Transcript Meer

+ Homilie op 16-10-2016, 29 Dierbaren, e Zondag door het jaar, Jaar C.

“In die tijd leerde Jezus in een gelijkenis aan zijn leerlingen, dat zij steeds moesten bidden, en daarin niet versagen”(Lc 18,1).

Deze tekst verwondert ons vandaag de dag misschien een beetje. Bidden doe je toch vanuit je hart, zoals en wanneer je hart het je ingeeft, in volle vrijheid, zonder enige verplichting? En, afgezien daarvan, kan iemand zich spontaan ook afvragen of dat echt wel zo no dig moet: er zijn immers zoveel mensen die nooit of bijna nooit bidden, maar die toch heel goed zijn voor anderen. Mag je dan niet zeggen: geen woorden, maar daden? Allereerst kunnen we hierop zeggen, dat Jezus dit, zoals er staat, leerde

“aan zijn leerlingen” (vgl. Lc 17,22; 18,1)

, dat wil zeggen aan degenen die Hij had geroepen, en die Hem vrijwillig gevolgd waren, om bij Hem te blijven en door Hem onderricht te worden. Hij dwingt dus niemand om tegen wil en dank te gaan bidden. Dat zou een inbreuk zijn op onze menselijke vrijheid, die door God juist steeds gerespecteerd wordt. En vervolgens: “geen woorden maar daden” doet het natuurlijk heel goed, vooral in een voetbalstadion. Maar als die slagzin wordt gebruikt als argument tegen het gebed, gaat men echt een stap te ver. Wij allen ervaren regelmatig on ze eigen grenzen, onze onmacht om consequent liefdevol te zijn. Echte liefde is steeds weer een geschenk, dat wij alleen maar aan anderen kunnen geven als we het eerst zelf ontvangen hebben van God: we hebben het niet uit onszelf; we moeten ernaar zoeken, we moeten er om vragen.

“Vraagt, en gij zult verkrij gen”

, zegt de Heer,

“zoekt, en gij zult vinden” (Mt 7,7).

Dat is het, wat Jezus ook vandaag voorhoudt aan ons, die zijn leerlingen willen zijn, juist zoals de apostelen:

“steeds […] bidden, en daarin niet versagen”(Lc 18,1).

Volhouden, vertrouwen, geloven. Ja: geloven. Uiteindelijk komt het dáárop neer. Jezus laat dat ook merken in die zo onverwachte vraag waarmee het evangelie eindigt:

“Maar: zal de Men senzoon bij zijn komst het geloof op aarde vinden (Lc 18,8)?”

Wat een contrast met wat er aan voorafgaat:

“Hoort, wat de onrechtvaardige rechter zegt! Zou God dan geen recht verschaffen aan zijn uitverkorenen die dag en nacht tot Hem roepen, of zal Hij ten opzichte van hen onbewogen blijven? Ik zeg u: Hij zal hun spoedig recht verschaffen” (Lc 18, 6-8).

Het probleem is, dat Gods “spoedig”

voor ons, kleine mensen, soms toch nog lang duurt. En het gevaar is dan, dat wij ongeduldig worden, en ons geloof uiteindelijk schipbreuk leidt, in plaats van zich te verdiepen tot een steeds groter vertrouwen in Gods liefdevolle zorg.

“Zal de Mensenzoon bij zijn komst het geloof op aarde vinden?”

Die beproeving van onze volharding in het gebed wordt heel aanschouwe lijk gemaakt in de eerste lezing, waar Mozes’ armen tenslotte moe werden van het zich uitstrekken naar boven, die prachtige gebedshouding. Wat is de reactie mooi van Aäron en Chur, die samen met hem de berg waren opgegaan! Zij had den gezien, hoe de Israëlieten aan de winnende hand bleven zolang Mozes zijn armen maar opgeheven hield. Zij begrepen, hoe belangrijk dat teken van gebed was, en ondersteunden zijn armen aan weerszijden

(vgl. Ex 17,10-12)

. Iets der gelijks gebeurt nog steeds, ook hier en nu: wij monniken, biddend voor heel het volk Gods op deze berg, mogen veel steun ondervinden van goede vrienden, op alle mogelijke – en soms bijna onmogelijke – manieren. En daar zijn wij heel dankbaar voor! Maar ook voor ons allen onderling is dit een belangrijk voor beeld: bijna iedereen heeft het wel eens moeilijk in zijn of haar gebed en geloof, en hoe goed is het dan, als er iemand naast je staat die je met begrip en liefde overeind houdt! Wij vormen samen Christus’ Lichaam, en Hij ziet graag, dat wij, als ledematen,

“eendrachtig voor elkaar zouden zorgen” (1 Kor 12,25).

Ook de tweede lezing ademt eenzelfde geest, dit keer als aansporing van Paulus voor Timoteüs. Hij moet, als leider van de gemeenschap, het Woord ver kondigen, aandringen, te pas en te onpas – en hoe moeilijk is dat laatste vaak! – weerleggen, berispen en bemoedigen; kortom: een

“groot geduld”

aan de dag leggen

(vgl. 2 Tim 4,1-2)

. Dat wil zeggen: volhouden, vertrouwen, blijvend bij de leer die hij gelovig heeft aanvaard

(vgl. 2 Tim 3,14)

. Ik zou graag sluiten met een tekst uit de Hebreeënbrief, die ons wijst op het oerbeeld van deze trouw: Christus zelf:

“Gij die door een hemelse roeping geheiligd zijt, richt uw ogen op Jezus, de apostel en hogepriester van het geloof dat wij belijden. Hij was trouw aan God die Hem heeft aangesteld […], getrouw als Zoon, aangesteld over het huis van God. En dat huis zijn wijzelf, als wij ten minste ons vertrouwen en de hoop die onze trots is ongeschokt bewaren tot het einde” (Hebr 3,1-2.6).

En als wij dat doen, uit kracht van Gods genade en op voorspraak van Moeder Maria, zal de Mensenzoon bij zijn komst het geloof op aarde vinden. Amen.