Transcript Meer

+ Homilie op 30-10-2016, 31 e Zondag door het jaar, Jaar C. Dierbaren, Zacheüs. Hoofdambtenaar bij het tolwezen. Rijk. Geen sympathieke man. Hij collaboreerde met de Romeinse bezetter, en had zich verrijkt op kosten van anderen. Het had hem niet gelukkig gemaakt. Hij had zichzelf hiermee in een onmogelijke positie gebracht. Hij was eenzaam en gehaat.

“Klein van gestalte”

, zoals het Evangelie zegt

(Lc 19,3)

. Niet alleen fysiek, maar ook als persoon. Een mens die onder de maat is gebleven, die niet opengebloeid is tot de wijdsheid van Gods droom met hem. Iemand die zichzelf heeft opgesloten in zijn eigen kleinzieligheid. Hij voelt dat ook. Ergens diep in zijn hart kriebelt een immens verlangen naar iets anders, naar echte vreugde. Maar is het daarvoor niet te laat? Heeft hij niet teveel verprutst om hier nog uit te komen? Jezus.

“Heeft niets waar Hij zijn hoofd op kan laten rusten” (Lc 9,58).

Verlangt daar ook niet naar. Zijn spijs is het, de wil te doen van de Vader die Hem gezonden heeft, en zijn werk te volbrengen

(vgl. Joh 4,34).

En Hij straalt. Van Gods vrijheid, van Gods wijdsheid, van Gods grootsheid, van Gods vreugde, van Gods Liefde. Deze twee ontmoeten elkaar in ons Evangelie van vandaag. Zacheüs zoekt Jezus: hij poogt te zien wie Jezus is, loopt daartoe zelfs hard vooruit, en klimt in een wilde vijgenboom. Het kriebelt, onweerstaanbaar, daar, diep verborgen, in zijn hart. Jezus hoeft niet te zoeken. Hij weet waar Zacheüs is. Hij weet wie Zacheüs is. Hijzelf was het, die Zacheüs’ hart zo deed kriebelen, zo deed hunkeren. Jezus komt langs de vijgenboom, en kijkt omhoog; vier ogen ontmoeten elkaar. Hoe lang? Wij weten het niet, misschien slechts een moment. Maar dat is lang genoeg om alles te veranderen; alles waarvan het Evangelie verder spreekt, vloeit dááruit voort. Jezus’ ogen ontketenen bij Zacheüs een lawine van vreugde, die ons door Lucas uitvoerig geschilderd wordt. Jezus’ blik gaat vergezeld van een woord:

“Zacheüs, kom vlug naar beneden, want vandaag moet Ik in uw huis te gast zijn” (Lc 19,5).

Jezus kent Zacheüs. Hij weet, dat Hij hem niet in verlegenheid brengt door Zichzelf bij hem uit te nodigen. Integendeel:

“Zacheüs kwam snel naar beneden en ontving Hem vol blijdschap”.

En hij

“trad op de Heer toe en sprak: Heer, bij deze schenk ik de helft van mijn bezit aan de armen, en als ik iemand iets afgeperst heb, geef ik het hem vierdubbel terug” (Lc 19,6.8).

Waar is nu die kleinzielige oppotter van rijkdom? Waar de op zichzelf teruggetrokken, met de nek

aangekeken, gehate man? Hij is verdwenen, omdat Zacheüs in zijn contact met Jezus ineens besefte, dat het zaliger was te geven dan te ontvangen

(vgl. Hnd 20,35)

(en dus zéker dan inhalig te grijpen!). Jezus’ ogen hebben hem Gods gulheid geleerd; hij gééft, echt, gul, niet karig, niet kleinzielig, want

“God houdt van een blijmoedige gever”(2 Kor 9,7).

De lawine van vreugde in zijn hart vertaalt zich naar buiten in een lawine van gulheid. En ook Jezus is vol van vreugde:

“Vandaag is dit huis heil ten deel gevallen”

, zegt Hij,

“want ook deze man is een zoon van Abraham. De Mensenzoon is immers gekomen om te zoeken en te redden wat verloren was”(Lc 19,9-10) .

Het klinkt als de echo van de gelijkenis van het verloren schaap:

“Wanneer iemand onder u honderd schapen heeft, en er één van verliest, laat hij dan niet de negenennegentig in de wildernis achter om op zoek te gaan naar het verlorene, totdat hij het vindt?” (Lc 15,4).

Op zoek gaan. In het geval van Jezus en Zacheüs – we zagen het reeds – was dat niet een zoeken naar de plaats waar laatstgenoemde zich bevond, maar een zoeken naar zijn hart, dat zo kleine hart, zo beklemd, zo benepen, zo eenzaam, om het door zijn liefdevolle blik ineens met blijdschap te vervullen, het te doen bonzen en wijd te doen worden van vreugde

(vgl. Js 60,5).

Dierbaren, zo is God ook naar òns op zoek. Naar ons hart, dat altijd nog ergens wat lijkt op dat van Zacheüs. Te benepen. Te eng. Te kleinzielig. Maar een hart dat toch door God zelf geschapen werd, en waarvoor dus geldt wat wij hoorden in de eerste lezing:

“Gij houdt immers van alles wat bestaat, en verafschuwt niets van wat Gij geschapen hebt; want zoudt Gij iets haten, dan hadt Gij het niet geschapen”(Wijsh 11,24).

Moge Hij ons dan zijn roeping waardig maken, en al onze goede voornemens en elke daad van ons geloof met macht tot volkomenheid brengen. Dan zal Gods droom met ons in vervulling gaan. Dan zal de Naam van onze Heer Jezus in ons verheerlijkt worden – en wij in Hem – door de genade van onze God en de Heer Jezus Christus

(vgl. 2 Tes 1,11-12)

. Amen.