldheid
2.3 Het lidwoord
 De, het, een.
 Bepaald (definiet) het vaasje staat op de kast.
 Onbepaald (in definiet) Er kwam een man binnenlopen.
De mannelijk/vrouwelijk
Het onzijdig (neutrum)
2.4 Het voorzetsel (propositie)
- De vaas op/onder/achter/naast de tafel.
- Ik kom om/voor/rond/na zes uur.
- Hij is trots op zijn huis in Griekenland.
Voorzetselbijwoord:
- We halen hem daar op (op-halen).
- Hij komt op het station aan (aan-komen).
Voorzetselbepaling:
- Het huis van mijn buurman
- Een hotel zonder restaurant
2.5 Het bijvoeglijk naamwoord (adjectieven)
Worden met name gebruikt als deel van een zelfstandig naamwoordgroep en
als naamwoordelijk deel van het gezegde (het predicaat).
Attributief - het gebruik van een adjectief als voorbepaling bij een substantief.
- De groene pen ligt op het kleine tafeltje.
- In de smalle straat staan ouderwetse lantarenpalen.
Predicatief - Het gebruik als naamwoordelijk deel van het gezegde.
- De groene pen is prettiger
- De lantaarnpalen leken ouderwets
Morfologisch verschil
Bijvoeglijke naamwoorden kunnen een –e krijgen.
Bijwoord is in principe onverbuigbaar.
Sensatie in bijvoeglijke naamwoorden:
- Absolute adjectieven
 Inherente eigenschappen van het zelfstandig naamwoord.
 De houten/glazen tafel.
 Bij absoluut kun je geen zeer of beetje zetten.
- Graadadjectieven
 Niet-inherente eigenschappen. Toegekend door de schrijver.
 Grote schrik, een klap die zo hard was dat...
Sensatie in bijwoorden:
- Als bijwoord gebruikte ‘bijvoeglijke naamwoorden van hoedanigheid’
 hard gewerkt.
 mooi gemaakt.
- Echte bijwoorden.
 Subsoort modale bijwoorden (geven oordeel van de schrijver weer).
o Ontzettend dom.
o Spijt me vreselijk.
uitwerking
Verschillen tussen bijwoorden en bijvoeglijke naamwoorden:
- semantisch: bijwoord zegt iets over werkwoord, bijvoeglijk naamwoord of ander bijwoord.
Bijvoeglijk naamwoord zegt iets over zelfstandig naamwoord.
- morfologisch: bijvoeglijke naamwoorden kunnen een –e krijgen, bijwoord is in principe
onverbuigbaar (m.u.v. bijwoordelijk gebruikte adjectieven) Evt.: bijvoeglijke naamwoorden
en van adjectieven afgeleide bijwoorden kunnen volgens de trappen van vergelijking
verbogen worden (-er, -st), echte bijwoorden niet.
- syntactisch: bijvoeglijke naamwoorden staan attributief gebruikt voor N en na evt. Det, en
predicatief gebruikt o.a. in naamwoordelijk deel gezegde; bijwoorden komen vaak bij
werkwoorden, maar ook voorafgaand aan een ander bijwoord of een bijvoeglijk naamwoord.
2.6 Bijwoorden
Voorbeelden:
- Hij loop goed/mank/snel/graag anders
- Hij ging vooraan staan
- Misschien bak ik morgen taart
- Zelfs Jan vond het maar een vreemde zaak (focuspartikel)
- Laat hem toch maar gaan (modale partikels)
Focuspartikels structureren de inhoud van een zin door een zinsdeel uit te lichten
en daarvan aan te geven hoe zich dat verhoudt tot wat de gesprekspartner zou
verwachten.
- Zelfs Jan was op haar verjaardag.
- Alleen Jan was op haar verjaardag.
Andere focuspartikels: maar, ook, vooral, juist, slechts, al, nog en pas.
Modale partikels voegen niets toe aan positionele inhoud of de contour ring daarvan.
Toch, dan, maar, nou, eens, even.
Bijwoordelijke bepalingen
Een bijwoordelijke bepaling (zinsdeel) is vaak een bijwoord, maar een
bijwoordelijke bepaling kan bijvoorbeeld ook gerealiseerd worden met een
naamwoordgroep, een voorzetselgroep of een bijzin.
Bijwoordelijke bepalingen die een omstandigheid specificeren:
- Ze rijdt altijd heel hard
- Ze kan niet goed schrijven
- Ze heeft langzamer gereden
2.7 Voornaamwoorden
Persoonlijke voornaamwoorden:
- Jij, jullie, u
- Hij, zij, het
Aanwijzende voornaamwoorden:
- Deze, dit
Onderstreep alle voornaamwoorden in de tekst:
uitwerking
Mijn Heinz hot ketchup heeft volgens het etiket een 'NIEUWE DOP'. Het is zo'n knijpfles die
je wegzet met de dop naar beneden. Als je hem gebruikt blijkt dat er* óf niks uitkomt óf
ineens te veel. Hij spuit alleen, druppelt niet. Ik heb de dop gedemonteerd, omdat ik
benieuwd was naar het werkingsmechanisme van deze alles-of-niets-dop.
2.8 Werkwoorden
Transitief / overgankelijk
- Ze maken een tekening
- Marie verlaat Jan
Intransitief / onovergankelijk
- Het kind schrikt
- De man lachte
- De gordijnen verkleuren
Agens = wanneer het onderwerp een bewust handelende situatie is.
Patiëns = die de handeling ondergaat.
De lijdende vorm
Jerry wordt door Tom geslagen.
De patiens wordt het subject. De agens is afwezig of wordt gerealiseerd als doorbepaling.
2.8.2 Koppelwerkwoorden (copula)
Vormen samen met een naamwoordelijk deel (bijvoegelijk- of zelfstandig naamwoord,
voorzetselgroep) de betekeniskern van een naamwoordelijk gezegde.
- Frank wordt dokter
- Frank heeft altijd al dokter willen worden.
Koppelwerkwoorden zijn met name:
- Zijn, worden en equivalenten daarvan
- Blijven, Blijken, lijken, schijnen, heten
2.8.3 Hulpwerkwoorden (auxiliary verb)
Hulpwerkwoorden van:
- Tijd
o Hebben
o Zijn
o Zullen
- De lijdende vorm
o Worden
- Causaliteit
o Doen
o Laten
- Modaliteit
o Kunnen
o Moeten
o Hoeven
- Aspect
o Gaan
o Zitten
o Staan
Modale hulpwerkwoorden drukken mogelijkheid, waarschijnlijkheid, noodzaak, wil, wens en
dergelijke uit.
2.8.4 De aantonende wijs
- Inducatief = informerend, feitelijk
- Gebiedende wijs = imperatief
- Aanvoegende wijs = wensend, waarschuwend, aansporend, adviserend
- Onbepaalde wijs = infinitief. Soort neutrale vorm van het werkwoord.
2.9 Het voegwoord
Voegwoorden (conjuncties) verbinden zinnen en zinsdelen maar zijn zelf geen
zinsdeel. Nevenschikkend voegwoord:
a. Wil je koffie of heb je liever een borrel?
b. Ze hebben een kleine woning, maar ze zijn toch heel tevreden.
c. Ik heb koffie en thee.
Onderschikkend voegwoord:
a. Ik blijf thuis, omdat het veel te koud is.
b. Als je dat nu niet doet, (dan) kun je het verder wel vergeten.
2.10 Interactiewoorden
Tussenwerpsel (interjecties).
- Hee, psst, boe!
- Ach, nou, ja
- Hè, sorry
- Ja, nee, oh, aha, goh, hm, okay
Etc.
2.11 Inhouds, functie- en interactiewoorden
- Inhoudswoorden
o Zelfstandig- en bijvoeglijke naamwoorden + van adjectieven afgeleide bijwoorden
o Lexicale werkwoorden (hoofdwerkwoorden)
- Functiewoorden
o Lidwoorden
o Voornaamwoorden
o Hulpwerkwoorden
o ‘echte’ bijwoorden
o Voorzetsels
o Voegwoorden
- Interactiewoorden
o Responsevormen
o Response-uitlokkers
o Discourse markers
H3 Woordgroepen - 3.1 De structuur van woordgroepen
Kern: hoofd, en dat kan of moet met andere elementen worden aangevuld met:
- de afhankelijke elementen
- de onafhankelijke elementen
N
Naamwoord
(Noun)
A
Bijvoeglijk naamwoord
(Adjective)
V
Werkwoord
(verb)
Adv Bijwoord
(adverb)
P
Voorzetsels
(preposition)
C
Onderschikkend voegwoord
(Complementizer/bindterm)
Een woordgroep met een hoofd X, noemen we een XP (X-Phrase) = Xwoordgroep.
NP
Noun phrase
Naamwoordgroep
VP
Verb phrase
Werkwoordgroep
PP
Prepositional phrase
Voorzetselgroep
AP
Adjective phrase
Bijvoeglijk naamwoordgroep
Advp Adverb phrase
Bijwoordgroep
CP
Complementizer phrase
bijzin
Wachtte op het station op zijn broer - Hoofd adjunct complement
Complement = verplicht
Adjunct = weglaatbaar
Onderstreep in de woordgroepen hieronder de complementen:
uitwerking
a.
b.
c.
d.
[PP voor het huis ]
[NP kennis van Amerika in de 19e eeuw ]
[AP erg moe ]
[VP vergat nooit hoe ze heette ]
3.3 Adjuncten
- Zijn nooit verplicht
- Het hoofd legt geen beperkingen op aan het aantal adjuncten
Er zijn drie soorten tests om te bepalen of een zinsdeel een complement is, of een
adjunct.
1. Adjuncten zijn herhaalbaar.
o Bijv. Fred gaf net in het restaurant stiekem een toeter aan Jan.
2. Adjuncten zijn optioneel.
3. Complementen zijn lexicaal sensitief.
3.4 Woordgroepen in woordgroepen
Afhankelijke elementen (complementen en adjuncten) zijn zelf ook weer woordgroepen.
[NP Het [AP bijzonder onverwachte] verlies [ PP van [NP haar collega ] ] ]
H 4 Constituenten en zinsstructuur
Een constituent (woordgroep) is een deel van een zin dat zich in syntactisch opzicht als
eenheid manifesteert. Constituenten = structuur makende woordgroep.
Een deel van een zin manifesteert zich als een eenheid wanneer het intact blijft onder
bepaalde grammaticale operaties, zoals
 isolatie (de constituent of woordgroep kan apart worden beschouwd),
 vervanging (de constituent is te vervangen door een andere woordgroep, maar
behoudt daarbij zijn functie),
 verplaatsing (de woordgroep kan naar een andere plaats in de zin) en
 coördinatie.
4.1 Constituententests
Laat zien aan de hand van drie tests dat het onderstreepte cluster een constituent is
(constituententests: isoleren, vervangen, verplaatsen of coördineren):
uitwerking
a.
isolatie: Hoe lijkt je dat? minder aantrekkelijk voor Erik
verplaatsing: minder aantrekkelijk voor Erik lijkt me dat
vervanging: Dat lijkt mij (ook) zo (bijwoord met verwijzende functie)
coördinatie: Dat lijkt mij minder aantrekkelijk voor Erik maar beter voor
Peter
 minstens drie van de vier tests leveren bevestiging op, dus ‘minder aantrekkelijk voor Erik’
is een constituent.
Isolatietest
- Maarten kende het boek op de tafel
Q: wat kende Maarten?
A: het boek op de tafel
Q: wat kende Maarten op de tafel?
A: het boek
Q: Waar(op) kende Maarten het boek?
A: Op de tafel = een constituent.
Verplaatsingstest
- Maarten gooide het boek op de tafel
- Het boek gooide Maarten op de tafel
- Op de tafel gooide Maarten het boek
- Het boek op de tafel gooide Maarten
“Het boek” + “de tafel” = constituent, maar “het boek op de tafel” niet.
Vervangingstest
- Maarten kende het boek op de tafel Maarten kende het.
- Maarten gooide het boek op de tafel Maarten gooide het op de tafel. = geen
constituent.
Coördinatietest
Of een woordgroep een constituent is door die met een voegwoord te
combineren.
- Teun dronk thee
- Teun dronk thee en koffie
Thee is een constituent.
- Teun dronk thee
- Teun dronk thee en at koekjes
Dronk thee is een constituent.
4.2 Zinsstructuren aangeven met behulp van boomdiagrammen
Kim kocht het boek met de blauwe kaft
VB: Kim kocht het boek bij een antiquariaat
Stappen:
1. Het hoofdwerkwoord. V = kopen
2. ‘Kopen’ is een transitief werkwoord.
3. We voegen VP samen met het adjunct “bij een antiquariaat” (een PP)
4. We voegen VP samen met het subject NP tot S (=sentence / de hele zin).
Dus, volledig boomdiagram:
4.2.1 Recursiviteit
NP = NP + PP
PP = P + NP
H 5 Functies van constituenten in de zin
Verschillende functies NPs (naamwoordgroepen):
- Subject (onderwerp)
- [direct] object ([leidend] voorwerp)
- Indirect object (meewerkend voorwerp of ondervindend voorwerp)
Wytze subject geeft Nienke indirect subject het boek direct object
5.2 Het subject
Het onderwerp van een zin is ook vaak het gespreksonderwerp (het topic).
Vaak eerste zinsplaats, maar niet altijd.
VB: mijn stage regel ik het liefst zo snel mogelijk.
Tests om subject en object te onderscheiden:
a. Piet is een ongeluk overkomen
b. Hem is een ongeluk overkomen
c. *Hij is een ongeluk overkomen
Piet is geen subject want vervangingstest laat zien dat het persoonlijk
voornaamwoord in deze zin niet in de onderwerpsvorm kan voorkomen.
uitwerking
- de subjecten zijn onderstreept:
a.
Dat Jan er nog niet is verbaast hem.
Eigenschappen van subjecten:
zin a)
- subject staat op de eerste zinsplaats,
- congruentie met PV mbt getal (vgl. Zulke dingen verbazen hem, Dat Jan er nog niet
is verbaast hen);
- vervanging door persoonlijk vnw met subjectsnaamval: niet van toepassing,
vanwege aard subject;
- coördinatie-ellipsis: Dat Jan er nog niet is verbaast hem en ergert hem zelfs
behoorlijk
b.
Mensen vinden deze vogels eng
zin b) deze zin is ambigue, zowel ‘mensen’ als ‘deze vogels’ kunnen subject zijn (maar niet
tegelijkertijd):
* versie (b) waarin ‘mensen’ subject is:
- subject staat op de eerste zinsplaats,
- congruentie met PV mbt getal (vgl. een mens vindt deze vogels eng)
- vervanging door persoonlijk vnw met subjectsnaamval: ze vinden die vogels eng.
- coördinatie-ellipsis: Mensen vinden deze vogels eng en vermijden ze.
b’.
Mensen vinden deze vogels eng
* versie (b’) waarin ‘die vogels’ subject is:
- subject staat niet op de eerste zinsplaats, maar dat hoeft niet per se (geen
noodzakelijke voorwaarde)
- congruentie met PV mbt getal (vgl. mensen vindt deze vogel eng, een mens vinden
deze vogels eng)
- vervanging door persoonlijk vnw met subjectsnaamval: mensen vinden ze eng.
- coördinatie-ellipsis: gaat alleen als je ‘die vogels’ op de eerste zinsplaats zet: Deze
vogels vinden mensen eng en vliegen daarom zo hoog mogelijk over hen heen.
5.3 Subject, object en de passiefconstructie
- Subjecten slaan op actieve entiteiten die de situatie beheersen
- Directe objecten entiteiten die door de situatie beïnvloed worden en/of daardoor
veranderd worden.
- Indirecte objecten (meewerkend voorwerp bijvoorbeeld), slaan op participanten
die niet direct betrokken zijn, maar effecten ondervinden van de situatie, bijvoorbeeld
een voor- of nadeel daarvan hebben.
Jantje
Agens
Onderwerp
schopt
Piet
Patiëns
Piet
Patiëns
Onderwerp
wordt geschopt
LV
door Jantje
Agens
door-bepaling
Grammaticale kenmerken van de passief:
- Het oorspronkelijke subject verdwijnt of wordt vermeld in een optionele doorbepaling.
- Object wordt subject.
De passief:
- Worden wordt als hulpwerkwoord gebruikt
- Deze vorm van worden wordt nieuwe persoonsvorm
- Het oorspronkelijke werkwoord krijgt de vorm van een voltooid deelwoord.
- Er is nu congruentie tussen het nieuwe subject en de nieuwe persoonsvorm
Verplaatsing:
- Objecten zijn onderdeel van de werkwoordgroep
- Subjecten staan buiten de werkwoordgroep
Test passief maken:
Het onderwerp wordt een optionele door-bepaling, en het leidend voorwerp
promoveert naar de subjectpositie.
De tests voor het bepalen van subjectstatus:
1. Plaats in hoofdzin (eerste zinsplaats)
2. Congruentie subject/persoonsvorm
3. Vorm van gepronominileerde NP (hij vs hem, wij vs ons)
4. Ellips bij coördinatie
5. Weglaten subject beknopte bijzin constructie
6. Passief maken van de zin (subject wordt optionele door-bepaling)
5.3.1 Krijgen-passief
De krijgen-passief is een grammaticaal proces dat betrekking heeft op indirecte
objecten.
VB:
a. Ali stuurt Jan de brief op
b. Jan krijgt de brief door Ali opgestuurd
a. Ella geeft Jan een boek
b. Jan krijgt een boek (van Ella)
6.1 Woordvolgorde en zinsplaatsen
Aanloop en uitloop maken geen deel uit van de syntactische structuur van de zin,
maar ze zijn er vaak grammaticaal wel mee geassocieerd.
Type 1a:
- De persoonsvorm in de 1e pool is het tweede zinsdeel als het regent, dan komen
we niet.
- Vooral mededelende hoofdzinnen en vraagwoord-zinnen.
Type 1b:
- De persoonsvorm in de 1e pool is het eerste zinsdeel is Jan thuis?
- + imperatiefzinnen
- + ja/nee-vraagzinnen
Type 2:
- Zinnen met de persoonsvorm in de 2e pool (op de eerste pool dat, omdat, toen etc.)
- Vooral bijzinnen
6.2.5 4 functies van woordvolgorde
1. Aanwijzing grammaticale functie
2. Aanduiding zinstype
3. Middel tot informatiestructurering
4. Middel voor het aangeven van coherente-relaties tussen de opeenvolgende
uitingen in een tekst.
6.3 Zinnen en deelzinnen
VB: Ik vroeg me af of ze wel wilden dat Hans zou solliciteren.
Identificeer de deelzinnen in de zinnen hieronder door er haakjes omheen te zetten en
onderstreep de bijzinnen:
uitwerking
a. [ [Wie de schoen past] trekke hem aan ]
b. En [toen kwam hij weer met het smoesje aan [dat hij in de file stond] ]
c. [De buurman beloofde [om de troep [die hij had achtergelaten] op te ruimen.]]
Ik = subject
Predicaat = vroeg me af of ze wel wilden dat Hans zou solliciteren
Omvattende deelzin: of ze wel wilden dat Hans zou solliciteren.
Subject = ze
Predicaat = wel wilden dat Hans zou solliciteren
Deelzin daarbinnen: Hans zou solliciteren
Subject = Hans
Predicaat = zou solliciteren
Dus: [Ik vroeg me af [ of ze wel wilden [ dat Hans zou solliciteren ] ] ]
6.3.2 Neven- en onderschikking
Twee manieren om zinnen samen te voegen:
1. Nevenschikking (coördinatie) deelzinnen staan naast elkaar en worden
aan elkaar gekoppeld met nevenschikkend voegwoord:
o En, of, maar, want
a. Doe wel en zie niet om.
b. Het regent of het regent niet.
2. Onderschikking (subordinatie) deelzinnen zitten in elkaar.
a. Ik vraag me af of er nog iets gaat gebeuren.
6.4 Constituentenvolgorde
Drie volgordes in het Nederlands:
- Bijzin (gewoon of relatief) persoonsvorm aan het eind
a. (dat) Marijke thee dronk.
- Ja/nee-vraagzin persoonsvorm aan het begin.
a. Dronk Marijke thee?
- Hoofdzin of w-vraag persoonsvorm op de tweede plaats.
a. Wie dronk thee?
b. Waar dronk Marije thee?
H 7 Morfologie - 7.2 Bouw van woorden
- Ongelede woorden bestaan uit één morfeem
o Huis, mens, morgen, slordig.
- Gelede woorden uit meerdere morfemen.
o Tafelpoot, onaardig, blauwtje, voelde, gevoeld.
Onderscheid 1: vrije en gebonden morfemen
- Vrije morfemen: kunnen in hun eentje voorkomen (als zelfstandig woord)
o Schimmel-kaas, zang.
- Gebonden morfemen kunnen niet in hun eentje voorkomen.
o On-beleefd, ge-doe, ont-bre(e)k-en.
Onderscheid 2: stam en affixen
- Stam = vrij
- Affix = afhankelijk van de betekenis van de stam
o Prefixen: voorvoegsels. Ver-kop-er.
o Suffixen: achtervoegsels. Ver-kop-er.
o Circumfixen: combinatie voor- en achtervoegsel. Ge-dans-t, ge-kam-d.
Onderscheid 3: lexicale en functionele affixen
- Lexicale affix: het affix heeft in principe een herkenbare betekenis en wordt gebruikt
om nieuwe woorden te vormen. o –aar, -achtig, -baar
- Functionele affixen: geeft één of meer grammaticale categorieën aan binnen
het ‘paradigma’ van een lexeem. Een woord wordt daarmee vervroeg of verbogen
(inflectie).
uitwerking
(i) voorvoegsels
voor: vrij, stam, lexicaal
voeg: vrij, stam, lexicaal,
sel:
gebonden, suffix, lexicaal
s:
gebonden, suffix, functioneel
(ii) aangeboorde
aan: vrij, stam, lexicaal
ge ... -d: gebonden, circumfix, functioneel
boor: vrij, stam, lexicaal
-e:
gebonden, suffix, functioneel
7.2.1 Derivatie en inflectie
- Derivatie betreft de afleiding van nieuwe woorden met lexicale affixen op
basis van een al bestaand woord.
- Inflectie: de verbuiging of vervoeging van vormen binnen het paradigma
van één en hetzelfde woord.
Derivatie verandert vaak de woordsoort:
- Tijd N tijdloos A
- Schoon A schoonheid N
- Dans V danser N
7.3 Samenstellingen
- Ochtend-mens, Straf-schop, Donker-blond
- Determinant: Hoofd van de samenstelling
- Determinans: Waarmee de subcategorie afgebakend kan worden
- Endocentrisch: AB is een soort van B, maar niet van A.
o Boomkikker, straatarm, telefoonbotje.
- Exocentrisch: AB is A noch B.
o Tweesprong, bleekgezicht, snotneus.
- Copulatief: AB is A + B.
o Student-assistant, bitterzoet, secretaries-penningmeester.
7.3.1 Andere typen van woordvorming
- Afkortingen
o PvdA
o EO
o BTW
- Acroniemen: afkortingen die als één woord worden uitgesproken.
o VARA
o VERA
- Afkappen: onderdelen van een woord worden weggelaten.
o Buis (Beeldbuis)
o Homo (homoseksueel)
- Woordversmelting: samenvoeging van afgepakte woorden:
o Arbo
o Digibeet
- Ontlening: overnemen van een woord uit een andere taal.
o Computer
o Jus d’orange
- Leenvertaling: Ontlening van woorden uit een vreemde taal door letterlijke
vertaling van de morfemen en een analoge constructie.
o Koptelefoon (headphones)
o Smartphone
- Schepping: creëren van een nieuw woord uit het niets.
o Epibreren
- Betekenisverandering: Aanpassen van de betekenis van een woord.
o Muis (computermuis)
Back formation bijv. schoen van schoe en cherry van cherise.
uitwerking
a.
b.
gam(e)-en ontlening (leenwoord) + inflectie met een Nederlandse uitgang –en
HAVO acroniem (Hoger Algemeen Voortgezet Onderwijs)
H 8 Lexicale semantiek - 8.1 Semiotisch perspectief
Symbolen zijn door twee aspecten gekenmerkt: vorm en inhoud.
Betekenis is een drieplaats-relatie tussen:
- Een talige uitdrukking met een bepaalde binnenstructuur (morfologisch, syntactisch)
die in een bepaalde context gebruikt wordt.
- Conceptueel niveau
- Buitentalige situaties en verschijnselen waarnaar de uiting verwijst,
respectievelijk handelingen die met de uiting gedaan worden.
Vierplaats-relatie:
- Talige vorm
- Concept
- Buitentalige entiteiten
- Gebruikscontext
8.2 Referentiële benadering van “betekenis”
Hond = alle honden in de wereld
8.2.1 Hononymie
Concepten die op geen enkele manier met elkaar samenhangen, maar toevallig wel
eenzelfde woordvorm hebben.
- Bijvoorbeeld bank en vorst.
Synonymie: twee (verschillende) lexemen hebben dezelfde betekenis.
- Fiets/rijwiel, natuurlijk/uiteraard.
Soms paren van eigen en ontleende woorden:
- Toetsenbord/keyboard, schijfje/floppy.
Soms paren van beschaafd/onbeschaafd:
- Billen/kont, borsten/tieten.
- Hyponym ‘Onder’ + ‘naam’ ± subcategorie.
o Het specifieke lexeem
o Roos, tulp
o Gitaar, piano, viool.
- Hyperonym ‘Boven’ + ‘naam’ ± overkoepelende categorie. D
= De verhouding tussen soort en klassen, bijvoorbeeld roos en tulp zijn
hyponiemen van bloem en bloem is het hyperoniem van roos en tulp.
o Het algemenere lexeem
o Bloem
o Muziekinstrument
Werkwoordshyponiemen:
Vermoorden: wurgen, doodsteken, ophangen, onthoofden etc.
8.2.2 Antonymie
Twee lexemen zijn antoniemen van elkaar als ze m.b.t. een aspect
van hun betekenissen het tegendeel van elkaar zijn en dus incompatibel.
- Binaire antoniemen: putten alle mogelijkheden uit, en is er geen verdere
optie.
o Waar/onwaar
o Mannelijk/vrouwelijk
o Binnen/buiten
o Dag/nacht
- Omgekeerde antoniemen: dezelfde relatie vanuit een complementair
perspectief.
o Boven/onder
o Ouder/kind
- Graduele antoniemen: definiëren een schaal m.b.t. de mate waarin een
bepaalde eigenschap van toepassing is.
o Koud/warm
o Dom/slim
o Onhandig/handig
Kan ook met vergelijkende/overtreffende trap aangegeven worden (kouder, intelligenter).
8.3 Conceptuele benadering van ‘betekenis’
Concepten: abstracte mentale eenheden, waarmee de leden van een cultuur conventioneel
aspecten van de realiteit en van de relaties daartussen, in kaart brengen.
Prototypisch: bekend / typisch voorbeeld van vogels
Wel, merels, mussen en meeuwen.
Niet, Pinguins en struisvogels zijn dat bijvoorbeeld niet.
8.3.1 Polysemie
Wanneer we aan een woord meerdere verwante betekenissen toekennen.
o Blad (van een plant of blad van papier).
Monosemie: voor elk woord maar één betekenis.
uitwerking
Polyseem of homonym:
a) gids (reisgids, radio/tv-gids, reisleider)
polyseem
b) blik (manier van kijken, materiaal) homonym
8.3.2 Metafoor en metonymie
- Metafoor: wordt een verband gelegd tussen twee toepassingsdomeinen:
het brondomein waar de gebruikswijze vandaan komt, en het doeldomein
waarop de gebruikswijze wordt toegepast op grond van een gelijkenis.
- Metonymie: niet gebaseerd op gelijkenis, maar op associatieve verbanden
in de werkelijkheid.
o Ik drink graag een glaasje (dan heb je het over de inhoud en niet het
glaasje zelf).
8.4 Ambiguïteit
Ontstaat als één vorm meerdere betekenissen heeft, bijvoorbeeld:
- Homonymie
o Vorst, (temperatuur, persoon)
o Bank (instelling, meubel)
- Polysemie
o School (gebouw, leraren en scholieren, instelling)
o Bellen (aanbellen, opbellen)
uitwerking
Wat is de betekenisrelatie tussen de volgende woorden?
a.
insect / libelle
hyperonymie
b.
stadhuis / gemeentehuis
synonymie
c.
boven / beneden
omgekeerde antonymie
H 9 Betekenis op zinsniveau - 9.1 Relaties tussen zinnen
Parafrase: beschrijft inhoudelijk dezelfde situatie, die wordt alleen vanuit een ander
perspectief belicht. A
B. B is een parafrase van A.
- Jan heeft Piet een oude fiets verkocht
- Piet heeft van Jan een oude fiets gekocht
Gevolgtrekking: de tweede zin is een gevolgtrekking van de eerste. A
- Jan heeft Piet een oude fiets verkocht
- Piet is nu in het bezit van een oude fiets
B.
Presuppositie: Een aan een propositie verbonden impliciete aanname of een hiermee
verband houdend vaststaand objectief feit. B is voorondersteld door A en is onafhankelijk
van ontkenning van A.
- Jan heeft Piet zijn oude fiets verkocht
- Jan was in het bezit van een oude fiets
Contradictie: Of de situatie die de eerste zin beschrijft is waar, óf die in de tweede. Kan niet
allebei waar zijn. B = tegengestelde van A.
- Jan heeft Piet een oude fiets verkocht
- Piet heeft Jan een oude fiets verkocht
uitwerking
a. De minister heeft Brussel verlaten - De minister was in Brussel
→ de tweede zin is een presuppositie van zin 1 (lexicale presuppositie van verlaten /
vertrekken)
b. Jan geeft Piet een boek - Piet krijgt een boek van Jan → parafrase
c. Jan is weer naar Griekenland op vakantie geweest / Jan was al eerder in Griekenland op
vakantie geweest. → presuppositie
9.3 Zinstypen en communicatieve functie
Mededelende zinnen
a. Op is op
b. Ed is naar huis gegaan
Vraagwoord-vragen
a. Wie is al klaar met de opdracht?
b. Hoe moet ik dat doen?
Ja/nee vragen
a. Is Ed naar huis gegaan?
b. Heb je voor mij nog een kopje koffie?
Uitroep
a. Wat is Ed vroeg naar huis gegaan!
b. Waar haalt ze het vandaan!
Bevelen (imperatief)
a. Ed, ga naar huis!
b. Ga maar even liggen.
c. Doen hoor!
d. Opgepast!
Verzoek: Wacht je hier even?
Uitnodiging: Wil je niet even binnenkomen?
Suggestie: Is het hier niet te koud?
Advies: Zou je dat niet beter laten schieten?
Provocatie: Durf je ’t niet soms?
Instructie: Kunt u uw arm eens zo hoog mogelijk strekken?
H 10 Metaforen
- Niet letterlijk gebruik van woorden
- Vergelijken van twee entiteiten A en B
- Op basis van (vaak impliciete) overeenkomsten
- Entiteit B (doel) wordt beschreven door daarvoor eigenschappen van A (bron) te
gebruiken.
Metaforen stellen het doeldomein (waarop je de eigenschappen wilt overdragen) voor in
termen van het brondomein (waarvan je de eigenschappen wilt overdragen) op basis van
vergelijkbaarheid
•Een auto als een neushoorn (zo sterk)
•Een huid als een perzik (zo zacht)
•Een moeder als een grijze vrijdagmorgen (zo ‘onbestemd’)
‘conceptuele integratie’ van bron en doel
Twee perspectieven op ‘metafoor’
 Conceptuele metafoor (syllabus & opdrachten: ‘metaforisch concept’)
 Talige metafoor
Metaforen in taal
 1.bron = doel
o Tijd is geld!
 2.uitdrukking uit brondomein in uiting over het doeldomein
o Daar kan ik mijn tijd nu niet aan besteden
 3.uitdrukking uit het doeldomein in uiting over het brondomein
o Ik heb daarvoor twee kostbare weken nodig gehad
Metaforen in de praktijk - Metaforen sturen interpretatie door te framen
–Abstracte zaken concreter maken:
•Hart als motor
•Stofwisseling als verbrandingsmotor
•Voedsel als brandstof
•Iets negeren is iets aan je laars lappen
Metaforisch concept LICHAAM is MOTOR
uitwerking
(a) metaforisch concept: ECONOMIC HARM IS PHYSICAL INJURY.
(b)
Brondomein: ziekte, gewond zijn
Doeldomein: economische schade / verslechtering
Metaforen in de praktijk: denken over ziekte
–Wereldbeeld beïnvloeden
Metaforisch concept ZIEKTE IS OORLOG
•Toen ze zeven maanden was, kreeg ze de eerste epileptische aanval
•Het is nog niet gelukt om de epilepsie te onderdrukken
Verschillende soorten metaforen
 Creatieve metaforen
 Conventionele metaforen
 Soorten conceptuele metaforen:
o structureel
o ontologisch
o oriëntatie
• Ontologische metafoor, Iets abstracts uitleggen in termen van iets bekends, bv:
motorisch leren (sport, dans)
o ‘Een touwtje aan je kruin’ voor goede houding
o ‘staart tussen je benen’ idem
• Oriëntatiemetafoor, Ordening van concepten t.o.v. elkaar:
o OMHOOG IS GOED/ OMLAAG IS SLECHT
 Bv. sociale status:
o Een hoge functie
o Aan de top komen
o Ten onder gaan
Verschil tussen metafoor en metoniem:
–Metafoor vergelijkt tussen domeinen
–Metoniem vergelijkt binnen een domein.
Conventionele voorbeelden:
- Deel voor geheel (knappe koppen, sterke armen)
- Geheel voor deel (de auto volgooien)
- ‘Container’ voor inhoud (een glaasje drinken)
- Producent voor product (een Ford rijden, Grolsch drinken)
- Plaats voor institutie (Berlijn en Parijs zijn in gesprek)
- Materiaal voor object (op een houtje bijten)