PREK EN - Reformational Publishing Project

Download Report

Transcript PREK EN - Reformational Publishing Project

K. SCHILDER
PREK EN
III
K. SCHILDER
K. SCHILDER
VERZAMELDE WERKEN
REDACTIE:
L. DOEKES - P. A. C. SCHILDER
C. VEENHOF - W. G. DE VRIES
PREKEN
3
PREKEN
AFDELING I
UIT DE JAREN
1945- 1952
PREKEN DEEL 3
DIT DEEL WERD BEWERKT DOOR Ds W. G. DE VRIES
OOSTERBAAN LE COINTRE N.V.
GOES - 1955
De apostolische afwijzing van boven-schriftuurlijke
bindingen en vonnissen. 1 )
Tekst: 1 Cor. 4 : 6 en 7. „En deze dingen, broeders, heb ik
op mijzelven en Apollos bij gelijkenis toegepast, om uwentwil;
opdat gij aan ons zoudt leren, niet te gevoelen boven hetgeen
geschreven is, dat gij niet, de een om eens anders wil, opgeblazen wordt tegen den ander; want wie onderscheidt u?
En wat hebt gij, dat gij niet hebt ontvangen? En zo gij het
ook ontvangen hebt, wat roemt gij, alsof gij het niet ontvangen hadt?"
Lezen: 1 Corinthe 3 : 18-4 : 7.
Zingen: Ps. 122 : 2; Ps. 101 :2; Ps. 75 : 3, 4, 6; Ps. 56:5.
Gebed:
Heilige Vader, wij komen tot U vanmorgen, en wij komen U
eerst hartelijk danken daarvoor, dat wij hier zijn en dat wij hier
zijn.
Dat wij hier zijn, in een vergadering van Uw kerk, die ongestoord is, die haar rijkdom kent, welke in Christus haar geschonken
is, en die weet, dat ze daarin genoeg heeft, dat zij ook het lichaam
van Christus is in zichzelf, niet een deel van dat lichaam, dat over
het vaderland of over heel de wereld zou verspreid zijn en hier en
daar kerkjes had; maar lichaam van Christus, dat hier openbaar
wordt, hier grijpbaar is en een adres heeft, bekend bij de mensen,
bekend bij de engelen en bekend bij God-zelf.
En ook, dat wij hier zijn, willen we dankend erkennen; dat wij
Professor Dr K. Schilder als hoogleraar
Foto welwillend en udsluitend afgestaan door D. Everaarts te Zwolle.
1 ) Predicatie, gehouden op Zondag 20 Augustus 1944, te Bergschenhoek.
Stenografisch opgenomen en gestencild uitgegeven. Dit is de eerste predicatie, die
prof. Schilder na zijn vrijmaking heeft uitgesproken. Een deel van de toelichting,
die in deze uitgave aan de preek vooraf ging, laten we hier volgen:
Ter toelichting.
Deze preek werd gehouden in de Gereformeerde Kerk te Bergschenhoek,
Zondag 20 Augustus 1944, in den voormiddagdienst. Zij werd zo volledig mogelijk
opgenomen. Dit verslag is vOcir de uitgave door Prof. Schilder niet gezien en
staat dus geheel buiten diens verantwoordelijkheid. Een enkele maal werd een
hiaat of onzekerheid in de opname als zodanig aangegeven; waarmee niet is
gezegd, dat voor het overige voor letterlijke weergave wordt ingestaan. Zo
5
1 Corinthe 4 :6 en 7
1 Corinthe 4 : 6 en 7
hier zijn, leden van Uw kerk, die hun blijdschap vinden in Uw
dienst en die hun eigen zonden kennen en voor LI belijden en,
nochtans weten, dat het besef van eigen zonden alleen dan pas
echt kan zijn, wanneer het samengaat in hetzelfde ogenblik en in
voortduur met den vasten wil, om in getrouwheid te doen, wat
Gij van ons eist en te houden de beloften, die Gij ons hebt toegezegd.
En ook hij, die thans in dezen dienst may voorgaan, dankt U,
dat hij voor de eerste maal na geruimen tijd daartoe opnieuw gelegenheid ontvangt; en door U ook aan deze plaats, die herinneringen opwekt, opnieuw mag worden gezet in het midden van Uw
yolk.
Wij bidden U, Beef ons al die dingen recht te zien en er voor
kinderlijk te danken. En laten wij ook ten aanzien van den critieken tijd, waarin we in kerkelijk opzicht allen door Uw was
bestel gewikkeld zijn, voorzichtig mogen handelen, dat wil zeggen:
handelen alleen op grond van hetgeen geschreven is, afwijzend
elke boven-schriftuurlijke binding en ook afwijzend elk
boven-schriftuudijk oordeel, omdat zich reeds in de binding boven het
Woord flit, het bovenschriftuurlijke laat zien als on-schriftuurlijk.
Want Uw Woord zegt ons, niet te denken boven hetgeen geschreven staat en niet te oordelen boven hetgeen geschreven staat
en niet te binden boven hetgeen geschreven staat.
En moeten wij vervolging lijden, maak Gij ons getrouw; moet
om de handhaving hiervan de scheur getrokken worden, waar wij
liever Been scheur zagen, maar samenbinding op grond van dien
regel, laat ons niet op zij gaan, maar Uw Woord vasthouden, ook
in onze dagen, nu in de kerken, die wij zolang hebben gezien als
van U gezegend, veel onrust is. Och, laat de toekomst van alle
kerken aan U zijn opgedragen door haar ambtsdragers en leden:
en laat ons teruggaan, niet naar dezen of genen, maar teruggaan
naar het fundament der Apostelen en Profeten, waarvan de uiterste
hoeksteen is: JEZUS CHRISTUS. Opdat zo Uw yolk zich ver;
werd de slotpassage van het gebed in deze uitgave als onvolledig aangeduid.
Mede ter toelichting op de inleiding van de preek zij gememoreerd, dat de
Gereformeerde Kerk van Bergschenhoek, bij besluiten, die 6 en 13 Augustus genomen en bekrachtigd en vervolgens aan de zusterkerken medegedeeld en aanvankelijk gepubliceerd waren, zich had vrijgemaakt van de synodebesluiten terzake van binding aan leeruitspraken, schorsingen, afzetting, enz., uitsprekend
daarmede weder te keren uitsluitend tot den grondslag van de Formulieren van
Enigheid en van de Dordtse Kerkenorde, zulks tot herstel der kerkelijke gemeenschap, welke de kerkeraad vanwege genoemde besluiten verbroken zag.
6
gaderen moge in Uw naam, want waar twee of drie, het kleinst
mogelijke meervoud, in Uw naam, dat is: in het grote verband, in
het sterke recht van Uw aanwezigheid, Jezus Christus, vergaderd
zijn, daar zit Gij reeds in het midden van hen en wilt daar de lijn
volgen, die Gij hebt getrokken voor hun ogen met de pen van Uw
eigen Schrift; de lijn, aangewezen door de Apostelen en Profeten.
Het is een groat ding te belijden, dat wij op deze lijn staan; dat
wij bouwen op dat fundament, dat eenmaal gelegd is en niemand
anders leggen kan of mag. Laat ons die taak niet aanvaarden in
gemakkelijkheid, maar doen alles wat we doen, en nu gedaan hebben in beginsel, in vreze en beving, U erkennende als Rechter, ook
over deze dingen, en als Trooster, in de zorgen die optreden, als
Koning van ons gevreesd, als Heerschappijvoerder over alle kudden, die order haar énen Herder vergaderd worden.
Wil den dienst des Woords heden zegenen, hier en elders. Wit
bekering schenken, ook en juist in kerkelijk opzicht, waar bekering
nodig is. Laat er een terugkeer mogen zijn naar Uw eigen Woord,
ook waar naar onze mening gedwaald wordt door de Synode der
Gereformeerde Kerken, die toesluit, waar Gil niet sluit; die opent
naar eigen wil, niet alleen naar thy bevel; die verbiedt, waar Gij
toelaat; en die thans heeft gemaakt knecht, wie in Christus Jezus
vrij gemaakt werd. Heere, gedenk aan die vergadering, waar ze
ook samenkomt en wanneer ook, en laat het nog zijn mogen, dat
de orde terugkeert en hersteld wordt hetgeen gebroken is. Heere,
zo Uw wil anders is, laat ons rechts noch links zien, maar voortgaan in Uw kracht, Uw kracht in onze zwakheid volbracht wetende. En maak ieder van ons, ook in den kerkeraad hier, en ieder,
die het ambt der gelovigen draagt, getrouw; ieder in het zone,
opdat Uw naam erkend zij; opdat de kansel door Uw Woord —
en daardoor alleen beheerst worde; opdat het doopvont het opschrift drage van Uw geschreven Woord; opdat de tafel van het
Heilig Avondmaal de spreuk voere, die Gijzelf geleerd hebt, deze
spreuk en dit zegel, dit vaste fundament van God: dat de Heere
kent degenen, die de Zijnen zijn, en dat een ieder, die den naam
van Christus noemt, heeft of te staan van alle, ook van kerkelijke,
ongerechtigheid.
,
,
Hoor ons in ons bidden, Vader, en doe er alles aan toe, ook
voor ons land en yolk, onze koningin en haar huis, onze regering,
om Christus Jezus' wil, Dien wij belijden en eren als Koning, Profeet en Priester naar Llw eigen zalving. Amen.
7
I Corinthe 4 : 6 en 7
1 Corinthe 4 :6 en 7
Geliefden in onzen Heere Jezus Christus,
De dienst des Woords, die vandaag in Uw midden, Gemeente,
verricht wordt, draagt wel een zeer bijzonder karakter. Reeds ons
samenzijn aan deze plaats, terwijl gij hier zit en ik hier sta, is een
bewijs van een geslagen breuk. Op machtiging van uw eigen
kerkeraad en met zijn gezag dus optredend, heeft vanmorgen
iemand de handen over u uitgebreid in ambtelijke zegening En
het feit, dat hij daartoe het recht heette te missen volgens een
kerkelijke vergadering, terwijl uw kerkeraad hem opdroeg en machtigde aldus in Christus' naam te doen, is reeds een bewijs in
zichzelf van de geslagen breuk en meteen van het naar ons besef
reeds gevolgde herstel.
Het feit bovendien, dat in de week, die achter u ligt, in uw
eigen kerkelijken kring en samenleving u een besluit is voorgelegd ter beoordeling en daarna is genomen na uw eigen
oordeelvelling -- door den kerkeraad, waarin deze breuk en ook
dit herstel beide zijn beleden en in die belijdenis tot grondslag
van verder-handelen zijn genomen, legt opnieuw den toestand
bloot in z'n ernst, in z'n verschrikkelijkheid en — God zij gedankt
ook in z'n geloofsheerlijkheid. En hier staan we nu. Zal die
heerlijkheid getoofsheerlijkheid zijn, dat betekent: inhoud van ons
geloof zelf, dan mogen we geen seconde toegeven aan de neiging
van ons hart, vrij spel te hebben, eigen ervaring ten grondslag te
leggen of op eigen wieken te gaan drijven, eigen gezag te hebben,
eigen oordeel over de Synode, die ons vroeger samenriep en nog
wil roepen tot bekering; of ook: een oordeel over onszelf of over
den man, die voor u staat, te vellen naar eigen particulier inzicht.
Want Paulus zou vandaag ons toeroepen, dat het in de kerk verboden is, lets te gevoelen boven hetgeen geschreven is. Niet maar
handelen tegen hetgeen geschreven is, is verkeerd, ketterij dus en
valse leer; niet alleen wat er tegen is, maar hetgeen daar boven is,
is reeds verkeerd. Niets te gevoelen boven hetgeen geschreven is.
Deze grondregel van Paulus was, blijkens den vorm van den grondtekst, waarin hij wordt voorgedragen, een bekende regel, een stokregel, een vast thema in kerk en prediking. Het was een slagzin:
Niets voelen boven wat geschreven is. En gelijk Christus zegt: „Uw
„ja" zij „ja" en uw „neen": „neen" en wat daar-boven
niet daar-tegen — is, is nit den boze", zo is het ook hier. Geschreven is geschreven, geopenbaard is geopenbaard, en wat daar
8
tegen is ook; maar wat reeds daar boven is, is uit den boze. Geen
binding boven de schriftuurlijke binding en geen vonnis boven
het schriftuurlijke vonnis en geen acten boven de schriftuurlijke
acten. Wat daar boven ligt, is uit den boze. Omdat wat boven de
Schriften in binding uitgaat, een vergrijp is aan de heerlijkheid
Gods, een misdaad tegen Gods majesteit, schennis van de kerk,
die gebonden is in belofte en in bevel, in ontvangen genade en in
aan-God-teruggegeven-genade; gebonden is dus aan Zijn eigen
Woord en daaraan alleen. Wat heeft ze ( de kerk) aan autoriteit,
tenzij ze deze ook ontvangen, dus gekregen heeft? Wat heeft ze
aan eigen macht? Wat heeft ze aan autarkie, tenzij die gegeven
werd? Daarom is het goed, in dit uur, waarin wij bij elkander zijn
in vreze en beving en toch met het gevoel, dat zich de reformatie
voortzet, nu te luisteren naar het schriftuurlijk bevel dat wij thans
nader willen uiteenzetten, dat ik als thema neem, wijI ik aankondig:
De apostolische weigering om op zij te gaan voor bovenschriftuurlijke bindingen en vonnissen.
Van deze weigering wijs ik drie punten aan:
1. haar aanwezigheid bij de legging van het fundament der kerk
2. haar noodzakelijkheid bij het bewaren van het fundament der
kerk
3. haar beantwoording aan het karakter van het fundament der
kerk.
We kunnen het ook zb zeggen
:
1. zo legt de eerste ambtsdragerskring den hoeksteen der kerk
2. zo gebruikt de tweede ambtsdragerskring den hoeksteen der
kerk
3. zo leest elke ambtsdragerskring den hoeksteen der kerk.
I
een
In den tekst hebben we, zeide ik reeds, een weigering apostolische weigering dus, want de apostel Paulus komt het
zeggen om zich te laten ophouden door of op zij te gaan voor
bindingen en vonnissen, die boven-schriftuurlijk zijn, die uitgaan
boven wat in Gods Woord geschreven staat. Ik zou in de eerste
plaats daarvan aantonen, dat die weigering aanwezig was bij de
legging van het fundament der kerk; dat ze daarbij dus optrad
9
1 Corinthe 4 :6 en 7
met bewustheid en door de apostelen werd erkend als eis des
Heeren. Deze gedachte lees ik in de eerste tekstwoorden; daarin
staat immers dit: „Deze dingen, broeders (dat zijn de voorgaande
dingen), heb ik op mijzelf en Apollos bij gelijkenis toegepast".
Wanneer Paulus hier spreekt tot de Corinthiers, moet ge eerst
goed dOOrdringen tot de vraag: Wie zijn de beide partijen, die
elkaar ontmoeten? Aan den enen kant Paulus en Apollos, aan
den anderen kant de kerk van Corinthe. Ik mag niet zeggen: Bij
Paulus heb ik te maken met een bijzonderen ambtsdrager en bij
de kerk van Corinthe heb ik te maken met het ambt alley gelovigen., Want de kerk van Corinthe was een complete kerk,
waarin ook toen reeds waren ouderlingen en diakenen, dus ook
toen reeds het bijzondere ambt. Ook in die kerk waren ambtsdragers van Christus' wege aangesteld, die de gemeente weidden
en regeerden en haar konden dienen, in Zijn naam haar weidende
met het Woord. Daarom is niet de tegenstelling zo: Paulus en
Apollos, ambtsdragers van een hogeren rang — en de gemeente,
een troepje leden, mensen van het yolk. Maar het staat wel zo:
Aan den enen kant Paulus en Apollos; de een apostel, door Jezus
Christus zelf geroepen met een aparte stem op den weg naar
Damascus, die het ambt had van een keer; bovendien Apollos, die
hem hielp; en die beiden waren de stichters als ik het zo verkeerd even zeggen mag — van de kerk des Nieuwen Testaments.
Dat is eigenlijk een klein beetje verkeerd gezegd, want de kerk van
het Nieuwe Verbond is niet gesticht op Pinksteren, maar openbaar
geworden als bestaande kerk in nieuwen vorm, in een nieuwe gedaante, een nieuwe bedeling. Maar goed, in die nieuwheid toch,
in die nieuwe bedding, in die uitbreiding over de toenmalige wereld, is toch Paulus geweest de stichter van de kerk. Hij zegt het
zelf zo: Hij was de bouwer, die het fundament legde van Christus'
leer, en die leer is het fundament van de Apostelen en Profeten.
Daarom aan den enen kant Paulus en Apollos, beiden bouwheren
der kerk in haar nieuwe gedaante: zij legden het fundament der
kerk, waarvan de hoeksteen is Jezus Christus, en op dien hoeksteen verrees het gebouw in nieuwe glorie over heel de wereld,
niet maar bij het Jodendom te Jeruzalem, maar in elke plaats van
Gods eigen heerschappij.
En nu staat daar tegenover, aan den anderen kant de kerk van
Corinthe. Niet dus een troepje onmondige mensen, maar een complete kerk van Christus Jezus, gebouwd en gesticht, geplant en
10
1 Corinthe 4 :6 en 7
op het fundament opgetrokken door Paulus en Apollos. De
apostel dus enerzijds, met zijn eigen helper Apollos; aan den anderen kant de kerk, die hen mocht eren als stichter, als planter en
natmaker, als bouwheren, die den uitgebreiden Pinksterzegen
hebben gebracht aan alle plaatsen van Gods eigen heerschappij,
ook in Corinthe.
Nu heeft Paulus dus over de kerk van Corinthe een zeker gezag.
Men kan zeggen met een beetje „plat" woord — in dit verband
tenminste plat — een zeker zedelijk gezag. Hij had die kerk gesticht, orde op zaken gesteld, ouderlingen aangewezen; hij is dus
een man, die erkenning vond als iemand van geestelijken invloed.
Maar eigenlijk is Paulus' gezag scherper te definieren door te
zeggen: hij had apostolisch gezag. De apostelen waren mensen,
die een buitengewoon ambt kregen, dat later nooit meer gegeven
werd, het stierf uit met den laatsten apostel. Het is een aparte
dienst in de kerk geweest, om de kerk uit te breiden over heel de
wereld en ook te gaan naar Corinthe en ook naar Bergschenhoek
en naar alle plaats van Gods heerschappij.
En met dit gezag, optredende als apostel en bovendien
geïnspireerd bij het schrijven van dezen brief door een zeer aparte
werking van Gods Heiligen Geest, die Paulus verlicht en hem
onfeilbaar Gods eigen Woord doet schrijven, komt Paulus nu tot
de gemeente, waaraan hij schrijft. Er was ook reden genoeg, om
dat gezag te doen gelden in de kerk. Want de kerk van Corinthe
was reeds gedeformeerd en verwaarloosd in ontstellend korten
tijd, zodat het mooie gebouw op z'n grondvesten ging beven, de
planting des Heeren dus dreigde te verschroeien en te verdorren.
In Corinthe's kerk waren grote, gruwelijke zonden. Het was een
stad van buitengewone weelde, van rijkdom, van wereldverkeer en
dus ook van zedeloosheid, lichtzinnigheid, enz. En de kerk van Corinthe is — evenals elke andere kerk — nog nooit in staat geweest
den invloed van de buitenwereld te ontgaan. Bovendien was Corinthe's kerk een kerk vol met wat men noemt „geleerde" mensen.
„Geleerd" dan te verstaan in den zin van de Griekse wijsbegeerte,
welke in die dagen, ook in Corinthe, een hogen toon voerde en den
geest eenvoudig-weg bevelen gaf. De griekse wijsgeren leefden bij
den waan, dat de wijsheid ligt in den mens zelf. De voordracht der
wijsgeren was er op gericht, de mensen te boeien door fijnheid,
door den mooien vorm en sprankelende liefst nieuwe gedachten. Het spelend vernuft van de griekse wijsbegeerte, dat ook
:
11
1 Corinthe 4 :6 en 7
I Corinthe 4: 6 en 7
in Corinthe doorwerkte, had zich het recht toegeeigend, om op
eigen recht en eigen autoriteit te zeggen: Het is mij ingegeven door
een macht van boven. De goden gaven zeggen de heidenen —
God gaf zeggen de zwakke christenen mij wat in, dat ik zo
aanvoel. Wanneer ik het aanvoel is het wijsheid van boven, want
ik kreeg het door ingeving van boven af.
En die neiging, eerst van de heidenen, later ook van de bekeerde christenen, om datgene, wat ze zo aanvoelden en „kregen - ,
te beschouwen als wijsheid, waartegen niet te praten valt, heeft
ook in Corinthe's kerk slachtoffers bij duizenden gemaakt in den
loop der eeuwen. Dat blijkt uit Corinthe's opgeblazenheid. Waar
de Schrift samenbindt op een fundament, daar was in Corinthe
de neiging der hoogmoedigheid om te zeggen: „Ik vind dien man
het mooiste preken", of een ander: „Ik vind hem het 't fijnste
zeggen. Ik vind Paulus een boeiende figuur, een man van gestes
en krachtige daden". „Ik vind Apollos veel mooier", zei een ander,
,,een geleerde van Egypte, die het prachtig kan zeggen". „Ik
vind Cefas een fijne figuur", zei een derde, „een man van sta-vast,
die er eerder bij was dan Paulus, die later binnenkwam". Nog een
ander zei: „Ik ben van Christus, ik vind dat die man z'n programma zo fijn stelt, ik moet mij daarbij houden en mij noemen
naar Christus in tegenstelling met anderen". En daarbij kwam de
hoogmoed door — wat men noemde — de ingevingen van boven
af in een ogenblik van inspiratie.
Er was een kringetje, dat de kerk verzuimde, om een gezelschapje te stichten, waar iemand een ingeving kreeg van boven af.
Het heette geestvervoering, maar het was geen vervoering door
den Heiligen Geest, maar een uit-het-lood-geslagen-zijn van den
eigen menselijken geest. Geestvervoering kan ik hieraan kennen:
de Heilige Geest spreekt inderdaad in mijn hart, maar eerst in de
Schrift. En alleen Gods Geest kan nooit zichzelf tegenspreken. En
ik moet dus om te weten of wat ik hier ( 1 ) voel, uit Hem is, e'en
ding vragen: Klopt, wat ik hier ( 1 ) voel, met wat daar ( 2 ) staat?
Zo ja, het is uit God en zo neen, dan is het boven-schriftuurlijk en
dus tegen-schriftuurlijk. Dat is Geestesvervoering, zo kent men
Geestes-profetie, Geestes-inspiratie en Geestes-gemeenschap.
Maar in Corinthe had men de neiging om in gezelschapjes te
zeggen: „Och, wat daar ( 2 ) staat, is maar de letter. Wat in den
1) Gebaar: wijzend op het hart.
2) Gebaar: wijzend op den Bijbel.
12
Bijbel staat 't is maar, nu ja, de Bijbel van de Joden; (het Oude
Testament, zeggen we vandaag) dat is maar de letter, de Schrift,
dude Schrift. Maar het moet hier ( 1 ) wezen, ziet ge". En men
vergat, wat men hier ( 1 ) voelde, te meten aan wat geschreven
staat en kreeg boven-Bijbelse inspraken en noemde die eigenlijk
het neusje van den zalm. Een tekst was maar een tekst, maar een
inspraak was een inspraak, ziet ge, aristocratisch en fijn.
Zo kwamen de mensen te Corinthe er vanzelf toe, elkaar te
plaatsen in groepjes, en waren zij, die de meeste inspraken hadden,
degenen, waar omheen men zich groepeerde. De cellenbouw werd
beheerst door de vraag: of in het hart uitspraken des „geestes”
waren. Paulus was voor velen een verachte man, hij kon niet
eens mooi praten, hij maakte van die lange volzinnen, die soms
niet eens af waren (Ef. 1). Apollos, zei men, was wel een mooie
man, maar hij kwam uit Egypte; hij moest nog leren, wat het supplement was boven de leer van Johannes den Doper; een kleine
praatjesmaker, al kan hij fijn spreken. Een derde zei „De letter is
mij te „letterlijk". - Een vierde zei: „Ik laat alle uitspraken los en
mijn binding ligt hier ( 1 ), ik bind mijzelf aan mijn eigen bevinding, want die is goddelijk in zichzelf".
En nu komt Paulus, waar de kerk zo uit elkaar dreigt te vallen
in groepjes, met zijn gezag de kerk bestraf fen en zo herstellen.
Hij komt zeggen: „Zo gaat het niet goed, want wanneer gij zo
boven-schriftuurlijke bindingen legt, doet gij anders dan ik heb
gedaan, toen ik u als kerk stichtte. Bij den bouw van de kerk heb
ik mij opzettelijk in mijn ambt gevrijwaard van en schrap gezet
tegen elke boven-schriftuurlijke binding en oordeelvelling". Dat
zegt Paulus, wanneer hij zegt: „Deze dingen (dat betekent: de
dingen van vers 1-5) heb ik op mijzelf en Apollos toegepast bij
gelijkenis". „Deze dingen van vers 1-5", zegt Paulus, „heb ik
aldus aan u voorgesteld in mijn onderwijs, maar mijn onderwijs van
vers 1-5 is geworden tekening van wat Apollos en ik zelf hebben
gedaan bij de stichting der kerk. Mijn onderwijs vers 1-5
algemeen bedoeld, maar het was een persoonlijke tekening van
wat ik zelf heb gevoeld en gedaan, toen ik als Apostel optrad."
Daarom is de grote vraag: Wat zijn de dingen, die Paulus nu als
een tekening van het kader, waarin hij en Apollos hebben gewerkt bij de kerk-stichting, naar voren haalt?
:
1)
Gebaar: wijzend op het hart.
13
1 Corinthe 4 :6 en 7
I Corinthe 4:6 en 7
Laten wij dat even in 't kort nagaan door vers 1-5 te lezen.
Vers 1 zegt: Denk er aan, wij zijn maar rentmeesters en uitdelers
van Gods verborgenheden. Hetgeen verborgen was, vele eeuwen,
met name voor Israel van den ouden dag, is bekend gemaakt en
onthuld door Christus' opstanding van de doden op Paasfeest en
wat volgde. Nu, gemeente, Gods verborgenheden, daarvan waren
wij knechten en rentmeesters. Dat is een vreemde gedachte: rentmeesters zijn van Gods Woord. Een rentmeester is iemand, die
voor een rijken meneer z'n bezittingen moet beheren. Iedere rentmeester moet twee dingen doen: 1. hij moet het goed beheren en
ieder geven de portie, die hem toekomt, 2. hij moet letten op z'n
reglement, z'n instructie, waaraan hij gebonden is. Want elke
gewone rentmeester heeft een instructie, om zijn ambt er naar uit
te oefenen. Daaraan is hij gebonden en hij mag, naar die instructie
levende, het goed van zijn heer beheren. Maar bij deze rentmeesters hebben we dit eigenaardige, dat het goed, dat zij beheren
moeten, meteen ook bevat hun eigen instructie. Een rentmeester
van gewoon formaat heeft twee dingen: zijn te beheren goed plus
daarboven zijn instructie. En zijn baas zegt: Denk er aan, ik houd
u aan uw instructie; daarvan blijft gij af, die zal ik wel toepassen.
Maar aan de kerk-stichters heeft God toevertrouwd ter behering,
en ter bestudering ook, juist Zijn eigen Woord. En dat Woord
bevat de geschreven instructie van de rentmeesters. Dat Woord
zegt, dat de kerk heeft genadebeloften; zegt ook, wat de kerk moet
doen en eisen. Het zegt, wat de kerk heeft in haar gewone vergadering; het zegt ook, wat ze heeft in haar gezag. Het zegt, wat
de kerk heeft in haar gesticht-zijn; het zegt ook, wat ze heeft en
krijgt in haar gesticht-worden. Deze rentmeesters moeten hun
eigen instructie dus ook gaan bedienen. Nu is het moeilijk rentmeester te zijn in den eersten zin, maar het is veel moeilijker rentmeester naar de leer der Schriften te zijn. Want de Schriften
oordelen de kerk, maar ook de predikers. De Schrift is de instructie voor de gemeente, maar ook voor wie ze bouwt. Het is
de grote vertrouwenspost, die iederen rentmeester toedondert: Denk
er goed aan, mensenkind, gij bedient de Schrift, gij administreert
uw eigen bevel, uw eigen nstructie. Pas daarom op, dat gij nooit
die instructie aanvaardt op eigen gezag. Ga nooit uit boven het
schriftuurlijke, want wanneer ge dat doet, is uw instructie geworden boven-schriftuurlijk, een toevoeging aan de Schrift, dus
meteen een verbastering van het u toevertrouwde „landgoed",
i
14
een verknoeien van uw eigen te beheren „kapitaal", schending
van den „akker" met vergif. Uw leven als rentmeester hangt aan
het trouw-blijven aan het Woord.
Daarom, die gedachte van te zijn rentmeester der Schrift heeft
Paulus beheerst in zijn kerk-stichting. Hij zegt „De algemene
preek heb ik algemeen gehouden, maar ik heb het toegepast op en
scherp in het kader gezet van Paulus en Apollos. Wij samen
hebben uw kerk gebouwd. Wij hebben het zó gedaan: ons niet
gebonden aan enigen band, dan alleen den schriftuurlijken. Daarom", zegt Paulus„,kunt gij met plezier mij veroordelen". Ze zeiden:
„Paulus deugt niet". Ze hebben hun oordeel geveld en gezegd:
„Vóór hem dit en tegen hem dat". Ze hebben gezegd: „Paulus
gaan we bekijken van boven-af, als eigenmachtige grote
Corinthës".MaPulzegt:„Och,ofijmrdeltnouw
oordelen binden wilt, is mij voor het minst". Dat betekent dit:
„Die zet geen zoden aan den dijk". „Het is mij voor het minst van
u te worden geoordeeld". „Ja", zegt Paulus, „het is ook voor het
minst voor mij, of ik van een menselijk oordeel word geoordeeld."
In het grieks staat er: „een menselijke dag". Het is mij voor het
minst, het zet voor mij geen zoden aan den dijk, het verandert
mij niet, of er een menselijke dag, een menselijke oordeelsdag is.
Wat Paulus betreft, geen rijks-dag en geen kerk-dag, die Paulus
in Corinthe gaan beoordelen, zullen zijn koers hem laten veranderen. Want Paulus is niet gebonden aan menselijke oordeelsdagen van hoofdstuk 4 : 3. Een menselijke „dag is een andere
dan een Goddelijke „Dag , waarin de Heere vuur eenmaal zenden
zal over de kerk. En het vuur, dat Hij in de kerk blaast, zal verschroeien alles wat gebouwd werd op het fundament der kerk en
niet bestand was tegen het vuur: hooi, prachtig palissanderhout,
stro tussen de muren, het verbrandt allemaal, brandbaar spul is
het, het verbrandt in den oordeelsdag, ook al is het gebracht in
het kader van het fundament der kerk. Maar wat blijft, is het
fundament Christus Jezus, de oude leer, de eeuwige waarheid.
alsenPaulus zegt: „Ik heb gebouwd en verder gebouwd, gepEn
lant
af-gemaakt het gebouw", nu, dan weet hij dit: Daar
komt eenmaal een oordeelsdag, die met vuur-van-boven dat werk
brengt in het gericht. Maar tegen dien Goddelijken dag kan
:
-
-
een menselijke dag Paulus niet veel kwaad doen. Want elke
menselijke oordeelsdag moet om te zijn oordeelsdag binden.
waar God bindt, sluiten waar Hij sluit, bediening van de sleutel15
1 Corinthe 4 :6 en 7
I Corinthe 4: 6 en 7
macht zijn naar Zijn eigen Woord, geloofsinhoud zijn in het stuk
der verlossing. Want dan, en dan alleen, kan de kerk zeggen: „als
ik den sleutel omdraai hier op aarde in de kerkdeur, dan draait
God den sleutel om in de hemelpoort". Wanneer de kerk in haar
oordeelvelling, in haar bindingen, in haar veroordelen van Paulus
of wien ook zich ooit losmaakt van het geschreven Woord en
boven de Formulieren van Enigheid, die uit den Bijbel zijn gehaald,
iets anders brengt, waarvan zij nooit durft zeggen: „Zo sprak God
absoluut", en wat ze toch zegt binding te zijn, dan speelt de kerk
met de sleutelen en rammelt er mee, inplaats van ze te gebruiken in
Zijn naam. Dan wordt de binding op aarde caricatuur van de binding in den hemel. Het vrezen en beven is weg. En we krijgen dan
een kerk, die vandaag zegt:, „Lilt de laan gij! Wij ontzeggen u het
recht op Avondmaal, Doop en Woord-bediening", en die dan een
week later kan zeggen: „Kom maar binnen bij de Conferentietafel,
wij zijn een Calvinisten-bond, we leren de pluriformiteit der kerk.
En vandaag u uitwijzende, zullen wij morgen zeggen: U is een
voornaam heer, mits gij in een andere kerk zijt". Dat is het verschrikkelijke van boven-bijbelse binding; die kan Paulus niet erkennen. En als Paulus zegt: „Ook mijzelf heb ik nooit geoordeeld"
wil dit zeggen: „Ook ik, Paulus zelf, heb geen voldoende gaven om
over mijn eigen hart, mijn eigen visioenen, mijn eigen drijfveren,
een afdoend vonnis te geven. Ook ik zelf geef aangaande meneer
Paulus geen boven-bijbelse binding. Ik wijs die af van u, Corinthiers, ik wijs die ook af van mijzelf. De Heere oordeelt straks. En
als ik vandaag werk, zal ik vandaag de orde moeten kennen op
aarde te binden aan het geschreven Woord. En daarom,
Corin-thës,kwjafbielnrkouw,htemsr-zijnaeg
inzicht. Ik wijs af bij kerkbouw en het daarop-terugzien, elke binding en oordeelvelling, die boven den Bijbel uitgaat en ook er aan
toedoet, wetend, dat God straks in het licht brengt, wat verborgen
is, maar ook nu reeds bindt aan zijn eigen geschreven Woord". En
het zijn deze dingen, die Paulus zelf met beving en ontzag al dien
tijd heeft toegepast, en die hij thans in die algemene lijn sprekende,
ziet als het kader, waarin die beide mannen van Corinthe, hij en
Apollos, hebben gearbeid bij het leggen van het fundament der
kerk.
Gemeente van Bergschenhoek, het was genade van God, dat
juist Paulus en Apollos dat hebben kunnen doen. Als er twee mensen waren, in wie een neiging was, wier aanleg het was, om te
16
binden boven den Bijbel uit, dan waren het die twee. Paulus en
Apollos. Wat betreft Paulus, die man was groot gebracht bij bindingen buiten den Bijbel en boven den Bijbel. Hij was leerling van
Professor Gamaliël, een man, die als voorganger der Farizeeën een
expert was in de binding boven den Bijbel uit. De Farizeeën waren
knap; ze zeiden: „Zo staat het in den Bijbel, maar wij zetten er nog
zoveel paragrafen op". Die leerling der Farizeeën, die knappe
student van dien farizesen professor, die zich met den paplepel
ingegoten zag binding boven den Bijbel uit, die zegt me daar
vandaag: „Ik heb geleerd niet te binden, noch u noch mijzelf, en
mij niet te laten binden, noch door u noch door mijzelf, aan bovenen buiten-bijbelse binding en oordeelvelling, goed niet en kwaad
niet. Ik aanvaard geen vonnis van veroordelen, ook niet van vrijspraak, dat boven den Bijbel uitgaat. Begraaf mij onder lintjes of
verdoem mij met een kerkelijk vonnis, wanneer het omgaat buiten
de Schrift, zeg ik: „Neen!" tegen den lof en tegen de blaam. Ik
bind mij in mijn prediking, in mijn huisbezoek, in mijn kerkelijke
tucht, ik bind mij niet aan uitspraken van u, die niet zijn geput
op duidelijke manier uit de Schrift. Ik zeg Neen 1k bind mij niet
aan een uitspraak, waarvan gij den moed niet hebt te zeggen: het
staat daar en daar in het geschreven Woord en dus: het is waar.
Ik bind mij aan de Formulieren van Enigheid, die uit den Bijbel
zijn, en de rest laat ik over boord vallen. Wanneer Paulus dat zegt,
is dat genade, ook voor hem. Als er één mannetje was, dat Corinthe
begrijpen kon in z'n zwakheden, was het Paulus. Corinthe had een
juffrouw, die zei: Broeders, zusters, ik kreeg van de Heere dit
en dat, ik was in den zevenden hemel. En een meneer straks, die
hetzelfde zei, en morgen nog één, en ginds weer een vierde. Nu,
Paulus wist daar ook alles van. Die was ook geweest in den derden hemel, ja, in den zevenden hemel zouden wij zeggen vandaag.
Opgetrokken geweest tot boven de wolken. Die man kende ook
visioenen. Hij had ook hemel-gezichten. Ook hem waren de gordijnen van boven weggedaan. Hij zag onuitsprekelijke dingen bij
God. Als er één man was, die kende de vervoering van den geest,
de extase van boven-de-aarde-uitgetild-zijn, dan was het Paulus,
die was opgetrokken geweest tot in den derden hemel toe. Maar
die man kwam terug en zei: „Mensen, denkt er aan, ik bind mij
alleen aan de letter: daar staat geschreven. Ik vertel niet van mijn
visioenen, die ik beleefd heb. Ik vertel niet aan u, wat ik heb
gezien". Paulus krijgt een doom in het vlees, een pijn of kwaal,
:
K. Schilder III 2
17
I Corinthe 4 : 6 en 7
1 Corinthe 4 :6 en 7
die hem verhinderen gaat met wellust te sabbelen aan zijn eigen
plezier van geestelijke verrukking te kennen. „Neen'', zegt Paulus,
„ik moet mij niet over het paard laten tillen. Ambtelijk ben ik gebonden aan de letter en daaraan alleen. En, Corinthiërs, doet gij
desgelijks. Dan heb ik, Paulus, gezegd, wat ik ook zelf heb aanvaard als Gods eigen wil, en toegepast". Het is genade van God,
als hij zich niet binden laat. Ook voor Apollos, als hij zich alleen
aan den Bijbel bindt aan, den halven Bijbel, want er was alleen
maar het Oude Testament, mar was er toen niet. Het is voor hem
ook bijzondere genade. Stel u voor: student was hij geweest bij
de professoren van Egypte. Dat waren grote heren. Hij kende
de cultuur van Egypte, de scholen van dien tijd, waarvan een
roep van geleerdheid uitging over heel de wereld. Een knappe
student en een fijne prediker, een fijne redenaar. Vorm en inhoud
der rede waren verzorgd. Een intellectueel man van hersengymnastiek bij uitstek. Zo'n man heeft de neiging zijn hersenen te doen
spelen met grillige gedachten. Er is reeds verzoeking in het kunnen-bedrijven van hersengymnastiek. Ge kunt op woorden verliefd
worden en op begrippen ook. Als die man zich bindt aan de
Schrift, is dat genade. Vooral die man, die nog leren moest ook.
Men zou zeggen: Apollos is maar een aankomende jongen in de
kerk. In Egypte bekend, in de kerk een krullenjongen. Als hij
komt bij Aquila en Priscilla weet hij alleen maar, wat Johannes
de Doper leerde, en wat die man wist van de Bijbelse lijn. En
wanneer hij komt bij Aquila en Priscilla hoort hij, dat hij nog
een massa leren moet. En zo komt hij in Corinthe om te leren en
te prediken. Hij is nog een aankomertje en meteen reeds oplegger
der handen: hij staat in het ambt, dienaar der, kerk is hij. Dat kan
wel, want Apollos, die fijne redenaar, bindt zich aan wat
ge-schreven staat, en dan kan het ook. Hij bindt zich aan wat er
staat, en dan gaat het ook. De leerling is leermeester, want dit
éne ding leerde hij: Niet uitgaan boven wat er staat. En als
zo'n man naast Paulus komt, kunnen ze allebei de kerk gaan stichten, het fundament gaan leggen. Paulus met visioenen, Apollos
zonder visioenen; Paulus een ongelukkig redenaar, de man met
het zwakke woord, Apollos een prachtige meneer met een fijne
stem en mooie gebaren en een schitterende verdeling van de
preek. Paulus, een man, die komt van de Farizeeën, van Gamaliel
z'n professor. Apollos, een man, die van Egypte komt en daar de
professoren hoorde. De één uit het oude Israel, de ander uit het
18
cultuurland Egypte. En die twee mensen komen samen in
Griekn-ladptár,oGieknladsgbrevan
Christus en zeggen: „Wij gaan het fundament leggen en denk er
aan, de stenen van het fundament dragen het opschrift: Aileen het
geschrevene zeggen en verder niet". Zo kan God wonderen doen
in de kerk en haar stichters. En het grootste wonder was, dat juist
deze twee mannen dit onderwijs van de afwijzing van
boven-schriftuurlijke bindingen en oordeelvellingen hebben gemaakt tot
hun eigen lijfspreuk bij het leggen van het fundament der kerk.
II.
En nu zeg ik niet: , Nu moeten wij vandaag kleine Paulusjes en
Apollosjes worden. Hun voorbeeld gaan wij niet eens nadoen. Ik
zeg alleen maar dit: wat zij deden was — juist in hun doen —
het volgen van de algemene lijn. „Dat algemene onderricht", zegt
Paulus in punt I „heb ik geplaatst in het kader van Apollos en mij.
Maar denk er dus aan, we waren daar niet op eigen gezag gekomen, maar het was reeds vóór mij begonnen, het is een schriftuurlijke eis. Dus niet mij gaan nadoen, maar gij allemaal, in den
verderen opbouw der kerk, moet teruggrijpen naar wat wij hebben
gekregen uit de. Schriftuur, die er was vóór Paulus en Apollos."
Daarom komt in punt II: „Ik heb het gedaan om uwentwil, opdat
gij, kerk, aan ons zoudt leren, niet te gevoelen boven hetgeen geschreven staat. Dat gij niet, de èèn om eens anders wil, opgeblazen
wordt tegen den ander". Bij het fundamentleggen deden Paulus en
Apollos zus, bij het bewaren van het fundament bij den verderen
kerkbouw geldt hetzelfde voorschrift, dat Paulus heeft toegepast
bij de kerk-stichting. Ik zeg het om uwentwil, gij ouderlingen. Regeert zo de kerk, gij ouderlingen. Snijdt af ieder, zodra hij zegt:
Ik hoor het van binnen, het is in orde. Snijdt af elken broeder, die
zegt: ik houd van dien broeder, dat is min smaak. Snijd af, kerkeraad, en gij, gemeente, bind u aan wat de kerkeraad u zegt. Om
uwentwil, gij ganse kerk, die staat en gebouwd wordt op het fundament, dat eenmaal gelegd is: CHRISTUS JEZUS, om uwentwil heb ik gezegd vers 1 tot 5. U gaan die oude regelen aan. Want
vandaag, bij elke nieuwe kerk-formatie, is de oude regel: Afwijzen
de neiging, om op zij te gaan voor boven-schriftuurlijke binding en
leer en oordeelvelling. Niet opzij, al kost het misschien offers. Niet
opzij, al krijgt ge tegen u de voile laag van verdachtmaking. Niet
opzij, het tast aan den grondslag der kerk, het zal den opbouw der
19
1 Corinthe 4 : 6 en 7
1 Corinthe 4 :6 en 7
kerk doen ontaarden in een bij-gebouwtje. Daarom moet gij leren
aan ons voorbeeld en leren door ons doen opnieuw, dat de regel
der kerk is: Niets boven hetgeen geschreven staat!
Dat is een spreuk, die in die dagen een korte formule bevatte.
Dat betekent: Niet uitgaan boven het Oude Testament. In die
dagen was er nog geen Nieuwe Testament. En ik zeg weer, Gemeente, denk er aan, hoe machtig God de geesten bindt van Zijn
eigen knechten. Alles roept om het Nieuwe Verbond: het Evangelie
van Lucas, de Brieven van Paulus, de Openbaring van Johannes
kwamen. Er was een roep om het nieuwe. Het nieuwe was er al in
Christus, maar het moest nog beschreven worden en voor de kerk
leesbaar gemaakt. Het „nieuwe" is er in de nieuwe orde. Reeds
ten dele had de Geest de nieuwe pennen gevoerd in den aanvang
van het Nieuwe Verbond. En in dien tijd van het nieuwe, dat uitspruit aan alle kanten, zegt zelfs Paulus: Geen enkele letter, ook
van den Bijbel niet, of het moet zijn in de lijn van het Oude Testament. Alle geleerdheid van vandaag, in Corinthe ook, is gebonden
aan wat de profeten van Israel hebben gezegd. Griekse wijsgeren,
bukt voor Jesaja en Amos, dien koeienman, want de Geest heeft
met gezag door hen gesproken. Aristocraten van Athene, bukt voor
Koning David met zijn psalmen en herdersverleden, de Geest sprak
door hen. Gij alien, die zweert bij de ingeving, komt naar de letter
toe. En gij, kerk, aanvaard ook straks, als gij het Nieuwe Testament gaat bundelen, aanvaard geen brief van Jacobus, of van Paulus tenzij die brieven, naar Geestesgetuigenis, overeenkomen met, en
eigenlijk reeds liggen in de Schriftuur van het Oude Testament.
Hier bindt de Geest, die het doen kan en mag, Hij alleen, als Hij
Paulus inspireert, zichzelf reeds om geen letter van den Bijbel van
het Nieuwe Verbond aan de kerk cadeau te doen of te laten erkennen, zonder verificatie van wat Coen reeds was geschreven. En als
de kerk leren wil, moet zij ook in eigen spreken en tucht zich daaraan binden: hetgeen geschreven staat. Dat moet ze leren. En het
leren begint met leerling-van-een-meester te zijn. Dat betekent:
door eigen inspanning en verkenning stap voor stap er in komen.
De Heiland heeft geleerd door hetgeen Hij geleden heeft. Lijden
is meestal een snelle manier van wat aanleren. Ook Christus moest
leren door het lijden, gelijk Paulus moest leren door de besnijdenis
van zijn vlees, door de kruisiging van zijn eigen vernuft. En Apollos
meteen en de hele kerk moet leren door bitteren strijd, ook vandaag.
We leren door den harden weg van tucht en veroordeling, den weg
20
van verlies van veel vaste posities. Maar we leren zo. We leren,
wat we allang vastgesteld hadden: geen binding aanvaarden boven
hetgeen geschreven is. We leren ernst te maken met de tucht
der kerk. We zeggen: Pas op, zeg niet, wanneer ge candidaten
binden gaat: dat is het, wat geschreven staat als ge 't niet zeker
weet. Elke formule afwijzen moet ge, ook als leer-uitspraak, die
bindt alsof 't was openbaring des Heeren Liever een formule
als binding weigeren, als men niet weet het staat duidelijk in de
Schrift, dan zeggen: kon wel eens waar zijn. Niet bij trefkansen
leeft de kerk, maar bij de gewisse weldadigheden Davids. Want
dit alles heeft Paulus gezegd tegen de hoogmoedigheid der CorinAls ge binden gaat op die manier, als ge boven den Bijbel
uitgaat, andere bindingen als binding accepteert, wat komt er dan?
Geen binding, maar verdeeldheid. Een scheur komt er dan. En van
wien? Niet van den man, die zegt: die binding weiger ik. Want die
man,, die zegt: ik weiger dat, houdt zich aan den ouden regel, die
stokregel was: niet uitgaan boven hetgeen geschreven was. Maar
de scheur komt van hem, die bindt waar God niet bindt. Als de
kerk staat of valt met Gods spreken en zwijgen in haar eigen
spreken en zwijgen, welnu, dan is de scheur gemaakt door hem, die
spreekt boven het spreken Gods — al had hij gelijk, toevallig
de scheur komt door hem, die bindt boven de bindingen Gods —
al had hij gelijk, toevallig. Hij profeteert niet met vaste, gewisse
zekerheid. Hij beeft de sleutels geprobeerd, maar niet bediend. Proberen is geen rentmeester-zijn van verborgenheden. Het einde is
opgeblazenheid. Wat den een zal zijn ten voordeel, is in 't nadeel
van den ander. Voor den één is het voordeel, maar het is tegen den
ander, in zijn nadeel. Dan zegt de één: „Ik ben pro Paulus, contra
Apollos", en de ander zegt het precies omgekeerd. De één zegt: „Ik
ben van den broeder, de zuster, die het zo mooi ervaren heeft in visioenen", en dus contra den ander, die zegt: „Ik moet eerst het bewijs
hebben, dat het ook in den Bijbel staat". Hoogmoed komt er, splitsing komt er, gezelschap-geklets komt er. Geen kerk weer. Er komt
opgeblazenheid om bepaalde lievelingsfiguren en geen eenheid in
ambtelijken zin om de kerk en haar fundament. Dat is het bederf in
Corinthe na een paar maanden bij ons na 110 jaar. Maar het is er
reeds bij ons, het opgeblazen zijn, als we zweren bij de traditie van
een „school" van een overleden professor: binding aan een opvatting, die niet de hemelse rechter voorschrijft. Afgewezen blijve de
binding aan schoolse uitspraken, plus de binding aan hierarchic, die
:
21
1 Corinthe 4 :6 en 7
1 Corinthe 4 :6 en 7
van boven ingrijpt met mensengezag. En daarom heeft Paulus gezegd: Opdat (staat er in het grieks) niemand in de kerk hier partijschappen zou invoeren tegenover den kerkbouw, en de scheur zou
importeren in naam der lievigheid en der rust en der binding aan
mat niet in den Bijbel staat.
III.
Als Paulus zo bindt, zichzelf, als eersten ambtsdrager, met
Apollos, wanneer hij het fundament legt en zo de kerk bindt in het
bewaren van het fundament en het gebouw der kerk, dan doet
Paulus dat met een beroep op het oude. „Want", zegt Paulus,
„elke ambtsdrager, die vroeger of later optreedt, ik-zelf en ook
Apollos en later gij en wie verder komt, elke ambtsdrager leest
mijn regel van vandaag in het opschrift van het kerk-fundament."
Immers, nu komt Paulus in vers 7 naar het machtige, gereformeerde, calvinistische vrije-genade-thema toe: „Wie onderscheidt
u, vat hebt gij in bezit, Corinthiërs, dat niet eerst ontvangen werd?
En wanneer al uw gaven ontvangen zijn, wat pocht gij dan op u
zeif, alsof gij lets hadt, dat niet eerst ontvangen is?,, Dat is het
thema der vrije genade, het oer-gereformeerde adagium, de lijfspreuk van ieder, die Calvijn kent. Alles uit genade, niet uit de
werken, opdat niemand roeme. Geen enkele mensen-mijn, waaruit
het goud is gedolven met eigen spade. Elke hand gevuld, ja, ja,
maar van boven, door en met genade-schatten. Niets uit ons, alles
uit God. Vrije, verkiezende, loutere genade, alles ontvangen. Dat
is het fundament der kerk lezen naar het opschrift, dat er boven
staat. „Want", zegt Paulus, „het staat daar vast en zeker, het
fundament Gods, hebbende als nummer e'en dit zegel: de Heere
kent — door verkiezing, door voorverordinering bij voorbaat
door eigen wil hen, die de Zijnen zijn. En pas daarna komt als
nummer twee dit opschrift op grond van de verkiezing: nu moet
ook iedereen, die door vrije genade des Heeren gekende is, afstand
van de zonde doen. Heiligmaking? Goed. Ja maar, het is Been
spontane daad, maar vrucht van de rechtvaardigmaking." Hier
leest Paulus het fundament der kerk in zijn opschrift. Hij leest,
wat er al stond. Want, merkwaardig genoeg, de man, die het
fundament legde van den tweeden tempelbouw, haalt misschien
bewust aan een woord van David, toen deze nog maar dacht
aan het komende fundament van den eersten tempelbouw. Als
David, voor Salomo, reeds den tempel ziet en ontwerpt — op
17
-
papier en in den geest — en collecten houdt en de gaven komen
binnen, dan komt David publiek voor het front en zegt: „Heere, wij
dankén U zeer voor de collecten. Het was allemaal van U en
daarom geven wij het U terug. Het was van U, Heere. En als de
tempel straks blinkt in de zon, is het des Heeren goud. Wanneer
het tempelgoud boven de ark in het heilige der heiligen en het
gouddoek zich laat zien, komt het van U. Als wij het U
presn-t,ihUwgescnk.Wijhbvoleadn,Hr
maar Gij hebt ze uit Uw eigen schatkameren gevuld".
En daarom, die spreuk „vrije genade,, staat boven de muren
van Jericho, dat eenmaal door het geloof gevallen is. Zij
staat boven Davids en Salomo's tempel, eer die er staat. Davids
geest brandt die letters „alles genade" er in, vóór er een steen gemetseld is. En als de tempel verdwijnt in het niet, is wel de tempel
weg, maar het opschrift staat er nog. En als Paulus en Apollos
een kerk gaan stichten, hier en Binds en ook in Bergschenhoek,
kan de tempel verdwijnen, wat de stenen betreft, maar dan blijft
staan het opschrift: „vrije genade", geschreven in het hart, want
geschreven in Gods geschreven Woord van het Oude en nu ook
van het Nieuwe Testament. Daarom, als dat waar is: „vrije genade", uit Gods handen leven; als dat waar is: „verkiezing zonder
enigen grond in u of mij,,, wat pochen wij dan, arme kerkjongens,
alsof wij iets in ons-zelf hadden? Corinthe zegt: „Ik heb het hier,
in mijzelf", Athene zegt: „De filosoof heeft het in zich-zelf,,,
Egypte zegt „Ik heb het in mij-zelf", Gamaliël, Paulus' professor,
zegt: „De mens is schoon door de gaven der eigen bevinding. Hij
is zijn eigen mijn, waaruit hij het goud delft met eigen autoriteit,
zijn eigen fontein, die water spuit uit eigen voorraad,,.
..Neen", zegt Paulus, en Gamaliël mag de laan uit gaan nu.
,,Nem", zegt Apollos, en Egypte's wijzen molten nu ook vergaan.
God lacht om allebei. „Wat hebt ge, dat ge niet ontvangen hebt?"
En als alles ontvangen werd, puur geschenk Gods is, hebben we
nooit te zeggen: „Ik ben onderscheiden door mijzelf . Niets in of
aan ons kan ons ooit boven anderen uithef fen. Wie opgebeurd is,
is eerst neergesmakt. Wie met ere naar huis gaat, is door den
schandpoel heengetrokken. Aileen die weg van vernedering wordt
weg van verhoging. En elke kerkbouw, oud of nieuw, elke kerkbouw in oud formaat, dat verdwijnen moet, of in nieuw formaat,
dat eigenlijk oud is, heeft zich te binden in elk stuk aan deze
grond-idee, dat alles vrije genade is.
:
"
23
1 Corinthe 4 : 6 en 7
In vers 7 voert Paulus een andere, taal dan in vers 6. In vers 6
staat: „gijlieden" (meervoud), om „uwentwil" (meervoud). Maar
in vers 7 staat het enkelvoud: „jij". „Wie onderscheidt jou, wat
heb jij daar, dat niet ontvangen is?" Van het meervoud, waarin
hij de kerk aanspreekt, komt hij bij het enkelvoud: „Jij, mens, jij,
gedoopte, wat heb jij, kind en man en vrouw der 'kerk, wat heb
jij, of je hebt het ontvangen?" En als het ontvangen werd, poch
dan niet, alsof het uw eigen vondst ware. Neem het aan als genade en word zo mede-rentmeester, elk in het zijne, rentmeester
van uw eigen reglement, de Heilige Schrift. Bedien de Wet door het
Evangelie, bind samen bevel en belofte, de twee delen van het
Verbond, die samen één geheel zijn en blijven moeten. En ga dan
den weg op, dien God wijst, afwijzend elke boven-bijbelse binding,
maar met de Schrift voor ogen, zeggend: „De letter slaat dood,
maar de Geest, die letter gebruikende, maakt levend. De letter,
van den Geest gescheiden, slaat dood. De letter van het Oude
Testament, los van het Nieuwe, dat haar verklaart en uitwerkt,
slaat dood, maar de Geest, Die de beide Verbonden aanneemt en
verbindt, maakt in beide het Woord levend".
En wie dat beseft, staat rustig, wat ook gebeurt. Den nacht
ingaande misschien, wat menselijke uitzichten en perspectieven
betreft, staat hij vol en rijk in den dag der genade, en hij zegt:
„Heden, terwijl het de tijd is, administreer den ouden regel.
Heden, neem den regel aan en buk er voor. Want alles wat gij
hebt, is ontvangen. En wie het ene ontvangen heeft, wie heeft het
ene ding, waar het op aan komt, die krijgt straks overvloed. Maar
wie het ene niet heeft, in de vrijspraak van Gods Woord, van dien
wordt genomen ook wat hij heeft".
En zalig is hij, die aan dezen kerk-regel zich niet stoot, maar die
naar dezen regel, dezen canon, wandelt. Over dien zal vrede zijn,
en over het Israel Gods, ook in Bergschenhoek.
Ps. 56 : 5.
Amen.
De Paasliturgie. 1 )
Tekst: Mattheüs 28 : 2b. „Een engel des Heeren, nederdalende uit den hemel, kwam toe en wentelde den steen of
van de deur en zat op denzelven."
Lezen: Mattheüs 28 : 1-10.
Zingen: Ps. 16 : 6; Ps. 101 : 2, 3; Ps. 118 : 11, 12;
Ps. 22 : 14, 16.
Het is vandaag weer feest, gemeente van onzen Heere Jezus
Christus. Ditmaal het feest van Zijn opstanding uit de doden.
Op onze feesten plegen we bij elkander to komen. Het samenzijn-in-gemeenschap behoort immers tot de wezenlijke kenmerken
van ons feest; het feest kan anders niet doorgaan. Met name het
Paasfeest niet; want op Pasen wordt hetgeen door Christus verworven is, ook toegeeigend. En Hij heeft voor zichzelf, en voor
ons, verworven het recht, en de genade, van de vergadering ener
kerk, ener gemeente, ener gemeenschap.
Tot die gemeenschap behoren de mensen, die door Zijn bloed
verlost zijn. Maar hun vrienden en dienaren, de engelen, horen
er 66k bij. Ook zij verblijden zich in Christus' werk en zege; ook
zij delen op hun wijze in de vrucht ervan. Bij alle feesten der kerk
zijn zij aanwezig, en genieten met haar mede.
Maar niet altijd zien wij hun aanwezigheid. Op het Kerstfeest
zien wij er velen, een heirschare zelfs. Op het Paasfeest zijn er al
veel minder, die zich aan de mensen laten zien. Op Hemelvaartsdag is hun publieke werkzaamheid nog Beringer. En als het Pinksterfeest wordt, dan zien we er niet 66n meer.
Waarom dat zo is? Wel, hierom: als de engelen op onze feesten
zich laten zien en horen, dan is dat nodig, omdat ze in dienst zijn.
In den dienst van het Rijk der hemelen, het koninkrijk van God.
De Schrift noemt de engelen ergens „gedienstige geesten (Hebr.
1:14). Er staat eigenlijk: liturgische geesten. Geesten, die „litur"
1)
24
Predicatie, verschenen in de serie „Wederkeer" op 1 April 1945.
25
Matthews 28 : 2 b
Mattheüs 28 : 2 b
gie" verrichten. Liturgie nu betekent oorspronkelijk: rijksdienst.
Publieke dienst in een rijk, een rijksverband. De dienst van een
minister aan den koning, van een staatsambtenaar aan het staatshoofd. Ook wel de dienst van vrijwilligers, ten bate van hun medeburgers. Welnu, zo zijn de engelen liturgen in Gods Rijk. Ze zijn
ministers, d.w.z. dienaren, van het Hoofd van dien „staat, waarvan
wij burgers zijn", dien staat, die in de hemelen is ( Filipp. 3 : 20).
Ze zijn onze vrijwilligers die, zelf welgesteld, en zelf in goeden
doen, zich ten dienste stellen, eerst aan den Koning, daarna ook
aan de burgers van het Grote Rijk. En die burgers zijn wij, die in
Gods verbond zijn opgenomen. Liturgie is nooit alleen maar dit,
dat ge maar eens laat zien, wat er zo al „in u leeft. Neen, liturgie
is een handeling van dienst, met een zeer bepaald doel, dat ge
kent, en nastreeft.
Nu waren op den eersten dag van Pasen de mensen nog maar
slechte liturgen. Ze komen tegen het ochtendkrieken uit hun verstolen huizen kruipen, en och, wat zijn ze verlegen en schuw en
wat weten ze nog weinig, en wat is hun gang onzeker. Liturgische
mensen zijn er wel op Pasen, maar hun liturgie is nog zwak, en
van veel zonde bevlekt, en door veel misverstand, omneveld. Maar
nu zendt God zijn liturgische geesten tot de liturgische mensen,
teneinde het graf van den Groten Liturg, den groten Knecht des
HEEREN te openen; teneinde ook z6 de mensen door het Woord
van den Gewekte te wekken tot leven, en dus tot hun liturgie,
opdat straks, opdat NU, zoveel eeuwen later, de rollen mogen
worden omgekeerd, en de liturgische mensen weer zouden verkondigen, ook vandaag hier in de kerk, aan de engelen, die liturgische geesten, de veelkleurige wijsheid Gods (Ef. 3 : 10).
Wij willen dus heden letten op de door engelen in Jozefs hof
verrichte
"
Paasliturgie,
1. als liturgie ter ere van God den Vader
2. als liturgie ter ere van God den Zoon
3. als liturgie ter ere van God den Heiligen Geest
I.
In de eerste plaats is de Paasliturgie, gelijk deze naar Gods
bevel door engelen in Jozefs hof verricht wordt, een liturgie ter
ere van God den Vader. Dat lezen we uit onze eerste tekstwoor26
den: een engel des Heeren, nederdalende uit den hemel, kwam
ice. Dat een ander zich straks naast hem zette, en we dus niet
maar met een engel, doch met engelen te doen hebben, weten
we uit andere Schriftplaatsen.
De Heidelbergse Catechismus nu spreekt in zijn ontvouwing van
den inhoud der apostolische geloofsbelijdenis van drie delen: het
eerste is van God den Vader en onze schepping; het tweede van
God den Zoon en onze verlossing; het derde van God den Heiligen Geest en onze heiligmaking. En als hij over „God den
Vader en onze schepping" handelt, dan wordt onder dat gezichtspunt behandeld o.a. de schepping en de voorzienigheid van God.
Die voorzienigheid wordt omschreven als een almachtige en alomtegenwoordige kracht van God, waardoor Hij o.a. de aarde en alle
schepsel regeert, de natuur in zijn dienst stelt, de wereld beweegt,
en tot rust brengt.
Aan die voorzienigheid denken we dus ook, als we op den dag
van Christus' opstanding uit de doden de aarde horen beven
(vs. 2, a). Het is een „grote aardbeving". Zij is het werk van God
den Vader. Hij legt zijn hand aan de aardkorst, die het lichaam
van Jezus Christus omsloten houdt, en laat ze trillen, beven, scheuren.
Nu waren de mensen daar in Jeruzalem reeds eerder met soortgelijke almachtige werking van Gods voorzienigheid in aanraking
geweest. Dat was nog maar enkele dagen geleden. Ook op Goeden
Vrijdag had de aarde gebeefd; de steenrotsen waren gescheurd,
en vele lichamen van heiligen waren opgewekt. Dat was geweest,
toen de Heiland den adem uitblies. En nu gebeurt er weer iets
dergelijks. Weer trilt de aarde en opnieuw splijten de rotsen. Het
is, alsof God wil zeggen: wat Vrijdagavond begonnen is, dat ontvangt op Zondagmorgen zijn vervolg. Toen beefde de aarde, want
de Zoon gaf zijn geest in 's Vaders handen. Nu beeft de aarde
weer, want de Vader geeft den geest des Zoons weer aan Hem
terug; Hij wekt Hem op uit de doden. De Christus heeft zijn doortochtsplannen uitgeroepen, toen Hij zijn geest in 's Vaders handen
stelde. Welnu, zijn doortocht kan beginnen. De Vrijdag heeft zijn
rechtmatig vervolg. Zijn vervolg op den Zondag, den goeden, den
eersten Christelijken Zondag.
Maar het vervolg op Zondag is toch nog heerlijker dan het begin
op Goeden Vrijdag. Toen werden de graven geopend, en de daartoe aangewezen heiligen stonden op. Maar van openlijke engelen27
Matthews 28 : 2 b
tussenkomst was daarbij geen sprake. Er was een aardbeving, die
de rotsen scheurde en de graven gingen „vanzelf" daardoor open.
Maar ditmaal is het anders. Weer beeft en scheurt de aarde;
maar die aardbeving zelf is niet voldoende, om het graf van den
Enen Heilige te openen. Voor die opening van Zijn graf moet de
tussenkomst er zijn van een engel, een liturgischen geest. Daarom
zendt God den troongeest uit met het bevel naar de plaats van dat
graf heen te gaan en het open te breken. Open te breken in een
aparte, opzettelijke handeling. Liturgisch het open te breken.
Want dit graf moet naar Rijksceremonie worden opengedaan.
Het is de wil van God den Vader, dat de Zoon publiekrechtelijk
worde rechtvaardig verklaard. 061( in dezen is de Zondag een
vervolg op den Vrijdag. Op Goeden Vrijdag is de Christus
ambtelijk veroordeeld. Hij is toen tot zonde gemaakt. Hij is als
Borg der Zijnen aangesproken, en in hun plaats schuldig verklaard,
en aan Hem is toen rechtens voltrokken het rechtvaardig oordeel
der verdoemenis. Dat was een rechterlijke daad. Maar in den
Rechtsstaat van God is het zó gesteld: als de deur der gevangenis
publiekrechtelijk wordt gesloten achter den gestrafte, dan moet die
deur ook wederom publiekrechtelijk worden opengedaan voor den
vrijgelatene. Wie naar recht is veroordeeld, moet ook naar recht,
en openlijk, door den rechter, worden vrijgesproken, zodra de wet
van hem niets meer te eisen heeft. Het gaat niet aan, dat de straf
publiekrechtelijk begint, doch in stilte wordt beeindigd.
Welnu, dan zendt de Vader heden zijn liturgen. Hij zendt hen
naar den hof van Jozef van Arimathea. Want de Vader wil heden
openlijk verklaren, dat de Zoon rechtvaardig is. Het is die rechtvaardigverklaring van Christus voor God, en voor de engelen, en
voor de mensen, welke op den dag van Paasfeest alles beheerst.
Niet, dat deze rechtvaardigverklaring nu pas begint. 0 neen, ze
was er al eerder, alleen maar: toen werd ze nog niet op aarde
afgekondigd. Ze werd alleen maar in den hemel vernomen. Op
Goeden Vrijdag, toen de Borg stierf, Men reeds is hij voor de
engelen en voor de zaligen en voor God zelf in den hemel rechtvaardig verklaard. Hij zelf had zijn geest in handen van den Vader
gegeven, en was daarin aanvaard. Toen Christus het hoofd gebogen en den geest gegeven had, toen was Hij opgenomen in den
hemel. En die opneming zelf was reeds zijn rechtvaardigmaking,
om zo te zeggen. Ze was het bewijs, dat zijn offerande was aanvaard, als volkomen afdoende. In Openbaring XII lezen we, dat de
28
Matthews 28 : 2 b
Christus, die daar wordt voorgesteld als het Mannelijke Kind der
vrouw, der kerk, aan de invloeden van den Satan, den ouden draak,
wordt onttrokken. En hoe? Doordat het Kind werd weggerukt tot
God en zijn troon. Dat wegrukken nu is voltooid op den dag van
zijn hemelvaart. Maar het is reeds begonnen op den Goeden
Vrijdag. Toen is Hij naar den inwendigen mens, naar den geest,
weggerukt tot God en zijn troon. Toen reeds hebben Hem de
engelen ontvangen in de eeuwige tabernakelen. Toen reeds heeft
de hemelse liturgie Hem toegebracht lof, eer, aanbidding en dankzegging. Maar juist omdat de Christus naar heel zijn menselijke
natuur verheerlijkt worden moet, juist daarom MOET ook zijn
lichaam worden verheerlijkt. Daarom wordt dan ook heden dat
lichaam uit het graf gehaald. De voile mens Jezus Christus wordt
nu verheerlijkt. Zo is Pasen de aanvang van zijn wegrukking naar
Gods troon, ook wat het lichaam betreft. Het is begin van de
hemelvaart. Hij zelf verklaart dit ook ronduit, door in het eerste
gesprek, dat Hij na de opstanding met mensen houdt, immers, in
het gesprek met Maria Magdalena, te verklaren: ik ben NOG niet
opgevaren. NOG NIET. Het is, als wil Hij zeggen: gereed ben ik
nog niet, maar: ik ben al bezig, het proces van hemelvaart is zo
even begonnen, toen ik uit het graf ben opgestaan. En zo is de
opwekking van Christus naar het lichaam een noodzakelijk vervolg
op zijn opneming in den hemel dadelijk na zijn sterven. En de
rechtvaardigverklaring, welker proclamatie op Goeden Vrijdag beperkt bleef tot den hemel, en alleen dáár werd vernomen, die wordt
nu vandaag uitgebreid ook tot de aarde, en wordt ook dáár waarneembaar gemaakt.
Waar het nu de Vader is, die het offer en de ganse gehoorzaamheid van den Middelaar aanneemt, en geldig verklaart, daar
is de engel, die neerdaalt uit den hemel een liturg ter ere van God
den Vader. Ter ere van den Vader, d.w.z. in den dienst van den
Vader. Hem dienen is Hem eren. In de vierschaar Gods, die heden tot het uitspreken van het vonnis der vrijspraak van den
Zoon ten troon gezeten is, treedt die engel op als dienaar bij de
rechtszitting. 'Want die engelen gaan alleen op bevel. Jesaja tekent
hen met zes vleugelen. Twee ervan bedekken , de voeten: engelen
bewegen zich niet anders dan nadat ze geroepen zijn, opgeroepen
om te dienen, en te naderen tot God. Twee ervan dienen ter bedekking van de ogen. Engelen weten dat zij maar schepselen zijn,
en bedekken daarom vol eerbied de ogen voor dien God, die een
,
29
Mattheüs 28 : 2 b
ontoegankelijk Licht bewoont. Maar twee vleugelen zijn er, om te
vliegen. Te vliegen, zodra het bevel geklonken heeft. Ga, zegt
God, en de engel gaat. Kom, spreekt God, en de engel komt. Doe
dat, beveelt de Koning der eeuwen, en de engel doet het. Elke
beweging van een engel, waar ook, en wanneer ook, bewijst, dat
er een bevel geklonken heeft. Een bevel, dat gehoorzaamd
wordt.
Zo is die engel liturg van den Vader, den Wereldrechter, den
Heere van den knecht des HEEREN, den Verordineerder en Bekwaammaker van zijn Gezalfden Zoon.
En wij, liturgische mensen, molten nu Bans verzekerd ervan zijn,
dat onze Borg en Middelaar is aangenomen zijn of ferande bij
God. God is het die Christus rechtvaardig verklaart; wie durft
het zijn, die Hem weerspreekt? God is het, die het bloed des Nieuwen Testaments rein verklaart; wie is het, die het waagt, dit bloed
onrein te achten? Komt toe, ook gij liturgische mensen, en laat
heden uw geloof den Middelaar rechtvaardig noemen, nu God, de
Rechter van hemel en aarde, zulks eerst gedaan heeft. Kust als bevoegd Souverein den Zoon, dien de Vader voor het oog der kerk
heden als zodanig eerst in 't openbaar gekust heeft. En, weet het,
dat een iegelijk, die in den Zoon gelooft, door denzelfden Rechter
nog heden wordt gerechtvaardigd in en door het geloof, dat instrument, waardoor wij deze gerechtigheid, en haar Liturg, ons toeeigenen, als waren ze onszelf door zelfverworven, recht naar Rijksbestel, en naar Rijkswet, openlijk toegewezen. Eens komen de engelen terug, om ook ons vlees uit het graf te roepen. Dat zal geschieden in den jongsten dag. Ook wij zullen wel aanstonds na ons
sterven, indien wij in Christus hebben geloofd, tot God en zijn
troop, worden weggerukt. Dat zal in het ogenblik van ons verlaten
van dit tijdelijke leven zijn. Maar het zal ons alsdan vergaan, gelijk
het den Zoon gegaan is: déze onze aanvankelijke verheerlijking bij
ons sterven zal dan nog alleen maar in den hemel worden gezien,
en alleen onzen inwendigen mens, onzen geest, betref fen. Doch
juist daarom zal ook van ons het lichaam eenmaal moeten delen in
diezelfde verheerlijking. Ook in ons vlees zal God de rechtvaardigverklaring van degenen, die in Christus zijn vrijgesproken, willen
bewijzen. Bewijzen, voor hemel en voor aarde. Bewijzen, voor
goede, maar ook voor kwade engelen. Bewijzen, publiekrechtelijk.
Vandaar, dat Hij eenmaal ons vlees zal roepen uit het graf. Dan
treden weer de engelen op. En hun liturgie van den jongsten dag
30
Matthefis 28 : 2 b
roi 66k dan wederom zijn in de allereerste plaats liturgie ter ere
van God den Vader, den Rechter van hemel en aarde.
Intussen, niet alleen den Vader geldt de hemelse liturgie, doch
ook al degenen zelf, die door den Vader worden rechtvaardig
verklaard. Daarom geldt ze op Pasen wel in de eerste plaats ook
den Zoon. We komen zo tot onze tweede gedachte: de liturgie
van Pasen is ter ere van God den Zoon. Dat lezen we in onze
volgende tekstwoorden. Daar staat immers: De engel wentelde den
steep of van de deur. Van de graf-deur wel te verstaan.
Dit werk van den engel is eerbetoon, geen hulpverlening. Aan
zo iets als hulpverlening te denken, ware hier dwaas. Zou Hij, die
doden ten leven wekte in Zijn vernedering, geen grafdeur kunnen
forceren in zijn verhoging? Zou Davids Zoon, dien geen graf
omkneld kan houden, den ingang van het graf niet kunnen openbreken? Zou Hij, die over enkele uren, nog op dezen zelfden
Zondag, zijn discipelen weet te vinden in een zaal, waarvan uit
angst voor de joden de deur gesloten is, zonder dat iemand Hem
de deur opendoet, niet een gesloten graf-deur kunnen passeren
en onverhinderd naar buiten kunnen komen, als Hij het wilde, naar
buiten, om zijn grafstede te verlaten? Och neen, aan hulpverlening
denke hier niemand. Het is wel is waar nog maar enkele dagen
geleden, dat er een engel naar beneden kwam, om den Zoon te
versterken, om Hem nieuwe kracht in te storten, opdat Hij niet
ontijdig zou worden gebroken in zijn kracht. Dat was in Gethsemane
geweest, toen de angst der hel hem alien troost deed missen. Maar
tussen toen en nu ligt een diepe kloof. Er is veel gebeurd in
die paar dagen. In dien tussentijd is de Mensenzoon van vernederd verhoogd geworden. Het is de staat van Zijn openbare
verhoging, die heden een aanvang neemt. En daarom komt die
engel op Gods bevel den Zoon des mensen eren: verhoogt, o
poorten nu den boog, rijst, eeuw'ge deuren, rijst omhoog, opdat ge
uw Koning moogt ontvangen. Ge kent die woorden uit Ps. 24 toch?
Welnu, gelijk in deze psalmwoorden van den Koning van hemel
en aarde, van den drieënigen God zelf gezongen wordt, opdat
tot zijn ere kome, zo wordt hier ere toegebracht aan den Zoon van
God. Geen wonder trouwens, want Jezus Christus is de Zoon van
God, in wien God zelf vlees geworden is, en tot de wereld is gekomen.
31
Mattheils 28 : 2 b
Mattheüs 28 : 2 b
Toen de dichter van Psalm 24 zijn lied aanhief, was het feest
onder Israel. Het was, naar op goeden grond wordt aangenomen,
het feest van de opvoering van de ark. Die ark moest den Sion beklimmen. En omdat die ark het zichtbare teken was van de aanwezigheid van den Heere zelf onder zijn yolk, daarom was de
opvoering der ark, en Mar intrede in den Sion, te vergelijken met
de intrede van God zelf in Sion, de plaats, door God zelf „tot zijn
woning begeerd". Hierom was het, dat de oude poorten van den
Jebusburcht werden opgeroepen, zich „te verhogen" opdat de Koning der ere zou binnengaan.
Welnu, nog op een andere plaats, en wel in Psalm 68, wordt
diezelfde opklimming van de ark tot in den Sion, gezien als een
opstijging van God. En eeuwen later komt (in Ef. 4 : 8) Paulus
ons openbaren, dat die opvoering van de ark, die opstijging van
God zelf in zijn zichtbaar teken, reeds in eersten aanleg het mysterie in zich bevatte, dat later ontvouwd is, toen de Christus, die
vlees-geworden Zoon van God, in wien God zelf zichtbaar, ja,
tastbaar geworden is, ten hemel voer vol eer. Gij voert ten hemel
op vol eer; de kerker werd uw buit, o Heer; gij zaagt uw strijd
bekronen met gaven tot der mensen troost, opdat zelfs 't wederhorig kroost altijd bij u zou wonen.
En als ge dit verband der Oud- en der Nicuw Testamentische
dingen eenmaal gezien hebt, denkt dan terug aan wat we zoeven
reeds hebben gehoord, dat nl. de opstanding van Christus reeds
een begin was van zijn voor ons zichtbare hemelvaart, en een
vervolg op zijn op Goeden Vrijdag geschiede voor ons onzichtbare hemelvaart. Dat dus opstanding op Pasen in feite niets anders
is dan acte van hemelvaart. Is het dan een woord te veel gezegd,
als we nu dien engel zien als liturg van Gods Zoon? Hebben
we dan voor niets op zijn lippen gelegd de woorden van Psalm 24:
verhoogt o grafpoorten, den boog, laat de ingang ruim zijn voor
den Koning der ere? Of de woorden van Psalm 68: Gij moogt nu,
Gij tweede Adam, Gij moogt nu opklimmen naar de hemel-hoogte,
Gij moogt gevangenen meevoeren, Gij moogt geschenken nemen
onder de mensen, Gij moogt gaan toepassen wat Gij verworven
hebt, o Borg en Middelaar Gods en der mensen, ja zelfs weerspannigen moogt Gij nu nemen om daar te wonen, waar Gij zelf
gaat wonen, in de plaats uwer rust, in de plaats der heerlijkheid?
Ja, het is eredienst, als die engel den grafsteen afwentelt. Die
heeft, dien zal gegeven worden, en Hij zal overvloed hebben. De
32
Mensenzoon, die leven en sterkte heeft, die zelf zich den dood
onttrekken kan, dien moet gegeven worden. Hij, die den grafsteen
zelf wegnemen kan, voor Hem moet die steen worden afgewenteld.
De Rijkswet wil het zo. Want de Koning wordt bediend. Men legt
zijn kostelijke kleden voor zijn voeten. De Zoon des mensen is
waardig op Gods troon te gaan zitten, aan de rechterhand van den
Vader. Hij heeft daar reeds gezeten, een ogenblik, een korte stonde, van Vrijdag tot Zondag. Nu zal Hij nog enigen tijd op aarde
vertoeven om aan zijn apostelen bevelen te geven met het oog op
hun aanstaanden arbeid tot kerkbouw en kerkherstel, tot zending
en evangelisatie. Maar daarna zal Hij als de voile God en mens
Jezus Christus den troon Gods beklimmen, rechts zijn plaats weten
en innemen, en zijn loon als Tweede Adam ontvangen en eisen
in tegenwoordigheid van alle hemellingen, alle Rijksgroten. In deze
hemelvaart-procedure, en hemelvaarts-processie, die vandaag, op
Pasen, reeds haar inzet heeft, treedt nu de engel op als liturg ter
ere van God den Zoon. Die Zoon heeft Gods naam gehandhaafd,
Gods recht ontzien, en met behoud van Gods gerechtigheid den
weg der genade Hem en ons ontsloten. Nu heeft God zelf het
regiment over de wereld thans aan dezen Mens gegeven en het
oordeel aan dezen Man. En zo is de Persoon van Jezus Christus,
deze Zoon van God, en Mensenzoon, den dienst der engelen
waard. De Paasliturgie is in feite reeds Hemelvaartsliturgie. Hij
zelf betuigt het straks tot Maria Magdalena, maar de hemel verzekert het reeds nu: houd Hem niet vast, want Hij is nog niet opgevaren, tot zijn Vader. Nog niet. Maar Hij is al bezig. Verhoogt,
grafpoorten, aardepoorten, hemelpoorten, troonzaalpoorten, yenhoogt, alle poorten, nu den boog, rijst eeuw'ge deuren, rijst omhoog. Die heeft dien zal gegeven worden. De Zoon des mensen
gaat voortaan in weelde baden. Na de verzoeking in de woestijn
dienden Hem de engelen, en was Hij bij de wilde gedierten. Dat
was toen nog maar een flits van 't paradijs, niet meer. Nog maar
een voorproef, tevens nog een verzoeking in zichzelf. Nog maar
een moment-opname. Maar heden is 't volop ménens. De wilde
dieren zijn er niet bij; dat station van 't vertoeven bij de wilde
dieren ligt achter ieder, die in hemel-wagens wordt gezet. Maar
de engelen, ja, die zijn er weer. En weer dienen ze Hem. En het is
dezen keer geen voorproef, en geen proef, maar verdiende voile
werkelijkheid. En blijvend is het ook. En eeuwig.
33
K. Schilder III 3
Matthews 28 : 2 b
Alleen maar, wat heeft de Middelaar aan het gezelschap van
engelen, als er geen mensen bij komen? Een engel is veel, maar
een mens is meer. Knecht is de engel, maar zoon is, van huis uit,
de mens. En daarom is de liturgie van engelen Hem veel waard.
Maar van uitnemender waardij is de liturgie der mensen. Het
staat er niet best voor, als de engelen mensen moeten leren. Dan
eerst is Gods doel bereikt, wanneer de rollen worden omgekeerd,
wanneer de mensen de engelen onderwijzen, en in den Rijksdienst
vooropgesteld worden, in het ere-ambt.
Welnu, ook dááraan is op Pasen God indachtig. Hij is — zo
zagen we — op Pasen bezig, een hemelvaartsprogramma uit te
werken. Maar ciák een Pinksterprogramma neemt Hij reeds ter
hand. Pinksterfeest immers zal zijn het feest der mensen. Dan
zwijgen, hier beneden, de engelen. Maar dan preken en spreken
de mensen. Zij preken, Simon Petrus voorop, van Gods grote
werken in den Gekruiste, die ook opgestaan is. En zij spreken in
talen en tongen, in huis-, tuin- en keukenproza, van wat God door
zijn Geest in mensen doet, en hoe de Geest het alles uit Christus
neemt. Er is wêl op Kerstfeest een engelenzang, maar geen engelenzang op Pinksterfeest. Pinksteren is veel rijker dan Kerstfeest.
Want tegenover een ogenblikkelijk lied van hemelgasten in een
buitengewone taal in den Kerstnacht, staat het blijvend proza van
aardbewoners in de alledaagse taal op den Pinksterdag, en in
alle volgende dagen en jaren en eeuwen. De mens-liturgen komen
aan, bekwaamd en toegerust door Gods eigen Geest. En de engelen-liturgen kunnen dan gevoeglijk op den achtergrond gaan staan.
Welnu, daarmee is Pasen al druk bezig. De engel-liturg van
Pasen is — ziedaar onze derde gedachte liturg, ook ter ere van
God den Heiligen Geest. Dat blijkt uit de laatste woorden van
onzen tekst: die engel zat op denzelven, hij zat op dien steen. Hij
zat erop. ZO, in die zittende houding, trof fen de vrouwen hem
aan, toen zij bij het graf kwamen, om het lichaam van haar gestorven Meester te balsemen. Wat die engel heeft gedaan in die betekenisvolle eerste ogenblikken, toen de steen a fgewenteld was, en
toen de Mensenzoon het graf verliet, in welke bizonderheden zijn
liturgie toen afgedaald is, wij weten het niet. Er waren geen ooggetuigen bij. Ook waren er geen getuigen bij, toen de engel, na
den Zoon eer bewezen te hebben, op den afgewentelden steen,
dat nu zo bespottelijke embleem van Joods en Romeins gezag,
34
Matthews 28 : 2 b
plaats nam, er op ging zitten. Maar hij bleef er op zitten, en
zittende zagen hem straks de aankomende vrouwen. Dat is het
wat de evangelist ons heeft te zeggen.
Nu, wat dunkt u? Is dat geen vreemde liturgie: gaan zitten, en
dan maar blijven zitten? Liturgie, zou men zo zeggen, is toch &Oen,
druk doen, veel doen?
Maar neen, liturgie is alleen maar doen wat God beveelt. Ga,
zegt God, en hij gaat; kom, en hij komt, doe dat, en hij doet het.
Doe niets, en hij doet niets. Blijf zitten, en hij blijft ook zitten. God
wil het; deze daad van niets-doen is een acte der onverdeelde
liefde en gehoorzaamheid.
En waarom moet de engel dan blijven zitten? Omdat zijn taak is:
te wachten op de mensen. De mensen van de kerk. 't Zijn maar
een paar vrouwen, maar ze zullen straks een opperzaal bezetten,
biddende om den Pinkstergeest. Het is maar een Simon Petrus,
een Johannes, onzeker, verdwaald, onrustig, onverstandig; maar ze
zullen de sleutelen der kerk in handen krijgen, nu aanstonds, ze
zullen moeten binden en ontbinden op de aarde, naar het gebod
van God. Ze zullen Pinksterliturgen moeten zijn, binnen enkele
weken daartoe bekwaam gemaakt.
En deze mensen nu heeft God de Heere naar het graf héengezOgen door de kracht van den Heiligen Geest. Die Geest heeft
in die omnevelde harten toch het geloof gewrocht, en de hoop, en
de liefde; Hij heeft zich gepaard bij het Woord, en hen door dat
middel, door dat zaad, wederom geboren. Zijn trekking is het, die
hen naar het graf dwingt. Ze komen er heen met uitlegkundige
zwakheden, en met theologische fouten. Maar ze komen toch als
kinderen Gods, en als geroepen getuigen. Getuigen om onzentwille.
Want Christus heeft gebeden om de eenheid der kerk (Joh. 17).
Wat was die eenheid? Niet hierin bestond ze, dat het gezelschap,
dat er nu eenmaal was, maar zo zou blijven als het was; dan was
het nooit Pinkster geworden, d.w.z. feest der eenheid door scheiding. Maar de eenheid was deze, dat door het woord der apostelen
de mensen van later in Christus zouden gaan geloven, en dat dus
alzo zij ALLEN, d.w.z. die gelovigen van later met de apostelen,
op grond van het apostolisch getuigenis, 66n zouden zijn. Een in
leer, getuigenis, geloofsinhouden.
Komen dus deze apostelen naar het graf toe, dan wordt dat
graf geen plaats voor een laatst vaarwel aan een... dood lichaam,
doch spreektribune van God, die den Zoon gewekt heeft. Hij zal
35
Matthews 28 : 2 b
Matthews 28 : 2 b
hen tot getuigen maken van Christus' opstanding; getuigen, die
als de open der kerk Hem moeten zien, en die als de handen der
kerk Hem moeten tasten, en die als de oren der kerk Hem moeten
horen. Maar aan dat zien, en tasten, en horen van HEMZELF,
gaat het horen naar het WOORD, de boodschap, vooraf. De engel
zal het hun moeten ZEGGEN: Hij is hier niet, maar Hij leeft, en
gaat u voor.
Welaan, is God niet veel gevorderd sedert Kerstfeest? Op Kerstfeest inoesten de engelen naar de mensen toe-gaan, op hen afkomen. Want anders zou niet een van hen de tribune van Gods
boodschap zijn gaan bezoeken. Maar op Pasen komen de mensen
al naar de spreektribune toe. Wel weten ze nog niet, dat daar
zal gesproken worden door een hemel-liturg. Maar ze zijn toch in
beweging, en de Geest bracht hen in beweging, Hij trok hen naar
de preek-plaats toe, en beval dien engel daar te wachten op de
mensen. Zijn laatste boodschap gaat de engel nu spreken tot de
kerk. Het is de boodschap van Christus' plaatsing in den hemel
totdat Hij wederkomt. Het eerste deel dier boodschap komt vandaag, op Pasen uit den engelenmond. En het tweede deel van
diezelfde boodschap verneemt de kerk op den dag van Christus'
hemelvaart. En dan is de beurt aan de mensen; dan zijn zij op
hun beurt Gods liturgen van den voltooiden Evangeliedienst bier
beneden. Dat is Pinksterfeest. Dan bezetten zij zelf de spreektribune.
Wachtende op de getrokkenen van den Geest is de engel alzo
dienaar van de kerk, en daarom liturg van God den Heiligen
Geest. Deze engel is de ware opvoeder: hij maakt zichzelf overbodig. Hij wijkt terug voor eigen leerlingen van hemzelf. Hij
brengt de boodschap, en de Geest paart wederom zich bij het
Woord, dat zaad der wedergeboorte, en der vernieuwing, eens,
van alle dingen.
Dus is het heden zaak voor ons, dat wij het hart ontsluiten voor
het Woord der Vreugden van den Levensvorst. Hij wil van ons
zijn ere hebben; zijn eis aan ons is: geeft Mij mijn loon in uw
bewuste mensen-liturgie van Pasen. Laat nu door middel van de
gemeente aan de overheden en machten in de hemelse gewesten
bekend gemaakt worden de veelkleurige wijsheid van God, den
Heer van al zijn liturgen, boven en beneden, zienlijk en onzienlijk.
Het was in alien engelendienst begonnen om den dienst der mensen. Wij zijn wel zeer verantwoordelijk op ons feest. En niemand
36
is verontschuldigbaar, als hij het niet gebracht heeft tot een Rijksdienst, die dien der engelen in heils-waarde verre overtreft.
Wij weten het, dat wij uit onszelven niet hiertoe bekwaam zijn.
Maar indien reeds op den eersten Paasdag zelf, zoveel eeuwen
geleden, Pasen en Hemelvaart en Pinksteren dooreengestrengeld
lagen, en het ene feest op het andere ingreep, schoon ze alle onderscheiden bleven, elk naar eigen aard, hoeveel te meer zal dan
thorns, nu al die feesten zijn volbracht, de rijkdom van Al die feesten
gereed gelegd zijn daarboven, waar niemand de schatten roven,
geen mot ze verteren kan? Verzinkt niet alle liturgie van engelen
en mensen in het niet, vergeleken bij de Grote Liturgie van Christus onzen Heere? Onze liturgie, ze is uit Hem gevonden. In Zijn
Centralen Dienst aan het Rijk der Hemelen ligt de onze, die daar
omheen wordt opgebouwd, verzegeld en verankerd. En gegarandeerd. Hij is DE minister van den Almachtigen Vader, den Koning
der ere.
Verhoogt, o poorten, nu den boog — we zingen het gemakkelijk.
Maar de poort, die het zwaarst gehoorzaamt aan dien oproep, is
de poort van ons van nature stenen hart. Maar zie, Hij heeft ook
die graf-deur opengebroken, niet door engelendienst, maar door
Geesteskracht, die levenwekkend en onoverwinnelijk is. Hij heeft
het willen doen, eer wij het wisten, en dat wij zelf niet wisten hoe.
Zo moge dan uit de volheid van den Geest de volheid van het
herboren hart weer spreken tot Gods eer; de hand zich strekken
tot den dienst; de mond tot den lof, die betamelijk is; en de wens
van God zijn Paasliturgen-naast-en-om-zich roepen voor het Grote
Lof: Hij heeft gedacht aan zijn genade, zijn trouw aan Israel nooit
gekrenkt. De steen, van de oude bouwlieden verworpen, wordt door
de mee-verworpen bouwlieden van den Nieuwen Dag geprezen en
verheerlijkt. En vooral: gebruikt. Dat is de schoonste Paasliturgie:
den Hoeksteen ook gebruiken!
Ps. 22 : 14, 16.
Amen.
37
Ezechiel 16 : Mc
Het verval tot tegennatuurlijke zonde. 1 )
en daaraan kwaad gedaan hebben, zelf hebt terneer gesmakt in het
oordeel van Uw rechtvaardigheid. Dat Gij den hoogmoed braakt,
van wie zeide: 1k, mens, ben God! Dat Gij Uw arm uitgestrekt
hebt ook over ons Zendingsveld, dat wij nog kiezen moeten en
dat er toch al reeds is en dat Gij dat vrijgemaakt hebt voor ons,
die het nog moeten gaan kiezen.
Hemelse Vader, wil ons in deze grote opluchting vooral Uw
geboden doen houden en ons een ding doen bedenken: Het êne
wee is weggegaan, ziet, het tweede komt haast. Laat ons niet
brooddronken worden, maar opstaan tot de daad van persoonlijke
erkenning van ieders individuele verantwoordelijkheid, opdat wij
niet maar in brooddronkenheid ons onttrekken aan de heilige roeping van iederen dag in yolk en staat en maatschappij en kerk,
maar in deze dagen van inzinking en zedelijke verwildering mogen
bedenken, dat uit des Heilands mond dat barre woord gegaan is
van een stad op een berg en een licht op een kandelaar.
Gedenk onze Koningin met haar regering en haar huffs.
Bewaar ons voor de leugen, die daar zegt, dat christendom en
humanisme zijn te verbinden, en laat onze ogen zien dat de eenheidsdrift, die Uw Woord stelselmatig voorbijgaat, reeds een teken
is van de komende wederkomst van Christus, een teken, dat den
hemel bloedrood kleurt vanwege de vlammen, die, wat Uw kerk
tegenstaat in de wereld, uitroeien, en uitroeien zullen.
Wij bidden ook, dat gij Ds Knoop, dien tvij liefhebben om zijn
werk, gedenken wilt, nu een andere kerk hem roept. Wij weten,
dat alle vrijgemaakte kerken bijzondere behoeften hebben en dat
na de scheur, die aangebracht is door het doen van mensen, die
hun ambt hebben vergeten en dat blijven doen, nu zoveel van de
vrijgemaakte kerken onder lasten gaan, die men niet overzien kan.
Wij weten ook, dat in deze kerk, waaraan Gij grote dingen gedaan
hebt, zijn arbeid gezien wordt als noodzakelijk en schier onmisbaar.
In deze dingen mogen wij evenmin eigen rechter zijn als hij. Leid
ons alien daarom in het rechte inzicht en Beef ons ook er steeds
vrede bij.
Wil ons ook gedenken, als wij worden gevraagd een offer te
brengen voor de viering van het H. Avondmaal. Laat elk offeren,
naar zeer oud Bijbels voorbeeld, zilver, niet voor het gouden kalf,
maar voor de strenge, eenvoudige, maar ontzaglijk rake verkondiging van Jezus Christus in Zijn Heilig Avondmaal.
Hoor ons, onze Vader, als wij de noden der kerk aan LI op.
Tekst: Ezechiel 16 : 34c. „Zo zijt gij tot een tegendeel geworden."
Lezen: Ezechiel 16 : 27-34.
Zingen: Ps. 18 : voorzang; Ps. 68 : 1, 7; Ps. 116 : 8.
Gebed:
Hemelse Vader!
In den naam van onzen Heiland buigen wij ons voor U neer met
de erkentenis van schuld en zonde, die ons ook aankleven bij de
ontmoeting met U dezen Zondagmorgen. Wij weten echter de
kerk van Jezus Christus te zijn, aan wie Gij zegt, reeds van den
Pinksterdag of aan en ook alle eeuwen te voren reeds: „Want u
komt de belofte toe en uw kinderen". Nu dan, hemelse Vader, laat
ook ons vandaag daaraan gedachtig zijn door het geloof, opdat
wij de schuldbelijdenis door het geloof mogen uitrichten en daarom
ook juist in en door die daad tot U mogen gaan met dien vasten
koers van elken stuurman, die door het Woord zich laat leiden en
die de ster der hope vast heeft door het Woord.
Wil ons ook bekwamen tot een leven der dankbaarheid in Uw
naam en laat alle dingen in de kerk zo vervuld mogen zijn van Uw
vrede en alle zonde zo verteerd van Uw vuur, dat wie in de kerk
mocht zijn, maar niet van haar wezen, tot U zich bekeren moge,
ook in dezen eigen dienst des Woords.
Wij danken U van harte, dat Gij inzake het oorlogsgebeuren
ons, naar het nu wel schijnt te zijn, verademing gegeven hebt, dat
gij de drie vijanden, die ons en ons leger besprongen, onze kinderen
en mannen en ook anderen, ook onze vrouwen hebben weggeroofd
1 ) Predicatie, gehouden op 12 Augustus 1945 te Rotterdam-Delfshaven, Stenografisch opgenomen.
38
39
Ezechiël 16 : 34c
Ezechiël 16 : 34c
dragen en heel de christenheid in haar nood en verlossing aan
voorleggen in den naam van onzen Heere en Heiland, Jezus
Christus. Amen.
Daar is, gemeente, niemand die volkomen kan zeggen, wat zonde
is of waarheen de zonde zoal leidt. Eén ding is zeker: zonde is
wetteloosheid en is daarom ook eigenlijk altijd onnatuurlijk. Want
Gods wet is geen dwangbuis, dat de natuurkracht verkracht en
ontsiert, gelijk menigeen dwaselijk denkt, maar omgekeerd: de wet
is een gezang van licht en leven en van vrijheid. Wie de wet volgt,
leeft natuurlijk, want de wet beschermt zijn natuur, maakt ze volkomen en ontwikkelt haar. Wie daarom valt in wetteloosheid,
zondigt tegen de natuur en wordt tegennatuurlijk. Daarom is het
ook in de wereld noodzakelijk, onvermijdelijk, dat het gaat van
kwaad tot erger, want het leven staat nooit stil en ons -hart staat
nooit stil en onze ziel en onze geest die staan ook nooit stil. Elk
zaad, dat in den wereldakker geworpen wordt, goed of kwaad,
dat werkt door en brengt vruchten voort, 30-, 60- en 100-voud,
goede vruchten of kwade vruchten. Wanneer het zonde-zaad der
wetteloosheid dan ook komt in ons leven, moet ook dat kwaad tot
erger voortschrijden, dat is te zeggen: het begint in onnatuur en
eindigt in tegen-natuur. Dat is een waste wet in alle volken, in alle
rijken, in elke cultuur-phase.
Paulus hangt er in Rom. 1 een verschrikkelijk zwart schilderij
van op : die mooie Romeinse, totalitaire staat van Paulus' dagen,
met een keizer, die zei: Ik ben God. Wat voor lucht moet die man
en wil die man dagelijks inademen? In het fijne Griekenland, in
dien philosophen-kring, in het mooie, trotse Athene, waar de
mensen graag staan te praten, hoe is daar de lucht? De lucht, zegt
Paulus, is daar verpest. Marmeren zalen, maar het stinkt er van
de zonde; prachtige victorie-allees, maar het stinkt er van de
zonde; knappe koppen, cultuur-philosophen, wereld-veroveraars,
imperatoren, die zeggen: ik ben god en die het ook schijnen waar
te maken, maar het stinkt er van de zonde. Want, zegt Paulus, van
onnatuur kwamen ze tot tegennatuur. Het begon met een man, die
een vrouw had; die waren echt en gelukkig getrouwd. Maar het
kwaad grijpt in en die man zoekt een andere vrouw en die vrouw
een anderen man. Het wordt onnatuurlijk; de ontrouw komt in het
huwelijk. Daarna gaat de man met de vrouw overspel bedrijven en
de vrouw met den man; de onnatuurlijkheid wordt al brutaler en
40
tenslotte is het dit, dat mannen met mannen schandelijkheden bedrijven en vrouwen met vrouwen schandelijke dingen doen. De
onnatuur wordt tegennatuur.
En als dát het proces is, het proces van de al verder gaande
erslechtering,
van onnatuur tot tegennatuur, dan komt Paulus na
v
zoveel eeuwen zijn stem paren aan de stem van Ezechiël. Die zei
het ook een paar eeuwen tevoren; niet tot de Romeinse wereldstad
buiten het yolk, niet tot den Griekenstaat buiten het verbond, maar
tot Gods eigen kerk met haar Jeruzalem en Samaria als hoofdsteden: Gij zijt tot een tegendeel geworden. Alle rollen van de
natuur zijn omgekeerd bij u, want de zonde maakt wanstaltig. Een
tegendeel zijt gij. De man doet geen natuurlijke dingen, maar
speelt een vrouwelijke rol en de vrouw doet geen natuurlijke dingen, maar speelt een mannelijke rol. En dat is de snerpendste taal
die ik ken, waarin de Wetgever zegt: en dat is nu zonde. Laat ons
horen gaan, hoe Ezechiël juist den kerkmensen zegt, dat zij gevallen zijn in tegennatuurlijke zonde. Ik spreek over :
Het verval tot tegennatuurlijke zonde.
en wijs daarvan drie dingen aan:
1. de kring van dat verval
2. de ernst van dat verval
3. het proces van dat verval
Ps. 68 : 1 en 7.
I.
In de eerste plaats wil ik vragen: wat is de kring, waarin het
verval plaats heeft tot tegennatuurlijke zonde? Onze tekst geeft op
die. vraag een duidelijk antwoord. Daar staat: Gij zijt in een tegendeel veranderd. Die „gij" dus is de kring, waarin dit proces is
voorgekomen en nog voorkomt. Wie is die „gij", die hier wordt
aangesproken? Die „gij" is de kerk, de kerk van de dagen van
Ezechiël, den profeet. Ezechiël stond voor de vraag in zijn dagen:
Wat is de kerk eigenlijk? De kerk was namelijk gescheurd. Een
gedeelte van de kerk was nog in het oude land gelaten en in het
oude Jeruzalem. Een ander deel, ook hij zelf, was in ballingschap
gebracht, dat betekent: weggesleept, kilometers ver buiten de
grenzen naar het land van Babel. Toen kwam de vraag: waar is
de kerk? Eeuwen lang was de kerk geweest bij den ouden tempel
41
Ezechiël 16 : 34c
Ezechiël 16 : 34c
van mooie stenen en hout in Jeruzalem. En daarom zeiden de
achtergelatenen: wij zijn de kerk! Want wij hebben de oude gebouwen; wij hebben den ouden priesterdienst. de oude familie van
Levieten. Wij zijn de kerk, want wij hielden de gebouwen. Als
dàtwars,Ezechiëlbutndkr,wajsven
het stenen gebouw.
Maar Ezechiël heeft lets wonderlijks. Hij is van de gebouwen
ver weg, maar hij heeft een overvloed van H. Geest. Hij krijgt
visioenen, gezichten; hij boort de stem des Heeren en hij houdt
vergadering met de oudsten, dat is den of officiëlen kerkeraad. Hij
zegt: Wij zijn de kerk. want waar het Woord
is, daar is de kerk!!
Geen stenen gebouw, maar levend geloof en het zijn van levende
stenen in het geestelijk gebouw. dàt maakt de kerk uit. En om te
doen zien dat de kerk daar is, waar het Woord is. zegt de profeet
in 's Heeren naam: Jullie in Jeruzalem, die zegt: het stenen gebouw
en de oude papieren bleven hier, daarom zijn wij de kerk, jullie
bindt de kerk aan een stenen gebouw en een oud adres. Nu. als dat
weg valt, is alles weg. En het valt ook binnenkort weg. Want
binnen tien jaar zal de tempel in puin liggen, zullen de papieren
verbrand zijn en zal de hele kerk verstrooid zijn: gij ginds en wij.
alien warden verstrooid, de één zo goed als de ander. En daarom.
om aan te dringen de gedachte, dat de kerk niet hangt aan een
uiterlijk adres, maar aan geloof, hoop en liefde, aan de belijdenis
en trouw aan de belijdenis, daarom komt daar bij den profeet
Ezechiël door den Geest des Heeren een mooie gelijkenis.
Heel ons hoofdstuk bevat een prachtige en verschrikkelijke gelijkenis. In die gelijkenis treedt een vrouw op. Die vrouw is de
kerk van Christus van den ouden dag, Zijn bruid. Gods bruid en
moeder der gelovigen, moeder van Christus ook naar het vlees,
de kerk, die Abrahams zaad omsluit. Die kerk is een tegendeel geworden van wat ze wezen moest. Gij werd een tegendeel. Dat
verval dus van zonde. die tegennatuurlijk werd, is in de kerk geschied en komt vandaag openbaar. Trouwens, Christus zegt ergens: Het boos en overspelig geslacht vraagt een teken. Nu is
„boos elke daad van zonde. Ge kunt boos wezen ook in de wereld.
Maar „overspelig is slechts hij, die getrouwd is. Daarom is
„boosheid" de naam voor het kwaad in de kerk en buiten de kerk. maar
het „overspelig" geslacht is in de kerk en niet buiten de kerk. Daar
buiten de kerk is geen verbond, dat is wel binnen de kerk. Daarom.
alleen de kerk doet zonden van overspel, als ze haar Man en Heere
42
-
-
in
vergeet. haar Man verlaat dat is God -- en een vreemde
Zijn plaats kiest. En waar dit woord reeds: „de kerk heeft een
vreemde gekozen", doet zien, dat de zonde kerk-zonde is. en
Gij werd een tegendeel.
het verval kerk-verval. zo is het ook hier:
gij, kerk met zulk een historie als ge had.
Want hoe komt de kerk hier voor, gemeente? Wat zijn de praedicaten van dat subject „gij"? Dat zegt ons de gelijkenis van
hofd-stuk16,iepracgmoljkns.Hewadirtjs?
Vandaag is ze mooi en trots en zegt: ik heb nog een tempel ook.
Hoe was ze vroeger? Ze had vroeger niets om te pochen. Nauwelijks kon ze leven, ze was ten dode getekend. Dat aanzien van de
kerk was diepe misère. De pro feet tekent haar in den vorm van een
meisje. dat te vondeling gelegd is. In het Oosten gebeurde dat
vaak. Een jongen was een stamhouder, maar een meisje was maar
een meisje, geen stamhouder, sociaal niet eens productief. Een
meisje werd erg vaak verstoten en werd op straat gelegd als vondeling. Pakte iemand haar op, best; bleef ze liggen, in vredesnaam.
Zo'n vondeling, zo'n verlaten dochtertje van een paar uren bestaan, was indertijd de kerk. Rechteloos. het yolk schopte tegen
haar; ze zeiden: niks waard; het was één misère. Een vondeling,
zó begint haar geschiedenis. Het kind lag daar, ongewassen. Niet
eens voor het wassen gunde de moeder zich tijd. En het zou ongetwij feld schreiend binnen een paar uur omgekomen zijn, zoals
elken dag gebeurde, wanneer niet een man voorbijging, om het
schreiend kind te zien, op te nemen, mee te nemen naar huis om
te zeggen: dat kind wil ik groot maken. Zo is de vondeling Mozes
in het koningspaleis terecht gekomen, wat z'n leven lang en alle
eeuwen doorwerkt.
Zo ook de kerk hier, dat meisje, is te vondeling gelegd. Maar
een Koning nam haar mee. Want de man die passeerde, was een
Koning. Neen. het was de Koning. Nog niet genoeg: het was de
Koning der koningen, het was God-zelf!! En God, de Heere, nam
dat kind zich aan. En wat deed Hij? Hij nam het in Zijn huis. dat
is. Hij maakte met haar een vast verbond. gaf haar een vast adres.
gaf haar ook bondsrechten, want een vondeling op straat heeft
geen rechten, maar een kind in huis heeft recht van erfenis.
die Koning in dat paleis der hemelen maakte die vondeling... ja
wat? Niet maar een prinses, dat is niet genoeg, maar die HemelHij
koning maakte van haar Hemelkoningin! Ze werd Zijn vrouw.
trouwde haar! Toen ze een klein kind was. gaf Hij haar mooie
43
Ezechiël 16:34e
kleren en goed te eten. Toen ze een meisje was, gaf Hij haar nog
mooiere kleren en ze werd al mooier en mooier om te zien. En
toen ze eindelijk groot was en kon trouwen, toen zei die Vinder,
die haar van eeuwigheid al kende: Ik maak u tot Mijn vrouw! En
toen schreef God zelf met Zijn eigen vingeren boven de Lamer des
verbonds dit woord, dat is het A.B.C. der verbondsleer: Uw Maker
is uw Man. Uw Maker is uw Man! Maker, dat betekent: Hij is
geweldig verheven. Hij kan haar maken en breken. Maker, Schepper, hemelhoog. Maar „Hij is uw Man" betekent: Hij is vlak naast
u. Hij heeft u lief. Hemelhoog zijnde, komt Hij bij u, is met u, is
in u. De hele term zegt alles. Want Maker duidt aan. dat God
altijd het verbond eenzijdig begint. Zo'n vondeling kon niet zeggen: zullen wij samen trouwen? Hij begint het verbond eenzijdig
door Zijn eigen daad, souverein en almachtig. Hoewel het eenzijdig begint, wijl Hij de Maker is, is het tweezijdig geworden. Zij
de vrouw, Hij de Man en ze trouwden samen. Hij bindt zich zelf
aan haar en zegt: we zijn man en vrouw, huwelijk van gemeenschap.
En dat zou prachtig zijn gebleven, als niet de zonde was geslopen in het hart van die vrouw. Maar ze heeft gezondigd, en het
paleis des hemels wordt een schouwtoneel van groot kwaad en
barre overtreding. En het einde van de zaak is: de vrouw, die met
dien Man getrouwd is, vergeet haar afkomst, vergeet de haar bewezen genade en loopt straks boelen achterna; zij komt van kwaad
tot erger en gaat straks kopen, kopen met haar eigen bloed en haar
eigen goud-ducaten, kopen de gunst der vreemde goden. En dan
dondert de profeet, met des Heeren Geest vervuld, in haar huis
dit metalen woord: Gij, met die kerk-historie, met die bonds-geschiedenis, gij zijt in een tegendeel veranderd! De kring van het
verval is de kring der kerk. Het stormt hier, het waait hier, het
tocht hier in het kerkhuis. Gij!
En nu de tweede vraag. Hoe erg staat het dan met de kerk? Is
het heel erg: Ja! Een tegendeel betekent niet maar variatie van
het eerste type, een beetje anders, neen, neen. Het betekent:' precies het omgekeerde van wat ge wezen moest. Ik kan veranderen,
soms door ontwikkeling en soms door verslechtering, maar er is
een verslechtering mogelijk, die niet maar van buiten-af mij aantast, neen, daar is ook een verbastering, die echt verbastering is,
44
Ezechiël 16 :34c
waarin de rollen worden omgekeerd, waarin precies het tegendeel
gebeurt, het contrast, wat we noemen: de omgekeerde wereld. Dat
woord „tegendeel moeten we ons scherp voor ogen plaatsen. Ik
kan het heel gemakkelijk verklaren. Het woord „tegendeel" in de
Hebreeuwse taal van den profeet zelf komt van den stam van het
werkwoord, dat ge ook aantreft in de lijdenspsalm van Jezus
Christus, Psalm 22. Daar klaagt de Heiland: Mijn sap is veranderd in zomerdroogte. Dat is een Oosters beeld. Een wilde beek
kan in den zomer droog zijn. En nu zegt de Heiland: mijn sap, mijn
bloed, mijn levenssap is in zo'n zomerdroogte veranderd. Het
woord „veranderen is nu precies dat woord, dat hier ook staat in
het Hebreeuws. En gelijk een mensenkind omgekeerd wordt, als
zijn sap is uitgedroogd, niet maar weg is, maar droogte geworden
is, zo ook hier. Die kerk is precies in haar tegendeel veranderd.
Een radicale ommekeer aldus van die kerk, die vrouw was van geboorte en als vrouw behandeld werd in het verbond des Heeren.
die haar trouwde, maar die nu in dit opzicht een tegendeel werd,
dat zij, die vrouw was geboren, de rol van man gaat spelen in haar
zondespel. De vrouw stelt zich aan, als ware zij man. Dat is een
tegendeel. Hoe bedoelt de profeet dat? Hoe bedoelt de Heere dat?
Heel eenvoudig. Het staat in de kerk zo, zegt de profeet: dat zij
begint met hoererij, dat betekent, de vrouw, die getrouwd was met
dien Man daarboven, gaat naar een vreemden man, naar vreemde
goden, Baäl, Astarte, Moloch enz. Dat is het eerste; ontrouw
wordt ze. Maar die vreemde goden dat zijn vreemde lui, die moet
ze omkopen. De Koning van haarzelf, haar Man, haar God, gaf
haar goederen om niet. Want op Zijn markt is het opschrift: Komt.
koopt zonder prijs en zonder geld wijn en melk. Ja wat meer is, die
Man betaalde voor haar. Vreemd, als een rijke Koning betaalt voor
een vondeling. Ja, God betaalde voor haar. Want in het Oosten
betaalt een man voor een vrouw. Hij betaalt een bruidschat en met
dien bruidschat koopt hij van den vader zijn vrouw. De man betaalt voor zijn vrouw. En ook God heeft betaald om de kerk Zijn
vrouw te maken. Hij betaalde met... ja, met welken prijs? Niet
met standaard-goud, niet met zilver, maar met een prijs zonder
maat. Hij betaalde met Zijn eigen dierbaar bloed. Hij betaalde
voor de kerk met Zichzelf. Hij is mens geworden. Hij betaalde den
bloedprijs, die Been maat heeft. De Man is daar helemaal Man in
het verbond. God betaalt voor de vrouw, die Hij gekozen heeft,
vrijwillig. En wanneer het zo gaat, dat de man man blijft en be-
-
45
Ezechiël 16 : 34c
Ezechiël 16 : 34c
taalt voor de vrouw. is alles goed. Vrije genade, waarin Hij de
kerk koopt. is de enige manier om het creatuur te redden. Ik af-.
hankelijk, Hij de Heerser; ik Hem volgend. Hij gaat voorop en
neemt eenzijdig het initiatief, gelijk een man de vrouw vraagt en
niet omgekeerd. Dat is echt de man, die man is. En toen de vrouw
daarin leefde, was ze gelukkig.
Maar de vreemde goden zeiden: Neen. neen, gij moet betalen
met prijs en met geld slechte melk en slechte wijn. Bij de vreemde
goden is het geen vrije genade, maar verdienste, wat de klok
slaat. En de kerk is dan zover. dat ze om de gunst van Baal te
kopen, om de gunst van Moloch te kopen, zelf betaalt met haar
eigen schatten. Ze betaalt met het goud van den tempel; ze betaalt
met het zilver van het avondmaalsstel, zouden wij vandaag zeggen;
met het heilig tafelzilver, met de heilige tempelvaten; ze betaalt ook
met bloed. Vaders en moeders hebben hun kinderen vaak geslacht
of met vuur verbrand of begraven onder de deur van het huis, onder den gemetselden boog van den ingang, omdat ze dachten : zo'n
kinderlijkje is een duur offer en wanneer ik met het bloed van mijn
eigen vlees, mijn kind, dat ik ontzaglijk liefheb, de goden
gunstig stem, dan koop ik hun gunst wel. En daar is het nu. Daar
koopt de kerk de gunst van haar boelen. Dat ze een boel heeft, is
onnatuur, dat ze boelen heeft, is erge onnatuur, maar dat ze ze
koopt. is tegennatuurlijk. Want de man, heb ik straks gezegd. moet
betalen voor de vrouw. Dan speelt de man de rol van den man;
dat is natuur. En als de vrouw zegt: ik laat mij kopen, is dat natuur. De vrouw is dan een natuurlijke vrouw. Maar als de vrouw
gaat betalen voor den man, als de vrouw zegt: hier is mijn loon.
alsjeblieft, wil je me hebben, dan neemt de vrouw de rol van den
man, en verloochent den man thuis, die de echte zuivere manlijke
rol speelde. Dat wordt nu tegennatuurlijk. Het is precies even erg
als in Psalm 16 staat: De smarten van hen, die een anderen god
begiftigen, zullen vermenigvuldigd worden. Een anderen god, dat
is ontrouw. Maar uitruilen (begiftigen) betekent een prijs betalen
om den vreemden god te kunnen annexeren. Ziedaar het
tegen-natuurlijke. Ze betalen zelf en de vrouw doet als ware zij man. Het
begint met ontrouw, maar het eindigt in het tegendeel. Het sap van
liefde is in de zomerdroogte van de koude zakelijkheid veranderd.
Het tegendeel; de omgekeerde wereld, die onnatuurlijk is. De natuur is vrij met de genade van 's Heeren verbond. Er is geen groter
vreugde, jongelui, dan te staan in de genade Gods. Dat maakt
46
echt natuurlijk. Maar het wordt bederf, karakter-bederf, zin-bederf
en n atuur-vernielend, als men springt uit den band van het verbond der genade. Dat is verandering in het tegendeel.
III.
En daarom komt de laatste vraag naar voren: Hoe ter wereld is
dat mogelijk geweest, dat zo'n vrouw van zo'n Man zo kan vervallen? De profeet zegt: Gij zijt tot een tegendeel geworden. Het
woord „geworden duidt aan een proces. Het ging van kwaad tot
erger. Het was een geleidelijk voortschrijden van kwaad tot meer
kwaad. En om te doen zien. dat ook wij gevaar lopen. dit kwaad te
bedrijven, is het goed er op te letten. De kerk doet het en zo is zij
het geworden. Ja. hoe dan? Was de kerk dadelijk zo brutaal? Heeft
zij dadelijk de rol van de vrouw in die van den man veranderd?
Helemaal niet. Het ging langzaam, langzaam, langzaam, maar
vanzelf. Toen ze groter werd, ging ze zich bekijken in den spiegel
en zei: Hé. wat ben ik mooi! Toen de vondeling huwbaar werd,
ontdekte ze haar eigen schoonheid. Ze wàs ook mooi, ze wàs ook
mooi! God zelf had haar met gaven getooid. Ezechiël zegt elders:
een lust der ogen. Maar toen ze zich mooi beyond, heeft ze een
fout begaan. Ze vergat, dat al die schoonheid van haar lichaam en
van haar ziel, geschonken schoonheid was, gegeven was. De vondeling was vergeten, dat elke spier van haar glanzend lijf en elke
ritseling van haar ziel, te danken was aan opzoekende genade, aan
vrije verkiezing, aan Gods mannentrouw en mannenwil. Dat vergat
ze. Haar schoonheid werd een zaak apart, de gave gescheiden van
den Geyer. Zo begon het. De schoonheid, de gave, een ding op
zichzelf, los van den Geyer. Toen dacht ze: die schoonheid moet ik
dienstbaar maken. En toen de gave van den Geyer gescheiden
was. toen werd de Geyer geplaatst buiten het verkeer van ziel en
zin en gedachte. Haar ontrouw-zijn is niet meer besef fen. dat
genade haar mooi gemaakt had. Straks wordt ze nog meer ontrouw
door het kijken naar vreemde volken. Niet eerst de goden. maar
eerst de volken. Want toen de kerk dacht: ik ben mooi en de gave
zag. los van den Geyer, toen werd ze mooi, zoals honderden en
duizenden vrouwen mooi zijn. Op één lijn plaatste ze haar schoonheid met die van andere vrouwen. Ik heb karavaanwegen. die
hebben anderen ook; ik heb goud en zilver, dat hebben anderen
ook; ik heb cederhout, dat hebben anderen ook. Die anderen moet
je in de gaten houden. Het is niet verkeerd om met die anderen
"
47
Ezechiël 16:34c
een alliantie te hebben. Ik ben een mooie vrouw, daar zijn ook
mooie vrouwen. Probeer ze in te palmen. Toen kwam er verkeer
van handel met vele volken. Maar de kerk vergat. dat zij
kerk-volk was, geen staat alleen, maar kerk-staat, een natie, uit wedergeboorte alleen verklaarbaar. En daarom, toen ze de andere volken
mooi vond en vergat, dat die andere volken niet Christus in hun
schoot hadden, niet het verbond der genade hadden, niet hadden
den weg van schoonheid van natuur tot die andere schoonheid
van genade in Christus Jezus, en toen ze zich met andere volken
associeerde, toen moest ze den prijs betalen. Want die andere
volken zeiden: wie ons liefheeft, moet onze goden ook volgen, wij
en onze goden zijn samen één. En zo kwam het van het yolk der
goden tot de goden der volken. Toen gingen ze die goden dienen.
Baal, Astarte en Moloch. En die vreemde goden zeiden: bij ons
wordt betaald voor godengunst. Welnu, toen vergat de kerk, die
van genade leeft, haar gansen genade-staat en zei : kopen is religie;
betaal ze goud, offer ze zilver, verdien daarmee en betaal desnoods
met uw eigen kinderen. En zo kwam het, dat de betaalde werd
betaalster. De gekochte werd koopster. die van genade leefde.
ging leven van verdienste. De profeet zegt: dat is het tegendeel.
Maar nu, gemeente, huiver; huiver en sidder. Als het zo gemakkelijk gaat en zó geleidelijk, zie dan gij toe, zie toe bij uzelf. dat
gij geen tegendeel wordt. Wij zijn geen Romeinen en wij zijn geen
Grieken en wij hebben geen onnatuur. Dat is allemaal waar, zover
ik het zien kan. Maar de profeet zegt: het was een gelijkenis, het
homosexuele; het was een gelijkenis, dat de vrouw een mannenrol
speelt. Maar het kwam hierop neer, dat men in de kerk van vrije
genade niet leefde uit die ene leus, die ene kracht, die ene waarheid
van vrije genade. En elke jongen en elk meisje en elke man en elke
vrouw. die vergeet, dat de minste gave Gods uit genade ons toekomt, alleen door gunst verklaarbaar is, is in principe omgedraaid
in zijn tegendeel. Van dat „tegendeel" wordt ge niet verlost door
een procesmatig handelen en overwinnen in eigen kracht. Maar
een positief middel om dit kwaad te bezweren is: Smeek God om te
leven vlak bij het kruis van Christus Jezus. Dat kruis zegt: God
alleen blijft Maker. De Man betaalt met zijn eigen bloed, zonder
mate, het bloed van Zijn eigen lieven Zoon. En als dat de conditie
is, dat de Heere kiest, dat Hij alleen Man is met een echte natuurlijke rol, de rol des Mans, die Man blijft, die kiest, die de eerste is
en die souverein blijft ook in de verkiezing van de vondeling, ja.
Ezechiël 16:Mc
dan heb ik uit het geloof alleen de kracht om dit verschrikkelijke
kwaad niet te bedrijven. Het komt van Hem. het werven; en het
toepassen is ook van Hem. is ook door het bloed van Christus. Het
is allemaal genade. de rechtvaardigmaking en ook de heiligmaking.
Het is allemaal door Hem gekocht en door Hem betaald. Gewassen door Christus' bloed — het was een ongewassen vondeling. En ook gewassen door Zijn Geest wedergeboorte. bekering. heiligmaking. En daarom, gereformeerd-zijn. ;onge mensen, gereformeerd-zijn, oudere mensen, is een medicijn, een garantie tegen
het kwaad. En anders moeten ze er in eindigen. alien die niet gereformeerd zijn. Gereformeerd-zijn is : niet met den mond belijden.
niet hypocriet-zijn in de kerk, maar leven met elke vezel van zijn
bestaan uit het klimaat van vrije genade, die alles dankt aan God.
Wie niet-gereformeerd is. die moet straks komen tot ruilhandel. die
moet komen tot betaling van zichzelf. En ieder die ook maar 1%
van de zaligheid kopen wil. is de vrouw geworden, die de rol van
den man speelt. Betaal geen schatten. maar laat voor u betalen door
Christus' dierbaar bloed. Roem nooit in uw eigen werk als verdienstelijk, maar roem in het kruis van Christus en roem daarin
alleen. Sta in het geloof, dat met de geboorte-klanken het verbond
der genade inluidt en bij het sterven het leven uitluidt. En zo niet.
wij sparen u niet. We zeggen: gij zijt een tegendeel. een brok onnatuur, dat stinkt tegen den hemel.
Als ge gelooft. dan komt het huwelijk van den Maker. den Man.
met zijn maaksel, de vrouw, in zijn schoonheid voor den dag. Gelijk
Christus den Man op aarde zichtbaar maakt en op aarde met Zijn
bloed betaalt. zo is Hij tot het Hoofd der vrouw. Geen tiran. maar
Hoofd. Hij kocht haar, Hij noemt haar Zijn eigendom, maar Hij
kocht met Zijn eigen dierbaar bloed. dat is: de liefdedaad, de gemeenschapswil was in elk onderdeel van zijn koopacte. En wat
haar betreft. zij is vrouw, geen slavin, maar partner, kameraad, die
meetelt. die rechten heeft, die nooit den dag der dagen zien zal,
of Hij zal eerst met haar gaan spreken in de gebeden. Geen slavin.
maar één. die dient en daarin zalig is.
Wie het aldus ziet en zijn Maker belijdt door tot dien Maker te
zeggen: Wees mijn Man. mijn Abba. dat is: Vader, die zal nooit
striemend horen zeggen: Gij zijt een tegendeel, maar die zal eens
horen : Kom binnen, gij gezegende bruid. ga in in het versierde
paleis. waar geen ontrouw meer beraamd wordt; en weet. dat de
prijs betaald is, de prijs die van geen wankelen weet. omdat zijn
48
49
Schilder III 4
Ezechiël 16 : 34c
gouden standaard niet a fhangt van de wisseling der mensenzonden,
maar alleen staat in de onwankelbare trouw van den Man, die onze
Maker is.
Ezechiël, als de weduwnaar met droge open,
een teken voor de Kerk. 1 )
Amen.
Gebed:
Zegen ons barmhartige Vader. Maak ons allemaal vrouw, dienstbaar in vrije liefde, gelukkig in het gekocht- en betaald-zijn, roemend in vrije gunst, die eeuwig U bewoog, en die de heiligmaking
elken dag naleeft, niet om te kopen, maar omdat zij gekocht is door
het bloed van Hem, die werft en ook toepast door Zijn Heiligen
Geest. Amen.
Tekst: Ezechiël 24 : 18, 20, 24a, b. „Dit sprak ik tot het yolk
in den morgenstond, en mijn huisvrouw stierf in den avond;
en ik deed in den morgenstond, gelijk mij geboden was.
En ik zeide tot hen: Het woord des Heeren is tot mij geschied
zeg gende Alzo zal ulieden Ezechiël tot een wonderteken zijn; naar alles,
wat hij gedaan heeft, zult gij doen."
Ps. 116 : 8.
Lezen: Ezechiël 24 : 15-24.
Zingen: Ps. 30 : 8, Ps. 105 :5 (na doopsbediening); Ps. 42 : 2,
5; Ps. 116 : 5.
Gebed:
(na dankgebed na den Doop)
Vader van alle genade en God van alle recht en orde, Vader
van alle vlees en van alien geest, wij hebben U nodig om hetgeen
wij van U vragen te zien komen tot zijn eigen verwerkelijking. Alleen Gij kunt de geesten van deze ouders aldus bewerken, dat zij
de geesten der kinderen beïnvloeden op de wijze, als het gevraagd
en geeist wordt; dat ze alzo indringen in den geest van hun kinderen, dat zij Uw vriendelijk Licht, dat hen echt natuurlijk maakt,
zien glanzen in het oog van hun ouders en daarbij besluiten, dat
wie God dient toch heel blij kan wezen en in vreugde kan wandelen, natuurlijk, niet ondanks, maar door genade. Blijf ook aan
deze ouders de genade schenken en geef aan de kerk, die om hen
heen staat, dat ze een muur mogen zijn van geloof en van kracht
van belijdenis, opdat zij een macht mogen zijn van trouw om deze
vaders en moeders, die ook zelf in de kerk zijn groot geworden en
opdat ook zij aldus mogen weten, dat Uw rake genade in Christus
Jezus altijd genoeg is, om hetgeen wij beloven ook te doen en het1)
Predicatie, gehouden op 12 Augustus 1945 te Rotterdam-Delfshaven. Steno-
grafisch opgenomen.
50
51
Ezechiël 24: 18. 20, 24a, b
Ezechiël 24: 18, 20, 24a, b
geen
van ons vordert ook in vrijwilligheid uit Uw eigen belof ten te ontvangen.
Wij danken U ook, dat Gij aan een drietal doopleden der kerk
in het hart gegeven hebt naar wij vertrouwen mogen hier
voor ons te gaan staan om het ja-woord uit te spreken omtrent de
vraag der kerk, of zij, die ook eens gedoopt zijn, niet aanvaarden
voor zichzelf, wat hun ouders gevraagd werd, toen zij zelf ten
doop werden gehouden. En zij hebben hier „ja gezegd, het amen
van het geloof voor het aangezicht Gods en in het oor van Zijn
heilige gemeente. En nu zij in korten tijd misschien van ons heen
zullen gaan naar dat andere werelddeel, waar ook een stuk van ons
rijksgebied is en waar nauwelijks enkele uren geleden verademing
kwam, omdat de strijd van de macht, die ook daar zijn geweld ontplooide, moest worden gestaakt, laat dan op hun weg het Licht van
dit uur blijven schijnen en de ernst van dit uur blijven klemmen
en de heiligheid van hun ja-woord hen verplichten en de grootheid
van Uw ontferming hen altijd in rust houden, ook als de onrust
komt en de moeite voor den dag komt. En laat Uw oog, dat vandaag in deze kerk gezien heeft, wat hier gebeurd is, mogen stralen
in het hunne, opdat zij het zien, wanneer straks de getuigen van nu
er niet meer zijn, wanneer die haag van belijders om hen heen er
niet meer is, als ze misschien staan in een geestelijke wildernis,
vereenzaamd, omgolfd door de stuwende macht van zonde en verderf. Laat ze trouw zijn aan Uw eigen Woord en het zaad der
kerk zijn in de omgeving waar ze komen.
-
Wil ons alien schenken vanavond, om in Uw vrees been te
zijn, getroost en gesterkt door Uw eigen Woord; en wil ons aanschouwen in Christus, den Zoon van Uw innig en blijvend en
eeuwig welbehagen. Amen.
We denken vaak dat onze strijd. onze kerkstrijd. zoiets heel
buitengewoons is, en dat met name de vraag die ons in deze dagen
bezighoudt, zo heel nieuw is, de vraag: Waar is het adres van de
kerk? Reeds vanmorgen 2 ) heb ik op die vraag, als in Ezechiëls
dagen, ook opgeworpen. met een enkel woord gewezen. Dat ga ik
vanavond breder doen.
2
52
) Zie preek over Ezechiël 16 : 34c op blz. 38 v.
In Ezechiëls dagen was ook de grote vraag: Waar is de kerk?
Dat is het probleem van het hele boek. Want de kerk van die
dagen was in tweeën gespleten. Er was een koning geweest, ongeveer als Hitler, ook zo'n Pan-A ziaat, gelijk Hitler een Pan-Europeaan wilde wezen, zo'n grote slokop, die alle volken wou beheersen en zijn rijk wou maken de centrale macht van Azlë. Nu was
die koning ook gekomen naar het land van Abrahams kinderen.
Hij was Juda genaderd, was tot het hart van het rijk doorgedrongen, was de hoofdstad genaderd, had Anathoth gebombardeerd en
was gekomen tot in de stad Jeruzalem. En toen het tweestammenrijk in tweeën gespleten was door de frontopschuiving, toen was
de strijd al gauw gestaakt en kwam de capitulatie van het rijk van
koning David voor dien Pan-Aziaat. En toen kwam het vanzelf
verder. Toen de koning baas was, zei hij: we gaan beginnen. dat
yolk onder contrOle te stellen. Hun koninkje mogen ze houden,
maar we gaan hen controleren. Hij nam uit het yolk de pit en het
merg en de kracht weg. Hij voerde de voornaamste mensen naar
zijn vreemde land, de leiders, den adel, de profeten, ook den priesterzoon, den profeet, genaamd Ezechiel. Hij dacht: als ik de leiders
heb, heb ik de natie en wie den adel heeft. heeft de sterkte van de
natie, en dus met de eerste deportatie ben ik voorlopig tevreden.
En zo kwamen daar de voornaamste leiders naar het vreemde land
toe, ze werden gedeporteerd, waren ballingen, de ballingschap was
begonnen bij den eersten troep ellendigen, die werd weggevoerd
naar het land in het Noorden.
Toen kwam de vraag: Zeg nu eens, waar is de kerk? Eeuwen
lang heeft God gezegd: de kerk in het oude verbond wordt centraal vergaderd. Már zijn heilige tijden, heilige personen en ook
heilige plaatsen. Jeruzalem is de heilige plaats; dat was eerst Silo.
De têmpel is de heilige plaats; dat was eerst de tabernakel. Het
was geen beste tijd toen er nog geen vaste heilige plaats was; toen
het yolk nog een vondelingen-volk was en reisde van stad tot stad,
was er geen heilige plaats. in Egypte niet, in Abrahams tijd niet.
Maar reeds op de woestijnreis, toen het vondelinge-kind Israël
's Heeren bruid zou mogen worden en was thuis gebracht, reeds
Mén kwam alles naar een vaste plaats. Mazes zei: wij zijn op reis,
toch maken we een vaste heilige plaats een tabernakel. dien we
dragen kunnen. Maar toch. een tabernakel met de aanspraakplaats
van Gods heiligheid en een centraal adres. En wanneer later die
:
53
Ezechiel 24 : 18, 20, 24a, b
ark het land binnenkomt, is er een drang om die ark een vaste
plaats te geven: En dan toornt de Heere tegen Micha en anderen,
die naast de hoofdplaats een eigen kapelletje maken gaan: Neen,
zegt God: centralisatie van den eredienst is voorlopig Mijn program: En dan komt David en zegt: Heere, ik heb een centrale plaats
in het paleis van de macht, geef ons ook een centrale plaats voor de
kerk in den eredienst. Ja, zegt de Heere, Ik ben al bezig; Salomo
zal het doen: En als Salomo dan eindelijk komt en van her- en
derwaarts de ingrediënten samenleest en de tempel klaar is, dan
bidt Salomo en de priesters maken muziek en het yolk juicht: Eindelijk, daar komt de wolk neerdalen, die het symbool is van Gods
aanwezigheid in verbondstrouw en vestigt zich op de ark en zegt:
Hier is lsraëls centrale heiligdom.
God zelf heeft dezen berg begeerd
ter woning, om aldaar geëerd,
Zijn heerlijkheid te tonen:
Met andere woorden: eeuwen lang was er ingescherpt bij het
volk: Wij hebben vandaag een centrale plaats, dat is Gods ordinantie: En het was ook Gods ordinantie: En toen de ballingschap gekomen was, was het zo toegegaan: De arme stakkers, die men wegvoerde, die waren nu ver van die centrale plaats: Maar die vreemde
koning van het Noorden had een hele massa mensen achtergelaten,
arme lui, handwerkers enz: Die mensen moesten het land nog zo'n
beetle bewerken: Dus ze waren door den vreemden koning bij de
oude plaats en den ouden tempel gelaten: Zij waren nog bij de
centrale plaats:
Toen zeiden ze Het is duidelijk, geen discussie mogelijk: des
Heeren tempel, des Heeren tempel, des Heeren tempel is hier!!
Hier is het mooie stenen gebouw, hiér is het of de adres, hiér het
werk, dat Salomo bouwde in 's Heeren naam en waar de Heere
ging wonen: Des Heeren tempel is hied God zèlf heeft deze plaats
begeerd ter woning: Toen kwamen ze tot een andere uitspraak:
Wat hier is, is ginds niet: Dat spreekt vanzelf: Hier is het, daarom
ginds niet: In Babel, zou daar de kerk wezen? Ze hebben geen
tempel en geen altaar en geen priesters, althans geen wettige plaats
voor priester-eredienst: De kerk is hier en daarom ginds niet: Daar
zijn maar gedeporteerden, de lui, die God prijs geeft aan de misère:
En ze konden dat zelfs in een mooie leer en beeldspraak vastleggen: Dat zit, zeiden ze, zó: Oorspronkelijk was er één grote
:
54
Ezechiël 24 : 18, 20, 24a, b
wand met vijgen voor de tafel Gods klaar gelegd: Nu waren er
goede en bedorven vijgen. De goede vijgen laat God achter. Dat
zijn wij: Wij blijven bij den tempel: Maar de kwade vijgen lust
God niet: Hij heeft die vijgen weggedaan naar het Noorden toe.
,Het oordeel was in de ballingschap: Zij zijn de kerk niet: Dat is het
éne beeld:
Het tweede beeld was: Oorspronkelijk was er één grote bijenkorf, één mooie, grote bijenkorf: En al de bijen kwamen daar terug
en brachten hun honing aan: Dat is eeuwenlang zo geweest: Maar
nu heeft God zelf duidelijk getoond, dat uit die éne bijenkorf vele
bijen zijn weggezwermd naar Babel toe: Die zijn daar zonder God.
Die bijen zijn zonder God: Hier, hièr, hièr bleef de korf: Ge kunt
haar nog zien. De korf is aanwijsbaar: Hier is de korf der bijen.
Ginds niet: Wij zijn de kerk: Dáár is de kerk niet: Wie vraagt
naar het kerk-adres, vraagt ook: Wáár is de bijenkorf, die je zien
kunt? Waar is de vijgenrest, die je tasten kunt? Want waar je
zien kunt en tasten, is het vast adres van de kerk: En toen dat
gezegd was, was er bittere smart bij de gedeporteerden: Als dat
waar is, zijn zij troosteloos.
Dan komt de Heere en zegt tot Ezechiël: Wat zoudt gij denken,
Ezechiël? Ik heb inderdaad in het Oude Testament gezegd: Een
heilige plaats en een centraal adres: Maar, gij profeet, hebt dit te
weten, dat het Oude Testament stuurt naar het Nieuwe en dat
Jezus Christus komt: En als Hij komt, komt het Pinksterfeest en de
Pinkstergeest en dan gaat God uit alle volken en uit alle natiën,
uit alle volken en uit alle natiën, Zijn gemeente vergaderen: Dat
Pinksterfeest is een nieuw verbond en de-centralisatie der kerk: De
heilige plaats is dan overal, waar de Heere Zijn naam door het
Woord sticht ter gedachtenis: Waar het Woord is, komt steeds
de kerk: En in zoverre als het Oude Verbond dringt naar het
Nieuwe en heenhuppelen wil over elk staketsel, strooit God het
zaad der kerk in ballingschap uit en laat Hij ook de kerk blijven
wat ze is in de verstrooiing: En ofschoon de kerk, als het aan háár
ligt, gebonden blijft aan het stenen gebouw te Jeruzalem, zo is toch
niet dat stenen gevaarte, maar is die Geest — in de kerk gevaren
— het wezen der kerk, de kracht der kerk:
En daarom, profeet, waar het Woord is en de Geest en de
belijdenis en de gehóórzaamheid, dáár is ook vandaag de kerk.
Want de kerk is nu reeds, ofschoon centraal als het aan mensen
55
Ezechiël 24 : 18, 20, 24a, b
Ezechiël 24: 18, 20, 24a, b
ligt, toch door het Woord bepaald, zover het aan Gods eigen
genade en verkiezing ligt.
En dan toont de Heere het yolk door Ezechiël, dat Hij in een
visioen den profeet aanschouwelijk maakt dat de wolk, waarop ze
trots zijn, reeds aan het verhuizen is: 't Gaat naar het oordeel toe,
dat betekent: er komt een oordeel straks, het oordeel wordt helemaal voltrokken: Ook het mooie gebouw en de fijne bijenkorf, ze
gaan kapot in den storm van het oordeel; over een jaar of tien
komt de koning terug en wat hij vandaag achterliet, wordt dan ook
weggesleept. De ene razzia gaat voorbij, maar de andere komt. En
als die andere storm komt, gaan ook de mensen, die zeggen: Wij
zijn de kerk, tvij zijn het oude gebouw en dáárom de kerk: Als gij
hangt aan het oude gebouw en zegt: dat is het, zegt God: Neen,
neen, die mooie tempel, die ogenlust van jullie, die kan vergaan
en die zal ook vergaan, maar wanneer het geloof en de hoop en de
liefde blijft in het hart van Mijn kerk, dan kan het stenen gebouw
springen, ontplof fen, in puin vallen, het hindert niet: Dan blijft de
Geest met geestelijke stenen, dan is het nieuwe Verbond reeds in
het Oude verborgen: En wie dat eenmaal ziet, kan zijn ogenlust
zien vergaan en toch zijn ogen droog houden, gelijk een weduwnaar,
die zijn vrouw verloor, zijn ogenlust, en toch niet schreit: Ik spreek
u over:
Ezechiël, als de weduwnaar met droge ogen, een teken voor de kerk.
Ik heb drie punten:
1. de tijd van het teken
2. de vorm van het teken
3: de spraak van het teken
Ps: 42 : 2 en 5:
I.
In de eerste plaats gaan we na, op welken tijd de profeet Ezechiël
een teken voor zijn yolk wordt, het teken van den weduwnaar met
droge ogen: Die tijd wordt in den tekst aangegeven op deze manier:
daar staat in vers 18: „Dit sprak ik tot het yolk in den
morgen-stdijhuvowerfnda":Dibpledg,
toen de profeet 's morgens een preek voor zijn yolk hield en zei:
let er op, let er op, er gaat iets gebeuren, en toen des avonds zijn
vrouw stierf in ballingschap, die dag was de tijd, waarop de profeet
een teken werd voor het yolk, de kerk des Heeren:
56
Ik heb reeds daarmee aangeduid, hoe bar het vriezen kan in
de kerk en hoe streng de wind kan waaien, daar, waar de Geest
des Heeren profeteren gaat.
Men zou zo zeggen: och, een man als deze arme stakker, die zijn
vrouw kwijt raakt, laat die toch alsjeblieft een paar dagen vacantie
nemen. Het was toch een ellendige toestand: Die man was in
ballingschap; een man op leeftijd waarschijnlijk: En zijn vrouw was
er ook, was met hem mee gegaan. En daar zaten ze nu, twee
vereenzaamden: Ze wisten, wat het betekent om rijk te zijn en
arm te worden. Hij was een priesterzoon, een profeet, een man,
die er wezen mocht. En nu waren ze in een vreemd land; en al
was het een gemakkelijke gevangenschap, het was tòch een
concentratiekamp: En dus, het was toch niet best, dat die man
zijn vrouw missen moest: In het algemeen reeds is het voor een
huwelijk, als de dood die twee, man en vrouw, scheidt, een ontzaglijk ernstig uur: Maar als man en vrouw het leed hebben
gedragen van samen in ballingschap te gaan en ze kunnen elkaar
helpen in dat vreemde land en dan komt de dood hen scheiden,
dan is het helemaal verschrikkelijk: En men zou dan zeggen Och,
hij mag zijn wat hij wil, minister, predikant, arbeider, het kan niet
schelen wat, hij mag ook profeet zijn, maar die man moet nu een
paar dagen vacantie hebben, geen minister-zaken, geen conferenties, laat hem met rust, laat hem met zijn verdriet alleen: Maar
dezen keer is juist dat verboden: Want tevoren is gezegd door den
Heere: Man Gods, mensenkind, uw vrouw gaat sterven: Van te
voren wist hij: mijn vrouw gaat sterven: En hij moest van te voren
de doodsadvertentie opstellen en voorlezen: Een ander doet dat,
als de dood gekomen is: Hij moest het bij voorbaat doen. Mensenkind, uw vrouw gaat sterven: Hij moest bij voorbaat het zeggen
aan de mensen van de kerk en meteen zeggen: Let op, iets vreemds
gebeurt er omtrent den dood van mijn vrouw en haar begrafenis.
En daarom juist: de profeet krijgt geen vacantie: Juist omgekeerd:
omdat die man in functie is, juist daarom sterft zijn vrouw. God
zegt Ik heb u nodig, Ik heb u nodig! Ik heb een boodschap voor
de kerk, aan de hele kerk en die boodschap moet gij brengen.
Nu moet ge weten, de Heere gebruikt Zijn profeten in den
ouden tijd voor Zijn boodschappen vaak op een dubbele manier. Ze
kunnen profeteren het gewone Woord: Net als de preek van
vandaag. Maar ook moeten ze vaak prediken door daden te doen,
zinnebeeldige daden, ze moeten iets doen, wat opvalt: Deze profeet
:
:
57
Ezichiel 24 : 18, 20, 24a, b
Ezechiel 24: 18, 20, 24a, b
heeft tientallen vreemde dingen gedaan, die dwaas zijn en die hij
toch doen moest, want het zijn daden, die opvallen. En zo moest
hij met zinnebeeldige taal het yolk ook wat zeggen. De Woorddienst is ondersteund door den gebaren-dienst. Dat heeft de
profeet Ezechiel vaak in barre verlegenheid gebracht. Hij moest
eten wat wanstaltig en onsmakelijk was, hij moest door een tires
kruipen enz. Maar vandaag is het wel erg pijnlijk. Hij moet van
te voren zeggen: Mensen, mijn vrouw gaat sterven. De advertentie
is in het geloof van te voren geschreven en wordt u voorgelezen.
En door het gelOOf gaat die vrouw dood. Het geloof haalt de
dieren in de ark van Noach, het geloof brengt Kanaan in het
bezit van Abrahams kinderen, het geloof doet de muren van
Jericho vallen en snijdt den adem af van de vrouw van Ezechiel.
God zegt: het zal gebeuren en het gebeurt ook; door het geloof
van den man sterft de vrouw. Zó bar kan het vriezen in de
profeten-wereld. En dus, de profeet heeft geen vacantie, maar is
juist druk in functie.
En waarom nu moet de Heere den profeet nodig hebben voor
zO'n preek met zei'n gebaar? Om deze reden: die vrouw, daar
hield hij van. Een jongeling, die pas zijn meisje gekozen heeft,
zegt: dat is een lust voor min ogen. Zo ook deze man op rijperen
leeftijd zijn vrouw was een lust voor zijn ogen, staat in den tekst.
Het was geen naar huwelijk, maar blijkbaar een huwelijk, dat echt
warm en goed was. Hij keek zo graag naar haar. En nu moet die
lust van zijn ogen sterven. God neemt af van hem den lust van zijn
ogen. En wanneer het gebeurt, moet hij daarbij vreemde dingen
doen. En dan moet de kerk er bij zijn, daar in dat vreemde land,
want ook de kerk zit met het vraagstuk in de maag: Waar is de
kerk? Het probleem van straks hebben ze allemaal, het hield ze
allemaal bezig. En ook daar in de ballingschap was de grcite vraag:
Is de kerk ginds, bij dien mooien tempel, of hier? En velen dachten
ook: ja, dat kan toch niet anders. God wou toch een centraal adres
en het hoort toch zo: een tempel, een bedevaart, een Jeruzalem,
een psalmgezang, den lied Hammaaloth, dat betekent gdân naar
Jeruzalem. Die tempel, die is de lust der ogen van de kerk. Ze
zijn er verliefd op, nog vandaag. En ook de besten denken: ik kan
daar toch niet buiten. 0 God, o God, breng terug, breng Heer,
al Uw gevangenen weder naar den tempel toe. Een lust voor de
ogen. Als we dien hebben, zijn we zalig. Als we dien maar zien,
is er weer vrede. Als we bij den tempel teruggekeerd zijn, dan
:
:
58
is alles weer goed. Dan zijt Gij, Heere, en wij weer getrouwd
samen en weer samen in huis. Onze Maker is onze Man en onze
Man en zijn vrouw horen thuis ginds in den mooien tempel van
Salomo.
En nu zegt God: Ezechiel, uw ogenlust neem ik weg. Dat
betekent: kerk, zo neem Ik ook uw ogenlust weg. Juist die mooie
tempel, waar gij verliefd op zijt, die gaat in puin.
Onze tijdsaanduiding van vers 18 is nader bepaald door dit:
op wat voor dag preekt de profeet 's morgens en sterft zijn vrouw
's avonds? Het was in het negende jaar, in de tiende maand, op
den tienden der maand. Het was bijna het tiende jaar, en dat
tiende jaar is van betekenis. Want er was eerst een deportatie
van de voornaamste leden des yolks geweest en daarna kwam de
tweede wegvoering van alle mensen uit de buurt. Welnu, daar
lagen tien jaren tussen de eerste en de tweede ballingschap. Tien
jaar lang mocht de koning van Davids huis contrOle houden. Maar
na tien jaar valt dat weg, dan komt de algehele verwoesting en
dan gaat ook de rest in ballingschap en de tempel wordt verwoest.
Dat weer de Heere. Hij kent Zijn raad en doet daarnaar Zijn
daad. En wanneer het tijd worden gaat en de legers reeds optrekken naar Jeruzalem in het negende jaar — in het tiende jaar
gebeurt het — als de fronten reeds verschuiven gaan, zegt de
Heere: Nu is het Mijn tijd. Ik ga den tempel afbreken en, niet in
drie dagen opbouwen, helemaal niet. Dat duurt 70 jaar! En Ik zal
den profeet Ezechiel annexeren. Ik schakel in zijn profeten-dienst.
De tempel gaat weg, des yolks ogenlust gaat weg. En Ezechiels
vrouw moet sterven, want ze is ook ingeschakeld in den dienst van
's Heeren profetie. Ezechiel, ze gaat dood. En dan zegt Ezechiel
het en gehoorzaamt aan des Heeren Woord, opdat het yolk wete,
wat er gebeurt en wat geopenbaard wordt bij het sterven van die
vrouw.
II.
Hoe dat moet, is punt twee. Op welke manier en in welken
worm moet de profeet een teken zijn voor de kerk? Dat zegt de
tekst in vers 18, het tweede deel: „Ik deed in den morgenstond,
gelijk als mij geboden was". En dat doen 's morgens, naar 's Heeren
voorschrift, is de manier, waarop de profeet een teken wordt. De
zaken staan dus zo: 's morgens gaat hij zeggen: m'n vrouw gaat
sterven. 's Avonds sterft ze ook. Den helen nacht heeft de profeet
59
Ezechiel 24: 18, 20, 24a, b
Ezechiel 24: 18, 20, 24a, b
bij zijn vrouw, die gestorven was, kunnen vertoeven en een nacht
lang is hij beproefd, op dit punt: Houdt gij uw opdracht, ja of neen?
Geen mens er bij, hij is alleen met zijn vrouw, de dode, en hij
kan dus zeggen: Heere, het wordt me te veel. Hij kan gaan
schreien, schreien als een man, alleen achtergebleven in ballingschap. Maar het bevel luidt: Niêt schreien man vandaag! Ge mcicigt
niet wenen! Bedwing uw stem van geween en uw ogen van tranen.
Ezechiel, toon een aangezicht als een keisteen. En dan vertoeft
de profeet een helen nacht bij het lijk van zijn vrouw. En
morgens komt hij naar buiten toe en zegt: Kom hier, kerkmensen, het is kérk vandaag. En dan komen ze aanzetten. Is het
gebeurd? Ja, het is gebeurd, mijn vrouw is dood. En dan zegt de
profeet: Hier sta ik, man-zonder-vrouw; en gij weet het, ze was
de lust mijner ogen. Kijk maar, ik schrei niet. Mijn gelaat is als
een keisteen, want het bevel des Heeren luidt zo.
Bij een gewone, echte begrafenis, waarbij je je gang kunt gaan,
gaat het zo toe in het Oosten: er is een geweldig geweeklaag, men
huurt vrouwen om te schreien. Maar dat mag dezen keer niet, geen
enkele stem mag misbaar maken. Bij een gewone begrafenis ontbloot men het hoofd. Hier moet de profeet zijn hoofd bedekt
houden. Hij mag niet gaan : blootshoofds en barrevoets. Bij een
gewone begrafenis is het zo: de sandalen gaan van de voeten en
men gaat blootsvoets naar het graf toe. Hier is het bevel: schoenen
aanhouden, profeet! Bij een gewone begrafenis is het de gewoonte,
dat men den mond afdekt met een doek — de lip van boven
bewinden r een doek voor het gelaat, want bij een dode word
je onrein; en vooral een priesterzoon heeft er oren naar. En daarom moet een man, die bij een dode was een helen nacht lang,
natuurlijk in den regel zijn gelaat bewinden. Maar hij mag het
dezen keer niet doen. Weg met dien doek! Kortom, alle begrafenisgebruiken zijn vandaag contrabande, aldus des Heeren consigne
aan den profeet. Het is precies even raar en gek en naar, als wanneer hier de een of andere broeder in de kerk zijn vrouw gaat
begraven en hij houdt zijn pet op het hoofd en een pruim achter
de kiezen. Ik zeg het expres z6 kras. Die begrafenis van Ezechiels
vrouw is een allervreemdst ding, waar het gêk is voor het vlees.
Voor het vlees. Maar de Heere zegt: vandaag wil lk het zo. Voor
het vlees een ergernis en voor een fijnen vent een dwaasheid. De
Heere zegt: Vandaig is zo Mijn stijl.
Waarom? Waarom, Heere? Dat wordt punt drie. Maar eer punt
60
'e komt, moet de vraag: waarom? er bij u uit, als ik die vraag
n den Heere voor wil leggen. Omdat het gezegd is. „Waarom,
fleeter God zegt het en daarmee uit! Ik heb gelukkig een derde
punt en kan dus zeggen: claarom was het. Het komt in orde. Maar
was er geen punt drie, punt twee is genoeg. Als God zegt: het
moet, dan moet het ook, al begrijpt ge er niets van. Want dat is
des Heeren doorlopende wet voor Zijn kérk-mensen: U stellen
onder Zijn Geest, uw natuurlijke bewegingen onder des Geestes
bewegingen. Al bezwijkt ook uw vlees en uw hart, dat ge in tranen
uitbarsten wilt, nochtans, moet ge zeggen, is God mijn rots en mijn
deel in eeuwigheid. Het vlees onder den Geest. Natuur onder het
ambt; niet weg, dat vlees; niet wég, dat ambt, maar er onder.
En wat de profeet vandaag moet doen, hij alleen, is straks
geworden een algemeen gebod voor de kerk. Als de kerk-moeder
Rachel haar kinderen ziet in ballingschap, zegt ze: ik ga huilen.
Rachel weent en weigert getroost te wezen. En ze built weer, als
in Herodes' geest het plan opkomt, om de kinderen van Bethlehem
te vermoorden. Rachel built altijd: Geef mij kinderen, of ik sterf.
Benjamin noemt zij: Ben-oni, zoon des onheils. Rachel — tranenmoeder. Jeremia tranen-profeet zegt tot de tranen-moeder,
dus tot de hele kerk: bedwing uw ogen van tranen en bedwing
uw stem van geween. Want er is loon voor uw arbeid. Ge baart
niet voor niets 3 ).
Ezechiel is kerk-symbool. Dat moet de hele kerk doen. Willen
jullie schreien? Niat schreien, niet schreien. Want den rouw in
de kerk brengen, is geen kerkstijl. De vrucht is er en het jubeljaar
Gods heerst over alle rampjaren. Gelooft ge dat? En als de kerk
dat gelooft, zegt ze: Heere, ik heb tOch geschreid. Ik kan het
niet nalaten. En mijn vlees is er nog en ik heb het nooit
helemaal kunnen kruisigen. Dan zegt de Heere: Ja, ik weet wat
maaksel gij zijt, maar bevel bli j it bevel en belofte blijft belofte.
Daar is er Een, die eens kan zeggen: „Ik heb mijn gelaat tot een
keisteen gesteld", Jezus Christus. Die heeft helemaal, bij de
begrafenis van al Zijn natuurlijke vreugden, gedaan als deze
profeet. Hij heeft niet geweend. In Gethsemane zei Hij: Vader,
nblizet 19 Mijn
ivjn.v. wil, maar Uw wil geschiede. Dit bedwingt Zijn ogen
van tranen, Zijn stem van geween. Hij maakt ondergeschikt zijn
8
) Vgl. de preek over Mattheus 2: 17, 18 („Het wenen van Rachel"), deel I
61
Ezechiel 24 : 18, 20, 24a, b
Ezechiel 24: 18, 20, 24a, b
natuurlijke lusten aan het ambt. Hij zegt: „Vader, Mijn natuur
kwam naar voren toe, maar Llw wil gebeurt". Dat is Zijn ogen
van tranen bedwingen; daar gaat Zijn natuur, die fijn is, in onder;
niet er aan, maar er onder, ondergeschikt als ze is aan het ambt
van uw verlossing. Zijn gelaat is daar een keisteen geworden.
En daarom kan ik punt twee aanhoren. Niet als ik kijk naar
Ezechiel dan zeg ik: die man is knapper dan ik maar als
ik naar Christus zie, Die het voor mij heeft gedaan; Die Zijn gelaat
tot een keisteen maakte.
III.
En dan kan ook de kerk horen, wat de sprake van het teken is.
Wat die spraak is? Dat zegt de tekst in de andere delen. Want
het yolk staat te kijken, stom-verbaasd, dat zo'n nette man de
ogen droog houden kan, als zijn lieve vrouw gestorven is. En
als ze zeggen: dat kan toch niet, dat is toch al te bar, dat is
onfatsoenlijk, zegt de profeet: Vindt ge het vreemd? Valt het op?
Dat moet ook vandaag. Want alz6 komt bij des Heeren Woord
op die manier des Fleeren teken. Ezechiel zal op die manier des
Heeren teken zijn. Een wonderteken. Zoals hij vandaag doet, zo
moet ge allemaal doen. Als de tempel van u, die ogenlust, er aan
gaat en de brand er in komt, als de muren vallen en het altaar
leeg is, wat dan? Dan zeggen jullie: Er komt niets van terecht:
kijk die mine eens, wat een bouwval. Altaar zonder bediening, een
paleis zonder hofkoetsen, Jeruzalem, die mooie stad, is weg. Wie
zou niet wenen? En als ze dan schreien gaan om dien afgehouwen
tronk, dan zegt de Heere: Niet schreien hier, want uit dien afgehouwen tronk zal een scheutje rijzen. Dat is Mijn manier van
doen, dat is de weg, de methode Gods. De tronk nzo6t worden
afgehouwen. Dat is de weg van den Messias, om te komen door
het wonder. God haalt geen Messias voor den dag Tangs organische
wegen, maar Christus komt door het mirakel alleen, bovennatuurlijk is de kracht, die Hem maakt, boven-menselijk de
methode, die Hem maakt, boven-creatuurlijk in elken vezel van
Zijn bestaan. Hij is God en toch van den Geest verwekt. En als zo
Christus, dat scheutje, alleen komt uit een afgehouwen tronk en
als de rozen Gods bloeien gaan in den woestijn en in de wildernis,
dan moet je niet schreien als de tronk is afgehouwen en niet
schrikken wanneer de woestijn woestijn is. Dan moet je zeggen:
dat is de weg waarlangs het grote geluk komt. Wij moeten door
62
vele verdrukkingen ingaan in het koninkrijk. Ze zijn de weg, waarkings de Heere wat doet. En daarom moet de profeet een teken
zijn. Alzo moet gij doen. Als de tempel verdwenen is, zeg dan
niet: begrafenis. Zeg dan: het wordt Kerstfeest. Maak u op, want
uw licht komt. Maak u op, versier u, uw licht komt. De gordijnen
open en niet dicht vanwege de begrafenis. Door de ballingschap
komt daar een vernieuwde kerk. En Jeremia, de tranen-profeet,
zegt het zo prachtig: Als de ballingschap voorbij is, wat dan?
Dan komt de nieuwe kerk, het nieuwe Verbond. Zie maar: Geen
predikant meer nodig en geen priester meer nodig, om van hem
of te hangen. Ze kennen den Heere zelf. Dadelijk na de ballingschap komt het nieuwe Verbond grijpen naar den berg van Golgotha en tasten naar de kribbe van Bethlehem. Het nieuwe Verbond
na de ballingschap begint al dadelijk. En als zo de ballingschap
wordt loutering van de kerk, dan krijg je dit: Vandaag zeggen ze:
de stenen tempel is het adres van de kerk. Dat zeggen ze ook in
Babel. Ze zijn er nog verliefd op. Maar als de stenen tempel weg
is, komt er een andere schifting. Niet alzo: bij den stenen tempel
of daar vandaan, maar dan krijg je deze schifting Sommige. Joden
zeggen: waar het go6d is, ctiár is mijn vaderland. Ik blijf liever
achter, ik heb vrienden gemaakt, ik blijf in Babel. Maar de anderen, die terug gaan, Jozua en Zerubbabel, die zeggen: Heere,
het is nog het Oude Testament, wij gaan terug naar het oude
adres. God zelf heeft dezen berg begeerd ter woning. Wij gaan,
Heere! Het is nog niet Pinksterfeest. Maar wij zagen een ding,
Heere. We zagen dit êne: achter de wolk van het centraal adres
schijnt toch de zon van Christus. Pinkster-ckcentralisatie. Het
komt in orde, Heere. En achter de heilige plaatsen, achter de heilige
personen, achter de heilige tijden, ligt het nieuwe Verbond. Ze
kennen God in het hart. Het verbond hebben ze in den geest, in het
binnenste. Dat betekent dus: niet de clerus maakt de kerk uit,
maar het Woord van binnen maakt de plaats in de kerk uit.
En als zo de kerk is een kerk van mensen, die het verbond
in het hart hebben, hebben ze een ding begrepen: Het nieuwe
Verbond is geestelijke stenen, door het Woord gelegd en gehouwen.
Niet de mooie stenen van Salomo's mooien tempel en daarom een
ogenlust; die mag weg gaan. En de vrouw mag weg gaan, dood
gaan. En hun vlees en hun hart mogen bezwijken. Maar als Christus' adventszon schijnt over die dodenbaar van de vrouw van den
profeet of van de stad, die in puin ligt, is het toch goed. Hij komt,
:
63
Ezechrel 24 : 18, 20, 24a, b
Hij komt om de aard te richten, de wereld in gerechtigheid. De
vredekoning komt en maakt alles goed uit Zijn rijke genade.
Welzalig is hij, die weduwnaar kan zijn met drage ogen. Niet,
wijl hij zijn natuur heeft verkracht en van nature zijn gelaat een
keisteen is. Maar omdat hij door genade de lichtbanen Gods door
zijn eigen menselijke natuur heen wil doen gaan en alzo zijn
gelaat stelt tot een keisteen door Hem, die in dat moeilijke en
verterende werk zijn tekort heeft aangevuld op Golgotha en in
Gethsemane, zijn schuld in dezen heeft verzoend en ons aller natuurlijke bewegingen volkomen sub-ordineert, ondergeschikt maakt,
aan het werk van Christus' Geest. Aan dien Geest, die voortvoer
van Ballingschap tot Kerstfeest en vandaar naar Pin kster f eest en
die vandaag, na de capitulatie van Japan en bij de komende nieuwe
revolutie, Zijn gang voltooit naar de wolk, die Hem draagt ten gerichte. Hij is op weg en ge krijgt een massa te verduren. De weduwnaar-staat is aanstaande, de staat van de kerk onder het kruis. Maar
schrei niet, lach met Sara, met den lach van de tweede tnaal van
Sara, door het geloof, dat de arbeid der kerk niet is voor niets.
Want:
Bedrukte Rachel, tranen-moeder, weduwnaar-profeet,
schort uw waaren,
Uw kind'ren sterven martelaren,
En eerstelingen van het zaad,
Dat uit uw bloed begint te groeien,
En eeuwig tot Gods eer zal bloeien,
En door geen tyrannie vergaat.
Amen.
Gebed:
Heere, help ons in den avondstond, als de vrouw sterft, als
de gordijnen dicht willen en als we de ogen laten zinken. Mask
ons klaar avonds voor de preek van 's morgens en laat heel de
kerk het verstaan: Bedwing uw ogen van tranen en bedwing uw
stem van geween met het zwaard des geloofs, der hoop en der
liefde. Amen.
Ps. 116 : 5.
De partij der partijlozen.
1
)
Tekst: 1 Cor. 1 : 12; laatste woorden. „ Christus."
en ik ben van
Lezen: 1 Cor. 1 :
Zingen: Ps. 56 : 5; Ps. 101 : 3; Ps. 19 : 4, 6; Geb. des Heeren
vs 2.
Na dezen oorlog zijn we niet veel vooruitgegaan. De slagen,
die toegebracht zijn, hebben ons nog niet veel verder geholpen,
zover het het volksleven aangaat, en de verdwazing van den geest
is groter inplaats van kleiner geworden. De satan bedient zich van
den chaos om nog meer verwarring te stichten in de slagorde van
Christus Jezus. En zoals gewoonlijk, vindt satan daar een prachtige
leus voor uit, een leus, met het gevaar van dezen tijd beladen. Een
van de mooie leuzen van satan is: Weg met alle partijen! Dat wij
een zijn; 'eênzelfde gevoel, hetzelfde doel, dezelfde levensrichting,
dezelfde wil; en zo optrekken tezamen om den brand te blussen,
waarin de wereld verteerd wordt. Wie blussen kan, helpe mee en
drage water aan, want brandblussen is een zaak, waarmee partijen
niets te doen hebben. Allen moeten dan in een partij van partijloosheid meedoen voor het noodrecht en de noodwet.
Een mooie leus, maar het is van A tot Z grote onzin. Want,
indien de brand van ons yolk ontstaan is door verwaarlozing van
Gods Woord — en hij is daaruit ontstaan f dan kan de leus niet
zijn: Blus den brand, gij gelovige naast den ongelovige, want wie
geloof en ongeloof combineert en hun emmertjes water allebei in den
vuurgloed werpt, die gooit een klein beetje water van het geloof en
een hele massa van het ongeloof in het vuur en noemt dat brandblussen. Als de brand door het ongeloof komt, kan het ongeloof
hem nooit blussen. En wie daarom de eenheid uitroept van
1 ) Predicatie, gehouden op 21 October 1945 te Rotterdam-Delfshaven. Stenografisch opgenomen.
64
65
K. Schilder III 5
1 Cor. 1 : 12c
1 Cor. 1 : 12c
gelovigen en ongelovigen, van christendom en humanisme, zeggend
Weg met de partijen, weg met de christelijke radio, weg met al
die ruzies, laat de partijen zich in 66n beweging oplossen, laat
de P van de partij, de B van de beweging worden, die wordt van
satans leuzen verteerd, eer hij het weet en wordt gestraft met
eenheidswaanzin, eer hij het woord in formule heeft kunnen
brengen.
:
Dit alles is niet nieuw, maar oud. Ook in de kerk van Corinthe
kwam dit voor. We gaan daarover vanmorgen spreken. Want het
gaat kerk en staat beide aan. Ik spreek u over:
De partij der partijlozen
en ga van die partij twee dingen na:
1. Haar houding tegen de mensen
2. Haar houding tegen den Christus
I.
Er zijn zonden, die men niet als zodanig gemakkelijk ziet, maar
die toch zonden zijn in het oog van God, zonden, die men pas
ontdekken kan, als men nauwkeurig nadenkt en gelovig den toets
der wet aanlegt. Zo'n verborgen zonde was ook de zonde van de
partij der partijlozen in Corinthe. Ze zeiden: Ik ben van Christus.
En als ik u dien tekst op een briefje geef: „Ik ben van Christus",
zou men zeggen: Hang dien mooien tekst boven uw waskom in uw
slaapkamer, om er morgens aan te denken; maak er een wandtekst
van voor uw huiskamer, maak er een spreuk van voor vader met
die prachtige woorden Ik ben van Christus. We zouden ook
zeggen: als ik sterven moet eenmaal, zeg dan: „Ik ben van
Christus". En zeker, God geeft ons de genade om bij het ontwaken,
bij het slapen gaan en bij het dood-gaan in den goeden zin te
zeggen: „Ik ben van Christus". Dat is een juichkreet. Het is leven,
om op de goede manier te zeggen „Ik ben van Christus". Maar
juist daarom zeg ik, is het een verborgen zonde, als men die
woorden „en ik ben van Christus" opheft als kwaad, dus zoals
te Corinthe. Want zoals het daar geschiedde, was het zonde, een
zonde tegen de mensen, ja een zonde tegen den Heere Christus
zelf. Een kwaad tegen de kerk van den Koning en een kwaad
tegen den Koning van de kerk.
:
:
66
Om met het eerste te beginnen: de partij der partijlozen in
Corinthe leert ge kennen, wanneer ge weet, hoe ze stond tegenover de mensen. De woorden „en ik" — „en ik ben van Christus"
.-- die woorden zeggen, hoe men in deze partij tegenover z'n medemensen stond. Om het kort te zeggen: die houding was er een van
brutalen hoogmoed. De anderen waren ook hoogmoedig; ook die
anderen zeggen: „en ik", „en ik". Nu willen die mensen boven
de anderen uitkomen en ze zeggen ook: „en ik". En dat is het
moeilijke van het geval. Ze willen zich van de mensen onderscheiden op de meest geraffineerde manier, die mogelijk is. Ze
zeggen n.l.: jullie hebt onderscheidingen, wij staan boven de onderscheidingen. „En ik" sta er boven! Jullie daar hebt partijen, maar
wij staan boven de partijen, wij zijn partijlozen. En ik ben van de
partij der partijlozen. Dat woordje „ik" bedoelt hen te onttrekken
aan den kring, die onderscheidingen maakt, maar het woordje „en
ik" is het bewijs, dat ze toch ook zelf een partijtje zijn onder andere
partijen en dat hun partijloosheid een leus is, die dient als vaandelspreuk van een partijgroep, precies als bij de anderen.
In Corinthe n.l. waren twee predikers aan den gang geweest.
Een zekere Paulus; ge kent den man; en een zekere Apollos; ook
dien man kent ge wel. Wat Paulus aangaat, die was de oudste,
had de oudste brieven. Hij had gewerkt onder eenvoudige mensen,
zonder geleerdheid, zonder mooie termen. Geen mooie gebaren
had hij gemaakt; hij had geen leuzen, maar hij had gezegd: Mensen,
er is zonde en er is genade; er is vlees, en er is in Christus Geest.
En gelooft ge nu? Zo had Paulus Jezus Christus gepredikt en
Dien gekruisigd. En de Heere opende vele harten. Een gemeente
was ontstaan. Paulus, de ambtsdrager in Christus, was verder
gereisd op zijn leertocht en de kerk was in Corinthe gesticht. Ere
aan Paulus!
Later kwam Apollos. Een schitterend man, een re denaar eerste
klas, fijne gebaren, mooie bewegingen, prachtige redenaars talenten, een zilveren stem, een man van hoge geleerdheid, bestudeerd, hij had de scholen van Egypte bezocht enz. Een man,
die kon optreden, ook voor de buitenwereld. En Corinthe houdt
van fijne lui. Het is ook een stad van betekenis met een schouwburg
en een leeszaal; een stad van cultuur en geleerdheid. En kijk nu
eens aan, dat kleine groepje christenen had nu ook nog eens
,
67
1 Cor. 1 :12c
1 Cor. 1 : 12c
een voorganger, waarmede men elken heiden de loef afsteken
kon. Geen wonder, dat sommigen zeiden: Paulus was een beste
broeder, maar een beetje simpel en helemaal geen redenaar. Maar
Apollos, dat was een man, dien je van alle kanten bekijken kon.
Paulus studeerde bij Gamaliél, zo'n rasechten Jood; maar Apollos
heeft philosophie gestudeerd; in Egypte is hij geweest; het is niet
zo'n gewone Jood, maar een fijn cultuurmens. Daarom, ge moet,
zeiden ze, niet alleen Paulus hebben en niet elken zin van Paulus
van buiten leren en daaraan binden gaan, maar ook de figuur van
Apollos bekijken.
En zo komt daar het uitspelen van den een tegen den ander;
het onderscheiden meer en meer van den een tegenover den ander.
En straks komt er partij-vorming. De 'elle partij is een Paulus-partij
en zegt: Ik ben van Paulus; en de andere partij zegt: Wij zijn een
Apollos-partij; ik ben van Apollos. En ze gaan samen bakkeleien;
er komt narigheid van en het eind is, dat sommigen zeggen: het
moet maar eens uit wezen. Wij stichten een aparte partij, wij gaan
terug van Apollos over Paulus naar Christus. Wij gaan terug naar
Christus. Of ook : wij gaan uit boven Apollos, boven Paulus, naar
Christus toe. Daarom zijn wij de partij, niet van Paulus, niet van
Apollos, maar van Christus. 1k ben van Christus! En zo komt die
groep der partijlozen in Corinthe te staan tegenover de andere partijen, want Christus betekent altijd: niet Paulus, niet Apollos, maar
de daarboven uitgaande Christus. Want de partijloosheid is hier
geen opdracht aan een ander, om te zeggen: Bekeer u van het
separeren van Paulus en Apollos van Christus tot het verbinden
van die drie, maar het eind van de zaak is: hun hoogmoed plaatst
hen boven de anderen, zodat ze wel roemen in hun partijloosheid,
maar toch eigenlijk zijn: partij nummer drie. En met fijne ironie
zegt Paulus ook : Ze denken wel, dat ze zonder partij zijn, maar
ze zijn toch partij; want het woordje „en ik" hebben ze alle drie:
„en ik ben van Paulus"; „en ik ben van Apollos", „en ik ben van
Christus". Als ze gezegd hadden: laten we een van zin zijn, dan
hadden ze niet gebruikt de woorden: „en ik ben van Christus",
maar de smeekbede: „Lam ons zijn van God in Christus en daarom
meteen van Paulus en van Apollos". Maar ze hebben deze grote
fout gemaakt, dat zij zich onderscheiden van de anderen.
Wat was het een prachtig zinnetje: „Ik ben van Christus". Dat
68
i s gezegd, niet ten overstaan van Christus zelf, maar ten overstaan
van de gemeente. Het is geen onderwerping aan Christus zelf,
maar een verheffing in hoogmoed boven de mede-broeders. De
tragische figuur wordt komisch: ook de partij der partijlozen heeft
een slagzin, ook nog vandaag. Mijnheer Mussert zei ook destijds:
Ik ben geen partij, want ik sta boven de partijen, maar hij was
toch partij onder de anderen. En de gehele wereld roept : „Weg
met de partijen" en ze maken bewegingen inplaats van partijen,
om de partijen op te slokken in de beweging. Maar nauweJijks zeggen ze een woord over het zogenaamd beginsel,
over het zogenaamd nood-programma, of hun eerste woord is: zich
onderscheiden van andere partijen met een beginsel. En nu zij er
over praten, zeg ik dadelijk: hun beginsel-preek ken ik allang,
want het is een preek van e'en der wederpartijen, die vroeger ons
ook hebben tegengestaan, met name hen, die Christus willen
belijden in kerk, staat en maatschappij. Het woordje „en ik" onderscheidt deze mensen van hun mede-mensen.
II.
Maar de andere woorden „ik ben van Christus" laten zien, hoe
ze staan tegenover den Koning der kerk. Wat bedoelen ze er
eigenlijk mee te zeggen: „En ik ben van Christus"? Dat is op twee
manieren bedoeld. Er waren twee voedingsbodems voor deze leus
in de gedachten-wereld, waar ze uit voortkomen.
De êne leus was die van de mystiek en de andere leus was die
van de terugkeer naar het oude verleden. De éne groep, die deze
leus der partijloosheid ophief, was die van de mystiek. De mystiek
is in Corinthe — en ook vandaag nog — niets anders dan de leer,
dat men God kennen kan zonder enig middel. De mystiek zegt:
een gewoon mannetje en vrouwtje heeft den. Bijbel nodig om God
te kennen en heeft een dominee nodig, die het Woord predikt,
maar wij zijn de partij der Woord-lozen; wij krijgen het zo maar
in eens, het komt op ons aan, overvalt ons, het komt zo maar
op ons neer van boven of en ineens komt een ogenblik van vervoering, van extase, waarin ik word geplaatst buiten de gewone
verbanden. En daar heb je het. Dan kijk ik dwars over alle dominees
heen in den hemel en ik kijk pardoes, zonder een catechisatieboekje, zo maar in den hemel. Ineens word ik onttrokken aan de
sfeer, waarin dorninees preken, ouderlingen huisbezoek doen,
69
1 Cor. 1 : 12c
belijdenissen op papier komen te staan. En ineens overvalt mij de
aanschouwing van den hemel. je bent zomaar zalig in vervoering,
meteen in den hemel. Het middel van het Woord ontbreekt hier
helemaal.
Nu voelt ge wel, dat dit strijdt met onzen catechismus en onze
belijdenis. De catechismus zegt: We kennen God door de genademiddelen. Middelen. En de belijdenis zegt: We kennen God door
twee middelen. Wederom: middelen. Daarom is alle mystiek in den
zin van de mensen van Corinthe zo door en door ongereformeerd,
want ze zegt: Ik heb geen Woord nodig, geen Woord met een
grote „W" en geen woord met een kleine „w". Geen Bijbel heb
ik nodig, het Woord met een grote „W", en geen domineeswoord, het woord met een kleine „w". Want alle woord is onderscheiding, maar als je God ziet op onze manier, verdwijnen de
onderscheidingen. Hier beneden zeggen ze : woorden, Paulus'
woord of Apollos' woord. Boven zeggen ze: geen enkel woord.
Hier beneden zeggen ze: er zijn tegenstellingen, of Paulus' leer,
of Apollos' leer. Maar boven zeggen ze: helemaal geen leer, daar
zeggen ze: Christus. Hier beneden zeggen ze: of dit Of dat; Of
Paulus Of Apollos. Boven zeggen ze: en Paulus en Apollos en de
figuur van die twee vervlochten in dien enen naam van Christus.
Daarom is de leus der mystiek: daar is een dubbele genade, een
gemene gratie en een particuliere gratie. De gemene gratie, zeggen
ze, is bij de kerk-mensen alleen, die hebben het Woord nodig;
catechisatie-kinderen leren woorden; dominees spreken woorden
elken Zondag en elken dag der week; ouderlingen spreken met
woorden. En, zeggen ze: woorden zijn goed als voorbereiding, als
bodem, waarop je leert geloven. Dat is de gemene gratie, maar
die maakt niet zalig. Als het er op aankomt, is dat woord niets
gedaan, maar een sta-in-de-weg voor de klare stem van God. En
daarom, er is een andere genade, een particuliere genade, een wel
zeer particuliere genade. Het is die, dat we boven de wolken uitgetild worden, alle woorden, alle begrippen, alle onderscheidingen,
alle partijleuzen, kwijt raken eens en voorgoed. Want boven alle
partijen uit staat Christus. En daarom is de mystiek, die zegt: Ik
ben van Christus, de ene leus, die moet uitgaan boven de aarde
en uitgaan boven de partijen en uitgaan boven de onderscheidingen.
Daar is Christus ontheven van alle tegenstellingen, los van alle
mensen-verbanden, Christus in Zijn mooie licht, in Zijn mooie
70
1 Cor. 1 : 12c
sereniteit van hemelse zaligheid en vervoering. Ik ben van Christus.
Och, och, wat is het vroom!
En nu groep twee. Die zegt niet: je moet boven de aarde uitgaan,
daarboven uit, dat niet. De mystiek wil naar boven toe, maar
groep twee blijft kalmpjes op aarde staan. Groep twee redeneert
zo: je moet teruggaan van het jongere naar het oudere, je moet
teruggaan van het vervolg naar het begin; je moet teruggaan van
vandaag naar den eersten dag. Zij zeggen het zo: Apollos, maar
daarvOOr kwam Paulus. Die is een beetje ouder. Apollos was een
stroom apart, niet de bron. En ook Paulus is een stroom apart en
niet de bron. Maar wij zeggen: je moet terug, niet naar Paulus,
een kanaal, of naar Apollos, ook zo'n kanaal, maar naar de bron
en de bron is Christus. Apollos, zeggen ze, heeft Paulus verbeterd;
Paulus heeft Christus een beetje verbeterd op zijn manier. Ze
hebben allebei wat gebracht, wat eenzijdig was, maar wij gaan
naar Christus terug. Dat is de oude bron; dat is het meest oorspronkelijke; de bron, die bij Hem het zuiverst is, heeft klanken,
onvermengd, geen dogma apart, maar de levende waarheid. En
dus jongelui, naar het oude, niet de stroom van vandaag, maar de
bron van het eerste begin, geen kanalen, die gegraven zijn, maar
de aanvang van de beweging in Christus. Daarom: jij bent van
Paulus, een vervolg; jij van Apollos, ook een vervolg; ik ben van
Christus, het oer-begin met z'n prachtige, originele, zuivere,
dynamische spreken.
En daar staan we nu. Groep een zegt: Boven de partijen Christus.
Groep twee zegt: V c5c5r de partijen Christus. Ze hebben groot
verschil en grote overeenkomst. Groep een zegt: Er moet wat af,
de historie heeft niets te maken met Christus, die staat boven de
aarde; groep twee zegt: Neen, neen, ik wil blijven op aarde, maar
ga terug naar het kleinste begin. Ik sta niet boven den stroom,
maar voor den stroom; de bron wil ik plaatsen voor den stroom.
En zo vindt ge tweemaal schijnbare vroomheid en het wordt
een leus: Ik ben van Christus. Toen men dat in Corinthe zei, toen
schaterde satan. Die vrome leus had de kerk verkracht, want deze
leuzen zijn een geweldige belediging van Christus Jezus; een omkering van het Evangelie. De mystiek zegt zo prachtig en mooi:
och, onze Heiland staat boven de partijen. Dat is niet waar. Dat
71
1 Cor. I: 12c
1 Cor. 1 : 12a
liegen ze. Dit is waar: het Woord daarboven is vlees geworden
hier beneden en heeft onder ons gewoond en hier beneden
hebben wij Zijn heerlijkheid gezien, een heerlijkheid als van den
Eniggeborene van den Vader. En wanneer het Woord vlees
geworden is, mag geen dominee zeggen: Hij staat boven de partijen.
Hij kwam niet om te zijn een partij onder de partijen, maar ook
niet om te zijn: partijloosheid. Hij trekt zich iets aan van de dingen
van den dag; hij neemt aan de partijen, die er zijn. Wat de mystiek
zegt, is grote onzin. Want de gehele Bijbel is van woorden vol
en alle woorden zijn het Woord van God; het is klaar en duidelijk.
Want God is in staat om in mensen-woorden en mensen-taal te
leggen Zijn eeuwige kracht en goddelijkheid op zo'n manier, dat
mensen-woorden, ofschoon gebrekkig, toch schathouder zijn van
de genade. En wie daarom zegt: Christus moet ik hebben, want
Hij staat boven de partijen en wie Christus plaatst buiten de
partijen, dien zeggen wij: Hij staat er midden in met Zijn belofte
en eis, met Zijn geboden en verboden. Hij zegt: in alle partijen
wil ik leggen het zaad van het Woord, dat vrucht dragen zal 30-,
60- en 100-voud. Als men zegt Hij staat boven de akkers, dan
liegt men. Christus zegt: Mijn Vader is de Landman en Ik ben de
Zaaier en Ik ga uit om te zaaien hier in de akkers en Mijn zweet valt
op de akkers der mensen, Mijn bloed vermengt zich met de aarde der
mensen. En al Mijn zaad zal vrucht dragen: 30-, 60- en 100-voud.
Het is goddeloos om te zeggen: Hij staat boven de partijen.
En zo goddeloos zijn ook de anderen van de tweede groep, die
zeggen: ik ga terug naar de bron. Dat is ook zo'n prachtleus van
satan: terug naar de bron. Je hoort ze het zeggen vandaag: terug
naar de bron. Dat kat' betekenen Ga terug naar den maatstaf. Dan
vind ik het prachtig. Leg den maatstaf aan van het Woord Gods.
En je mag zo wel zeggen: Terug naar de bron. Maar in Corinthe
zeiden ze ook: naar de bron terug en het ging toen verkeerd.
Wanneer ik zeg de rivier de Maas is een lange lijn door Frankrijk,
Belgiê en Nederland, een lange lijn; het water is smerig en vuil,
er drijft olie op; we moeten terug naar de bron, dan zeggen de
Rotterdammers: Jij dwaas, jij dwaas, de bron van de Maas is pas
den naam bron waard, als de stroom er uit voortkomt. Een bron,
die geen stroom voortbrengt, is geen bron, dat is een fabeltje, dat
is een mythe, dat is onzin. De bron van de Maas is daarom bron,
omdat er een rivier komt. Inderdaad het is een lange lijn met
modder en viezigheid en een katte-lijk en een beetje benzine van
:
:
:
72
een schuit, die ligt te laden, maar de rivier is Gods rivier, die de
akkers bevrucht, de weiden wil besproeien, die het zaad bloeien
laat. En die rivier mag je nooit uitspelen tegen de bron, want de
bron spuit door om de rivier water te geven. Zoals de Psalmdichter
zegt: Gods rivier is van water boordevol. Zeg nooit: naar de bron
terug en zeg nooit: ik houd mij aan Christus Jezus. Dat is onzin.
De een zegt: boven de partijen ga ik uit; de ander zegt: ik sta
v66r de partijen. Dan kun je vandaag met Kuyper meegaan en
zeggen: antithese; en morgen met Schermerhorn en zeggen: weg
met de antithese. Vandaag kun je zeggen: de stroom, het kanaal
van de A.R.partij en morgen kun je zeggen: de stroom, het kanaal
van de N.V.B. 2 ). Maar je doen en laten, daar staat Hij dan buiten.
Je programma, daar staat Hij dan buiten, en je dagorder en nachtorder, daar staat Hij dan buiten.
Ook de satan lacht om die vroomheid: „en ik ben van Christus".
Prachtig zegt hij, de bron uitgespeeld tegen den stroom, de werker
losgemaakt van Zijn werk, de hemel gescheiden van de aarde, het
Woord gescheiden van het vlees en God gescheiden van den mens.
Weg met die vervloekte spreuk. Immanuel, God met ons! Maar
wie het zo mag zeggen, schrikt meteen heilzaam zijn leven lang.
Ik zeg nu tot allemaal: De spreuk is: God met ons, Immanuel. Ik
heb de bron en ik heb de kracht. Christus is in de preek van
Paulus en in de toespraak van Apollos; en ik zeg van allemaal:
terug naar de bron. Mens, ga alle rivieren zuiveren en maak den
stroom zuiver, doch om Gods wil: houdt aan den stroom vast.
En ik zeg het ook zo: Zie naar boven en laat de wet donderen
uit den hemel boven in de aanspraak Gods, maar zeg nooit: Heere,
ik speel „boven - uit tegen „beneden - . Want hier beneden is het
Woord vlees geworden en op dezen wereld-akker werpt God het
zaad uit, dat vrucht gaat dragen. Niet den Heiland plaatsen buiten
het leven, maar Hem er in halen. De antithese gaat nooit dood;
wat zijn historie betreft in den dag der dagen en daarna blij ft hij
eeuwig zichtbaar in den hemel tegenover de hel. Er is de antithese
in staat, maatschappij, kunst en wetenschap, in alle dingen. En
geen beweging dus der partijloosheid, maar bekering der partijen,
is de enige manier om den brand van Nederland te blussen.
2 ) = Nederlandse Volksbeweging, waarin men de „waarden" o.m. van
Christendom en humanisme wilde „verenigen" met uitwissing der scheidslijnen.
Vgl. Dr R. J. Dam „Schets en beoordeling van de beginselen der „Nederlandse
Volksbeweging" in „De Reformatie", 21e Jrg., blz. 342 v.
73
1 Cor. 1 :12c
En wat de kerk-kwestie aangaat laat uw oren niet verleiden
door het mooie thema: ik ben van Christus. Maar zeg ronduit:
omdat Hij van boven kwam, omdat de bron spuit en blijft spuiten
hier beneden, daarom wil ik zeggen: en Paulus en Apollos; en
ik wil ook zeggen: Paulus' of Apollos' vlees Of Paulus' of Apollos'
geest. Ik heb ze allebei nodig: het Of of, wanneer het gaat naar
den maatstaf van het Woord; en als dat gebeurd is en blijft
gebeuren, daarna: en en. Maar nooit zeggen: verbindt en en en
vergeet het Of Of der wet van den Heere God. Satan lacht als de
mensen zeggen en en, niet het een of het ander, partij a of partij b,
wij waken een partij der partijlozen. Maar als satan lacht, dan
lacht de hemel ook. God zal lachen om de partij der partijlozen.
Want het blijft een partij.
:
Gelukkig ieder kindje in de kerk en elk mannetje en vrouwtje
hier, waarin de Geest Gods werkt, die hen radicaal vernieuwt, die
hen wedergeborenen noemt door het Woord Gods. God zal tellen
de schare van hen, die toch leven uit God, die toch leven uit de
bron. En die schare van wedergeboren mensen zal vormen de
mensheid Gods. Zeg vaarwel aan de leus van satan: 1k ben van
Christus. En behoud door genade de grens tussen dood en leven,
tussen God en satan. Dan kunt gij zeggen, nu bij het opstaan
s morgens en bij het naar bed gaan 's avonds en bij het uitblazen
straks van de levenslamp, in den beteren zin des woords: God zij
gedankt 1k ben van Christus (Zondag 1 van den catechismus) en
Christus, die is van God.
:
Gebed des Heeren vers 2.
Amen.
De profeet Jeremia plaatst het rampjaar in het
licht van het jubeljaar. 1 )
Tekst: Jeremia 32 : 8-10, 13, 14. „Alzo kwam Hanameel,
mijns ooms zoon, naar des Heeren woord, tot mij, in het
voorhof der bewaring, en zeide tot mij: Koop toch mijn veld,
hetwelk is bij Anathoth, dat in het land van Benjamin is;
want gij hebt het erfrecht, en gij hebt de lossing, koop het
voor u. Toen merkte ik, dat het des Heeren woord was. Dies
kocht ik van Hanameel, mijns ooms zoon, het veld, dat bij
Anathoth is; en ik woog hem het geld toe, zeventien zilveren
sikkelen. En ik ondcrschreef den brief en verzegelde dien,
en deed het getuigen betuigen, als ik het geld op de weegschaal gewogen had.
En ik beval Baruch voor hun ogen, zeggende: „Zo zegt de
Heere der heirscharen, de God Israels: Neem deze brieven,
dezen koopbrief, zo den verzegelden als dezen openen brief,
en doe ze in een aarden vat, opdat zij vele dagen mogen
bestaan".
Lezen: Jeremia 32 : 6-15.
Zingen: Ps. 72 : 7; Ps. 101 : 3; Ps. 113 : 3, 4; Ps. 98 : 4.
Gebed:
Barmhartige Vader,
In den naam van onzen Heiland roepen wij U aan, want Gij zijt
de God van ons Neil en Gij zit de God van Uw eigen mogendheid.
U looft d'Apostelschaar, LI zingen de engelen, LI prijst al wat
leeft, zover het een ambt heeft en tot bediening daarvan geroepen
is en bekwaamd door Uzelf. En ook wij willen heden onze stem
voegen in het koor van Uw lofprijzing en tot U zeggen, dat Gij
groot zit en zeer genadig, dat Uw kracht zonder maat en einde
is. Laten wij ook daarom juist tot U alleen gaan met de schuld,
die wij hebben, waarvan Gij zelf ons de grootte hebt aangewezen,
toen Gij elke meetroede hebt terzijde gelegd, wijl hier niets to
meten was; die wij ook alleen van U mogen zien als vergeeflijk en
1 ) Predicatie, gehouden op 18 November 1945 to Rotterdam-C. Stenografisch
opgenomen.
74
75
Jeremia 32:810, 13, 14
ook door U mogen weten als vergeven, zo dikwijls wij de schuld
brengen tot Uzelf in den naam van Christus, onzen Heere.
Laat ons ook vandaag dan op Hem en Zijn offerande gelovig
zeggen onze hand en daarin blijmoedig zijn en zeer verzekerd, dat
geen enkele schaduw valt in het paleis van Uw licht, waar het
licht genade-licht beet; en zover er schaduwen vallen hier beneden,
dat het tenslotte daar weer is de schuld der wereld en van onszelf,
die dat durft bestaan, maar dat Gij van Liw kant alleen maar
Licht geeft, onverduisterd, onverminderd, onverzwakt, oneindig en
onvoorwaardelijk, in dien zin, dat wij niets hebben te doen om de
opening; van Uw licht mogelijk te maken en om er uit te leven
uit de kracht van onszelf.
Wil ons ook zo bekwamen tot den dienst des Woords, tot heel
den rijken arbeid, dien Gij vraagt van Uw yolk in deze wereld,
en Beef, dat Uw vrede, die alle verstand te boven gaat, ons hart
en onze zinnen moge vol-maken, vervullen, tot op den dag van
Christus Jezus, onzen Heere.
Wij bidden U ook, zegen de samenkomst van U met Uw yolk
op dezen dag. Wil Gij alles wat verhinderen kan, dat Uw Woord
Zijn eigen loop nemen zou, wegnemen en ons vreugde geven hierin,
dat wij altijd zien Christus Jezus met Zijn vast bestand van genade,
den Heiland, die nooit aflaat van Zijn eigen bondswerk.
Wil Gij ook onze kerken zegenen, dat zij blijven by de zuiverheid
des Woords en der samenleving als kerken onderling, en Beef,
dat, waar er zoveel onwaarheid is, Uw naam door ons erkend
worde met vrees en beving, dat wij zelf zuiver staan tegenover
elkaar en rechtvaardig, dat is: handelend tegenover U en tegenover onszelf naar Uw wet.
Wil ook ons volksleven herstellen; gedenk de Koningin en haar
huis en wil de regering geven, dat zij het recht moge handhaven,
het beschreven recht moge eerbiedigen, een goed voorbeeld alzo
moge zijn; en dat ook, wanneer straks in ons Indie wederom de
mist is opgetrokken, zij, gelijk ook nu reeds aanstonds, moge vinden
de goede wegen, om niet alleen het juiste pad te effenen, maar ook
om voor Uw koninkrijk, dat Binds ook in verdrukking komt, wederom te doen, wat een overheid verplicht is te doen, n.l. bescherming
geven aan den dienst des Woords en der sacramenten en daar
een ruime plaats voor open houden met al de middelen, die haar ten
dienste staan.
Laat ook zij, die vandaag ziek zijn en verhinderd zijn met ons
76
Jeremia 32:8-10, 13, 14
'nee te gaan, een dag van vreugde mogen hebben in U, met ons
gesterkt in een Geest en in een kracht en in den naam verenigd.
Wil Gij de opleiding tot den Dienst des Woords in onze vrijgemaakte kerken gedenken. Laat die opleiding steeds mogen hebben
de warme liefde van Uw yolk, en laat zo alle dingen naar Utv
tyke genade in Christus Jezus ons mogen toekomen, naar Uw
eigen belofte, die van geen wankelen weet. Amen.
Gemeente,
Wij komen elken Zondag samen, met grote zorg vervuld. Wij
dachten wel, toen de oorlog voorbij was — naar het scheen —
en de Duitsers verjaagd waren en Japan was bezweken: nu zijn
we er; maar het bleek al weer, dat wij er helemaal niet zijn en
dat elke week ons weer dieper in het moeras drijft en de vraag
benauwender maakt: waar moet het been met deze ontredderde
wereld? Trouwens, ook a f gedacht van de genoemde jongste verwikkelingen, blijft het leven nog veelszins gedrukt worden door
bezwaren, die we nauwelijks hadden kunnen vermoeden. M.a.w.:
we zijn nog midden in het jaar van de rampen. Het rampjaar is
nog niet voorbij. Denken we ook slechts aan wat dreigen blijft in
Oost-Europa, de spanning met Rusland.
Nu kunnen we twee dingen doen. We kunnen zeggen het
rampjaar is er nog en dat is heel erg, en daarom zuchten en
ldagen en dan nog dieper in het moeras wegzinken. Of we kunnen
zeggen: het rampjaar is er, maar wij zijn kinderen der belofte en
het rampjaar gaan we daarom plaatsen in het licht van het jubeljaar, dat komt; want zó alleen worden we uit het moeras uitgetrokken met de sterke koorden der liefde van God, onzen Vader
in Christus Jezus, onzen Heere. Want dat is Christendom, dat is
ook straks in December advent, dat gij alle rampjaren, die er zijn
en hun naam behouden moeten, plaatst in het licht van het jubeljaar van Christus Jezus, dat was en dat is en dat komt, opdat wij
zo mogen zijn kinderen der beloftenissen, die ze aanvaarden en er
uit leven.
:
Ik wil daartoe uw aandacht opwekken door te spreken over dit
onderwerp:
De profeet Jeremia plaatst het rampjaar in het licht
van het jubeljaar.
77
Jeremia 32: 8—.10, 13, 14
We gaan vier punten na:
1. de armoede van het rampjaar plaatst hij in het licht van den
rijkdom van het jubeljaar
2. de uitzichtloosheid van het rampjaar plaatst hij in het licht
van de uitzichten van het jubeljaar
3. het contract van het rampjaar plaatst hij in het licht van het
verbond van het jubeljaar
4. de oorkonde van het rampjaar plaatst hij in het licht van het
Evangelie van het jubeljaar
Psalm 113 : 3, 4.
I.
Onze tekst laat ons zien, dat het een vreselijke tijd was, waarin
de pro feet Jeremia leefde. Het jaar, waarin Jeremia ons binnenleidt,
was een rampjaar voor den profeet en voor het hele yolk. Wat
den profeet zelf betreft, de tijd, waarin hij vandaag ons invoert,
was de tijd van oorlog en bezetting.
Llit het Noorden van Azle waren de legers gekomen van een
geweldigen koning, die heel Azie in die dagen opslokken wou.
Zoals daar mensen waren onlangs, die heel Europa plus heel Azie
en nog A frika ook, wilden beheersen met z'n drieen, zo was het
toen reeds. Daar was een koning in het Noorden, die heel Azie
wou leggen onder zijn scepter. Hij had stad na stad belegerd en
ingenomen, yolk na yolk overweldigd en nu wilde hij afrekenen
met dat kleine prutsvolkje daar in Judea met dat hoofdstadje
Jeruzalem. Reeds waren de legers genaderd; zware colonnes waren
voorbij getrokken, de brand was in de velden gestoken, de oogst
weggeslagen of vernield, en nu was het beleg geslagen om de stad
Jeruzalem. Zeker, daar was een, tijd van pauze weer geweest, want
de koning kreeg andere zaken te doen, maar hij is ook weer teruggekomen na een tijd, het beleg is hervat en de stad inderdaad
genomen en het yolk wordt straks in ellende gedompeld. Met
andere woorden: een rampjaar was dat voor de kerk des Heeren,
een rampjaar voor den tempel, een rampjaar voor het paleis, een
rampjaar voor heel de omgeving, een rampjaar voor staat en yolk.
Het was ook een rampjaar voor de famine van Jeremia, den profeet.
Om met hemzelf te beginnen: hij zat in de gevangenis; hij zat in
het huis van bewaring van Jeruzalem, dat was een onderdeel van
het paleis. De profeet was namelijk gevangen genomen wegens
78
Jeremia 32: 8-10, 13, 14
beschuldiging van landverraad. Dat is toch heel wat, vooral in
oorlogstijd, en dat kan het leven kosten. Landverraad in oorlogstijd!
Want de profeet had gezegd tot den koning en tot het yolk: dezen
oorlog gaan wij verliezen, zoveel het vlees betreft. De Heere Zeit
had gezegd, uitdrukkelijk, dat de, oorlog zou aflopen met een
nederlaag voor de kerk des Heeren, althans, zoveel het vlees aangaat. Wel zou uit den oorlog en uit de ballingschap en uit dien
afgehouwen tronk van David een scheutje straks voortkomen,
Christus Jezus, maar juist omdat dat scheutje alleen komen kon
uit een afgehouwen tronk, daarom moest eerst de tronk worden
afgehouwen, dat kon niet anders. En dus moest de profeet zeggen
tot den koning: Deze oorlog wordt verloren en onze enige hoop is:
op Christus zien, dat scheutje, dien Spruit. En toen de koning dat
hoorde, en toen de soldaten dat hoorden en het tot het yolk doordrong, toen zei men: die man breekt het moreel van de troepen.
Zo'n ongeluksprofetie is goed om het yolk schrik aan te jagen. En
zoals de Engelse radio in onze oorlogsdagen alles deed om het
yolk monter te houden en den moed er in te houden, en Amerika
elken dag ons toeriep: moed en vertrouwen, zo ook bier. Men zei
toen ook reeds: je moet in oorlogstijd de mensen vrolijk houden,
anders zinkt alles in elkaar en is de zaak allang verloren. Daarom
zegt men: de profeet is een landverrader. En een landverrader
werd gestraft met gevangenis-straf. De koning durfde niet anders;
hij was een zwakkeling.
Bij dit verdriet kwam nog een ander verdriet over de familie van
Jeremia. Hij was vroeger een man, welgesteld, van een flink vermogen, familie kwam uit aanzienlijken stand en bezat een
erfgoed in Anathoth, een dorpje bij Jeruzalem, het lag ongeveer
zover er vandaan alp Maassluis of misschien wel Schiedam van
Rotterdam. En in dat dorpje Anathoth, daar was een stuk grond,
dat eigendom der familie was. Maar juist dat stukje grond in dat
Anathoth had door den oorlog zwaar te lijden. Ik zei straks al,
de koning kwam uit het Noorden, uit het Noorden. Welnu, wie
van het Noorden wil komen in Jeruzalem, die komt over Anathoth.
Anathoth lag in de frontlinie. Een Rotterdammer weet nu wel
genoeg. Zoals Rotterdam verwoest werd in Mei 1940, zo ook werd
Anathoth verwoest in de dagen van Jeremia, zo grondig, dat de
profeet Jesaja uitroept: 0, o, het arme Anathoth! Arm Rotterdam!
zeiden wij, en zo precies riep men toen: dat arme Anathoth! De
79
Jeremia 32:8-10, 13, 14
soldaten trokken er over heen, de huizen werden verbrand, de
velden vernield, de kinderen geroofd, de mannen doodgeslagen, de
vrouwen onteerd, de akkers verwoest. Jeremia's familie zit aan den
grond. De boeren oogsten niet meer, zaaien niet meer, het land
is werkeloos. En als bewijs, dat de familie van Jeremia aan den
grond zit, komt daar een dag tevoren door God zelf aangekondigd — op zekeren dag familie-bezoek in de cel van den
gevangen profeet.
Het is z'n neef Hanameel, een zoon van een oom van Jeremia.
Hanamal, dat betekent: God is mij gunstig gezind. Maar het lijkt
er weinig op, dat God hem gunstig gezind is. Want de akker is
verwoest, het kapitaal is weg, en de man moet hulp vragen. Hij
ldopt aan bij de deur van de gevangenis. Hij vraagt z'n neef te
molten bezoeken. Hij krijgt verlof na veel vijven en zessen, de
sleutel knarst in het slot, hij wordt door de deur naar binnen
geschoven, de deur gaat weer dicht. En daar staan ze nu in de cel:
twee neven, twee mannen uit een eertijds aanzienlijke familie; de
een profeet Gods en gevangen, de ander familie van den profeet
Gods en aan den grond. Daar staan ze nu! Wat een armoede! De
armoede van het rampjaar; de armoede van het oorlogsjaar. Wat
een armoede!
Die armoede grijnst u tegen, als de profeet gaat horen, wat
z'n neef te zeggen heeft. Het komt hierop neer: Neef Jeremia, wil
je ons helpen? Wij kunnen niet verder. Het kapitaal is op, de
kracht ontbreekt, het veld ligt neer, de akker is dood, we moeten
dien verkopen en slaven worden, tenzij gij ons helpt. Ik helpen,
zegt Jeremia, ik, gevangene? Ja, want gij zijt de losser. Gij hebt
het erfrecht en gij hebt de lossing, Jeremia. De lossing betekent
dit: wanneer een familie in Israel verarmd was en het geld was
op en het land was niets meer waard en men moest den boel
verkopen, dan zei de Heere: niet verkopen, als het kan, want de
geslachten, daar houdt de Heere van, en in de geslachten moet
het goed bewaard blijven. En daarom was de bepaling deze: is
een familie aan den grond, dan moet ze proberen, iemand te
vinden uit de familie, die nog wel wat geld heeft en dan moet
die proberen door tussenkomst te betalen voor de familie, die
verarmd is, opdat voorlopig het goed in de familie blijve. Want
wanneer straks het jubeljaar aanbreekt, dan komt toch de hele zaak
terug aan de familie.
Jeremia 32:8--10, 13, 14
Zie, gemeente, bier, hier komt reeds door de celdeur het licht
vallen van Christus Jezus, den Koning van het jubeljaar, want de
sabbathswet en de sabbathsglorie straalt door alles heen in Israel.
Om de zeven dagen een sabbath, die naar Christus wijst, om de
zeven jaar een sabbathsjaar, dat naar Christus wijst, rust na arbeid,
en om de zeven maal zeven jaar het jubeljaar, een extra-sabbathsjaar, dat naar Christus heenwijst, die helemaal de rust ingaat. Want
in dat jubel- of bazuin-jaar werd de bazuin geblazen voor het
grote vredesfestijn, het grote herstellingsfestijn. De armen krijgen
hun boeltje terug, de slaven worden vrij gelaten, de gebondenen
krijgen opening van gevangenis, al wat neergebogen is, wordt
opgericht. En dat is allemaal profetie, dat eens komt het grote
jubeljaar, waarin Christus Jezus als de Messias, de blinden laat
zien, de cloven laat horen, de kreupelen doet wandelen, de doden
laat leven en den armen zegt: hier is de blijde boodschap. Daarom,
dat jubeljaar vraagt vandaag aan den gevangen profeet, die aan
het doleren is: Jij, profeet van God, die den mond vol hebt van
jubelen en van dank en van verlossing, geloof jij nu zelf aan het
jubeljaar? Die neef van jou daar, mag die horen uit jouw mond
vandaag: Maak u op, word verlicht, want uw licht komt, ja dan
neen? Gij hebt het erfrecht, gij hebt de lossing; dat is een ambt,
dat losser-zijn. God staat er heel erg op. Weet ge wel, wie de
grootste losser is in den Bijbel? Dat is een zekere Boaz, een rijke
man. En als Ruth bij Boaz aanklopt, zeggende: Och, help ons
toch, help de familie, die verarmd is, dan komt Boaz en helpt vrij
en goed, en straks wordt Ruth z'n eigen vrouw. En dan komt
er een kind; en er komt weer een kind later; en dan komt er een
David uit Boaz en Ruth en uit David komt Davids Zoon, Christus
Jezus. Of God ook staat op die lossing! De grote Losser, Christus
Jezus, was nooit geboren zeggen de mensen als deze Losser
Boaz niet z'n plicht had gedaan in de lossing.
En daarom, als de profeet Jeremia zijn neef hoort zeggen: Koop
het toch, dan is de Heere bezig te vragen Profeet, hoe predikt
gij het Woord, of hoe predikt gij vandaag ook met de daad? Het
valt niet mee voor den profeet om dezen keer de armoede van het
rampjaar te zien in het licht van den rijkdom van het jubeljaar.
Het valt niet mee, want hij is zelf gevangen. En bovendien, als
hij het doet, betekent dat nog nieuw levensgevaar. Want geen
een losser had het ooit zo zwaar als de profeet Jeremia. Boaz, hij
:
80
81
K. Schilder III 6
Jeremia 32:810, 13, 14
Jeremia 32 :8-10, 13, 14
kon het honderd maal gemakkelijker doen dan de profeet hier
vandaag. Waarom? Wel, de koning, die hem gevangen zette,
heeft het jubeljaar geschonden. Davids huis was in die dagen
vreselijk vervallen. Wel werden de slaven een keer vrij gelaten,
want de slaven hadden het recht des Heeren. De koning had de
slaven vrijgelaten voor een poos, maar och, in oorlogstijd kun je
graag en best gebruiken dwangarbeiders, dat is de inzet van den
arbeid, de arbeidsinzet; en de slaven waren, weer in slavernij
gebracht. De eed des Heeren was geschonden tegenover de slaven.
M.a.w. de koning had het jubeljaar, dat aan de slaven vrijheid
garandeerde, geschonden. En als de profeet nu zegt publiek: die
neef van mij wil worden behandeld naar het jubeljaar, kan de
koning zeggen: zo, zo, zo, nog een rebel en nog tegenwerking en
nog roeien tegen den stroom? Maak dien man dood, die is staatsgevaarlijk.
En als de gevangen profeet daarom de vraag krijgt: Wilt gij
het jubeljaar hier in de cel belijden en doorzetten, wat het beveelt
en belooft, dan zeg ik: geen mens is ooit zo verzocht geweest als
die profeet, om nu hier het jubeljaar vol te houden. En tOch
gebeurt het!
Daar staat zo eenvoudig en mooi: Toen bekende ik, Jeremia, dat
dit des Heeren Woord was. Een dag tevoren was het aangezegd:
de neef komt. Hij heeft een dag kunnen broeden over de vraag: zal
ik het doen, ja of neen? Zal ik staan of vallen? Maar zodra de
sleutel in het slot knarst en het bezoek komt, weet de profeet,
als die man spreekt: dat is des Heeren Woord! En hij is meteen
besloten het te doen, en hij plaatst de armoede van het rampjaar
in het licht van het jubeljaar. In beginsel is hij overwinnaar geweest. En in die cel, waarin hij de koopacte voorbereiden gaat,
zingen de engelen deze beide stakkers toe Maakt u op, wordt
verlicht, want uw licht komt.
:
II.
Zo komen we van de ene vreugde naar de andere in den
Heere. Nu komt het zo ver, dat die man ook de uitzichtloosheid
van het rampjaar plaatst in het licht van de uitzichten van het
jubeljaar. Dat staat er, wanneer ik lees: Daarom kocht ik van
Hanameel, mijns ooms zoon, het veld, dat bij Anathoth is en
ik woog hem het geld toe, 17 zilveren sikkelen. De profeet koopt
82
dus off icieel met contract den grond bij Anathoth en betaalt een
flinken prijs: 17 zilveren sikkelen. Ik kan niet zeggen, hoe de
waarde van dat geld is. De waarde van een munt hangt of van
den tijd, waarin men leeft. Ik wil alleen dit zeggen: Koning Salomo
kreeg voor een helen groten wijnberg een opbrengst van 1000 zilverlingen. Als daar de profeet, die aan den grond is, van z'n neef bij
Anathoth een akkertje koopt voor 17 zilveren sikkelen, is dat een
flink bedrag. En nu is de vraag: dat geld, is dat verantwoord?
Neen, zeg ik, naar het vlees is dat wat je noemt: goed geld naar
kwaad geld gooien. Ik kan het ook zo zeggen: dat is uitzichtloos,
om dat stuk grond te kopen voor dien prijs. Want de akker was
toch verwoest, en de oogst ontbrak immers en de arbeiders waren
er ook niet meer om te ploegen, ook de machines waren weg. Wie
geeft voor zo'n ellendig boeltje 17 zilveren sikkelen? ja, zegt een
wijze broeder, je moet niet vergeten, ook al brengt de akker niets
op, het is toch geld-belegging en in oorlogstijd is dat heel wat,
je geld veilig beleggen. Men kan dus zeggen: Nu ben je geen man
van zaken, want als de profeet dat stuk akker koopt, is dat een wijze
zet, volkomen verantwoord, immers, belegging van geld in onvervreemdbaar bezit. En wanneer ge dat zegt, zou ik u zeggen: gij hebt
gelijk, mits inderdaad dat land gekocht werd. Maar nu kom ik op
mijn beurt zeggen: dat is niet geschied. Wie den Bijbel goed leest
en de wetten, ook die der lossing, kent, weet een ding zeker: men
kocht als losser geen stuk grond, maar men kocht alleen de
opbrengst van den grond. Dit was de wet des Heeren: dat hele
land blijft voor den Heere! En de stammen, die het krijgen, hebben
het in bruikleen, maar niet in eigendom. Als Jozua het land verdeelt
na de verovering, dan krijgt de ene stam dit, de andere dat, de
ene familie dit stuk grond, de andere dat, maar met de bepaling
erbij: dat land is niet van u, maar het blijft van den Heere, en
gij moogt het alleen gebruiken en bearbeiden voor den Heere naar
Zijn eigen wet en wil. Daarom komt dat land ook door Gods eigen
bepaling terug aan de arme families. Het jubeljaar, waarin de
armen hun eigen boeltje terug krijgen, was alleen mogelijk door
de grondgedachte: het land blijft van den Heere God, niet van
mensen!
En nu is het mijn beurt, iets te vragen. Toen Walcheren was
ondergelopen, zult u misschien wel een stuk grond hebben gekocht
onder water, daar op Walcheren, denkend: ze gaan het toch weer
droog maken, we hebben onroerend goed, een goede geldbelegging.
83
Jeremia 32 : 8-10, 13, 14
Jeremia 32 :8-10, 13, 14
Maar nu de vraag: zoudt u verleden jaar, of dit jaar nog in, laat
ik zeggen, Februari, hebben gekocht, bij contract, de opbrengst —
ik zeg: de cpbrengst —, de oogst van een stuk land, dat ligt onder
water bij Vrouwenpolder? Ge zegt: neen, neen, daar groeit niets
van 't jaar! Juist. Nu wil ik u vragen: de profeet, wat deed die
anders dan zoiets? Hij betaalt met 17 zilveren sikkelen, dat
betekent, hij betaalt een prijs van zoveel oogsten als er zijn voor
het aanstaand jubeljaar. Dat deed de losser, die kocht de oogsten
tot het aanstaande jubeljaar. Dan kwam de zaak toch vanzelf in
orde.
Welnu, profeet, Oat is nu echt: „goed geld naar kwaad geld
gooien". Er komt toch geen oogst, van 't jaar niet, de boel ligt
braak, en ook het volgend jaar niet. De koning kan wel denken:
misschien, misschien komt er volgend jaar nog een oogst, maar
de profeet weet: neen, we gaan in ballingschap, en de profeet
weet: het duurt 70 jaar. En de profeet weet ook: ik, profeet, ben
60 jaar oud, 70 jaar in ballingschap, m.a.w. ik, Jeremia, ook al
blijf ik leven, zal nooit ook maar e'en korreltje tarwe hebben van
dien akker, nooit e'en druifje eten van dat veld, nooit op een
vrucht kauwen van wat ik daar aankoop, ik krijg er nooit 66n cent
van, niets. Dat is de uitzichtloosheid van zijn koop.
Maar de Heere zegt: Er staat in Mijn Woord: als ik zwak ben,
ben ik machtig, als ik arm ben, ben ik rijk. Als ik uitzichtloze
dingen doe, dan open ik perspectieven, uitzichten van 's Heeren
jubeljaar. Als gij nu zegt: Neen, neef Hanameel, geen sprake van,
ik doe het niet, of ik betaal een kleine som om er of te wezen,
dan staat gij, Jeremia, in den weg voor het jubeljaar des Heeren.
Ge kunt zeggen: het is oorlog, dat is waar; ik ben gevangen, dat
is ook waar; ik krijg er toch niets van, dat is ook waar. Dat kunt
ge allemaal zeggen, maar wie een armen stakker, die een schaap
der kudde is, het gezicht belemmert op Gods jubeljaar, is geen
profeet, maar die valt van de gevangenis van den koning-op-aarde
in de gevangenis van den koning van hemel en aarde beide.
En daarom, profeet, wat doet ge hier? Kopen voor den vollen
prijs, ja of neen?
En dan komt daar in die cel op den muur dat mooie woord
te staan van den catechismus, Zondag 23: het woordje „alsof"
en dat andere woordje „nochtans". Alsof ik het zelf gedaan had,
zo wordt mij toegerekend, wat Christus voor mij deed. „Alsof".
En dat andere: hoewel ik een ellendig zondaar ben, nochtans zal
84
voor God rechtvaardig zijn in Christus. „Alsof het ene kerkwoord, „nochtans het andere kerk-woord. En die beide woorden
gaan nu glanzen, met Gods eigen hand geschreven in de cel van
den profeet Jeremia in zijn gevangenis. Hij koopt de akkeropbrengst, alsof er een jubeljaar komt; hoewel er geen jubeljaar
komt, want de vreemde koning maalt daar niet om die zegt:
„vooruit jullie, slaventroep, kom hier, naar het concentratiekamp"
hoewel er dus nooit in de eerste jaren een jubeljaar zal zijn,
nochtans betaal ik, beste neef Hanameel, betaal ik, broeder in
Christus, tot aan het aanstaande jubeljaar. Hier heb je de som:
17 zilveren sikkelen. Want de kerk, die „gereformeerd" is, ook
in het Oude Verbond, houdt het contract naar Christus' eigen
wetten, die kerk leeft bij het „alsof" en bij het „nochtans". Het
uitzichtloze rampjaar, dat is er, maar, o God, o God, houd onze
ogen open voor het uitzicht van het jubeljaar, laat niet een van
deze kleinen door ons vallen, ( dat betekent in het Hollands
„geergerd worden").
En wie het z6 hier ziet, heeft toch in de cel vernomen den
roep: Maak u op, word verlicht, want uw licht komt. Adventsfeest
in de gevangenis; Christus-verkondiging tussen twee berooide
stakkers, die aan lager wal geraakt zijn.
En als dan de profeet dezen koophandel dus bedrijven moet,
dan komt daar het derde wonder voor den dag.
-
-
III.
Het contract van het rampjaar komt in het licht te staan van
het verbond van het jubeljaar. Want daar staat zo prachtig: „En
ik onderschreef den brief en verzegelde dien en deed het getuigen
betuigen, als ik het geld op de weegschaal gewogen had". Dat is
allemaal contract, dat is allemaal contract. Wie een koop als
dezen sluit, moet dat doen in alle plechtigheid. Onderhands gaat
het nog wel een keer, als je met elkaar alleen bent. Maar een
gevangene kan nooit onderhands wat kopen, die moet als hij wat
doen wil, verlof vragen, op schrift stellen, wat hij wil, contrale
verwachten en dan eindelijk misschien mag het gebeuren onder
scherpe controle. Zo ook bier. De neef moet gelost worden; dat
kan alleen gebeuren, als de koning het goed vindt. En de koning
hoort, dat zijn gevangene zo graag een akker lossen wil. Het
jubeljaar zit dien man in merg en been. En als hij dat hoort, is
de koning verbaasd en geergerd, is de ministerraad verbaasd en
85
Jeremia 32:8-40, 13, 14
Jeremia 32: 8-10, 13, 14
geergerd. De koning is geergerd, want die profeet daar houdt de
slaven vast, die hij, de koning, heeft verdonkeremaand. Het bloed
kookt in den koning. En toch, toch is hij verlegen, want, die
„landverrader gelooft in het jubeljaar? En hij zegt elken dag:
mensen, mensen, de oorlog wordt verloren; met andere woorden,
hij zegt elken dag: mensen, mensen, er komt geen jubeljaar meer.
En als nu de koning ziet dat de profeet, die voorspellenderwijs
gezegd heeft daar komt nu in 70 jaar geen jubeljaar meer, nu OOk
zegt: en tech gaan we de klok luiden, de klok luiden voor het
aanstaand jubeljaar, dan ontdekt die koning daar dit ene: de
zogenaamde landverrader is toch niet een kerk-verrader, want het
kerk-woord houdt hij vol, de kerk-belofte, daaraan klemt hij zich
vast met zijn neef en zichzelf. En daarom, deze profeet is geen
landverrader zonder meer, want hij heeft e'en ding begrepen: de
klokken van den sabbath van God, den sabbath-dag, het sabbathsjaar, het jubel-jaar, de klokken van den sabbath van God blijft hij
luiden, hoe het ook gaat, er op of er onder. Toen ging den koning
iets schemeren van dit geheimenis, dat de profeet het yolk Gods
zag, niet als natie allereerst, maar als kerk, als kerk van Christus,
in den tijd weliswaar besloten in banden van de natie, maar toch
kerk gebleven en als kerk te zien, en daarom het jubeljaar des
Heeren krijgend, ook als alles in de natie daarmee spot en lacht,
er tegen aanbotst.
-
:
Dan komt de profeet zijn contract presenteren, de notaris er
bij, de klerken er bij, het contract en het afschrift er bij, precies
zoals het moet, het zegel er aan, een getekende copie, alles in
orde. Maar het contract van het rampjaar, waar ze om lachen
kunnen, omdat het geld weggooien is, omdat het niets waard is,
dat contract is nu geplaatst in het licht van het verbond van
s Heeren jubeljaar.
Want de koning van het Noorden in die dagen, en Stalin in
onze dagen, ,en welke macht er komt straks in onze dagen, mogen
stilzetten de klokken van de kerk en van het sabbathsjaar, en
van het jubeljaar, en tech blijv en de klokken luiden, want ze
luiden boven en God trekt aan de touwen, en het oor, dat hoort,
is het geloofsoor, gelijk het oog, dat ziet, geloofsgezicht is en de
hand, die maakt, geloofsdaad is. Ik hoor de klok luiden in den
hemel van Gods heerlijkheid en geen aardse macht zal ooit in
staat zijn, met een rampjaren-cyclus te breken den jubeljaar-cyclus
van de genade en de trouw des Heeren. Maak u op, word verlicht,
86
nt uw licht komt door het verbond des Heeren, dat van geen
wankelen weet. En zo schrijden we voort naar het laatste punt.
IV.
Deze profeet weet de oorkonde van het rampjaar te zien in het
het Bijbelblad — van het jubeljaar.
licht van het Evangelie —
Want als de koopbrief en het afschrift geschreven zijn, krijgt
Baruch publiek deze opdracht: De Heere zegt: neem den brief, den
originelen koopbrief, die verzegeld is, en ook het afschrift; en die
gaan allebei in een aarden vat, opdat ze vele dagen mogen bestaan
Dat is iets ongewoons. De notaris bergt gewoonlijk een contract
in de brandkast en uw testament wordt geregistreerd, dat moet
later een ander lezen. En ook deze notaris zal natuurlijk de oorkonden van den koop, de koop-acte plus het afschrift, in een
aarden vat doen. Dat hoort bij zijn vak. Elk contract moet later
te vinden zijn. Maar alles wat een notaris gewoonlijk doen moet,
meet vandaag de profeet zelf laten doen door Baruch, zijn
secretaris; voor de oren en ogen van alien, waar ze allemaal bij
zijn, moet Baruch zeggen: Mijnheer notaris, geef het mij maar. 1k,
Baruch, moet het contract en ook het afschrift bewaren in een
aarden vat. We zullen het extra verzegelen en het aarden vat
wordt gesloten tegen mot en bederf en vocht. Want vele jaren
later, jaren en jaren later, moeten ze zien en lezen: de profeet
Jeremia heeft in het rampjaar onzes Heeren zo en zoveel, toen
alles kapot lag en uiteengeslagen, geloofd aan het jubeljaar, dat
niet kwam, dat niet kwam, maar toch wel kwam, omdat zijn zin,
zijn geheim, zijn inhoud, Christus Jezus, tech kwam, regelmatig,
want Hij spreekt tot Zijn kerk: Zie, 1k kom met haast, Ik maak
aldoor, dat Ik opschiet. En als dat de profeet door Baruch laat
doen, dan wordt de oorkonde van den koop in het rampjaar tot een
stuk van den Bijbel. Want Baruch was geen klerk van den profeet,
geen secretaris en dan niet meer, maar die man is een knecht Gods
in het Bijbel-schrijven. Jeremia's profetieen heeft Baruch opgetekend,
aan dien man danken we Bijbel-bladzijden. En als de koning
kwaad is op Jeremia en zegt: weg met dien rommel, en de zaak
in de kachel stopt, wijI het hinderlijk is, dan komt Baruch, de
secretaris, en schrijft Gods Woord tech weer op. Die man is de
knecht Gods geweest in het zuiver bewaren en registreren van
de kostbare bladzijden der Heilige Schrift. En als die man is
aangesteld om de acte te bewaren, de acte plus de copie, dan is
87
eremia 32:8-10, 13, 14
Jeremia 32:8---10, 13, 14
die man aangesteld om die oorkonde te maken tot bladzijden van
het heilig Evangelie.
Welnu, gemeente, wij vandaag plukken daarvan de vruchten.
Onze ogen zagen, dat het gebeurd is. Maak u op, word verlicht,
want uw licht komt.
Toen later na de ballingschap daar een armzalig volkje terugstrompelde naar het land der belofte, waren er ook familie-leden
van Jeremia bij. Jeremia was dood en begraven, ook Baruch was
weg, de koning was weg, de getuigen waren weg, ze waren allemaal
begraven. Maar na de ballingschap komt er dit: men trekt terug
naar de heilige stad, strijkt in Anathoth neer en alle families zoeken
hun boeltje: het is weg, geen contract meer, geen erfrecht meer,
niets meer; allemaal zoeken ze naar hun boeltje en ze vinden
niets. Maar Jeremia's kinderen en kleinkinderen en achterkleinkinderen zeggen: Hier is onze acte en daar is het bewijs, de acte
en het duplicaat, goed bewaard. En na vele dagen weten ze dit:
die man, die in den donkeren nacht psalmen zong, die in het
rampjaar zong van het jubeljaar, die man heeft de ster der hope
gegrepen uit de kracht van Christus. Hij heeft een ding den
mensen geleerd: Gods klok houdt niet op te jubelen. Hij heeft ze
ook doen zien: Christus Jezus komt en elk ding, dat we hebben
ook onze akker wordt door Hem bestraald, door het licht
van het verbond der genade.
En zoals die familie van Jeremia toen in den Heere gesterkt
is en de beloften zag, krachtig, onbeweeglijk, en vast, zo gij,
gemeente vandaag. Ik eindig, zoals ik begon. Het is een rampjaar.
Het is nog een ellendige boel. Het kraakt in de wereld, het is
allemaal misêre; een rampjaar, het is ook zo. Maar zeg niet: de
rampen geven onzen tijd zijn signatuur. Ik zeg: dat is niet waar!
Het stempel er op drukt het jubeljaar. Want weliswaar hebben
wij geen jubeljaar meer vandaag in Jeremia's stijl; een jubeljaar
hebben we niet; de schaduwen gingen voorbij, het oud-verbond
is vervuld en bijna verdwenen, maar toch hebben we dit: we gaan
naar de vervulling toe. Het eeuwig jubeljaar wacht ons; het jubeljaar, dat wel een aanvang heeft in den dag der dagen, maar geen
einde; een nieuwjaarsmorgen, maar geen oudejaarsavond. En in
die eeuwige jubelperiode zullen alle slaven vrij zijn, alle gebondenen
zijn de gevangenis nit, de blinden zien, de cloven horen, de
88
Itreupelen wandelen, de doden leven, de armen zijn rijk. En gelijk
Jezus Christus dat aanvoert als bewijs tegen den Doper, dat Hij
waarlijk Gods gezant is, zo ook wij. Wij hebben daaruit gezien,
dat Hij leeft. Want elke echte dode, die in zonden en misdaden
dood is, en nu leeft uit de kracht der wedergeboorte, is een bewijs:
Christus was er en is er en het jubeljaar komt in alle eeuwigheid.
We zijn inderdaad op weg naar het laatste, grote, eeuwige,
nimmer eindigende jubeljaar. En het woord „jaar wordt hier
verteerd door het woord „jubel . Daarom wil ik van u eisen, als
des Heeren gezondene, dat ge alle dagen in dat licht gaat zien,
uw boeken afsluit als heilige oorkonden van het Evangelie-blad
en zo den tijd uitkoopt in deze boze dagen, wetend, dat de tekst
grondig waar blijft: Maak u op, word verlicht, want uw licht
komt. Wij zijn in het nieuw verbond en 's Heeren jubeljaar zal
van geen wankelen weten. Hij komt, Hij komt, om d'aard te
richten, de wereld in gerechtigheid. En al het slavenvolk, dat in
de gevangenis zit en ondergedoken is, waar het wreed geweld
moet zwichten, wordt alsdan in rechtmatigheid geleid.
-
-
Amen.
Dankgebed:
Wij danken U, hemelse Vader, voor thy Woord in zijn rijken zin.
Wil ons door Uw Geest leiden en door Uw Woord ons dagelijks
genadig zijn in het zien en verwachten van het grote licht, dat
in de wereld is opgegaan. Amen.
Psalm 98 :4.
8
89
Zacharia 3:7
leven voor ons eigen publieke leven, met name ook voor ons
kerk-leven opdat Uw kerk in handel en wandel, in belijdenis en
tucht, in het gebruik van de sleutelen van het rijk der hemelen,
1.1w wil volbrengen, gelijk in den hemel, alzo ook op aarde; dat zij
hierin ook versterkt moge zijn in het vaste geloof, dat, wat zij
beneden bindt op aarde, in de hemelen is gebonden en dat die
vastheid onmiddellijk verdwijnt, wanneer Uw kerk zich niet houdt
aan den maatstaf van Uw Woord.
Wil ons ook vanmiddag bij de opening van Uw Woord genadig
ijn,
ons den vrede schenken, die alle verstand te boven gaat en
z
die in Christus Jezus vastligt; een vrede, die daar ligt in Christus'
offerande, die klaar is, waaraan niets ontbreekt, doch dien wij
door het geloof hebben aan te nemen, zullen we hem onzen vrede
,
,
De belofte van den Verbonds-God aan den
hogepriester Jozua. 1 )
Tekst: Zacharia 3 : 7. „Zo zegt de Heere der heirscharen
Indien gij in Mijn wegen zult wandelen, en indien gij Mijn
wacht zult waarnemen, zo zult gij ook Mijn huis richten, en
ook Mijn voorhoven bewaren; en Ik zal u wandelingen geven
onder dezen, die hier staan."
:
Lezen: Zacharia 3.
Zingen: Ps. 132 : 5; Ps. 95 : 4; Ps. 134: 1, 2, 3; Ps. 135 : 1.
Gebed:
Genadige Vader,
Llw gemeente plaatst zich voor Llw troon; ze doet dat in de
gemeenschap van heel de kerk over heel de wereld en legt op
dien troon de hand, omdat ze weet, dat er ook een mens op den
troon zit, dat mensenvlees daar reeds erkend is, doordat Christus
Jezus, de verhoogde Heiland daar is; dat Hij gezet is en is gaan
zitten reeds op den troon, die troon van God is. Daarom durft ons
vlees nabij komen; dat vlees is aan dien troon verwant. Daarom
durven ook wij gaan staan voor den troon, onder de engelen Gods
en zeggen : U looft de engelen-schaar, en ook: U looft de apostelschaar, LI looft al wat adem heeft, o God, om te zeggen, dat Gij
heerlijk zit en dat er geen maat en grens is aan Uw glorie.
Laten ook wij vanmiddag rustig en vertrouwend tot U gaan
zeggen, dat Gij zeer schoon zit en zeer goed en oneindig rijk in
de uitdelging der zonden, in het uitgieten van Uw Geest en in
het verbinden van hemel en aarde door de kracht van Llw Woord,
zodat de engelen boven en de mensen beneden Uw wil gaan
volbrengen en op aarde gebeden wordt: Uw wil geschiede, gelijk
in den hemel alzo ook op aarde.
Geef ons dat gebed te doen voor ons persoonlijk en intieme
1
) Predicatie, gehouden op 18 November 1945 te Rotterdam-C. Stenografisch
opgenomen.
90
kunnen noemen.
Hemelse Vader, laat ons dan kunnen zeggen, dat wij, rechtvaardig zijnde uit het geloof, vrede hebben bij God door onzen
Heere Jezus Christus. En wil ons alles afnemen, wat den loop
van Uw Woord zou kunnen hinderen. Wil ons ook schenken
een goede conscientie in het erkennen van Uw naam en Uw gezag
en in het herkennen van Llw beeld in ons eigen leven en Mat
alzo alle dingen molten zijn tot verheuging van uw yolk, tot zijn
zuivering en vervolmaking en tot opwekking van de spanning van
de engelen, die begerig zijn in te zien in wat Gij werkt hier beneden
aan Goddelijke heilgeheimen. Hoor ons, o Vader, om Christus'
wil. Amen.
De kerk van Christus, gemeente, staat of valt met de goede
verhouding tussen de aarde en den hemel. Wij bidden elken keer
in het Onze Vader: Uw wil geschiede, gelijk in den hemel, alzo
ook op aarde. En dat is geen gebed voor individuen alleen, die
een wil er op na houden en op straat verkeren en in een zaak
bezig zijn, maar ook en allereerst een gebed voor de kerk. Uw
wil geschiede door ouderlingen en diakenen, synode- en classicale
leden, hier op aarde gelijk in den hemel. En zoals de engelen het
doen hierboven, laten wij het zo aanleggen hier beneden, en anders
houden wij op, kerk te zijn.
Men heeft vaak gedacht, dat het zijn in den hemel zelf, het
geografisch dicht bij God zijn, door dat feit zelf reeds genoeg was
voor de kerk. En men zei dan: de hemel is het arche-type, de
aarde is het ec-type, breng ze bij elkaar, trek een parallel en de
91
Zacharia 3:7
Zacharia 3:7
zaak is in orde. Dat is niet waar. Satan viel, al stond hij vlak
voor Gods troon. Het is Been zaak van geografie, van in de buurt
van den troon zijn. Maar als we weten willen, of we op aarde op
den hemel lijken en of we beneden, op aarde, een wandel hebben,
die hemels is, dan is de enige vraag, of het Woord des Heeren
heerschappij over onze conscientie voert, ons gedrag bepaalt en
onze Kerkorde heeft voorgeschreven. Want het Woord wordt
boven gehoorzaamd en dat Woord moet beneden
worden gediend.
En zo komt daar het zich voortdurend conformeren van de aarde
aan den hemel. En dat zich-conformeren begint bij elke kerkvergadering en dat eindigt andermaal bij elke kerk-vergadering.
Ik wil vanmiddag daarover spreken gaan, opdat wij, vrijgemaakte
kerken, niet zouden roemen in het vlees, maar weten zouden, wat
ons te wachten staat, als wij zouden nalaten, in dien zin ons te
conformeren aan wat de hemel doet en aan wat zij gaan doen
en blijven doen, die staan voor den troon des Heeren. Mijn onderwerp is daarom dit :
De belofte van den Verbondsgod aan den hogepriester Jozua.
Drie punten ga ik na:
1. het aardse aspect van die belofte
2. het hemelse aspect van die belofte
3. de conditie bij die belofte
Eerst zingen we den Psalm der priesters: Ps. 134: 1, 2, 3.
I.
Onze tekst, gemeente, heeft
Twee kanten kijkt de Heere
Hij kijkt over de aarde heen
ziet ook den hemel, in en geeft
een aspect allereerst naar de aarde.
uit, als Hij hier een belofte geeft.
en geeft daarover een belofte; Hij
daarover een belofte aan Zijn kerk.
Wat het eerste betreft: deze belofte heeft een aards aspect,
want er staat dit : Zo zult gij, Jozua, Mijn huis richten en Mijn
voorhoven bewaren. Dit deel der belofte, dat de profeet hier Jozua
gegeven ziet, ziet op de aarde, want de gewone huis-, tuin- en
keuken-tempel, niet eens zo bijster mooi, is hier bedoeld, als er
staat, dat de priester Jozua den tempel richten en de voorhoved
bewaren mag.
Den priester Jozua kent ge wel, gelijk ge ook die hele mooie
92
p assage weet te verhalen uit het begin van ons hoofdstuk. Wij
zijn hier namelijk in den tijd na de ballingschap. Zeventig jaren,
lang had de wrede vijand het yolk vertrapt en getyranniseerd,
ma ar eindelijk was onder een anderen koning, Cyrus, verlof
gegeven aan het Jodenvolkje, om terug te keren naar het land
der vaderen. Heel wat Joden waren achtergebleven. Het waren
die Joden, die zeiden: waar het goed is, daar is je vaderland. Maar
anderen waren graag teruggekeerd naar de oude stad en den
ouden tempel, want ze vonden, dat, zolang God niet had gezegd,
dat de kerk werd gedecentraliseerd, ze moesten blijven staan op
centralisatie van de kerk. Dat betekent in goed Hollands dit:
zolang niet God zelf na het Pinksterfeest, dat op Christus' hemelvaart volgde, alle kerken had gezaaid aan alle plaatsen van de
wereld, aan alle plaatselijke kerken gelijke rechten gevende, zolang
moest op een plaats de kerk haar middelpunt vinden, namelijk in
de stad Jeruzalem en in den tempel, die daar gevestigd stond en
dien Salomo gebouwd had. Wel was Salomo's tempel verwoest
en in puin gelegd, maar God zelf gaf weer uitkomst, want koning
Cyrus had ook verlof gegeven, om den tempelbouw te gaan
hervatten. Men was reeds begonnen. En dat nieuwe huis was
wel simpeltjes, vergeleken bij' dien mooien prachtigen tempel van
Salomo was het maar doodeenvoudig, klein van formaat, arm van
stijl, beperkt van kwaliteit, maar toch, er was weer een huis, een
stenen gebouw, een centrum voor den eredienst. En de stad
Jeruzalem was weer metropool voor het hele vaderland, voor de
hele kerk in verbondsverband en daarom: Loof den Heere! deze
tempel hier is het bewijs, dat het oude verbond nog verbond is, dat
het nog steeds is gehandhaafd door God. En de priester ontbreekt
ook niet, want kijk, daar staat de priester, de man heet Jozua,
een man uit een oude priesterfamilie, uit den stam van Levi.
Inderdaad, herstel van den tempel, gepaard gaande met eerherstel van Jozua in zijn ambt; het was een feest geweest voor de
kerk van den ouden dag. Te meer, omdat de vraag nijpend geweest
was, al die zeventig jaar lang: „waar is toch de kerk?". Ezechiel
van zijn kant had ook al met die vraag te tobben gehad. Juist,
omdat de kerk eeuwen lang door God zelf bepaald was als
een
gecentraliseerd en er een plaats was met e'en tempel en met
priestervolk en met een verbondsterrein, daarom had men na de
ballingschap gevraagd: Waar is het kerkadres? Degenen, die de
vreemde koning had achtergelaten als een arm zoodje van ver93
T 111r11
Zacharia 3 : 7
Zacharia 3: 7
achte Joden bij den tempel, die zeiden: Wij zijn de kerk; des Heeren
tempel, des Heeren tempel, des Heeren tempel is hier! Het staat
er immers; dat stenen gebouw, dat oud adres, is de kerk, het
kerk-adres. Het staat in den Bijbel. Het stond er ook, inderdaad,
het stand er ook. En daarom zeiden ze: die anderen, die weggesleept zijn naar het vreemde land, die zijn de kerk niet meer,
ze missen den tempel, het oude gebouw zijn ze kwijt, het adres
is niet meer bij hen. En al mogen ze bidden en danken en vroont
zijn, het baat niet, ze zijn geen kerk, want de kerk hangt aan het
oud adres, den stenen tempel. En toen kwamen de beelden, die
altijd zoveel kwaad doen in een tijd van kerk-verval en kerk-strijd.
Toen zeiden ze parmantig: wij in Jeruzalem, wij bij den ouden
tempel, wij zijn de goede korf van goede, gezonde vijgen en dat
zoodje Binds is een collectie van kwade vijgen; die lust God niet.
Of een ander beeld: Wij zijn de echte bijen, want bij ons is de
oude bijenkorf; kijk maar naar den tempel : dat is de korf en de
goede bijen vliegen naar den korf. Maar die andere lui heeft God
weggeblazen, die zijn den korf uit, dat is geen bijenvolk meer.
En daarom nog eens, de vraag: „waar is de kerk?" had genepen.
Toen had Ezechiel gezegd: Heere God, Gij hebt wel de kerk
gebonden aan 66n plaats, een stad en een tempel, inderdaad, maar
gij hebt ze eerst gebonden aan Uw Woord. Het was niet zo: waar
een stenen gebouw is, is het Woord. Maar het is zo: waar het
Woord is, daar komt een stenen gebouw. En daarom, Heere, ofschoon ik, Ezechiel, een tijd lang van den tempel verwijderd ben,
ik heb toch Uw Woord immers; zou ik dan niet kerk zijn, mijn
Vader? En in het geloof dat, waar het Woord is, de kerk is, had
Ezechiel gezegd : ik schrijf een vergadering uit van mijn consistorie.
van mijn kerkeraad. En Ezechiel met de oudsten — let op!
Ezechiel met de oudsten houdt publiek, of ficieel, op straat vergadering, zeggend: mensen, wij zijn toch de kerk en het adres ook.
want het Woord is hier. En nummer een is het Woord; nummer
twee is het stenen huis. Zeker, we snakken naar het stenen huis,
God zelf heeft dezen berg begeerd ter woning, om, aldaar geeerd,
Zijn heerlijkheid te tonen. We snakken naar een stenen huis.
maar we zeggen dit: Geef ons Uw Woord, Heere! en het stenen
huis komt dan wel weer terecht. Maar waar het Woord weg is,
is de hele zaak weg en kapot en het stenen huis kan de kerk
niet maken. Dat bleek trouwens zo, want 10 jaar later, 10 jaar
94
na Ezechiels wegvoering, ging de mooie tempel van Salomo in
pu in. En wie aan het stenen huis hing, had toen niets meer over.
Welnu, gemeente, nu komt na de ballingschap een antwoord
op den roep van Ezechiel bij het begin van de ballingschap.
Ezechiel zegt: Heere, Uw Woord is hier bij mij en de oudsten.
Wij zijn de kerk en och, Beef ons een stenen tempel terug Vader.
Het adres van de kerk willen wij graag met inkt schrijven, die
een gewoon mens lezen kan. En deze bede hoort God vandaag.
En Jozua, hij heeft ook z'n mannetjes daar; Jozua met zijn priesters
vormen weer een consistorie, een kerkeraad, een geestelijke hierarchie, een college of raad der kerk. Ze hebben geloofd aan het
Woord en ze hebben het Woord voor het geloof, maar ze krijgen
ook daarbij, wat Ezechiel hoopte te krijgen, — in hope stierf hij —
ze krijgen terug dat stenen gebouw, want ze mogen nu gaan,
gelouterd zijnde, naar de oude stad; ze krijgen den tempel terug.
En kijk, de kerk is daar, waar het Woord is en wie heeft, dien
zal gegeven worden; die krijgt ook nog een stenen gebouw. En
elke boerenjongen in Jeruzalem kan met gewone pen en inkt
schrijven het adres van de kerk. Kijk maar naar den tempel van
Zerubbabel, tempel nummer twee. De priester is Jozua, de hogepriester, de man van het vaste kerk-adres.
,
En nu komt als kroon op alles het visioen van den profeet
Zacharia: hij aanschouwt, dat Jozua komt in den hemel Gods. Men
toont hem Jozua, den priester, staande voor den troon des Heeren.
Hij kwam daar aan met vuile kleren; dat betekent: met een ambtsgewaad, dat je niet passage geven kunt in den tempel Gods. Want
een priester moet hebben witte kleren; zijn gewaad moet „kosjer"
wezen, zuiver, zonder smet. En die man draagt vuile kleren. Dat is
geen incarnatie van zijn persoonlijke zonden, maar wat anders:
dat vuile gewaad, dat geen passage geeft in Gods huis voor den
priester, betekent: de zonde van het volk, van de kerk. En daarom
dus, het vuile gewaad van den priester is verhindering voor den
ambtelijken tempeldienst. Niemand van beneden kan de vuile
klederen van hem afdoen, maar hetgeen bij mensen onmogelijk
is, is mogelijk bij God. Daarom dreunt de stem des Heeren van
den troon in het visioen: Neem weg die vuile klederen, dat wegwerpelijk kleed en trek hem schone kleren aan en zet hem een
zuiveren tulband op. En als de priester daar staat met „kosjere"
95
111 111717
-
–7117—
Zacharia 3 : 7
Zacharia 3 : 7
kleren, dan gaat die priester den tempel in. Hij mag het altaar
bestijgen, hij mag het offer brengen. En die priesterdaad, die nu
„kosjer" is, en naar de wet, is het bewijs, dat het leed geleden
en de ballingschap voorbij is. Het bijenvolk, dat door het Woord
bewaard bleef voor den korf, is weer in den korf. God heeft
Zijn schapen bezocht en wij gaan nu wachten, wij gaan nu
wachten op dien Hogepriester, die straks ook heet Jozua, Jezus,
en die komen zal om den tempel hier vervallen te verklaren en
Zijn tempel uit te breiden heel de wereld over, plaats na plaats,
Rotterdam, Pernis, Bergschenhoek, waar ook ter wereld, opdat
dan die Jozua van het nieuwe verbond zal zeggen: Waar het
Woord is en het geloof aan dat Woord, daar komt Uw kerk hier,
en Uw kerk daar, uit alle volken en uit alle natien. En het Woord
met zijn geestelijke stenen brengt straks mee op Zijn tijd, een
gebouw met bakstenen. Het komt best in orde, als het Woord er
maar is.
Zo mag Jozua, die nu witte klederen draagt, en „kosjer" is, de
belofte horen: Gij moogt richten en bewaren dat huis, dat ge ziet,
Jozua, waarvan de sluitsteen klaar ligt, om ingemetseld te worden;
dat is Mijn huis, o priester, en ik geef u ambtshalve recht van
bestuur, uw volmacht als priester wordt vernieuwd in den hemel.
Ge moogt den tempel richten, zijn bestuur aanstellen, den koster
benoemen zouden we zeggen vandaag —, den priesters en
Levieten een taak geven, de offers regelen, de kerkorde afkondigen, het yolk verzamelen, bidden, of feren, enz. En ge moet
ook den voorhof bewaren, tegen alle gevaren moogt gij schutspatroon zijn en wachter. En daarom, Jozua, wat de aarde betreft,
uw taak en uw privilege mag zijn bewaar de kerk hier beneden
in haar oud adres en maak plaats voor dien anderen Jozua, Die
eens Mijn huis richten zal en Mijn voorhoven zal bewaren in
volmaakten dienst en volkomen stiji door Mijn wet in alle harten
centraal te maken.
:
Inderdaad de consistorie van Jozua krijgt beloften met aspecten
voor de aarde. Maar de aarde mag nooit van den hemel gescheiden
zijn. Daarom komt nu het tweede punt.
II.
De ogen Gods overspannen hemel en aarde, allebei; en ook voor
den hemel heeft zijn belofte aspect, want er staat voorts: „Ik zal u
wandeling geven onder dezen, die hier staan". Ik zal u, priesters,
ambtshalve weer, wandeling geven, verkeer, dus, heen-en-weerpassage, „permit", onder hen, die hier staan.
Wie zijn dat? Zij die hier staan, wie zijn dat? Het antwoord
moet ons tekst-hoofdstuk zelf geven. Ik zei straks reeds: hier is
een visioen. De profeet aanschouwt in den geest een raad des
Heeren met Zijn engelen. Daar is Gods troon in het midden;
daaromheen engelen, en in het front, middenin, staat de Engel
des Heeren, de ongeschapen Engel des Heeren, dien de kerk
altijd zo genoemd heeft, de Zoon Gods voor Zijn vleeswording,
Gods eigen Zoon, de latere Jezus, Jozua, die nu reeds hier staat
om Zijn woord te spreken over den tempel en den priester.
We zijn dus in dezelfde sfeer als in het boek Job. Die geschiedenis
heeft zich op aarde afgespeeld. Een man met een vrij lelijke vrouw
en kwade vrienden. Allemaal van de aarde, maar het voorspel
is in den hemel. God houdt raad met Zijn groten, God zit in de
vergadering Godes. Hij is met Zijn engelen bezig en de satan
komt ook binnen. De satan. En de satan zegt in den hemel: Geef
Job maar eens in mijn handen. En gelijk daar in het boek Job
hemel en hemelingen met de aarde bezig zijn, zo ook hier. Er is
een troon Gods in het visioen. De engelen staan er ook om heen.
De Engel staat in het midden en satan is er weer. En de satan
zegt: die Jozua heeft vuile klederen en kan geen „permit" krijgen,
want de priester met „niet-kosjere" kleren past in den tempel
niet. En nu is satans mond gesnoerd wat betreft de aarde. De
priester heeft geen vuile kleren meer. De mensen kunnen zijn
buitenkant zien. Echter, de Heere ziet het hart. Een wens moet
ook van zijn vuil en juist van zijn vuil, ontdaan zijn van binnen. Anders krijgt de priester wel een passage-biljet voor den tempel beneden, maar wie zijn vuile kleren heeft afgelegd aan den buitenkant en
het vuile hart behield aan den binnenkant, heeft voor de aarde
een passage-biljet — de kerk kent het hart niet maar geen
passage-biljet voor de kerk daarboven. Daarom moet elk mensenkind z'n vraag aldus formuleren: 0 God, heb ik passage onder de
mensen, omdat ik passage had en heb en houd onder de engelen?
En op die kardinale vraag antwoordt de Heere bij Jozua: Kom
maar binnen, Mijns Vaders gezegende! Ik geef u wandeling onder
hen, die hier staan. Dat zijn de engelen, Gabriel, Michael, Uriel.
Vele engelen vormen den kroonraad van God, hemel-consistorie,
hemel-hierarchie, hemel-huis en hemel-tempel. Daarmee mag Jozua
ambtshalve verkeren. Daarom dreunt het vandaag in den hemel
97
96
K. Schilder HI 7
Zacharia 3: 7
met vasten cadans van de blijde aankondiging: Jozua, wat gij op
aarde binden zult, zal in den hemel gebonden zijn. Jozua, als gij
den sleutel gaat omdraaien in het kerkslot beneden, zal de hemel
den sleutel omdraaien in het kerk-slot daarboven. Ik geef u
wandeling, passage, verkeer, vice-versa, twee-zijdig, met die hier
staan. Onder de engelen hebt ge vrijen toegang, toegang met vrijmoedigheid tot den troon der genade, het centrum der wereld,
het hart der wereld.
En waar het zo staat, heeft Jozua naar twee kanten passage;
en waar deze toezegging de hemelpoorten open werpt en aan Jozua
zegt: Ge moogt binnen komen, priester, achter het voorhangsel
en dat wegschuiven straks en zeggen: hier ben ik, vrijmoedig, daar
is deze inschakeling van den aardsen priester in den hemelraad,
een samengang van de kerk boven met de kerk beneden. Nu
klappen de vlakken der kerk in elkaar. Ze heeft een afdeling
beneden, men noemt ze vaak ongelukkig „strijdende kerk";
ze heeft ook een afdeling boven, men noemt ze vaak ongelukkig
„triumferende kerk". Maar het staat hier reeds duidelijk aangewezen de kerk beneden, ofschoon ze strijdt, triumfeert
toch,
want ze heeft het recht door het geloof, om met de kerk boven
te converseren; en de kerk boven triumfeert wel, maar ze strijdt
toch mee, want ze wandelt met de aardse kerk mee, op en neer,
het is een wandeling van beneden naar boven en van boven naar
beneden, engelen, mensen, apostelen, profeten, alles looft, alles
trekt naar boven toe. En de troon des Heeren, waarvan het Woord
uitgaat, is daarom de kern en de kracht, die alles aantrekt, wat
kerk is en genaamd wordt. En van die combinatie staat de kerk
rechtop. Waar het ontbreekt, is de kerk weg. Als dat waar is,
dan mag de kerk binden beneden, omdat tegelijkertijd en vooruit
reeds God ook bindt hier boven. En zo komt daar een machtige
majesteit tot de kerk, die geweldig is. De muziek van de tucht
komt ook hier vrij; de tucht staat aan het eind der verlossing. Het
hoogtepunt van de kerk is: vrij zijn tot verlossing en bewaring
daarvan in de tucht die zij oefent.
:
Alleen maar, deze belofte is aan een conditie gebonden. Deze
belofte, zegt onder meer Dr J. Ridderbos volkomen terecht in zijn
commentaar, is verbondsbelofte van verbondsgemeenschap van
het O.T. Maar het gaat niet door, als de voorwaarde niet vervuld
98
Zacharia 3 : 7
wordt. Zo luidt de voorwaarde: indien gij in mijn wegen zult
Als
wandelen. Indien. En indien gij mijn wacht zult waarnemen.
dat gebeurt, ja, dan krijgt ge beneden passage en boven, Jozua.
Maar zo niet, dan gaat het niet door. En dat meent God grondig.
Want wanneer straks Kajafas niet meer zegt tot den eersten Jozua:
gij krijgt recht van passage, maar zegt van Jozua — den echten!
„weg met dien man", hij lastert God, hij heeft vuile klederen aan,
hij mag hier niet staan; en als Kajafas daarbij des Heeren Woord
schendt en des Heeren eden breekt en de Kerkorde verwaarloost,
dan is Kajafas weggeblazen en Christus Jezus, de echte Jozua,
is verhoogd en komt zo maar, als mens, op den troon des Heeren.
Daarom, de belofte heeft een voorwaarde. Juist omdat de kerk
hemel-passage nodig heeft om kerk te zijn, moet ze zich afvragen:
hoe kan ik dat wezen? Ik heb geen brevet voor den hemel, ik
kan nooit geografisch den hemel benaderen. Het oer-type boven en
de afbeelding beneden, dat klopt nooit. Hoe kan ik op den hemel
lijken? Vraagt ge dat nog? Het Woord verbindt ze immers! Voor
het Woord Gods beven de engelen: ga en hij gaat, kom en hij
komt, doe dat en hij doet het. Het Woord is in den hemel de
maatstaf en dat Woord is met gewone inkt, voor een boerenjongen
leesbaar, geschreven. En het Woord gaat den tempel in, de priester
moet het reciteren. Het Woord klinkt beneden anders dan boven,
want de taal van het engelenkoor verstaan wij niet, wij boerenjongens, maar God is machtig om Zijn êne Woord in den hemel te
geven in hemelvorm en hemelstijl en datzelfde Woord, onvervalst
naar zijn inhoud, te geven in plat Nederlands, en plat Rotterdams
voor mijn part ook.
En als zo God Zijn Woord geeft aan Zijn kerk, klinkt het als
conditie: In Mijn wegen wandelen, mijn wacht waarnemen.
En zo klinkt in het O.T. uit den hemel over de kerk de grondidee
ze
van artikel 31 K.O. Uw, besluiten, Jozua, naar de Schrift zullen
zijn in Mijn wegen wandelen; naar de K.O. zullen ze zijn: Mijn
wacht waarnemen. En als Uw besluiten, Jozua, bewezen worden te
strijden tegen de Schrift en de K.O., dan gaat het niet door. Dat
is de conditie hiervoor, dat de hemel bindt boven, als gij bindt
beneden. Laat het Woord los, Jozua, en uw passage-biljet beneden
houdt ge misschien, maar boven mist gij het; lap de K.O. aan uw
laars, Jozua, neem mijn wacht niet meer waar en de passage boven
ontgaat u. De tempelwacht beneden is dan niet meer conform aan
die hierboven en de band is dan doorgeknipt.
;
99
Zacharia 3:7
Zacharia 3:7
En nu, waar het zo staat, mogen wij huiveren. We mogen niet
gaan schelden vanmiddag, maar huiveren voor onszelf. Wij zijn
vrijgemaakt op artikel 31, dank daar God voor. Maar dan dreunt
in onze oren, wat hier staat. Als wij vandaag Jozua's daad overnemen en als we zeggen: Des Heeren tempel is hier, en als we
zeggen: de wacht hebben we overgenomen, goed, zeg het dan, maar
zeg eerst: een belofte en een conditie. Zeg het maar tegen uzelf.
We moeten de Schrift houden, de K.O. houden.
En waar het zo staat zult ge vragen: Wie kan dat doen? Wie
is bekwaam tot deze dingen? En ik antwoord ten besluite: lees
den tekst maar. Dat kon Jozua niet en dat konden z'n helpers ook
niet. Maar er stond voor zijn aangezicht de Engel des Heeren,
die later heette Jezus, genaamd Christus, de Zoon Gods, ongeboren, voor de vleeswording. Tot Jozua zei Hij: gij heet Jozua,
want Ik heb u uw naam toegedacht. Ik heet ook later Jozua
Jezus, maar niet 1k ben naar u genoemd over een paar eeuwen,
maar gij wordt naar Mij genoemd voor een paar eeuwen. Gij zijt
Mijn type, Ik ben uw werkelijkheid. Ik kom met haast. De betere
Jozua is de verklaring van den minderen Jozua. Deze Jozua hier
had vuile klederen. De Andere heeft ze nooit gehad, maar ze
overgenomen, ik zeg : overgenomen, van den minderen Jozua, om
met den witten mantel van Zijn gerechtigheid hem te bedekken. Toen
het hier stond: trek hem witte klederen aan, was dat de borgtocht
van Christus reeds in afspiegeling. Christus stond voor dien Jozua
in. Want deze Christus, de betere Jozua, heeft absoluut des Heeren
wegen bewandeld en zonder enig gebrek Zijn wacht waargenomen.
En zo durven wij zijn: vrijgemaakte kerk, niet vanwege onze
parmantigheid, maar met vreze en beving in het geloof, wetend,
dat de priester der belijdenis hier is en overal, waar het geloof
is in het Woord en wij op een basis zijn samengekomen. En aldus
zullen wij, Hem kennende, de wacht waarnemen, de belofte met
den eis combineren en een „permit" krijgen, een passage, een vrijbiljet op aarde en in den hemel. Want onze Hogepriester is binnengegaan achter het voorhangsel, is tot den troon genaderd, beklom
hem naar rechtvaardigheid, en Been macht ter wereld trekt Hem
er ooit weer vandaan. Hij komt, onze Jozua, Hij komt om de aarde
te richten, de wereld in gerechtigheid. En eens komt daar uit
Hem een volledig verkeer, een levende wandeling op verse wegen
tussen aarde en hemel. Dat zal de dag zijn van de volkomen
100
unificatie van de beneden-kerk en de boven-kerk in ea' triumferende kerk, tot eer van dien God, die ons heeft liefgehad
Amen.
Gebed:
Wij danken U, barmhartige Vader; Beef ons Uw Woord te
verstaan en te volgen, met ontzag te erkennen en te geloven en
te gehoorzamen ook. En bewaar ons als degenen, die een ding
weten, dat we door de wet der vrijheid zullen geoordeeld worden.
Amen.
Ps. 135 : 1.
101
Efeze 4 :8
I.
De dubbele werking van Christus' ene verhoging. 1 )
Tekst: EL 4: 8. „Daarom zegt Hij: Als Hij opgevaren is in
de hoogte, heeft Hij de gevangenis gevangen genomen en
heeft den mensen gaven gegeven."
Lezen: Psalm 68 : 9-19.
Zingen: Ps. 47: 1; Ps. 101 :2; Ps. 68 : 9, 14; Ps. 2 : 4.
Gemeente,
God is een.
Wanneer wij dit belijden bedoelen wij daarmee, dat God niet
in delen is te delen. Wij kunnen nooit de ene eigenschap van
Hem tegenover de andere stellen. Wij kunnen nooit een van Zijn
deugden losdenken van de andere, maar het is zoals wij het zingen
in den psalm: Door al Uw deugden aangespoord, hebt Gij Uw
Woord en trouw verheven. Daarom kunnen wij ook zeggen: in
elk werk Gods treedt de ganse Vader van den Heere Jezus Christus
voor ons. En in elk werk Gods toont Hij ons Zijn genade en Zijn
recht, openbaart Hij Zijn liefde en Zijn toorn, doet Hij ons Zijn
zegen en Zijn vloek horen. Wie God gelooft, gelooft in de
eenheid
van Zijn openbaring.
Zo spreekt ook onze tekst van Hem. In e'en uur heeft Hij de
gevangenis gevangen genomen en den mensen gaven gegeven.
Onze tekst zegt: In de ene acte van Christus' hemelvaart geschiedt
een dubbel ding, verterend en vertroostend.
Wij spreken u vanmorgen over:
De dubbele werking van Christus' ene verhoging.
En wij letten op:
1. het voorbeeld van deze dubbele werking
2. het felt van deze dubbele werking
3. de vervulling van deze dubbele werking
Dat Christus een dubbele werking doet, als Hij ten hemel vaart,
enerzijds verschrikkend en anderzijds vertroostend, heeft in de
heilshistorie een voorbeeld gekend. Gij weet, dat het hele Oude
Testament een voorbeeld is. Als in den Kerstnacht de Christus
geboren wordt, is dit maar niet het vallen van een ster uit de
lucht, maar het opschieten van een zaad. Wij weten, dat heel
Christus' werk vroeger is afgebeeld door offers en ceremonien,
door wetsbepalingen en tempeldienst. Dat alles werd vervuld bij
Christus Jezus' komst in Bethlehem. Het oude Verbond was advent.
Het was vol voorbeelden van den komenden Christus. Ge kunt geen
tekst uit het Oude Testament lezen, of ge moet aan Christus
denken om hem te verstaan.
In onzen tekst lezen we: Daarom zegt Hij. De vraag komt op:
Wie is die Hij? En wanneer sprak Hij? In onzen Bijbeltekst staat
HIJ met hoofdletters geschreven. Hier wordt dus mee bedoeld: God.
Er kan ook staan: Zij. Dan zou de Heilige Schrift er mee bedoeld
worden. Dit zou ook naar het oorspronkelijke Grieks geoorloofd
zijn. Hoe ge het ook leest, Hij of Zij, het is altijd goed. Immers,
in de Heilige Schrift spreekt God zelf. Maar Hij is toch eigenlijk
het echte. God spreekt altijd in den Bijbel. Hij is steeds aan het
woord. Hij zegt wat, de Vader, Die de eeuwen omspant, Die Zijn
Zoon van eeuwigheid aan Zich verplichtte in het Verbond des
vredes; Hij zegt wat nodig is om de eenheid tussen Hem en den
mens te herstellen en Hij zegt aan den mens wat nodig is om die
eenheid zalig te genieten.
En waar zegt Hij dan: Als Hij opgevaren is in de hoogte, heeft
Hij de gevangenis gevangen genomen en heeft den mensen gaven
gegeven? Onze tekst is een citaat uit Psalm 68. Gij alien kent dien
psalm, vooral de berijming: Gij voert ten hemel op vol eer; de
kerker werd Uw buit, o Heer! Gij zaagt Uw strijd bekronen met
gaven tot der mensen troost, opdat zelfs 't wederhorig kroost
altijd bij U zou wonen.
In deze enkele woorden spreekt God dus Zelf. Hij zegt: dit
gaat er gebeuren wanneer Mijn Zoon opvaart naar den hemel.
Eën enkele acte. En toch een dubbel ding. Hij neemt de gevangenis
gevangen en zegent den mens. Hij slaat dood en Hij streelt
1
zachtkens.
De vraag komt op: wat bedoelt Psalm 68 eigenlijk? Wordt bier
zo maar abrupt gesproken over den Christus? Wordt bier zomaar
102
103
) Predicatie, gehouden op 4 Augustus 1946 in de Bethlehemkerk te Utrecht.
Preekverslag.
Efeze 4 :8
Efeze 4 : 8
•••••••
zonder meer plotseling iets gezegd over Hem? In zekeren zin: ja.
De dichter zag den Christus komen. Aan den horizon zag hij
verschijnen het beloofde vrouwenzaad. Maar toch is dit ook niet
abrupt. Immers, dit woord wordt gesproken op zijn eigen tijd. En
die eigen tijd is Christus' tijd. Heel het oude Verbond werkt op
Christus aan. En Christus werkt in het oude Verbond naar Zijn
komst hem Zo is dus de tijd van den psalmdichter Christus' tijd.
De dichter zag later in de toekomst den Christus komen, maar Hij
zag Hem ook reeds in zijn eigen dagen. Wanneer leefde deze
dichter dan? En wat zag hij precies gebeuren? Deze psalm is
geschreven in de dagen van de opvoering van de ark naar den
tempelberg te Sion.
Ge kent die ark wel: die mooie kist van goud in den tabernakel.
Ge kent ook het verhaal, hoe die ark een tijdlang overal gezworven heeft, totdat hij door David weer teruggebracht wordt
op de hoogte van Sion, den berg waar later in Salomo's tijd de
tempel is gebouwd. En zie, daarvan zingt nu Psalm 68.
De dichter zegt: wanneer die ark naar boven gaat, dan vaart
Gij, o God, op. Stijgt de ark omhoog, dan betekent dit een
hemelvaart van God. Is dit nu eigenlijk geen dwaze afgoderij?
Stel je voor: daar gaat een kist een klein eindje naar boven
en dan roept een dichter uit dat is een hemelvaart! Gaat er een
kist naar boven, dan zingt een psalmist: God vaart omhoog. Dat
is toch afgoderij?
Sion stak toch eigenlijk maar een klein eindje uit boven de
vlakte. En wie durft er dan te spreken van een hemelvaart? Die
kist, dat is God toch niet? Dan vaart God toch niet omhoog?
Is dit inderdaad dwaasheid en afgoderij? Op deze vraag antwoorden wij: ja en neen. Wanneer men die ark beziet in ongeloof,
ja, dan is het afgoderij en dwaasheid. Maar wie God gelooft en zo
over die ark gaat spreken, die pleegt geen afgoderij. Dan is het
de voile waarheid. Hoe kan dat dan?
Dat kan hierom: Omdat God de HEERE en Zijn ark wel
onderscheiden zijn, maar nooit gescheiden. De ark des Heeren
is wel van God onderscheiden. Immers die kist blijft een kist, en
het goud daaromheen blijft goud. En dat kan God niet zijn. Maar
als het Woord Gods zegt: Ik verbind Mij aan die ark tot op
Christus' komst toe, dan zegt de HEERE door Zijn Woord, dat
Hij die kist in beslag genomen heeft, en in Zijn dienst gesteld.
;
104
En zo, zo zijn de ark en God nooit te scheiden.
in gehamerd en wel op een zeer pijnlijke manier.
Dit heeft God er
Gij kent de historie. Israel dacht: Wie de ark heeft, die heeft
In den strijd met de Filistijnen
God. Maar het zei dit in bijgeloof.
moest het yolk van God het onderspit delven. Het deinsde achteruit.
Toen klonk er een roep door het leger: Haal de ark! want wie
die kist uit den tempel heeft, die heeft God. Toen men dit echter
zei, triumfeerde het bijgeloof. Men was het Woord Gods omtrent
de ark kwijtgeraakt. Toen zei de HEERE nu zal Ik u, Mijn yolk,
een scherpe les gaan leren. Deze les namelijk, dat Mijn ark en
altijd onderscheiden zijn. Immers, Mijn Woord bindt Mij aan
;
1k
die ark tot op den dag van Christus' komst. Maar raakt ge Mijn
Woord omtrent de ark kwijt, dan zult gij het aan den lijve ondervinden, dat Ik en Mijn ark terdege onderscheiden zijn.
En wat doer de HEERE nu? Hij laat de Filistijnen winnen en
de ark gaat in ballingschap. Hij wordt gevoerd naar Asdod. De
Filistijnen dachten nu: wij hebben de ark te pakken, nu hebben
wij ook den God van Israel. Wij zijn de gevangenis-directie van
Israels God. Dan breekt een priester zijn nek en een pasgeboren
kind wordt Ikabod genoemd: de ere is weg. Dat was een ramp
over de kerk. Toen heeft de kerk geleerd dat de HEERE en Zijn
ark altijd onderscheiden zijn. Want wie die kist heeft en het
geloof niet, heeft ook den God van de kist niet.
De Filistijnen denken nu: wij hebben Israels God. Maar God
draait nu de rollen om. Mijn yolk moest leren dat de kist en haar
God wel onderscheiden zijn, maar gij, o Filistijnen, zult het nu
leren, dat de ark en Ik nooit te scheiden zijn.
De ark wordt gebracht in Dagons tempel. En wat gebeurt er
nu? Dagon valt voorover. De Filistijnen denken: Die ark is toch
een kwaad ding. Zou dan toch de God van Israel er aan gebonden
zijn? Ze gaan dan de ark rondvoeren en overal waar zij komt,
daar zaait zij dood en verderf. De Filistijnen voelen het nu wie
de ark heeft, die heeft God. Zo worden ze gedwongen om op een
nieuwen wagen zonder aandrijving de ark weer weg te voeren
naar het land van waar zij gekomen was.
Als Israel de ark weer ziet, dan roepen ze het uit: we hebben
God terug. En weer spreekt bier het bijgeloof. Men grijpt de ark
aan. Er schiet vuur van den hemel, en er vallen doden. Een
tijdlang moet de ark nu rusten in een particuliere woning. Als
David dit echter hoort, dan vindt hij dat niet in den haak: Ik, de
:
105
Efeze 4 8
:
Efeze 4 8
:
koning woon in een paleis,
en de HEERE heeft geen tempel.
Dat
zal anders moeten worden; immers, God staat boven mij. Hij heeft
priesters en profeten en koningen aangesteld, Hij moet een tempel
hebben. En zo komt David tot het plan om de ark naar
Sion
te brengen. Op zekeren dag, als de Filistijnen verslagen zijn, haalt
hij de ark. En hij brengt haar naar Sion, waar straks de tempel
gebouwd zal worden. En dan zingt hij een lied: Wat ben ik blij,
zie, de ark gaat naar boven. Wat zeg ik?
De ark? God vaart naar
boven! Hij stijgt ten hemel op vol eer. Deze ark-opstijging is
een
hemelvaart van God.
Nu e'en van beide: het is overdriving
en afgoderij, of het is
de voile waarheid.
Wanneer wij Gods waarheid zien en den Heere
vrezen, dan is dit spreken geen afgoderij. Want wie gelooft in
het Woord en Davids groten Zoon ziet komen in het vlees, die
weet dat het teken en de
betekende zaak samengaan door het
Woord.
Het komt op het Woord aan. God leert ons dus een
dubbel ding: Hij en de ark zijn wel onderscheiden,
want de eenheid
van God en mens, in de ark gesymboliseerd, moet nog vlees en
bloed worden in Christus Jezus. Maar de ark en God zijn
nooitl
gescheiden.
Want God zelf heeft begeerd om aan die ark gebonden
te zijn tot op den dag van Christus Jezus' komst. Het
Woord
Gods bindt het teken aan de betekende zaak. In het
geloof kan
de dichter het zeggen : als de ark
opstijgt, dan stijgt God op. Die
in het geloof het teken van Doop en
Avondmaal gebruikt, die
weet, dat door het Woord het teken is verbonden aan de
betekende zaak. Zo waarachtig als gij in het geloof het doopwater ontvangt en he teken
brood en wijn gebruikt, ze•
waarachtig is de betekende zaakvan
aan u vervuld.
II.
Daarom kwam het er voor den dichter op aan dat hij den
Christus
zag komen. In Davids
tijd was die ark slechts wat hout en wat
goud. Dat hout moest verdorren en dat goud moest weg. Immers,
het is vandaag ook weg. Want God is van eeuwigheid bestemd
om blijvend te zijn God-Immanuel,
God-met-ons. En hoe kan dat
gebeuren? Dat kan, omdat God en mens samenkomen in den mens
Jezus Christus, den Zoon van God. Nu moet ge dit niet gaan
vergeestelijken en gaan zeggen: het hout van de ark, dat is Christus'
lichaam. Neen, ge moet het Woord horen en geloven. De ark was
106
voorbeeld, maar Christus is de werkelijkheid. De kreet:
Immanuel, is vervuld in Christus Jezus.
Daarom overdreef David niet, toen hij sprak van de opstijging
der ark als een hemelvaart van God. Want dit woord, eens
g esproken door den dichter van Psalm 68, is vervuld in Christus
Jezus. Hij was het, Die ten hemel voer vol eer. Toen ging God
naar den hemel om hier te blijven, toen ging een Mens naar den
hemel om dãár te blijven. Als een Mens ten hemel vaart, dan
betekent dit dat God en ik niet te scheiden zijn, en als God ten
hemel vaart, dan betekent dit, dat zij nochtans steeds onderscheiden
het
zijn.
Toen David de ark opvoerde naar den tempelberg, toen schoten
daaruit vlammen vuurs, die de gevangenis gevangen namen, maar
ook strelende tongen waren, vol van genade en barmhartigheid.
Wat David betreft, hij was ook een koning, evenals Christus
door God aangesteld. En in zijn opvoering van de ark verrichtte
hij een dubbele werkzaamheid. Want wanneer voerde hij de ark
naar Sion? Toen zijn zwaard mocht rusten, zo staat er geschreven.
Hij had de Filistijnen verslagen, zij die dachten God gevangen
genomen te hebben, had hij gevangen genomen. Als David feest
houdt, dan beheerst de Davidische vrede zijn rijk. Er wordt zelfs
geschreven, dat hij de Krethi en de Plethi, Filistijnse soldaten, tot
zijn lijfwacht genomen had. Stel u voor, dat een beul van Dachau,
die u eerst getergd heeft, nu op u passen moet. Betekent dat geen
victorie? Stel u voor, dat Montgomery in triumftocht rondrijdt en
achter hem aan kwamen gevangen soldaten. Zo stond David op
zijn gloriepunt. De Syriers waren gebonden, de Amorieten zwegen.
David heeft de gevangenis gevangen genomen, alle gevangenisdirecties zitten zelf opgesloten.
Ge weet, de Filistijnen waren slechts kerkvijanden voor een tijd.
En als zij zich bekeren en voor den God van Israel bukken, dan
zingt de psalm: De Filistijn, de Tyrier, de Moren zijn binnen u,
o Godsstad, voortgebracht.
De echte gevangenis echter, dat is de zonde. De satan, dat is de
ware gevangenis-directeur. Daarom moet de Christus komen om
Zijn kerk radicaai los te maken uit de gevangenis der zonde. De
Christus, Die op Golgotha de hel gaat splijten en Zijn yolk uit de
gevangenis gaat bevrijden. David heeft zijn duizenden verslagen,
maar Christus heeft er een verslagen. Wat David in zijn tijd
ondervond is echt geworden en vervuld in Christus Jezus. Toen
107
Efeze 4 : 8
Efeze 4 : 8
werd het gevangennemen van de gevangenis een felt. Als de
Heiland sterft op Golgotha en mijn schuld betaalt, dan heeft Hij
mij losgekocht uit de boeien van den groten gevangenis-directeur,
die satan heet.
Dan kan de hemelvaart komen. De hemeldeuren gaan open en
Gods Zoon krijgt macht om na de betoning van het recht alle
gevangenissen gevangen te nemen. Alle Dachau's en alle BergenBelsen's en de concentratiekampen van alle tijden zijn nu voor
Hem. En nu kan mij niets meer scheiden van de liefde Gods in
Christus Jezus. Hij heeft alle concentratiekampen gevangen genomen
en als hij, die Hem gelooft, gedwongen wordt het crematorium
in te gaan, dan zegt hij nu: nochtans ben ik vrij, want ik heb de
eenheid van God en mens gezien in Christus Jezus.
Maar daarnaast zeggen we ook meteen: Zijn machtsbetoon
geschiedt op grond van het recht. Hij gaat ook Zijn yolk met
gaven voorzien. Toen David de ark opvoerde naar Sion, heeft
hij gehuppeld voor de ark uit. Michal, zijn vrouw, lachte hem
uit: is dat een koning?, zomaar tussen het gewone yolk, al
huppelend? Maar David gaat door en zegt het zijn yolk: Ik schenk
u vandaag een feestdag en ik geef u ieder een geschenk. Hij
geeft aan ieder afzonderlijk een bolle broods, een stuk vlees en
een fles wijn. Naast het feit, dat hij de Filistijnen overwonnen
heeft met het zwaard, geeft hij zijn yolk nu ook een positieve gave:
brood en wijn. En ook dit voorbeeld in Davids tijd wordt straks
vervuld in het feit van Davids groten Zoon. Als Christus ten
hemel vaart, dan betekent dit niet alleen dat Hij de gevangenis
gevangen genomen heeft, maar ook, dat Hij nu uitgieten gaat
hemelse gaven. Die bollen broods, een stuk vlees en de fles wijn
worden nu de geestelijke gaven van den Heiligen Geest, Die een
iegelijk geeft gelijk Hij wil, man voor man en stuk voor stuk, een
ieder persoonlijk en individueel. De genade van den Heiligen Geest
is hier een strikt persoonlijk geschenk. Zo worden hemelse gaven
uitgestort door Christus Jezus na Zijn hemelvaart.
III.
Dat alles is vervuld in deze dagen.
En let nu op het verband van onzen tekst. Ge kent Efeze 4:
Zo bid ik u dan, ik, de gevangene in den Heere, dat gij wandelt
waardiglijk der roeping, met welke gij geroepen zijt, u benaarstigen
108
de te behouden de enigheid des Geestes door den band des vredes.
Een, lichaam is het en "den Geest, zoals gij ook geroepen zijt tot
een hoop uwer roeping. Een Heer, 66n geloof, een doop, een God
en Vader van alien, die daar is boven alien en door alien en in
u alien. Dit alles is dus het gemeenschappelijke. Maar in dat
gemeenschappelijke komt ook het individuele uit: maar, zo zegt
vers 7, aan elk van ons is de genade gegeven naar de maat der
gaven van Christus. Dat wil dus zeggen, dat Christus aan ieder
persoonlijk de gaven des Geestes afzonderlijk schenkt. Bij den
een komt dit meer uit in verstandswerk. De ander is een gevoelsmens. Zij hebben alien de eigen maat van de gaven van Christus.
Zo is het ook vanmorgen bier in de kerk. Hier deelt Christus
Jezus geschenken uit. Hier is de invasie van den Geest van Jezus
Christus in uw hart. En in al die gaven is dit het doel: opdat het
wederhorig kroost, door het geloof, altijd bij God zou wonen.
Daarom, vrijgemaakte kerk van Utrecht, wat klaagt ge nu nog?
Wat zegt ge: de prediking is maar punt twee? Neen, op de êêrste
plaats staat de prediking. Want hier worden de gaven van Christus
uitgedeeld en die zijn hard en zacht. Achter elke gave van den
Geest ligt de vloekdienst van Golgotha. Immers ik was een Filistijn
van nature; een deel van het wederhorig kroost. In elke wedergeboorte door den Geest is daarom een dubbel ding gebeurd,
verterend en vertroostend. De ene wedergeboorte rust op het
gevangen-nemen van den zondigen mens, want wij zijn dood van
nature, d.w.z. we zijn gevangen in de klauwen van satan. Maar
dan komt ook het positieve: het geven van de gaven, het leven
van den dienst van God.
Nu is elke gave goed. Een bevend oud moedertje, dat haar
psalmen zingt, maar ook een striemend artikel in de pers. Het
stamelende kindergebed en het formuliergebed in de kerk. Er zijn
onderscheiden gaven. Niemand heeft teveel en niemand heeft te
weinig, want: Mijn genade is u genoeg. Dat staat geschreven op
elke gave van Christus. Je hebt er genoeg aan. Het is voldoende.
Daarom zeggen we: in elken Woorddienst, in het voortgaande
werk der vrijmaking, op catechisatie en huisbezoek, geschiedt een
dubbel ding: het gevangennemen, dat is: het doden van den ouden
mens, en het uitdelen der gaven, het opstaan van den nieutven
mens totdat straks de dag der dagen aanbreekt en het lichten
gaat.
Dan zal Davids grote Zoon voor het laatst gevangen nemen
109
—
—1
Efeze 4 :5
en gaven uitdelen door te zeggen komt in gij gezegenden des
Vaders! Op de tafel van de bruiloft des Lams ligt alles klaar.
Mt den ënen troon Gods zal dan een dubbele vlam schieten, die de
gevangenis gevangen houdt en die de straten verlicht, die van
goud zijn, waar Gods yolk krijgt wat het eeuwig nodig heeft.
De ene persoon van Christus Jezus zal ze beide doen uitgaan.
Want God is een en ook Zijn Woord, het Woord van Zijn
openbaring.
:
De kracht van den Doop.
1)
.
Zo geschiedt er elke seconde en iedere minuut van iedere preek
een dubbel ding: de gevangenis wordt gevangen genomen en aan
den mens worden gaven uitgedeeld. Zalig is hij daarom, die het
êne Woord Gods hoort en bewaart, en zegt: ik weet, dat teken
en de betekende zaak wel onderscheiden, maar niet gescheiden
Tekst: 1 Petrus 3 : 21. „Waarvan het tegenbeeld, de doop,
ons nu ook behoudt, niet die een aflegging is der vuiligheid
des lichaams, maar die een vraag is van een goed geweten
tot God, door de opstanding van Jezus Christus "
Lezen: 1 Petrus 3 : 12-22.
Zingen: Ps. 74 : 16, 17; Ps. 95 : 4; Ps. 77 : 10, 11; Ps.
136 : 23, 26.
zijn; die het Woord gelooft en daarin Christus Jezus ziet, Davids
Zoon en Davids Heer.
Psalm 2 : 4.
Amen.
Gemeente van onzen Heere Jezus Christus.
Al wat in de wereld klein is, houdt verband met al wat groot is.
Al de rivieren gaan naar de zee, en toch wordt die zee niet vol.
En als we staan bij een doopvont, waar ook ter wereld, altijd
weer is bij dien doop van dat kleine kindje verband met de
beweging van de historie van alle eeuwen en van alle plaatsen.
Ook al die rivieren gaan weer naar de zee, en nooit wordt die zee
ook daarvan vol. Zo krijgen we hier te doen met gezinshistorie,
met kerkhistorie.
Nu zijn we ineens niet bang meer, als we Petrus horen zeggen:
„Hebt gij den doop gezien? dan hebt gij den zondvloed gezien, en
meer dan dat". Den doop noemt Petrus hier een antitype. Petrus
neemt een zwaar vergrootglas, ziet daarmee op den doop van een
paar gewone mensen, en ziet daardoor: den zondvloed, want ook
hier weer gaan alle rivieren naar de zee. En nu zijn wij grote
dwazen, als wij Petrus hier verwijten gaan maken, want de helft
heeft hij ons nog niet aangezegd van dit kosmische ding dat „doop
heet.
-
Ik ga Gods Woord bedienen over:
De kracht van den Doop.
1 ) Predicatie, gehouden op 25 Januari 1948 te Utrecht, in de Janskerk. Preek•
verslag.
110
111
1 Petrus 3 : 21
1 Petrus 3 : 21
1. de aard van die kracht
2. de afbeelding van die kracht
3. de voorwaarde van die kracht
I.
Allereerst dus, gemeente, wat de aard, het wezen, de inhoud
is van die kracht, ik kan ook zeggen: het werken van dien doop.
De tekst zegt zo eenvoudig: „De doop behoudt ons". De tekst
zegt het zo simpel, als bestond er geen synode of ook maar een
vrijgemaakte man. En dit gold niet alleen maar, toen de kerk braaf
was; neen, ook ons redt die doop net zo secuur als Noach zijn
acht zielen uit de ark mocht zien gaan. Alle acht kreeg hij ze
gezond terug uit den afgrond des doods, weer terug in het leven.
Zo concreet behoudt ook ons nu de doop.
Waarom schrikken wij zo als wij dat horen? Schrikt u ook als
ik zeg: „Het Woord, de preek behoudt ons"? Ben ik êthzijdig als
ik zeg: „De Woorddienst redt u"? Ik hoor u zeggen: „Neen,
maar dat gaat ook over de preek; maar nu gaat het over den doop".
Welnu, dan mijn laatste vraag: „Weet u het verschil te zeggen
tussen een preek en den doop?". De preek is hoorbaar Woord en
de doop is zichtbaar Woord. Nu geldt van het Woord Gods, dat
het nooit ledig tot God wederkeert, maar altijd doet wat Hem
behaagt. Zo echt nu ook slaat de doop, inclusief het formulier,
nooit ledig terug naar den hemel. Die doop is geen grapje, geen
geluidje, maar behoud. De wereld slaat er in stuk op de prediking,
hoorbaar of zichtbaar, en de kerk komt er in samen. Het is den
Geest uitzenden, als God het Woord uitzendt, hoorbaar of zichtbaar. Alle rivieren gaan naar de zee. Dat wij weigeren telkens
weer de almachtigheid van Woord en doop te geloven is onze
schuld. Het is dus zo, dat als die dominee zijn mond houdt en
u gaat zeggen in de woorden van het formulier wat de doop is,
dan is het formulier een woordconcentratie, een woord-elixer,
woorddienst, preekbrokje, een product van krachtconcentratie,
verzameld uit alle eeuwen van kerkelijke aandacht. God zegt tot
dien dominee: „Ik heb u daar neergezet, zet er een schilderij bij,
en een zegel". Welnu dan, als God dat zegt, zou dan ik als
dwaas zeggen: „de boodschap is behoudend, maar dat zegeltje
kan niets doen"?.
:
W61 zal ik zeggen: „Dat schilderij en dat zegel zijn mij pas
duidelijk na het formulier, na de preek van elken Zondag". Een
teken en een zegel zijn niets zonder voorafgaande verklaring door
het gesproken Woord. Maar nu kunnen we ook samen psalmzingen gaan, omdat wel de zichtbare preek daarin minder is dan
de hoorbare preek, dat de verklaring ligt alleen in het Woord,
doch wij juist dan, indien wij den doop zien bij het Woord, samen
gaan zeggen: „Heere, al die kracht die in Uw Woord komt, komt
nu versterkt in den doop".
Dus nooit moogt gij den doop verkrachten om het Woord te
begunstigen. Ook aan de doden, ons voorgeslacht, (denk aan wat
Petrus zegt voor dezen tekst), is het evangelie verkondigd in hoorbare en zichtbare prediking, opdat zij zouden veroordeeld worden
naar het vlees, gelijk het gezien is in de dagen van Noach,
maar behouden worden door God in den geest.
En vraag niet aanstonds of de doop ook aan voorwaarden
gebonden is, (daarover straks), maar buk eerst voor het Woord,
buk eerst daarvoor dat er staat: „De doop behoudt ook ons". Al
die dopen, ze gaan naar de zee, naar den enen oceaan van genade;
en wie het zo ziet, voor hem wordt de doop een wereldevenement.
Ja, u ziet slechts het kindje, en een paar druppels water, maar
als ge een rivier ziet, wat ziet ge dan eigenlijk anders dan een
paar druppels van het geheel? Welnu, er gaat een stroom van
doopwater door de wereld. Ik zie den doop komen als zegel van
God. Soms zegt God: „Stop, deze mens viel er uit, met zijn
nageslacht" tenzij God nader beslist.
En die gemeenschap, die kerk beet, die ene compacte kerkmassa
die er was, die er is en die blijven zal, zingt en zegt daar: „De
doop redt ons nu, ook vandaag, bier in dit huisje waar ik woon,
in dit kerkje of die schuur waar ik den doop zie bediend". Ik zeg:
..Halleluja", ik communiceer aan het grote proces van de grote
geschiedenis; en synode of geen synode, het zal niets gedaan zijn
met ons, als wij niet beginnen te zeggen: „het staat er, dus geloof
ik het; de doop is een kracht ter behoudenis, en of er een andere
kracht is, zullen wij straks bezien, maar staande in de kerk zegt
God: „U. vader, die knoeien gaat, zal ik steriel maken". In zulk
een kerk zeg ik vandaag: „De doop behoudt ook ons afgelopen".
Dan zegt God, die weet wat brochureschrijvend maaksel wij zijn:
„We gaan nog eens verder praten; Ik maak dus in den doop
zichtbaar wat de dominee hoorbaar preekt; nu ben ik zo geduldig
met u, kerk, dat ik het beeld dat de doop heet, ga toelichten met
een ander beeld, dat zondvloed beet".
112
113
K. Schilder III 8
1 Petrus 3:21
Hier komen we tot het ttveede punt: de afbeelding van die
kracht van den doop. Die afbeelding wordt gezien in een klassiek
voorbeeld: in den vloek van de wateren in de dagen van Noach.
Reeds hebt gij in het doopsformulier daarvan horen spreken, en
in het formulier-gebed het zelf tot God gezegd, toen er sprake
was van de wateren van Noach en Mozes, zondvloed en Rode
Zee. Nu, hier staat in den tekst, dat de doop antitype is van
een ander water. Zie maar de woorden: waarvan het tegenbeeld,
de doop ons nu ook behoudt.
De doop is dus een tegenbeeld; daaruit volgt: er moet in de
wereldhistorie een beeld zijn waarvan hier nu het tegenbeeld wordt
gegeven. De vraag is dus: wat is dat beeld? In vers 20 is het
gezegd, toen er sprake was van de dagen van Noach, waarin de
lankmoedigheid van God verwachtte als de ark toebereid werd,
waarin weinige, dat is acht zielen behouden werden door het
water. Dat water van Noach was het beeld, waarvan het doopwater hier in de Janskerk of ginds in een schuur van de kerk
van Middelstum het tegenbeeld is. Nu kunt ge beeld en tegenbeeld
steeds zó vergelijken: van een beeld zegt gij: „het is maar een
beeld", d.w.z. het is geen laatste zin, geen diepste kracht; maar
een tegenbeeld dat is hetgene waarom het gaat. Een jongeman
draagt bij zich het portret van zijn meisje, dat is haar beeld; maar
zij zelf, haar levende verschijning, zij is het tegenbeeld. Zo moeten
bier Noach en de zijnen zeggen: „Die grote vloed met al dat
water, die sluizen van den hemel, die open gaan en de spuitende
afgronden, het is alles toch nog maar een beeld, een portret. En
vandaag kunnen we hier een kracht zien, een realiteit van een veel
groter importantie, van een veel meer hebben-van-een-eigen-wezen
dan aan Noach is toegestaan om te zien. Straks hebben wij een
ogenblik gezegd: „Petrus gebruikt een vergrootglas". Nu zeg ik
daarbij: Gij dwaas, zijt gij gewoon rivieren te meten in zoveel
kubieke meter? Beslist dat volume over de kracht en het geweld?
Een dikke Bertha, zo'n ontzaglijk kanon uit den eersten wereldoorlog, het was groot, en een atoombom is maar klein, niets
vergeleken met het grote kanon. Maar zou men nu ook zeggen
dat die atoombom zwakker is, omdat het maar zo'n klein pakje
is? Zouden we de betekenis, de kracht en het geweld van die
atoombom meten aan zoveel kubieke centimeter? Zouden we dan
wel zo dwaas zijn, om aldus den doop te meten en zijn kracht?
,
114
1 Pettus 3 : 21
Of zal ik hem groot noemen, omdat God hem verbonden heeft
aan de oergronden. Hebben we strikt genomen nog wel den moed
om te zeggen: „Petrus gebruikt een vergrootglas"? Immers heeft
de doop en elk ander ding kracht naar het Woord, naar het
Woord dat God uitzendt. En die kracht wordt niet bepaald door
wat ik waarneem met mijn oren en mijn ogen; zij wordt bepaald
door het Woord van God, Die daarbij zegt: „Het gaat hier om
den aanvang van den kosmos, het gaat om schepping en herschepping"; en als Hij dat zegt, dan ben ik een dwaas als ik zou
zeggen: „Dat kan niet, want die doop vandaag met die paar
druppels valt in het niet bij dien groten zondvloed". Integendeel,
ik zal zeggen: Heere God, de kracht van begrafenis en de kracht
van opwekking was daar bij den zondvloed groot, maar is hier
in den doop veel groter. Veel groter is hij in dien doop, bediend
in de Heilige Algemene Christelijke Kerk. Zo groot is de doop
en zijn kracht, dat ik hem door zie werken tot in Moskou vandaag:
omdat die doop zo ver doorwerkt, daarom gaan ze ginds vandaag
mobiliseren.
Ja, Heere mijn God, omdat Gij doopt, daarom gaat de wereld
kraken, want zie toch de kracht van den doop in vergelijking
met de wateren van Noach! Die wateren van Noach, zij deden
twee dingen. In de eerste plaats verrichtten zij een algemene
begrafenisdienst, die wateren rolden de ganse wereld over en
verstikten alles; het grote graf van de wereld is gemaakt door de
wateren van Noach, het grote graf, het oecumenische graf van
de ganse cultuurwereld. Dus hadden die wateren grote begrafeniskracht ter ener zijde. Maar God, die nooit in volumen meet en
weegt, zei: „Wanneer ik over die grote wereld het water stromen
doe ter begrafenis, is dat groot, maar als ik uit al die mensen acht
overhoud, dan is dat laatste meer; dus als die wateren ge
dwongen worden de aarde weer te verlaten, wanneer de begrafeniskleren van de doodbidders vervangen worden door de verpleegsterskleren van de kerk, dan is het laatste meer dan die begrafenis".
Ja, wel was daar onder die acht ook een Cham met een lelijken
zoon Kana5n, een begrafeniscandidaat voor straks, maar daar is
in Noach Sem, en Sem is David, is Jesaja, is mijn Heere Jezus
Christus. En ook is daar bij Noach, Jafet, en in Jafet ben ik daar,
die vandaag hier in de kerk zit, en mijn kindje. Ja, ik kwam daarin,
,
ik ben gered in Noachs dagen. En dat ik hier ben, is omdat God
mij toen het leven heeft laten behouden. En hetzelfde geldt voor
115
1 Petrus 3: 21
1 Petrus 3 : 21
dien donkeren broer van mij Binds op Soemba, en voor dien
zwarten negerkaffer ook in Afrika. Ook die negers waren daarin,
namelijk in Cham, en Cham mag ook komen op zijn tijd naar de
tenten van Sem en mag ook met ons erin delen. Ja, alle levende
ziel van mijn dagen was daar in die ark. De getallen vandaag van
de behoudenis zijn nu al veel meer dan toen die van de begrafenis.
Toen, in Noachs dagen waren die acht slechts een klein getal,
vergeleken met de zovelen die verloren gingen; maar nu kunnen
wii zingen Te Deum, ook in de getallen, want de behoudenen nu
zijn al meer dan de verlorenen toen. En nu gemeente, gaan we
langzamerhand over naar het derde punt.
Want zojuist hebben wij wel gezegd: in de ark, in Noach, in
Sem, daar was Christus in; maar ik moet erbij zeggen: ook de
anti-christ was daarin, en de communist was daar, en de sadist
van het concentratiekamp dat geweest is en komt, en al die mensen
vandaag op de straat, ook zij waren daarin. En de vraag komt
op „Heere, is die behoudenis dan dit geweest, dat vandaag de
pols nog slaat en bij al die mensen de spieren trekken?". Maar God
antwoordt: „Mijn yolk, vergeet niet: het was een beeld". Ik vraag
aan dien jongeman: jongen, leven de haren van je meisje soms
op haar portret? Die wateren van Noach, zij redden de spieren
en den hartslag voor het aardse leven; die wateren, zij moesten
ook redden Cham en Kanaan. Dus, zegt God, het was maar een
beeld, en portret; het eigenlijke ding dat redding is voor de
eeuwigheid was daar niet bij; dat water begroef en redde slechts
in physischen zin. Als daar kinderen der beloften waren, die
daarbij kregen leven des Geestes, dan was dat niet door het water,
maar door den Geest, door de verkiezing, door het bloed van
Jezus Christus. Zijn kracht, Zijn evangelie schenkt eeuwig leven.
Al bezwijkt ook mijn vlees en hart, en al klopt deze pols niet meer,
nochtans leef ik in eeuwigheid door die kracht van mijn God van
genade. Dat kon dat water niet doen, het was maar een beeld,
maar die God was het, die mij behield tot een eeuwige redding.
Daarom komt het tegenbeeld naar ons toe met versterk ten ernst.
Als door een luidspreker laat God U alles horen met versterkt
geluid: behoud en begrafenis, want er komt een voorwaarde bij.
:
III.
Dat er een voorwaarde bij komt betekent:
Het gaat niet door, tenzij dit en dat gebeurt. De doop bediend,
116
dat is an ding; de doop gebruikt, dat is een tweede ding. Nooit
is de doop een automatische cylinder, maar de doop zal behouden
op deze voorwaarde, dat hij niet slechts bestaat, gelijk het de
tekst zegt, in de afwassing van het lichaam, van het lichamelijk
vuil, maar wanneer hij in gebruik is als een vraag om een goed
geweten, gedaan aan God. Want nu pas, nu het zo staat dat
boontje komt om zijn loontje, d.w.z. dat het beeld roept om zijn
tegenbeeld, nu staat het zo die wateren van Noach gingen iemand
begraven of opbeuren en redden. Er is er geen een geweest van wie
ik zeggen kan: aan hem zijn door die wateren twee dingen gebeurd,
zowel begraven als opgewekt worden, want het was naar het
lichaam, dus of dit of dat. Daarom kan het beeld afbeelden stuk
voor stuk. Het beeld is daarin altijd machtelozer dan het tegenbeeld. Welnu, wat Noachs water niet kon, kan het doopwater
wel: aan denzelfden Jan en Piet, Marie en Anna gebeuren daarin
twee dingen, ze worden begraven en opgewekt; begraven naar
den ouden mens, opgewekt naar den nieuwen mens. Ik zeg niet
dat het beeld van Noachs dagen zulks doen kon, ook niet dat het
doopwater zulks doen kan; de stem van den dominee doet het
ook niet, en het gebaar van den doop doet het ook niet; als
het gebeurt, r en het gebeurt! dan geschiedt het door de kracht
van den eeuwigen God. Zijn kracht is het die begraaft den ouden
mens en opwekt den nieuwen mens, geschapen in Jezus Christus.
Zo kan de doop het een en het ander verbinden: in een doopuur
:
wordt gij begraven naar den ouden mens en opgewekt tot eeuwig
leven.
Heere mijn God, kan die doop dat? Ja, omdat het doopwater
opgenomen is in de uitgaande, de eeuwig doorgaande stem des
Heeren. Hij roept wat niet is, roept doden om te leven. Hij schept
een nieuwen mens, dien de gehele wereld weigert tegemoet te
gaan. De Heere zegt: Ik schep een nieuwen mens, geschapen in
Jezus Christus tot goede werken, en de doop, waarvan de oudste
vorm is de onderdompeling, laat dat zien aan boeren, burgers en
buitenlui. Daar is een man, hij gaat het water in, hij is ambtsdrager, hij zegt tot dien ander: „mensenkind, kom hier, mijn armen,
afbeeldend de armen van God, dragen u, kopje onder, het water
in". En dan wordt heel die oude mens begraven, kopje onder,
van den hoofdschedel of tot de voetzool toe begraven; al dat
smerige is begraven. God zegt: „het moet weg". Maar diezelfde
man, die ambtsdrager, hij zegt ook: „deze begrafenis is een nieuw
117
1 Petrus 3 : 21
1 Petrus 3 : 21
begin; dezelfde armen, zij dragen er weer uit"; en ziet, de huid
van dien ondergedompelden dopeling glanst straks, gewassen als
de dageraad.
Ziedaar het mooie schilderij, toen, bij de onderdompeling, gevat
in een grote lijst, vandaag, bij de besprenkeling, in de kleine lijst,
.maar het is eenzelfde schilderij, toen en nu, en daarmede zegt de
Heere: „Ik stuur Mijn Woord uit in die preek, hoorbaar, en maak
het zichtbaar in die onderdompeling". Het is Zijn Woord, dat
hetzelfde ogenblik bezegeld wordt en dat geloof vraagt, en dus
wil Hij door het gebruik van het sacrament het geloof sterken,
het geloof immers, dat Hij wil werken met Zijn Woord.
Dus, gedoopte, paar Llw stem aan die der engelen.
Gebruik het
zegel bij het Woord en zeg: Heere, Gij roept mij ernstig, en ik
kom vragen en bidden om een goed geweten. Die vraag stel ik
hier bij God. Dat komt uit in de tegenstelling van den tekst:
afwassing van lichaamsvuil tegenover een vraag om een goed
geweten. Vuil tegenover goed, lichaam tegenover geweten. Wil
dat zeggen: ik vraag om een braaf mens te zijn? Neen, gemeente,
Kier betekent „goed geweten" dat ik weet en met God meeweet, dat niets meer heeft tegen mij,
dat de nieuwe mens weet
dat hij van God kan krijgen pas en visum naar den nieuwen hemel
en de nieuwe aarde; dat hij weet: de schuld, die verderven gaat,
heb ik niet meer, die is verzoend.
;
En dit gaat nu het laatste woord worden: als ik bid, gebruik
ik toch! Bidden is: vragen, naar je toe halen, op-eten, indrinken,
gebruiken hetgeen de Heere gaf. Zo het gedoopte kind: later
gebruikt het en moet het gebruiken zijn eigen doop, en dat gebruik
versterkt zijn geloof. Dit vragen is een geloofsacte van de kerk,
van de gedoopten. Voor dat woord „vraag" staat er in het grieks
eigenlijk „orakelvraag , een vraag die men in den tempel ambtshalve stelt. Dat wil bier zeggen, dat de kerk bidt: 0 God, geef
het kind een goed geweten.
-
Zo is hier vanavond ambtshalve gebeden, in het gebed, opgenomen in het formulier, voor die gedoopte kindertjes. Dat was
een vraag van de kerk om een goed geweten voor die kinderen.
Straks moet het kindje dat ook zelf gaan vragen. Die vraag is
geloofsacte, want die vraag als vraag is ontstaan uit de opstanding
van Jezus Christus, zegt de tekst. Dat wil niet zeggen, dat ik
redeneer Ik ben begraven en daarom opgestaan. Maar omgekeerd:
in de opstanding heb
ik dagelijks opstanding uit de begrafenis en
:
118
de herleving en het spreken over die beide. Een dode immers
belijdt niets van het leven, maar een levende belijdt wel, ook over
den dood. Alleen 'vie den dag kent praat over den nacht. Een
begravene praat niet over opstanding, maar een opgestane spreekt
over die beide. En dus is die vraag, die geloofsvraag, ambtelijk
gedaan, en geboren uit de kracht van Jezus Christus' opstanding,
een geloofsdaad.
Dus, zal er nu eentje zeggen: gaat het mis in de Janskerk hier,
want wedergeboorte wordt gemaakt tot een grond voor den doop?
Ik zeg rustig: wedergeboorte is voorwaarde voor het gebruiken
van den doop. Het gebruiken van den doop is en blijft geloofshandeling. Bij de volwassenen dadelijk, bij de kinderen straks.
Maar het gaat niet door, als niet gevraagd wordt: „God, neem mij,
zondaar en geroepene, in genade van schuldvergeving aan".
Er is dus sprake van „voorwaarde . Ja, wat kan al zo niet heten?
Een krullenjongen verdient wat en kan dan zeggen: „ik heb er
voor gewerkt". Of een ander geval: als ik aan iemand een vraag
stel en hij weigert die vraag te beantwoorden, dan kan ik met hem
niet meewerken; dat antwoord is een voorwaarde. Wie zo hier
-
spreekt van „voorwaarde", die lastert God, wanneer hij denkt dat
hij zich bij God verdienstelijk moet maken, omdat eerst door zijn
antwoordgeven God zijn participant zou worden. Maar er is ook
een ander spreken van voorwaarden. Als ik zeg b.v. tot mijn
jongen: „jij wordt later timmerman, of dominee, narnelijk zo God
wil en wij leven" als een wader dat zegt tot zijn jongen, is dat
dan Remonstrants? Ik zeg dus: „b komt op voorwaarde van a".
niet
Maar ik zeg er bij: „jongen, jij zult nooit b zeggen, als God
eerst a zegt". Ziet daar het verschil. De Remonstrant zegt: God
en ik willen samen schrijven a en b, maar Hij kan niet schrijven
als ik niet mee wil. Als het zo gezegd en gedacht wordt, dan zeg
hierom, dat God
ik: „Vloek daarover". Maar ik zeg: „Halleluja ,
ze/f geen middag maakt zonder morgen, dat is Zijn ordinantie;
dat er nooit b komt zonder Zijn a, en dat is gegrond in Zijn eeuwig
welbehagen, wat den wil aangaat, en in Christus' bloed, wat den
het is dit: dat Hij
rechtsgrond betreft. Zo zeg ik „voorwaarde ;
voor Zijn
geeft geloof en gebed, want Zijn begin is conditie
vervolg. God voorspelt niet bij den doop: die wel en die niet;
Hij geeft geen dogmatiek, Hij spreekt niet in den derden persoon:
aan in tweeden
de gelovenden worden zalig, maar Hij spreekt
die de preek
persoon enkel- en meervoud: Jij, Jan, Piet en Klaas, gij
-
-
119
1 Petrus 3 : 21
hoort van Noachs dagen en nu
zijt aansprakelijk en verantwoor in de dagen van den doop, gij
delijk.
Die God, die hier te preken
stond en zegt: dat en dat is de
kracht van den doop, laat mij
b; God is permanent voorwaarde nu zeggen: a is voorwaarde voor
voor God. (lit Hem,
dat is voorwaarde voor het volgende: door
Hem, en dat is weer voorwaarde
voor het laatste: tot Hem -- ik
zeg: Llit Hem, door Hem en tot
Hem zijn alle dingen. Hem zij de
heerlijkheid in der eeuwigheid.
Psalm 136 : 23 en 26.
Christus, Zichzelf met de Hem gegevenen voorstellend
aan den Vader. 1
)
Tekst: Hebr. 2: 13b. „Ziedaar, Ik en de kinderen, die Mij
God gegeven heeft."
Amen.
Lezen: Jes. 8 :
Zingen: Ps. 22: 13; Ps. 101 : 3; Ps. 22: 16.
Gebed:
Hemelse Vader,
In den naam van onzen Heiland, die voor ons Zijn leven gaf
en daarin Uw recht erkende en daaraan voldaan heeft, willen wij
hedenmorgen ons voor U neerbuigen en belijden, dat wij, stof en
as zijnde, dien God molten kennen, die weet wat maaksel wij zijn,
gedachtig zijnde, dat wij stof zijn. Wij zelf vergeten dat zo vaak,
en wat om ons been is weet het ook niet of wil het niet bedenken.
En ons eigen geweten en ook Uw wet klaagt ons aan, dat wij
nooit te verontschuldigen zijn en geen verontschuldiging kunnen
vinden in het feit, dat wij maar stof en as zijn. Maar wanneer Gij
ons tevoren gezegd hebt, dat er geen verontschuldiging is, als wij
daar staan als verantwoordelijke mensen, wien toegerekend wordt,
wat in den aanvang der tijden geschied is en ook wat wij vandaag
hebben gedaan en dat die toerekening geschiedt aan onszelf ten
dode, tenzij wij Hem geloven, die de toerekening voor Zich nam,
dan komt Gij ons, die Uw naam belijden en die weer voortgaan
met zondigen en die ons dagelijks moeten bekeren en verootmoedigen, daarna zeggen: lk weet, dat Gij zulk maaksel zijt en stof zijt.
En Gij, Heere, Gij, die alle dagen lee ft om voor ons te bidden, hebt
gezegd, dat Gij het doen zoudt, opdat de vastheid van Uw offerande en de verzoenende kracht van Uw verworven recht ons voor
ogen zou staan in elk ogenblik van ons leven. Laat ons in dezen
120
1 ) Predicatie, gehouden op 26 September 1948 te Rotterdam-HillegersbergSchiebroek. Stenografisch opgenomen.
121
Hebr. 2 : 13 b
Hebr. 2 : 13 b
zin schuld voor U belijden mogen en daar niet om heen redeneren,
want Gij blaast toch heen door alle drogredenen buiten de kerk
en vooral ook in de kerk. Leer ons oprecht met U omgaan en vrijuit spreken, alles zeggen, wat er is en laat ons tot U mogen gaan
met een eenvoudig hart, dat niet wil samengesteld zijn en niets
achter houdt, wanneer het spreekt tot U en de mensen. Leer ons
alzo onze dagen tellen, opdat wij een was hart bekomen binnen
de kerk.
Wij vragen ook Llw zegen over den dienst des Woords, opdat
wij den Heilige mogen zien in Zijn heiligheid en te vaster aan Hem
verbonden worden. Wil ook den Geest der heiligmaking en der
gebeden geven, die uitzuivert in ons hart en in de kerk wat niet
is naar Liu; wil, die ons ook in de toekomst doet gaan op het pad
van Uw recht en waarheid. Laat ons daarin elkander vasthouden,
opdat, ook waar wij soms niet weten alien tegelijkertijd hoe het
moet in vele opzichten, wij elkaar vasthouden mogen in den wil om
voor Uw Woord te bukken, in het gebed om kennis daarvan te
nemen en meer te verwerven, om elkaar zo vast te houden, daar,
waar, alleen broeders elkaar kunnen vasthouden, dat is voor den
&bon van Uw majesteit.
Gedenk Gij alien, die verhinderd zijn om met ons mee te gaan,
ouden, zwakken, soldaten, zeevarenden. Wil Gij alles, wat of
mocht dwalen, terecht brengen en vasthouden door Llw genade.
Gedenk onze koningin met haar huffs en haar moeder; wil de
regering geven, dat zij den rechten weg moge vinden en gaan om
het onrecht te breken en om het gezag, dat toch ook in de wereld
wordt aangetroffen, zijn klem te bezorgen.
Laat ook in deze week Uw zegen mogen zijn op de bijeenkomsten, die gehouden zullen worden rondom onze Theologische Hogeschool, die ook vandaag onze offerande vraagt hier in deze kerk,
en Beef, dat in die vergaderingen de Geest van Christus moge
heersen in het spreken en zwijgen, dat de band der eenheid moge
worden versterkt en wij alien tezamen zien mogen, welken zegen
Gij geeft ook in dit opzicht.
Wil Gij ook de aanstaande synode van onze kerken door Uw
genade leiden en ons alien geven mee te leven met ons gebed. En
laat alzo Uw heilige wil ons leven regeren, opdat wij geen ogen-.
blik vergeten, welken rijkdom Gij geeft door Uw trouwmakende
genade ook in de vrijmaking der kerken. Houd ons dicht bij U en
wil onze schuld ons vergeven om Jezus Christus' wil. Amen.
122
Gemeente,
Het zou me niet verwonderen, wanneer onder u er meer dan
een was, die vanmorgen bij het lezen van den tekst, zo gedacht
heeft: dat is een mooie tekst b.v. inzake den kinderdoop of een
tedere uitspraak b.v. aangaande het christelijk gezin. Er is een
vader, er is een moeder en die staan thuis aan tafel of bij het
doopvont in de kerk en zeggen tot God: Ziedaar, ik en de kinderen, die Gij mij gegeven hebt, ons jongetje in de wieg en ons
meisje aan tafel.
Intussen houdt deze tekst met den kinderdoop rechtstreeks geen
verband. Natuurlijk houdt elke bijbel-uitspraak met alles verband,
dus ook deze tekst met den kinderdoop, maar rechtstreeks wordt
hier niet op den kinderdoop gedoeld. En ook niet op het christelijk
gezin, ofschoon weer langs een omweg deze tekst het gezin raken
wil en beheersen.
Want de Persoon, die spreekt en zegt „Ik en de kinderen, die
Gij Mij gegeven hebt", is niet een mens, is geen vader van onzen
plattegrond en geen moeder uit onze huizen, want die „Ik", die
hier spreekt, is geen ander dan Christus Jezus, onze Heere. En die
God, dien Hij aanspreekt, dat is niet anders dan de Heere God
zelf. Jezus Christus, staande bij Zijn kinderen, zegt: „Ziedaar, Ik
en de kinderen, die Gij, hemelse Vader, Mij gegeven hebt".
En door deze uitspraak te doen, heeft Jezus Christus meteen
ons gezegd, wat wij moeten verstaan onder het begrip „familip
van Christus . Wij zijn een beetje ontwend aan dien naam, maar
in de geschriften van een paar eeuwen geleden wordt de kerk
genoemd: Familie van Christus, Zijn huisgezin. En toen Hijzelf
een keer gezegd heeft, toen Zijn moeder buiten was en Hem riep:
„Roept Mijn moeder Mij? Ik kom niet voor den dag, Ik blijf hier
preken, want bier in de zaal, waar Ik sta te preken, is iedereen,
die van Mijn Vader den wil doet, Mijn moeder en Mijn broeder
en Mijn zuster", toen heeft Hijzelf in dat ogenblik gezegd, wat
Hi) verstaat onder de „familie van Christus". Dat zijn geen vereen
wanten, maar dat zijn alien, die den wil van Zijn Vader doen,
huisgezin, de familie van de kerk. En zo komt deze tekst naar ons
toe, ook met directe aanwijzing omtrent de vraag, wie onze broeders zijn. Broeders zijn in Christus' mond diegenen, die in de kerk
den wil van Zijn Vader doen. Hij zegt: als wij Abrahams kinderen
zijn, dan zijn wij onderling broeders, Zijn kinderen, door den veil
des Vaders te doen n.l. in de kracht van den Heiligen Geest.
:
-
123
Hebr. 2 : 13 b
Hebr. 2 : 13 b
Laten dan ook wij vragen: Wie zijn onze broeders? en daarorn
spreken over het onderwerp, dat ik zo zou willen formuleren
:
Christus, Zichzelf met de Hem gegevenen voorstellend
aan den Vader
1. in hun onderling onderscheid
2. in hun onderlinge gemeenschap
I.
In de eerste plaats gaan we na, hoe Christus Jezus zichzelf en de
Hem gegevenen den Vader voorstelt in hun onderlinge ongelijkheid.
Het verschil, dat tussen beiden bestaat, wordt duidelijk aangegeven,
terwijl Hij zegt tot den Vader: Kijk eens aan, wij samen. Ik denk,
wanneer ik deze dingen zeg, aan den catechismus, wanneer deze
spreekt in Zondag 13 over de vraag naar het onderscheid en de
gemeenschap tussen Christus en de Zijnen. Dan is de vraag, hoe
kan dat nu? Hij heet Gods Zoon; wij heten ook Gods zonen. Hij
en wij hebben dus denzelfden naam: Gods kinderen. En als God
dan een massa kinderen heeft, hoe kan Hij dan heten Gods eniggeboren Zoon of Gods enig Kind? Dan zegt de catechismus: Ja,
ja, we dragen denzelfden naam; we zijn kinderen van e'en Vader
en dus eigenlijk broeders, want men noemt kinderen van denzelfden Vader toch broeders? Maar Hij is anders Gods kind dan wij
Gods kinderen zijn. Hij is het van eeuwigheid, door eeuwige
generatie uit den Vader en door Zijn eigen waardigheid, zonder
genade; en wij worden kinderen door genade. Daar is ook die
gedachte: We hebben een naam, we zijn broeders, aan een tafel
zullen we samen eten, we hebben e'en Vader en toch, er is een
geweldig verschil. Dat moogt ge nooit vergeten.
Dezelfde afdeling van den catechismus gaat dan verder. Daar
staat: hoe kan dat nu? Hij is onze Heere, en de Heer is toch zeker
onderscheiden van den knecht? Nu zijn wij gemeenschappelijk
broeders in e'en gezin en Hij is onze Heere. Dan zegt de catechismus Hij heeft ons gekocht met Zijn eigen bloed. Het onderscheid
is toch weer gemeenschap, want nu wij Zijn eigendom zijn en
meteen Zijn broeders, staan we op een platform. Onder e'en dak
Leven we en toch: er is verschil. In de gemeenschap van broeders
is er verschil en in het verschil van Heer en knecht is ook gemeenschap.
:
Die afdeling van den catechismus met die dubbele gedachte:
124
eenheid en toch verschil, verschil en toch eenheid, moeten wij ook
bij dezen tekst voor ogen houden. Hier is gemeenschap. Hij zegt
niet: Vader, Ik sta hier en daar staan de kinderen. Hij zegt niet
voor den troon der hoogste Majesteit, dat men Hem atzonderlijk
moet presenteren en dat dan straks de anderen mogen komen. Hij
zegt: Vader, Ik zal Mij presenteren, maar met Mijn broeders. Want
Gij en Ik zijn Vader en Zoon, maar Gij en zij zijn ook Vader en
zonen. Dus Ik zeg: Ziedaar, hier staan wij samen. Hij presenteert
zich met de Zijnen aan de hoogste Majesteit. Toen de Koningin
onlangs receptie hield, werden eerst apart aan haar voorgesteld
die met haar verwant waren, en daarna kwamen de anderen, die
ter receptie ontvangen werden. Nu, op dit ogenblik staat Jezus
Christus niet op den troon, ofschoon Hij daar elken dag zit. Maar
Hij gaat nu vandaag van den troon afstappen en zegt: Vader, op
Uw troon zie Ik LI zitten en voor den troon staande, zeg Ik:
Receptie, Vader. Ik kom aan met die broeders van Mij: ziedaar,
Ik en de kinderen, die Gij Mij geeft. Dus Hij houdt receptie met
ons en stelt tegelijk zich voor aan den Vader, maar terwijl Hij het
doet, is het onderscheid scherp getekend.
In de eerste plaats door het woord „geven en daarna door het
woord: „Gij hebt ze Mij gegeven". Wanneer iemand zegt in de
wereld: daar is een kind en dat kind is mij gegeven, dan denkt
iedereen direct aan een kind en z'n vader en z'n moeder. Alle kinderen in de kerk vanmorgen zijn gegeven aan hun vaders en moeders en God gaf die kinderen aan die vaders en moeders. Want
dat ge geboren zijt, kinderen, daar konden vader en moeder niets
aan doen, dat was de Heere met Zijn almachtige daad, die de
kinderen geeft aan hun vaders en moeders. En dus, wanneer de
mens zegt „gegeven", voelt iedereen: hier is verschil, ouders en
-
kinderen. Is dat hier aanwezig? Spreekt zb Hij, die zegt: Ik en de
kinderen, die Hij Mij gaf? Het wonder is hier dit, dat Hij spreekt
in de taal van iederen vader en moeder, terwijl iedereen weet, dat
Jezus Christus nooit een kind gehad heeft in den zin van vader
en moeder hier in de kerk.
Wij denken daar weinig over na, maar het is toch een feit, dat
de aandacht verdient. Jezus Christus is nooit getrouwd geweest.
Zegt niet: och, dat onderwerp moeten we laten rusten, dat is to
kies. Ik zeg, welneen, wat Hij doet en laat is gedaan en gelaten'
om de wet des Heeren. Als Hij dus niet trouwt, is dat niet vanwege de verachting van het huwelijk, Zijn eigen geschenk en op125
Hebr. 2 : 13 b
Hebr. 2 : 13 b
dracht, maar hier moet iets achter liggen. Nu wil ik niet proberen,
het onderwerp uit te putten. Het is onuitputtelijk. Maar ik wil een
ding zeggen. Het antwoord geeft Hebr. 2. Waarom trouwde de
Heere Jezus niet en krijgt Hij geen kinderen, zoals gewone vaders
in de kerk? Daar staat nu dit: Zijn taak was om te zijn ons aller
broeder en om te zijn ons aller broeder. Wanneer een man of
vrouw vader of moeder worden en ze krijgen kinderen, dan is daar
dus een aparte band tussen die beide mensen, vader en moeder,
en dat kind. Die aparte band is zeer bijzonder. Een kind staat tot
zijn vader in nauwer relatie dan tot de buurvrouw of tot zijn eigen
vrienden. Vader en moeder hebben een zeer bepaalden band aan
hun kinderen en in de hele wereld zal die band niet neer te halen
zijn. Krijgen de kinderen weer kinderen, dan wordt de band slapper tussen dien eersten vader en moeder en de kleinkinderen. En
komen er drie geslachten of vier of vijf, dan wordt die band hoe
langer hoe slapper. Want die paar kinderen, die ze hadden, hebben een aparten band gehad, volkomen verschillend
van die later
in andere mensenverhoudingen hun tegemoet komt.
Nu dan, als Jezus Christus in dien gewonen zin kinderen
zich had genomen, dan waren er een paar mensen in zeer bijzonderen zin Hem verwant geweest. Dan zouden een paar mensen
zeggen: Hij is familie van mij. Dan was de Heiland van een paar
mensen dus een bijzondere vriend geweest en in het bijzonder
vader. Jets aparts in de grote kerk-familie. Maar Hebr. 2 zegt:
Weet ge, wat Hij doen wil? wat Zijn eer is? Daar staat: Hij
schaamt zich niet, onze broeder genaamd te worden en omdat Hij
zich niet schaamt, van ons allemaal de broeder te heten, daarom
zou Hij zich wel geschaamd hebben, van een paar mensen vader
te heten. Hij wil alien, die Hem toebehoren op gelijke manier toebehoren. Hij trekt er geen een voor, Hij heeft geen aparte banden.
In welken tijd ge leeft, op welke plaats ge woont, ge kunt allemaal
in dezelfde verhouding tot Hem staan broeder onder de broederen. Hij heeft niemand in de wereld verwekt om te zijn in bepaalden zin Zijn familie. En zó dus kan Hij zeggen: Ik en de kinderen,
die Gij Mij gegeven hebt. Ze hebben allemaal denzelfden band.
Ze zijn Mij gegeven.
:
Maar hier voelt iedereen, dat woord „geven." moet wat anders
betekenen, dan wanneer gij zegt: bij mij is een baby geboren, dat
kind is ons gegeven. Een „kind" is wat anders bij u, als gij een
kindje krijgt, dan bij Hem, als Hij zegt: de kinderen zijn Mij
126
gegeven. Het woordje „geven" houdt dus het onderscheid vast,
maar zegt meteen: dat is een ander „geven dan wat wij hebben.
Is dat „geven" dan minder van betekenis? En is de onderscheiding
tussen Hem en de kinderen een beetje slapper dan wanneer gij
vader en moeder zijt? Neen gemeente. Het is andersom. Als ouders
hier zeggen: dat kindje is mij (ons) gegeven, is dat een groot
verschil. Maar als Hij zegt: die kinderen allemaal zijn Mij gegeven,
is er nog veel groter verschil, dan wanneer een vader of moeder
zegt: ik kreeg een kindje. Paulus zegt trouwens, dat alle vaderdat op aarde is, naar God genoemd wordt. Niet omgekeerd,
-
schap
dat God Vader heet, omdat wij den mooisten vadernaam op Hem
mogen overdragen. Welneen, God is geen Vader naar onze genaar Zijn beeld en gelijkenis, maar Paulus zegt: wij zijn vader
is
alleen
bij
God. Wat wij krijgen
lijkenis. Het echte vaderschap
is maar een zwakke afschaduwing ervan. En als God de enige echte
Vader is, is ook Jezus Christus de enige echte broeder.
Het woordje „geven" betekent hier wat anders, dan het „geven"
bij een vader en moeder. Het is een geven op twee manieren. Het
is een geven eerst voor alle tijden in den Raad der eeuwigheid,
die men noemt den Vrederaad en het kwam daarna tot stand en
daarom tot stand in den tijd, toen de kinderen, die Hij bezit uit
den Geest Gods werden wedergeboren door het Woord.
Wat dat eerste betre ft, die Vrederaad heet in de kerk de handel
tussen God den Vader en God den Zoon, waarbij de Vader den
Zoon belooft, dat Hij alles zal doen wat nodig is om den. Zoon
te geven een yolk, een kerk, een familie van verlosten en waarbij
de Zoon belooft, dat Hij alles zal doen wat nodig is om de familie,
die Hij roepen zal, te geven een rechtsgrond om Gods kinderen
te heten, nl. het bloed van Golgotha, dat Hij storten zou voor de
vergeving der zonden.
Die vrederaad is geen genadeverbond. Het verbond der genade
noemen we de handeling van God met de gelovigen en hun zaad,
die handeling, die niet gaat over hun hoofd heen, maar gewoon
met hen wordt verricht, waar zij bij zijn. Maar de vrederaad gaat
wel over ons hoofd heen. Wij zijn verkocht aan Christus, voor
we het wisten. Ik kan ook zeggen: wij zijn gegeven aan Christus,
voor we het wisten. Zoals de verkiezing en de verwerping over
onze hoofden heengaan en gebeuren in de eeuwigheid, als raad
Gods aangaande de mensen, zo is ook bier dat „geven" dat
gaat over onze hoofden been. Wij zijn cadeau gedaan, wij zijn
127
Hebr. 2 : 13 b
Hebr. 2 : 13 b
weggeschonken, wij zijn overgedragen uit Gods eigen handen in
de handen van den Zoon, eer wij er waren. Sommige winkeliers
verkopen waren aan de klanten, die niet in den winkel liggen. Zo
verkoopt ons de Vader en zo schenkt ons de Vader weg aan den
Zoon voor wij er zijn. Eer iets van ons begon te leven, was alles
in Zijn boek geschreven. Het is geven voor de grondlegging der
wereld.
En nu voelt ge wel: dat geven is volkomen anders dan elk ander
geven. Vader en moeder krijgen kinderen. Ja, ze krijgen maar
betrekkelijk, want geen een wordt vader zonder moeder, geen een
wordt moeder zonder vader. Wij zijn afhankelijk van God. En
als de Heere zegt: het zal niet gebeuren, dan komt daar geen kind.
Hij sluit de poorten van geboorte toe, als Hij wil. En als ik een
kind in de wereld het mijne noemen mag, kan ik zeggen dat is
mijn kind, maar wij zijn familie in passiviteit. Ik heb ook weer een
vader en moeder, die hadden er ook weer een en zo kom ik bij
Adam terecht, die God als Vader gehad heeft. Ik geef dat kind
geen vlees en bloed en ik geef dat eigenlijk ook niet door. Kinderen
en ouders zijn instrumenten in Gods eigen handen. Wij „krijgen"
heel betrekkelijk. Maar als de Vader zegt van eeuwigheid: Mijn
Zoon, Ik geef U Uw gemeente ten geschenke, is dat geven in
volstrekten zin, absoluut geven. De Vader beschikt over Zijn eigen
gemaakte schepselen en geeft de kinderen nu bij voorbaat aan den
Zoon. Dat is vrije handel.
En dan komt het tweede geval. Het eerste geven was in eeuwigheid, het tweede is in den tijd. Want omdat God de kinderen aan
Christus geeft in de eeuwigheid, daarom geeft Hij ze ook aan Hem
straks in den tijd. Hij zendt Zijn Geest uit, Die ze wederbaren
moet. Het Woord is het zaad der wedergeboorte en door het
Woord te geloven, worden ze ook wedergeboren. En als de Heilige
Geest met die almachtige daad het leven werkt in een kind, dan
zegt de Vader: Ik heb die koopwaar en dat geschenk aan U overhandigd voor den tijd weliswaar, maar nu kom Ik die waar leveren,
nu kom Ik het gekochte U doorgeven. Ik heb kinderen, die dood waren, tot leven gebracht en omgebogen; door het Woord, dat de kerk
baart en door de kerk, die het Woord bedient, is de familie uitgebreid en gegroeid elken dag en na iedere preek; elke ambtsdienst,
die in de kerk gebeurt, is toebrenging van kinderen aan den groten
broeder Jezus Christus. Vader, hier zijn wij samen, hier ben Ik en
de kinderen, die Gij Mij geeft. Gij geeft ze Mij, Vader, in den
:
Vrederaad voor den tijd, door toebrenging in den tijd tot in het
eind der dagen. „Geven" is een volstrekte daad, want geven, ook
in den tijd, is een almachtige daad van wedergeboorte. Dat woord
is schepping en niet verandering in den zin van restauratie of
reparatie; het is een nieuwe schepping. Alleen die nieuwe schepping brengt mij onder den Vader als Zijn kind en Hij geeft mij
aan den Zoon als Hoofd des lichaams, als den Koning van het
huis, als eerstgeborene onder de zonen en als den Middelaar van
het Verbond der genade.
En wie nu het onderscheid zag, die kan nu zien de gemeenschap.
,,Vader, bier zijn wij nu, 1k en die kinderen. Aan U zijn wij allemaal onderworpen. Uw leven en het Mijne, Vader, zijn in elkaar
overgegaan van eeuwigheid. Maar als mensenkind, als Hoofd der
kerk, ben Ik ook Uw knecht, wat ook zij hier zijn. Ik schaam Mij niet,
hen broeder te heten." Daarom is Hebreen vol van die ene gedachte: Hij schaamt zich niet te heten onze broeder. Wij spreken
vaak van den Heere Jezus. Dat moet ook. Wij zijn schuw om te
zeggen: broeder Jezus. Toch mag dat. Jezus, mijn broeder. Als Hij
zich niet schaamt voor dien naam, moet ik mij dan schamen? Ik zei
straks: Het is geen „geven", zoals hier. Daar is geen Vader, zoals
hier. Er is geen Moeder, zoals hier. Daarom staat ook in dezen
tekst: Hij is broeder geworden door eigen keus. Als hier in de kerk
een zusje een broertje heeft gekregen, dan zal ze zeggen: ik kreeg
een broertje. Maar geen enkel kind neemt zijn broertje tot broertje.
Maar als Hij zegt: Vader, het zijn Mijn broeders, dan zegt de
Hebreen-brief ( Hoofdstuk 2): Ja, want Hij nam ons als Zijn broeders. Broeders van vlees en bloed, dat betekent: als kinderen, die
God in de wereld heeft geplaatst. Dat staat zo mooi in vers 14.
Omdat Gods kinderen, die de Vader hebben wilde tot kinderen,
vlees en bloed hebben, daarom nam Hij vlees en bloed aan. Hij
verkoos de bloedsgemeenschap. Deze broeder is niet door de noodzaak onze broeder. Hij wou het zelf. Hij nam` ons bij voorbaat tot
broeder aan en werd geboren om te kunnen zijn broeder. Mijn
gewone broeder is geboren uit een familie met mij. Maar hier is
het net andersom: niet geboren toevallig uit een familie en daarom
broeder. Neen, Hij zei by voorbaat: Ik wil broeder zijn en daarom
neem ik aan hun vlees en bloed. En nu gaat Hebreen dat op drie
manieren bewijzen.
129
128
Schilder 111 - 9
Hebr. 2 : 13 b
Hebr. 2 : 13 b
Eerst haalt de apostel een tekst aan, in het vorige vers, uit
Psalm 22. Ik ga sterven voor de zonden, maar Ik ga ook opstaan
straks en Ik loof eerlang U in een grote schaar. Onder Mijn broeders zal Ik psalmzingen. Den priester zie ik staan hier onder Zijn
broeders om God to loven.
Dan komt bewijs twee. Bewijs twee is aangehaald uit Psalm 18.
Er staat: Mijn betrouwen zet ik op den Heere. Is dat nu een bewijs,
dat Hij broeder heten wil? Ja, het staat er. Want Psalm 18, die
hier wordt aangehaald in den beginregel, dien kunt ge ook vinden
in 2 Sam. 22. Daar zingt Koning David een Psalm. Wanneer?
Daar staat: Als God hem rust gaf van al zijn vijanden. Toen kwam
de laatste daad: David sloeg de reuzen dood. Hij begint met
Goliath en eindigt er ook mee. Er staat „reuzen . Reus I was
Goliath. Hij sloeg hem dood en kreeg een troop. Reus II en die
anderen waren even lang. Lees maar 2 Sam. 21, dat eindigt met
reuzen. Die kreeg David ook klein. En toen de vijanden weg waren
en de reuzen dood, toen heeft David de ark gehaald. Hij zong van
rust en vrede met zijn yolk. Hij weet : ik ben koning, maar koning
van de theocratie, geen tyran, geen sultan, maar broeder van allemaal. En Michal lacht wel achter de gordijnen, omdat de koning
met eenvoudige mensen gaat huppelen. Laat ze lachen, sla haar
schoot met dorheid straks; dat mens kan geen kinderen krijgen in
de kerk, zij kent de familie niet in de kerk en zij verstaat niet, hoe
de koning dansen kan met het gewone yolk. God, staat er, heeft
Michals schoot toegedaan, want een vrouw, die zo spot, kan geen
kinderen van Israel krijgen en geen moeder zijn van Israel. Een
kind in de kerk is geen zaakje van bloed, maar van geest en van
ambt. Men kan ongetrouwd zijn, net als de Heiland, of getrouwd
zonder kinderen, en tOch zijn familie van Jezus en een vader in
Israel, kerkvader, en een moeder in Israel, als het Woord ons
maar samen bindt aan Hem.
En als zo David rusten mag en zingt Psalm 18, dan staat de
koning onder de broeders en niet boven de onderdanen; hij is
koning van de theocratie.
Let op: Psalm 22 — Priester; Psalm 18 — Koning; en nu Jesaja
8 — Profeet.
De profeet Jesaja had een massa tegenstand bij de deftige heren.
Koning Achaz zei: Die man praat van vrede, vrede door het geloof.
De mensen zeiden: die man, Jesaja, is onwezenlijk, hij is onpractisch. En toen de grote massa zei: Weg met dien man, met z'n
-
130
eeuwige polemiek tegen den koning, toen zei Jesaja — en God
Verzegel de wet onder mijn leerlingen
net hem dat zeggen
en bind de getuigenis maar toe. Dat betekent een oordeel en, ook
zegen. Want de profetie, die de grote heren van de kerk verwierpen, die wordt toegebonden. Dat is ook een zegen. Bind ze
toe onder mijn leerlingen. Dat zei hij toen, neen, dat zegt de
Vader tot Jesaja.
Want zo'n man, die onderwijs geeft uit de Schriften, die baart
de kinderen door het Woord. En Paulus zegt: Ik heb u geteeld
door het Evangelie. Je wordt in de kerk vader, al heb je nooit een
vrouw gezien, door het Woord. En als Jesaja kinderen krijgt in
familie. Hij heeft
zijn leerlingen, dan komt daarna Jesaja met zijn
twee zonen. De eerste heet: Schear-Jaschub. Dat betekent in
o orlogs-politieken stijl: het wordt oorlog en dan gaan we er
aan, maar de rest komt terug uit de concentratiekampen, het
overblijfsel alleen komt terug. Maar de oorlogspolitiek is meteen
een profetie van het Evangelic in kerkstijl. Het kan 66k betekenen:
het overblijfsel bekeert zich, dat restje, dat overblijfsel der verkiezing Gods (Jes. 31), het bekeert zich tot God. De andere zoon
heet Maher Schalal, Chas Bas. Dat betekent: binnenkort wordt de
staat gesloopt en met een paar maanden zijn wij er uit, voor zover
het vlees aangaat. Maar het betekent ook: wie u benauwt, wordt opgeslokt. Assyrie zal ook hen nemen. We gaan samen in ballingschap.
Let op: Priester — Psalm 22, Koning — Psalm 18, Protect —
Jesaja 8.
En als Jesaja zijn leerlingen heeft die geloven, en zijn kinderen
van zijn eigen vrouw, wier namen een preek geweest zijn, dan zijn
zij samen kinderen, die God hem geeft. Die twee jongens van vlees
en bloed, wier namen kerk-thema's zijn en die andere kinderen,
zijn leerlingen. De bloedbaan neemt God aan; hij mag zijn jongens
houden. Ook vandaag neemt God de bloedbaan nog aan, anders
was er geen kinderdoop. Maar de bloedbaan is het tweede. Student
en
is meer dan kind. Zó is Jesaja met zijn kinderen naar het vlees
zijn leerlingen, een familie die zich bekeert, en zegt: Vader, daar
familie
staan wij samen, ik en de kinderen, die Gij mij geeft. De
van Jesaja wordt niet bepaald door vlees en bloed, maar door het
doen van den wil des Vaders.
Zo, gemeente, gaan we nu eindigen. Wij hebben ook onze kinderen. Dankt God er voor. Neem de bloedbaan aan, maar neem
131
Hebr. 2 : 13 b
ook aan het Woord. Het Woord heerst over het bloed. Als in de
vrijmaking om Heeren wil de man zegt tot zijn vrouw: het gaat
niet goed en als een jongen zegt tot zijn verloofde: wij moeten eerst
samen buigen voor het Woord, zeg dan niet: wat een misere, ook
niet: spijker de zaak maar aan elkaar, maar: verenig en scheid naar
het Woord! Broeders zijn zij, die in de kerk het Woord des Heeren aanhoren en daarna doen.
En als we z6 de dingen zien, zien we Christus in gemeenschap
en onderscheid. De kerk is Zijn familie, door het Woord gebouwd.
Als we dat zien zeggen we Heere, we laten ons nooit binden onder geen beding. Maar als Gij eenmaal blijkt te binden, bind ons
zelf Heere, en maak ons daarin vrij en Beef ons een gezonde kerkopvatting en een prachtige kerk-gemeenschap en de ene kerkfamilie, die geboren wordt door toedoen van Uw wil.
Jezus zegt, rondom ziende, maar binnen de wanden, waar de
preek nog klinkt: wie daar in huis den wil des Vaders doet, is Mijn
moeder en Mijn zuster en Mijn broeder.
Het Christelijk gebed en de Drie-Enige God. 1 )
Tekst: Johannes 16 : 26, 27. „In dien dag zult gij in Mijn
Naam bidden; en Ik zeg u niet, dat Ik den Vader voor u
bidden zal; want de Vader zelf heeft u lief, dewijI gij Mij
liefgehad hebt en geloofd hebt, dat Ik van God ben uitgegaan."
Lezen: Johannes 16 : 16-28.
Zingen: Ps. 123 : 1; Ps. 136 : 26; Ps. 27 : 3, 5; Gez. 5: 10.
:
Ps. 22 : 16. Amen.
Gemeente,
Het moeilijkste ligt vaak in het gemakkelijkste, en ook: het eenvoudigste is vaak het diepste.
Dit geldt ook voor ons onderwerp van dezen middag, namelijk
het gebed. Het is iets heel eenvoudigs. Als je bidt, dan zeg je: om
Jezus' wil, of: in Jezus' naam. Het kleinste kind weet het en heeft
van zijn moeder geleerd dit er altijd bij te zeggen.
Maar bij dit eenvoudige spreken raken we grote diepten. Nu
moeten we vanmiddag leren zeggen: Ik ben er zeker van, dat van
de diepte in deze woorden mij de helft niet was aangezegd. Het
eenvoudigste zal blijken het moeilijkste te zijn, wanneer we vanmiddag gaan zoeken naar die diepe gronden in de woorden:
„In Jezus' naam".
Het gebedje van de kinderen is zo gemakkelijk. Ze spreken een
formule uit, waar ze vaak niet eens bij nadenken. Maar niet alleen
de kleine kinderen, ook wij doen dit. Deze formule „In Jezus'
naam" betekent maar al te vaak een paar mooie woorden, maar
zonder glans. 't Is als bij de Farizeérs. Ook zij zeiden mooie
woorden op en er ontbrak de glans aan. Zo gebruiken we meestal
de formule „Om Jezus' wil" of „In Jezus' naam".
Willen we echter niet geoordeeld worden in 't gebruiken van
deze woorden, dan zullen we moeten zoeken naar de betekenis er
van en dan zullen we moeten weten, wat we er mee zeggen.
1
132
) Predicatie, gehouden op 13 Februari 1949 te Eindhoven. Preekverslag.
133
I-
/7
Johannes 16 : 26, 27
Zo gaan we dan vanmiddag na:
Het christelijk gebed en de Drie-Enige God
waarbij we de volgende 3 punten behandelen:
1. Het Christelijk gebed en God de Heilige Geest
2. Het Christelijk gebed en God de Zoon
3. Het Christelijk gebed en God de Vader.
I.
Ik kan me voorstellen, gemeente, dat een enkele onder u vraagt:
hoe kan dat nu? We krijgen vanmiddag een preek, met zoals gewoonlijk drie punten. Punt twee en drie begrijp ik wel, maar punt
een niet. Punt twee handelt over God den Zoon. Dat is goed,
daarover wordt in den tekst gesproken. Punt drie gaat over God
den Vader. Deze wordt ook in den tekst genoemd. Maar punt een
dan? Het gebed en God de Heilige Geest? Er wordt in den tekst
met geen woord over den Heiligen Geest gerept, Hij wordt er helemaal niet genoemd. Hoe kan dan punt 66n zo luiden?
Het antwoord op deze vragen is nu het volgende. Inderdaad, de
naam van den Heiligen Geest komt als zodanig niet voor in den
tekst. Toch staat de Heilige Geest wel in den tekst. Alleen niet
Zijn naam, maar Zijn day. In vers 26 staat: „In dien day Dat
is de dag van den Heiligen Geest. Als die dag komt, dan komt
de actie los in de Kerk, waardoor er een wonder gebeurt. Er gebeurt namelijk dit, dat het gebed zich vasthecht aan den naam van
Jezus Christus. „In dien dag zult gij in Mijn naam bidden..." Dit
wonder is verbonden aan den dag van den Heiligen Geest.
Dit „in dien dag" is dus de dag van den Heiligen Geest. Wat
wordt nu bedoeld met het woord „dag"? Dit woord kan betekenen
een tijd van 24 uur, maar hier betekent het dit niet. De betekenis
van dag is hier een hele lange periode, een Lang tijdperk. We kennen het woord in vele betekenissen. In de eerste plaats: 24 uur,
verder ook de tijd tussen zonsopgang en zonsondergang, dus: 12
uur of korter.
We maken ook onderscheid tussen den ouden day en den nieuwen dag, of: oude en nieuwe bedeling. De oude dag is dan de
tijd van het oude Testament: de periode van Mozes tot Christus;
de nieuwe dag: de periode van het Pinksterfeest tot het eind der
dagen. Dan wil dag dus zeggen: de gehele wereldgeschiedenis. Het
:
134
Johannes 16 : 26, 27
woord kan ook morgenstond betekenen. Maar hier heeft het de
betekenis van: de nieuwe day.
Als Christus hier spreekt, is het nog slechts een paar weken
van Pinksteren af. Hij zegt nu: „Nog een kleine tijd en ge ziet me
niet meer". De laatste drie jaar zijn de discipelen Hem gevolgd,
hebben met Hem gegeten, zijn steeds bij Hem gebleven en hebben
alles samen met Hem gedeeld. Dan komt van Christus de boodschap: Het is nog maar een klein poosje, dat ge bij mij zult zijn.
Christus doelt hier op Zijn sterven: dat zal een scheiden zijn. Een
scheiden tussen Hem en Zijn discipelen. De dood zal de regelmaat
afbreken. Want na Pasen, als Hij opgestaan is, zal Hij niet dagelijks meer in hun midden zijn. Dan verschijnt Hij zo af en toe maar.
En na Hemelvaartsdag zullen ze Hem helemaal niet meer zien,
dan is Hij van deze aarde weg.
Och, dit alles begrijpen de discipelen wel. Ze weten 't nu wel:
over een poosje ,is het met het verkeer met den Heiland uit. Maar
dan zegt Christus: „Wederom een klein poosje en dan ziet ge
me wel". Wat is dat? vragen ze zich af. Het is onbegrijpelijk voor
hen. Ze gaan praten onder elkaar. „Wederom een kleine tijd en
ge zult me zien". Dit kan toch niet Pasen betekenen, want na Pasen
komt Hemelvaart. Na Pasen zal Hij weer weg gaan. Dan moeten
deze woorden dus slaan op den tijd na Hemelvaart, besluiten ze.
Ze begrijpen dat dit „zien" na Hemelvaart moet zijn. Maar wat
is dat dan? Het is Christus zelf, Die 't hun verklaart. lk kom terug,
zegt Hij, maar anders dan eerst. Het lichaam zal op deze aarde
niet meer zijn, dat is ten hemel gevaren. Eerst kwam Christus op
aarde als een klein kindje, als mens dus. Maar nu zegt Christus:
Straks kom ik terug als Heilige Geest. Paulus zegt: „De Heere is
een Geest". Als de Geest komt over de Kerk, dan komt Christus
over de Kerk. [lit Hem neemt de Geest alles. De Geest is de distributiedienst voor de Kerk. Hij deelt Christus' goederen aan de
gelovigen uit. Denk er aan hoe 't is, als u op de bonnen uw goederen krijgt. Den ambtenaar, die de bonnen uitreikt, kent u niet.
Maar u krijgt uw bonnen en uw goederen. Uw goederen komen,
maar wie er voor zorgt en wie u bonnen geeft, dat is van minder
belang. De persoon van den uitdeler treedt terug.
In de Kerk nu komt de Geest de gaven uitdelen, die van Christus
komen. Maar de Geest, die uitdeelt, treedt achter Christus terug.
Hij is de Geest van Christus. Ge krijgt Hem, ge ontvangt Christus
135
Johannes 16: 26, 27
Johannes 16 : 26, 27
zelf in Zijn weldaden. Dat is de betekenis van het Pinksterfeest.
Christus zegt nu: Die dag brengt de nieuwe bedeling. Er komt
een veranderde toestand in de Kerk; het wordt een volkomen nieuwe
toestand. Het is als met een vrouw, wanneer zij baart. Ze heeft
dan droefheid, maar als het kindeke geboren is, dan is de droefheid teniet gedaan door de blijdschap om het nieuwe leven, dat
geboren, is.
Zo is 't ook met u. Gij hebt droefheid, ge zult angst en pijn
hebben: de angst en de pijn, omdat Ik van u moet scheiden; Golgotha komt straks. Gij moet door veel ellende heen, maar als dat
geweest is, dan komt de blijdschap het leed doen vergeten. Dan
zult ge niet meer vragen. Dan zult ge alles weten. Dan zijt ge geen
onmondige kinderen meer. Petrus, de man die Christus tot drie
maal toe zal verloochenen, zal gaan preken. De apostelen gaan naar
de heidenen toe. Dan zult ge door den Geest alle dingen weten.
Dan staat ge nooit met den mond vol tanden, want de Geest geeft
u de woorden, die ge spreken moet, in den mond. Tot nog toe hebt
ge niet in Mijn naam gebeden. Maar dan gebeurt dat. Pinksteren
is de scheiding. Na Pinksteren zult ge bidden in Jezus' naam, door
den Heiligen Geest. Het begint op Pinksteren.
Maar, zo vragen we ons af, hoe kan dat nu? Begint dan op
Pinksteren pas het gebed in Jezus' naam? Hoe kan dat? Heeft
dan Abraham niet zo gebeden? Heeft hij niet gebeden in den naam
van den enigen Middelaar? Is dus het kleine kindje van na den
Pinksterdag, dat in Jezus' naam bidt, wijzer dan Abraham, den
vader van alle gelovigen? Abraham sprak toch van Christus' dag?
En David dan, koning David? Lees toch zijn Psalmen, zoals Ps.
22, 40, 72, 132 enz., waar hij zingt van den komenden Messias.
Zou hij dan niet bidden in Zijn naam?
En Jesaja? Hij spreekt steeds over den Knecht des Heeren. Zou
hij, Jesaja, niet gebeden hebben in Zijn naam?
Na Pinksteren pas in den naam van Jezus bidden? Dus hebben
dezen geen van alien in Zijn naam gebeden? Het staat er toch.
Petrus en Johannes hebben niet gebeden in Jezus' naam. In den
grondtekst staat een woord voor „niet dat betekent: helemaal niet.
Dus zij alien hebben tot nog toe helemaal niets in Jezus' naam
gebeden.
-
Wat is de oplossing voor al deze vragen? Hier is het zo eenvoudige antwoord: Zij hebben alien tot nog toe niet gebeden in
136
den naam van Jezus, maar in Christus' naam. En na Pinksteren
bidden alien in den naam van Jezus Christus. Christus wil zeggen:
Messias.
Gezalfde. En het Hebreeuwse woord voor Christus is
Dus Christus Messias. Ze hebben alien gebeden in den Naam
van den Messias. Maar die moest in het Oude Testament nog
komen. Die moest nog zeggen: het is volbracht. Het woord: „Het
is volbracht kwam nog niet van Zijn lippen. De gelovigen in de
oude bedeling vroegen dus in den naam van het komende, den
komenden Messias. Maar als Golgotha achter den rug is, heeft het
„Het is N,olbracht geklonken. In dien dag is het bewijs geleverd.
Christus zeide: Ik ben klaar. Drie dagen later zei God de Vader
ook: Ik ben klaar, en Hij haalt Zijn Zoon uit het graf.
Dus Jezus is bewezen to zijn de Christus. Eerst was het: bidden
in Christus' naam; Hij moest nog of feren. Maar nu is het: bidden
in den naam van Jezus Christus; Hij heeft geofferd en is geofferd.
Nu is de historische persoon Jezus gekoppeld aan den naam
Christus. Zo verbindt de Heilige Geest de beloften in de profetieen
aan het gebeurde. „Straks lopen jullie alien weg als schapen zonder
herder" zegt Christus. Hoe kan Hij nu doodbloeden? Maar na
Golgotha zult ge weten: zo moest het gebeuren.
Het verleden wordt gekoppeld aan den naam van Jezus. Op het
Pinksterfeest is het (Petrus zegt het in zijn rede met nadruk):
Jezus is de Christus, Hij is de Borg en Middelaar voor de Kerk.
De Heilige Geest bindt aan dezen canon. Golgotha en Pasen,
het kruis en de opstanding: dit is de weg, waarlangs de profetie
vervuld wordt.
-
-
II.
De Heilige Geest legt ook den band tussen ons gebed en den
Zoon. In dien dag, den dag van den Heiligen Geest zult gij bidden in
Mijn naam, zegt de tekst. \Vat Mij betreft, zegt Christus, Ik hoor
u in Mijn naam roepen, maar Ik zeg niet, dat Ik den Vader voor
u zal bidden. De Kerk gebruikt de formule: „In Jezus' naam" en
„Om Jezus' maar Ik zal Mijn mond niet open doen; als gij
zegt: In Jezus' naam, dan houd Ik me misschien wel stil.
We vragen: 1. Wat is dat spreken in Jezus naam? en
2. Wat is 't, als Jezus zegt: Ik zeg niet, dat Ik voor
u zal bidden?
137
Johannes 16 : 26, 27
Johannes 16 : 26, 27
Eerst het tweede: „Ik zeg niet, dat Ik den Vader voor u zal
bidden!" Wat? Staat het er werkelijk? Wist
ge, gemeente, dat
dit
in den Bijbel staat? Ik geloof, dat de meesten van u zullen
zeggen: dat wilt ik niet eens. Christus bidt toch
alle dagen voor
ons? Hij zegt immers: Er komt een andere
Trooster. Een andere
voorbidder, advocaat, Paracleet komt er. Christus is dus de
eerste
voorbidder, Paracleet. Hoe kan Hij
dit dan zeggen? Hij had toch
pas nog tegen Petrus gezegd: Simon, Simon, de satan heeft zeer
begeerd u te ziften als de tarwe, maar Ik
heb voor u gebeden, dat
uw geloof niet ophoude. En nu zitten wij
zonder
voorbidding? Hoe
kunnen wij iets vragen zonder
Jezus' voorbidding?
Daartoe zien we naar de betekenis
van het bidden in Jezus'
naam, naar dit mysterie van het in Jezus' naam bidden.
a. De eerste betekenis van deze formule ( „in Jezus' Naam") is
deze: Vader, ik vraag dat wel, maar ikzelf heb geen enkelen grond
om dit te vragen. De enige
grond van mijn gebed is Christus'
offerande.
Ik pleit op het offer van Jezus Christus. Wij vragen in
ons gebed iets van den Vader in Jezus' naam, want de grond is niet
bij ons, maar bij Christus, Hij heeft betaald voor de schuld. God
is barmhartig en rechtvaardig en Hij geeft alleen
dat in barmhartigheid, wat Hij in
rechtvaardigheid
geven
kan.
Voor
de schuld moet
dus betaald worden.
b. Ben ik klaar, als ik het zo zeg? Neen, er zit meer in. Ik zal
trachten u dit in een voorbeeld duidelijk te maken. Bij een bruiloft
of een begrafenis is er iemand, die de verschillende gasten uitnodigt. Er gaat dus iemand bij de gasten rond om dezen uit te
nodigen. Een bode of een aanspreker bezoekt de gasten en zegt:
de familie X vraagt u om te komen op de bruiloft (of begrafenis).
Die man, de ceremoniemeester dus, mag niet
zo maar gaan vragen,
wat hem belieft, en hij mag ook niet zijn
eigen kennissen gaan uitnodigen. Hij heeft een bepaalde opdracht
en hij krijgt een briefje,
waarop staat, welke mensen hij moet uitnodigen. Hij mag dus
alleen die mensen uitnodigen, die op zijn briefje staan en hij gaat
die mensen niet persoonlijk
uitnodigen, maar uit naam van zijn
opdrachtgevers.
Hij spreekt dus, maar degene, die hem zendt, is de
man die vraagt en die uitnodigt.
Als een moeder tegen haar zoontje zegt: Ga eens vragen of
meneer en mevrouw die en die op visite komen, dan moet die
138
jongen die mensen gaan vragen, die moeder wil hebben. Dan mag
hij niet zelf zijn opdracht veranderen en zijn vriendjes gaan uitnodigen. Als A dus iemand iets vraagt in naam van B, dan is A
de man, die 't zegt, maar B is de vrager. Niet A vraagt iets, maar B.
De betekenis van het „In Jezus' naam" is dus: Jezus vraagt het
en niet ik zelf. Als wij iets vragen, dan brengen wij de boodschap
van den Zender over. Dan is het Christus zelf, die in ons bidt. Het
is eenvoudig, maar ontzaglijk diep. Als we dus zeggen: „Om Jezus'
wil", dan zijn we dus vrijmoedig en brutaal. Dan zeggen we: het
is mijn mond die spreekt, maar Jezus vraagt het. De stem is van
Jezus en niet de mijne. Huivert ge nu niet voor die vreselijke woorden? Durft ge zeggen: niet ik, maar Uw eigen Zoon vraagt het?
Als de aanspreker iemand vraagt, dan mag hij niet buiten zijn
opdracht gaan en eigen vrienden vragen. Zo mogen wij dus niets
vragen, waarvan we niet zeker zijn, dat Jezus dit ook van den
Vader vraagt. Want als ge bidt, dan bidt Jezus.
c. Komen we nu tot de derde betekenis van die woorden. Wij
zeggen Vader, wat bier staat, dat bidt Uw Zoon door mijn mond.
Als ik dit zeg, dan moet ik ook precies weten, wat ik bid. Ik mag
alleen vragen wat Jezus zelf vraagt. Ga ik daar buiten, dan ben
ik brutaal, evenals die aanspreker, die zijn eigen kennissen gaat
uitnodigen. Hebt ge zo wel eens gehuiverd voor uw gebed? Hebt
ge zo 't wel eens ingedacht: ik mag niet maar alles vragen aan den
Vader?
Toch breng ik hier geen nieuwe gedachte. Het staat al lang zo
in de belijdenis. Zie Zondag 45 van den Heidelbergsen Catechismus.
Daar staat, dat ik moet bidden om alles, wat geboden is te bidden.
Het moet geen improvisatie zijn. Het moet op mijn ceremoniemeesters-briefje staan. De rest valt er buiten. In de Schrift staat:
dat en dat mag ik bidden en verder niets. Hij moet vragen, wat ik
vraag. Wij zijn in ons gebed gebonden aan het gebod.
Maar hoe kan dat? Bidden de Zoon en ik dan niet wel eens
tegen elkaar in? Stel uw vrouw is ernstig ziek en ligt op de rand
van den dood. Zou Jezus dan wel bidden, dat ze beter wordt?
Mogen wij wel om beterschap bidden? Als ik bid: Vader, maak ze
beter, dan kan de Zoon wel bidden: Vader, haal ze naar Boven,
't is haar tijd. Dan bidden we dus tegen elkaar in. Hoe kunnen we
dan zeggen: In Jezus' naam? Neem een ander voorbeeld uw zoon
zat tijdens den oorlog in een concentratie-kamp, of nu: uw zoon
:
:
139
Johannes 16:26, 27
Johannes 16 : 26, 27
zit als militair in Indie, waar de dood ieder uur wenkt. Mag ik nu
niet meer om zijn behoud bidden?
Laten wij deze drie dingen in het oog houden, gemeente:
1. De grond
is van Hem; buiten Hem is geen grond, waarop ik
zou kunnen bidden.
2. De stem
is van Hem; Hij is het, die vraagt, niet ik.
En 3. de grens
is van Hem; alleen wat op mijn briefje staat, mag
ik vragen.
Maar wat mag ik dan wel zeggen? Mag ik nooit bidden om het
onzekere? Dat mag wel, gemeente. Maar houd dan dezen regel:
u mag alles zeggen: u mag vrijmoedig zijn, maar houd de
van 't bekende en 't onbekende in het oog. Alles wat u grens
beloofd
is in den Bijbel, mag u vragen
zonder voorwaarden. Als u bidt:
Vader, ik heb gezondigd, vergeef het, in Jezus' naam, dan kunt
zeker zijn: Hij zal het doen. Jezus vraagt het Zelf. En wat het
onbekende
betreft: als ik maar geloof, dan zullen alle dingen
medewerken ten goede. Ook de dood van iemand uit uw familie. Als
Christus in Gethsemane is, dan ziet Hij al Zijn verschrikking, al
het lijden, dat Zijn deel is. Daar vraagt Hij Zijn Vader: als het
kan, neem Gij dan dezen drinkbeker van Mij weg. Maar Vader,
wil geschiede.
Hij stelt Zelf dus de grenzen en eerbiedigt die.
Zijn gevoel zegt: de pijn is te erg, maar Zijn ambt is:
Christus;
dus Vader, volbreng Uw recht. Hij zegt dus :
Vader, niet Mijn wil,
maar Uw wil geschiede.
Dit is de grens.
Bij het vragen naar het onbekende, moeten wij
dit er bij zeggen. Praat maar vrijuit, maar bewaar de grenzen. De
Vader is en blijft de Vader en het kind is kind. En dat kind zegt:
Vader, niet mijn wil, maar Uw wil.
We mogen dus zonder meer het beloofde vragen en het niet
beloofde ook, mits we niet uit het oog verliezen: Uw wil geschiede.
Als we zo
vragen, kunnen we de grens eerbiedigen. Als wij het
maar zo zeggen.
Nu begrijpt ge ook, waarom Jezus zegt: zeg niet, dat Ik
den Vader voor u bidden zal". Let goed op: Jezus zegt
niet, dat
Hij niet voor ons bidden zal, maar: Ik zeg niet,
dat ik doen zal.
Christus zegt het niet van te voren, dat Hij zal bidden.
Als uw kind morgen jarig is, dan zegt u niet, dat u wat zult
geven. Toch hebt u misschien het cadeautje al in uw kast liggen.
Een voorbeeld: Er is een jongen, die op eigen benen gaat staan.
140
Hij gaat trouwen en wil in de zaken gaan. Hij wil zakenman worden. Nu zegt zijn vader: Hier jongen, hier heb je een kapitaaltje,
d oe nu je best en pak aan. Nu sta je op eigen benen en nu moet
je zien, dat je er komt, met Gods hulp. Maar 's avonds zegt die
vader tegen zijn vrouw: als 't met onzen jongen mis gaat, dan
zullen we hem als 't nodig is, helpen. Hij heeft zo altijd een achterdeurtje. Maar zegt die vader dit ook tegen zijn zoon? Wel neen.
Zegt hij dit tegen zijn zoon, dan wordt diens verantwoordelijkheidsgevoel niet geprikkeld. Nu die jongen er niet op rekent, beseft
hij zijn verantwoordelijkheid en gaat het goed.
Als een dokter een patient krijgt en hij gaat hem onderzoeken,
dan weet hij meestal wel, hoe 't er mee is. Maar zegt hij dat dan
direct? Die dokter zegt dit niet bij voorbaat. Als de patient de
medicijnen maar inneemt. Het is zo, dat niet ieder alles zegt, wat
hij zeggen wil en zeggen kan. We hebben onze verantwoordelijkheid en die moeten we besef fen. leder moet afgaan op de bekende
dingen.
Zo is 't ook met ons bidden in Jezus' Naam. Jezus zegt: Mijn
naam is solide en de bank is safe. Als ge goed bidt en u aan uw
briefje houdt, wees gerust, dan krijgt ge ook, wat ge vraagt.
Maar pak aan en vertrouw op Mijn beloften. Maar ook : als
iemand gezondigd heeft, hij zij niet bang; we hebben een Advocaat
bij den Vader. We hebben onzen Voorbidder (vergelijk het voorbeeld van dien jongen, die een eigen zaak begint). Die advocaat
wil voor me bidden, elken dag. Maar Hij zegt tegen mij: doe uw
werk in Mijn kracht, pak aan en denk bij uw bidden om Mijn
grens en Mijn briefje. Doe dan wat op Mijn briefje staat. Vergelijk
de belijdenis: de belofte komt met een bevel van geloof en bekering.
Het is niet louter zo: als je in zonde valt, dat geeft niet, want we
hebben een Advocaat. Maar: bier is je briefje, de belofte, hier is
't bevel om te geloven. Geloof en zondig niet meer. Het is tegelijk
een ultimatum en een vergunning.
Zo leert Jezus aan Zijn jongeren mondigheid. Vroeger waart gij
onmondige kinderen, ge waart nog onder de wet. Ze waren nog
pupillen. Maar nu is Pinksteren gekomen: de jongeren moeten nu
zelf gaan aanpakken. „Doe uw mond wijd open en Ik zal hem
vervullen". De pupillen worden mondig gemaakt. De poort tot den
Vader is open. „Ga dan bidden" zegt Jezus, het is een bevel.
Zeg niet: ja, je moet toch maar durven en je moet toch maar
141
o annes 16:26, 27
kunnen en je moet toch maar de vrijmoedigheid hebben, enz. Dat
is allemaal waar. Maar met waarheden kun je de waarheid versperren. Als Hij zegt: Mijn Naam is voldoende, dan moet ons dat
genoeg zijn. Aanvaard dan Mijn bevel met belofte-gezag. Mij n
woord zal u opjagen tot gebed, dat is de gang des geloofs. En zo
komen de kenmerken we].
Dus: De Zoon houdt Zich paraat. Zijn pleidooi is geen waaghalzerij. Denk aan art. 26 van de Ned. Geloofsbelijdenis. Leest U 't
maar eens na. Ik vind het het mooiste artikel van onze belijdenis. In
dit artikel staat, dat wij een Advocaat hebben bij den Vader. Wij
moeten niet een anderen zoeken. De Vader wist, dat we zondaars
waren, toen Hij ons dezen Advocaat gaf. Zeg niet: ik ben zo'n
zondaar, 'k sta er buiten. Doe niet zo dwaas. De Vader wist best,
dat gij zo'n zondaar zijt. Daarom gaf Hij u een advocaat. De gaven
van den Zoon zijn het bewijs van de genade des Vaders. Al zijn
uw zonden rood als scharlaken. Ik zal ze maken als witte wol,
zegt God.
Zo hebben we dan gezien ten eerste: het gebed en de Heilige
Geest en ten tweede : het gebed en de Zoon. We zien dan tenslotte
nog: het christelijk gebed en God de Vader.
De Vader Zelf heeft u lief, omdat gij Mij lief gehad hebt en
omdat gij hebt geloofd, zegt Christus. Dit is 't kenteken, dat de
Vader u liefheeft. Dit wordt nu vastgekoppeld aan het voorgaande.
Daar staat: Ik zeg niet, dat ik voor u bidden zal. De zaak is namelijk al klaar. Mocht ge nu gaan twijfelen, weet dan, wat Hij zegt:
de Vader heeft u lief. De vruchten zijn er. Twee dingen zijn gevonden. Ten eerste: Gij hebt Mij lief gehad en ten tweede: Gij
hebt geloofd, dat Ik van den Vader ben uitgegaan.
Ge hebt het zwaar gehad. Drie moeilijke jaren hebt ge moeten
omgaan met Iemand. Die u altijd de waarheid zei en die nooit
heeft gevleid. Zo een volgen kost moeite. Gij hebt alles moeten
verlaten, vrouw, kinderen, uw bedrijf. Dit is een offer.
Nu gaan we eens zien, en we maken de balans op. Gij hebt Mij
liefgehad, zegt Jezus en gij zijt Mij gevolgd in liefde. Gij hebt geloofd, dat Ik van God ben uitgegaan. Geen avonturier ben Ik dus,
maar wettig gezonden. Ik heb een „Ausweis" van den Vader. Ik
ben Zijn wettige Afgezant. Geen figurant, geen eigenwillige.
142
Johannes 16 : 26, 27
Neen! Ik ben gezonden als Messias en gekomen als Jezus! Hij, Die
geschorst en afgezet is en gekruisigd is, is legitiem van den Vader
gekomen. Door dit te geloven, eert gij Jezus als den Christus.
Nu heeft de Vader u lief, want gij hebt Mij liefgehad en gij
hebt geloofd, dat Ik van den Vader gekomen ben. Is dit de grond,
waarop God u liefheeft? Neen! Indien ja, dan zou het slot van de
preek een streep halen door de punten 1 en 2. Als dat zo was,
dan zou de grond van het gebed in den mens liggen. Dan zou ik
bidden in eigen naam. Maar als ik bid, dan bid ik in Zijn naam.
De grond voor het gebed ligt in Hem. Het is dus niet de grond
voor de liefde des Vaders, maar het kenteken. Als de Vader u
liefheeft, dan geeft Hij u wat. Omdat ge 't verdiend hebt? Welneen: Als een kind van zijn vader te eten krijgt, dan is dat geen
verdienste van dat kind. Neen, de vader houdt van dat kind en
daarom verzorgt hij het. Het is geen verdienste, maar een bewijs,
dat Vader zorgt. Zo ook wij. Heb ik geloof? En liefde? Bid ik?
En vind ik daarin een grond voor Gods zorg? Neen, maar dat de
Vader voor ons zorgt behoort tot de kenmerken van ons kindschap, dat zijn: de vruchten van Vaders werk. Wij zouden niet geloven en liefhebben, als de Vader het ons niet gaf.
Zo maakt Jezus dezen ring weer vast. De grond van mijn gebed
ligt buiten mij, in Hem. De Geest neemt het uit den Zoon en de
Zoon is van den Vader uitgegaan. En de Vader zorgt voor u door
den Geest. Uit Hem, door Hem en tot Hem zijn alle dingen. De
Goudsmid sluit den ring. Hij sluit den ring van het vertrouwen,
van de trouw tussen God en Zijn yolk.
Houdt dan het rijke Woord vast met al zijn pijnlijkheid. Ik heb
nog nooit een gebed zo pijnlijk gevonden als vanmiddag. Als ik
bid, mag ik niet gaan buiten de grens. Als ik bid zeg ik: Vader, ik
zeg het, maar eigenlijk zegt Uw Zoon het. We hebben het zo
elken dag moeilijk. Want als ik bid, dan zeg ik: Uw Zoon zegt 't,
Vader! Dan is een preek niets moeilijker dan een gebed. Bij beide
is het: zeggen, wat Hij zegt. Wij huiveren voor 't mysterie van 't
gebed en onze onmacht. Wie het mysterie van het gebed ziet, die
komt pas helemaal in het gebed. Dan stamelen we: Vader, laat
Hij het overnemen. Ik kan niet bidden en niet preken zoals het
moet. 1k kan het niet uit eigen kracht. Maar dan zegt God: dat
weet ik al. Paulus zegt (Rom. 8): wij weten niet te bidden, zoals
het behoort, maar de Geest Zeif bidt voor ons met onuitsprekelijke
zuchtingen. De Heilige Geest is advocaat nummer twee en Hij
143
Johannes 16:26, 27
weet, hoe het hoort. En advocaat nummer een weet het ook!
Hij zendt een anderen Paracleet. Die bidt voor ons, overeenkomstig Gods wil. De Kerk vraagt in Jezus' naam, wat Hij zelf
vraagt.
Het is niet: Llit God, door de Kerk, tot God zijn alle dingen,
maar uit God, door God en tot God zijn alle dingen. God de
Vader, de Zoon en de Heilige Geest.
We zijn vanmiddag begonnen met den Heiligen Geest, toen
kwam de Zoon en we zijn geêindigd met den Vader. Geen wonder.
Iedereen begint zo. Als hij geboren is, komt hij in aanraking met
den Geest: Doop Verbond. De Geest brengt dan in geloof tot
den Zoon en de Zoon brengt u tot den Vader. Van Gods kant is
de cyclus: Vader Zoon Heilige Geest, maar van mijn kant is
het: Heilige Geest
Zoon
Vader.
Alle roem is uitgesloten. Wie roemt, die roeme in den Heere.
Amen.
Consecratie-dienst van de Kerk. 1 )
Tekst: 1 Timotheus 4 : 5. „...want het wordt geheiligd door
het Woord Gods en door het gebed. Lezen: 1 Timotheus 4.
Zingen: Ps. 135: 1; Ps. 101 :3; Ps. 75: 1, 4, 6; Ps. 141 :2.
Gebed:
Onze Vader, die in de hemelen zit,
Laat ook dit uur molten zijn een uur, dat geheiligd wordt door
het Woord Gods en door het gebed. Spreek Gij tot ons, gelijk Gij
reeds hebt gedaan; laat ons spreken tot U, gelijk wij bezig zijn te
doen en laat in die ontmoeting tussen U en ons de dingen, die ons
voorgesteld zijn, in het Licht komen te staan van het verbond van
Uw genade en van Uw vrede, opdat het zo alles dienstbaar mope
zijn aan Uw verheerlijking, aan de vrijmaking van ons geweten,
aan de verheerlijking van Uw naam en aan de consolidering van
de gereformeerde kerk. Elken day hebben wij dat allemaal
nodig, ook het laatste. Heere, schenk het ons door Uw rijke gunst
en maak ons oprecht in het zeggen van wat zo vaak over onze
lippen komt, dat die genade niet verdiend is en zelfs verbeurd.
Dan zullen we ook het wonder zien, dat Gij de kerk stevig maakt,
een kerk uit 66n stuk. En als we daarom bidden als een onverdiende genade, dan zullen we ook zelf ons inspannen om de solidariteit to dienen; om alien tegenstand to helpen overwinnen en
moeite; en daarin zelf een aandeel te nemen naar Uw trouw
en goedheid voor Uw yolk, die telkens weer tegen alle wonderen
der wereld in, 't wonder ons schenkt van een solide kerk; een kerk,
die — wonder der wonderen r er blijven zal, steeds weer onderduikend en boven komend, voortdurend in een procedure gewikkeld
tegen de zonde en ongeloof en ongehoorzaamheid en ondanks haar
1 ) Predicatie, gehouden op 22 Mei 1949 te Rotterdam-Centrum. Stenograf isch opgenomen.
144
145
K. Sell'Ider 111 -
1 Timotheus 4:5
1 Timotheus 4 :5
eigen zonde toch weer vrijgemaakt door den Zoon des mensen.
Geef ons ook vandaag. dat wij, Uw Woord aanhorende, deze
dingen zien mogen in grote blijdschap, die Uw yolk hebben may en
hebben blijft, over Uw eigen wonderen, die zich dagelijks voltrekken.
En neem van ons weg wat het vrije uitzicht op Uw genadetroon
zou verhinderen.
Onze zonden willen wij U belijden, Vader; wil ze ons genadig
vergeven en daarvan getuigenis aan ons schenken diep in ons binnenste door het indringende Woord, want daarmee alleen drinkt
de Geest in, in de binnenste delen van ons hart.
Wil onze kinderen houden bij de kerk van Christus en ze door
ons voorbeeld laten zien, hoe prachtig het voor een mens is als hij
lid van de kerk may wezen. En laat niet onze zonde en slapheid
en onze on-solidariteit de oorzaak of aanleiding zijn, dat het bederf
in de kerk bij het jongere geslacht zich weer inzet.
En voorzover ook wijzelf tot het einde der dagen toe reformatie
nodig hebben, juist in het wezen der kerk en er pas bredere reformatie komen kan bij die voortgaande van de kerk, laat het dan in
beide opzichten zijn een ref ormatie van het kerkeljk leven en van
kerkelijke mensen over heel de linie van het leven; maar dan ook
alleen met voortdurende verdieping naar beneden toe. En laat zó
de vrede van Uw genade ons hart vervullen mogen met blijdschap
en met christelijken ernst.
,
Leer ons Jezus Christus zien, den Prof eet en Priester en Koning,
met Zijn voortdurenden consecratie-dienst. Laten ook wij vanmidday daarvan spreken mogen in vreugde en spanning, door Uw
Geest daarin geleid en bewaard van de zonde.
Wij gedenken alien, die ons toebehoren en hier niet kunnen zijn,
ook onze soldaten en mensen op zee. Houd Gij ze vast en verbind
ze door Uw Geest aan ons en aan Uzelf in de eerste plaats. Zegen
den arbeid van de zending en evangelisatie en ook van de opleiding
tot den dienst des Woords. Geef ons ook vandaag aan die opleiding en haar behoeften te den ken, als onze gave gevraagd wordt.
Zegen ons koningshuis en ons yolk, dat uit6engeslagen ligt en
zijn plaats in de volkerenwereld bij den dag meer verliest. En Beef
ons, waar ons volksleven achteruit gaat, de profetische vlam te
mogen laten branden en aanblazen, maar in zuiverheid en gehoorzaamheid. En wil ons elken Zondag daartoe opleiden tot bediening
van de anzbten, die Gij ons allen schenkt. Doe het alles om
Christus' wil, hemelse Vader. Amen.
146
Gemeente,
Wij hebben als Protestanten en Gereformeerden zo ons eigen
oordenboek.
En iedereen, die daar kennis van neemt, weet metw
een, dat ons woordenboek van het Roomse woordenboek heel erg
verschilt. Een Roomse man kan niet schrijven over Protestantse
kwesties, of je voelt dadelijk: die man is Rooms. Ik kreeg kort geleden een geschrift in handen van een Roomsen kloosterling over
de scheuring in de Gereformeerde kerken over de doopvragen. Het
was een prachtig stuk. Die mijnheer gaf ons volkomen gelijk bovendien. Maar je voelde meteen, die man is Rooms, want zijn woorden
(b.v. doopsel) verschilden van onze woorden. En hoemeer de Roomse
kerk zich van de Schrift verwijdert en daarin volhardt, en hoemeer
wij bij de Schrift leren leven en daarin volharden, des te meer zal
het gescheiden optrekken van deze twee grote groepen zich openbaren, ook in onze woordenboeken. De afstand wordt groter. Daar
is winst in zoverre wij hier verkeerde woorden kwijt raken, maar er
is verlies in zoverre wij de Roomse woorden niet meer controleren
en zeggen: wat gaat ons dat woord aan.
Een van de woorden nu, die de Roomsen elken dag gebruiken,
is het woord: consecratie. Ik weet zeker, dat gij allemaal denkt:
daar praat een Gereformeerde niet over. Ik ben van plan er over
te spreken den gehelen morgen. Want consecratie, wat is dat
eigenlijk? Dat is dit: de Roomse priester komt in de Roomse
kerk en gaat de mis bedienen. Dat is alles verkeerd. Dan pleegt hij
vervloekte afgoderij. Bij een stukje brood en een glaasje wijn zegt
die man de formule: dat is Mijn lichaam, en dan wordt zo'n gewoon
stukje brood, dat zo van den bakker komt, lichaam van Christus.
Van een gewoon stukje profaan brood, dat je de poes kunt geven,
wordt het dan lichaam van Christus. Die man consecreert; hij maakt
heilig. Consecreren betekent: iets wat niet heilig is, heilig maken.
Die wijn is gewone wijn uit een gewone, normale fles, en dan zegt
die priester met zijn autoriteit: „dat is Mijn bloed" en prompt, op
hetzelfde ogenblik gebeurt het wonder van boven. Dus die consecratie is een normaal ding: heiligen, apart plaatsen, het profane
wordt heilig gemaakt. Dat is consecratie. En die consecratie is bij
de Roomse kerk daarom niet te missen, want de priester, die vergeten zou de woorden te zeggen, zou geen brood onderscheiden
van het lichaam des Heeren en geen wijn van Zijn bloed; die zou
alleen brood eten en wijn drinken. En nu eet hij het lichaam van
Christus en drinkt hij echt bloed.
147
1 Timotheus 4: 5
I Timotheus 4 :5
Consecratie. Dat woord zijn wij kwijt geraakt met die hele mis
en die hele leer van de wezensverandering bij het sacrament.
Maar als Paulus zegt, dat bij ons, Gereformeerde mensen, de
dingen van den dag, die in uw keuken staan, uw huiskamer-spulle n ,
uw kantoor-werk, moeten worden geheiligd, dan gebruikt hij het
woord „consecratie". We moeten overboord gooien wat daar omheen is, en daar tegen in gaan. Maar consecratie is nodig, want ik
moet elken dag heilig zijn. Ik ben toch geen heilig man, die met
een apart pak over de straat loopt. Ik heb toch niet de figuur van
een eenzame, die zegt: ik ben heilig en de rest is profaan. Paulus
zegt: welneen, de steer, waarin ge verkeert, is ook heilig en wat
ge aanraakt is ook heilig. Er is een voortdurende consecratie. Alleen maar, het is de vraag, wie ze doet en waardoor ze wordt uitgericht en hoe gewone mensen, als u en ik zijn, daaraan to pas
komen. Daarom wil ik spreken gaan over
Consecratie-dienst van de kerk.
Wij zien drie dingen :
1. de aard van dien dienst
2. de wijze van dien dienst
3. de algemeenheid van dien dienst.
I.
We zouden ten eerste spreken over wat men daaronder verstaan
moet, wat het wezen is van den consecratie-dienst van de kerk.
Wat is dat, als iemand in de Gereformeerde kerk spreekt over
consecratie? De tekst zelf geeft ons daarvan een omschrijving door
het werkwoord, dat gebruikt wordt. Er staat „heiligen". Het
„wordt" geheiligd; en in het woordje „wordt" ligt dus de gedachte:
er is iets, dat eerst niet heilig is, maar het wordt geheiligd. Ik denk
weer aan dien Roomsen man van straks. Die zei: het is gewoon
brood en gewone wijn om 8 uur, maar om 8 uur 10 als de formule
klinkt, dan wordt het geheiligd. Nu, als Paulus zegt: het wordt
geheiligd, bedoelt hij iets dergelijks. Ik zeg niet: het gelijke, maar
jets dergelijks. Want heiligen betekent toch: een verandering aanbrengen. Die verandering kan gebeuren op onderscheiden manier.
Wordt een mens geheiligd, dan kan het zo toegaan: hij was onheilig en wordt een heilige.
Als ik een onwedergeboren mens ben en in zonde leef en ze
148
liefheb, zodat mijn hart vol is van lelijkheid en bedrog en zelfzucht
en als dan de Geest Gods in mijn binnenste komt en mij wederom
baart door een nieuwe schepping, dan word ik een ander mens. Geen
anderen naam krijg ik, geen ander karakter; het karakter blijft.
Geen andere substantie komt in mijn leven. Ik blijf die ik was.
Maar ik ben van binnen veranderd en dat werkt door naar buiten
toe. Dus het woord „heiligen" betekent dan een zedelijke vera 1dering; de hoedanigheden worden van slecht nu goed.
Is dat hier bedoeld? Neen, dat kan niet bedoeld zijn bier, want
zoiets kan alleen gebeuren bij mensen. Er is maar een soort schepsel Gods, dat dat proces ondergaan kan: de mens. God wordt
nooit veranderd, is trouwens geen schepsel, maar Schepper. Engelen worden ook niet meer veranderd. Bij de engelen is er wel
een gedaante-verandering en een wezenlijke verandering van hun
hart, want zij waren heilig en werden onheilig toen zij duivelen
werden. Maar dat blijft dan zo; duivelen worden niet wederom
geboren. Dus het ontheiligen is gebeurd, een zedelijke verandering.
Maar een duivel veranderen ten goede, gebeurt niet. Het woord
„geheiligd" in dien zin, kan van de duivelen nooit gelden. En andere dingen komen niet in aanmerking voor wederomgeboorte.
Wordt een lamp wederom geboren, of een glaasje water, of een
meubelstuk of de potten en pannen in de keuken? LI zegt: Schei
uit met dat vragen, het lijkt wel spotternij. En wanneer we verder
gaan, wordt dat zo. Daarbij is geen mogelijkheid van wederomgeboorte.
Maar als Paulus het woord „geheiligd" gebruikt, waar praat hij
dan over? Als het over „iemand" was, dan zou hij zeggen: hij of
zij. Hij zegt: „het wordt geheiligd. Wat bedoelt hij? Volgens het
vorige vers bedoelt Paulus: alle schepsel Gods. Nu is een mens een
schepsel Gods, maar een onder vele. Potten en pannen zijn ook
schepselen Gods en het huwelijk ook. Het huwelijk heeft God ook
gemaakt, man en vrouw, die samen komen. En alle dingen: huisraad, huiselijk werk, kantoorarbeid, ambacht, beroep, wat God
daarin gemaakt heeft, wordt geheiligd. Niet dat, wat ik er van
maak, want ik kan' van de dingen, die God maakt, jets vermaken.
Ik breng de klad er in. Maar het schepsel Gods, zover Hij het gemaakt heeft en het Zijn maaksel gebleven is, dat, zegt Paulus, is
goed en dat wordt geheiligd. Dus we doen den tekst onrecht, wanneer we zeggen, dat hier de gave van de wedergeboorte bedoeld
wordt. Er gebeurt niets aan het maaksel Gods, dat toch geheiligd
-
-
149
1 Timotheus 4 :5
I Timotheus 4 :5
wordt. Dus hier is heiligen, is consecratie niet een veranderen van
het wezen of van de kwaliteiten. De dienst, die er mee gebeurt,
kan misschien veranderen, maar hier is niet bedoeld een zedelijke
verandering. Het woord „heiligen" moet hier dus betekenen een
dienstbaar-stellen aan heilige verrichtingen, voor een heilig doel.
Het is dienstbaar-stellen op de een of andere manier, zo, dat de
gewone, natuurlijke dingen worden gesteld in een sfeer en worden
geplaatst in de categorie en worden opgenomen in den dienst van
heiligheid.
Nu is de vraag, wat bedoelt Paulus hiermee? Wat verstaat hij
onder de consecratie van potten en pannen? U moet niet zeggen:
Paulus spreekt van die rare woorden. Want och, u hebt allemaal
wel horen spreken over dien tekst, die zegt, dat de bellen der
paarden geheiligd worden. Als Paulus zegt: alle maaksel Gods
is goed en het wordt allemaal geheiligd, en als de profeet zegt: de
bellen van de paarden worden ook geheiligd, dan durf ik zeggen:
de profeet en Paulus staan vlak naast elkaar.
Maar hoe komt Paulus er toe, dat te zeggen? Hij geeft les aan
Timotheus, zeg maar: college. En dan zegt hij in een pastorales
brief, waarin hij den herder onderwijst in de kunst van het herderschap, hoe hij de gemeente leiden moet, hoe hij de ketterij moet
tegen gaan en welke gevaren hij onderkennen moet om te waarschuwen. De kudde wordt besprongen door ketters. Hij moet er
niet van schrikken, want het moest zo gaan. De Geest zegt duidelijk, dat er dwaalgeesten zullen komen, die leringen der duivelen
zullen brengen, zij zullen van het geloof afvallen, de geesten verleiden en die zullen ze ook toevallen. Het zijn leugensprekers en
gemene huichelaars en het zijn mensen, die je op een afstand moet
houden, het zijn mensen met een geweten als met een brandijzer
toegeschroeid. Hoe kan de kerk last krijgen van mensen, waarvan
je zeggen mag: hun geweten werkt niet meer. Want wie een wond
met een brandijzer toeschroeit, heeft met een slag die wond dicht
gemaakt. Het kost vreselijke pijn, maar de plek is droog en geen
druppel bloed komt er meer uit. Als men nu z'n geweten met een
brandijzer toeschroeit, betekent dat de plek is niet meer te vinden.
Nu zoudt u zeggen: de Gereformeerde kerkmensen van vandaag
en Paulus' gemeente-leden van toen kunnen zulke mensen wel ontdekken. Neen, zegt Paulus, ze komen de kerk binnen met een toegeschroeid geweten, het zijn mensen, die hun geweten het zwijgen
op-leggen. Hoe kan dat? Met een hart, waartegen elk woord af:
150
schampt, in de kerk blijven en de mensen verleiden? Dat ligt, zegt
Paulus, aan hun leer. Er zijn sommige leringen, zegt Paulus, die
een mens altijd zedelijk vermoorden. Een valse leer kan den enen
keer iemand nerveus maken en in spanning houden en een anderen
keer zijn geweten met een brandijzer toeschroeien. De mensen leren
niet. In theorie hebben ze een „prachtige" leer, maar die leer is zó,
dat je die nooit kunt doen. En als je wat zegt, dat gebeuren moet
en het kan niet gebeuren, dan krijg je dit, dat je een huichelaar
bent en het weet. Als je voortdurend zegt: zó moet het en het ken
niet, dan maak je van de mensen huichelaars.
Wat leren dan die mensen? Ze zeggen: niet trouwen, want het
huwelijk is een verboden zaak voor christenen. En dit fijne puntje,
dat ze het huwelijk verbieden, dat is de leer, die Paulus bedoelt.
Die leer, zegt Paulus, leren ze wel, ze hebben er heel veel argumenten voor, maar ze houden zich er zelf niet aan. Daar heb je
het: het geweten met een brandijzer toegeschroeid. Ze zeggen met
een kalm gezicht: het mag niet, raak het niet aan, dat is onheilig,
maar volhouden kunnen ze het niet. Dan krijg je de toestanden,
die Paulus gispt, dat ze het wel zeggen, maar toch niet doen. De
natuur is sterker dan de leer.
Waarom zeiden die mensen, dat een christenmens niet trouwen
mag? Ze hadden daarvoor twee gronden. Een theologischen grond
omtrent het wezen Gods en een historischen grond omtrent de
aanstaande komst van Christus.
Wat punt 1 betreft, ze hadden een eigenaardige leer omtrent
God. God, zeiden ze, God is een mooie naam, daar moet je vanaf
blijven, daar zit majesteit in, en geweld. God!!! Nu, zeiden ze, God
betekent: een wezen is het hoogste wezen, het Opperwezen. Wij
kennen dien term „Opperwezen" ook uit de gezangen en de berijmde psalmen. Ze bedoelden dat, zoals zij het zeiden: het Opperwezen is een wezen, dat boven andere wezens staat. Boven welke
wezens eigenlijk? Wij zeggen: God staat boven de mensen en engelen en boven werken en krachten enz. Dan zijn wij klaar. Maar,
zeggen zij, zo eenvoudig is het niet, God staat ook boven de engelen. Natuurlijk, antwoorden wij, dat weten we al. Zij zeggen:
neen, neen, Hij staat ook boven de goden. God en goden, daar
kunt ge allebei van spreken. Heel de wereld is vol geesten en nu
is daar een hoogste wezen helemaal boven aan; dat is het Opperwezen, de allerhoogste God. En nu zijn er van dien hoogsten God
trapsgewijs afdalend lagere geesten. Die komen bij de mensen,
151
1 Timotheus 4 : 5
1 Timotheus 4 : 5
mensen van verschillende soort, monniken, priesters, mensen van
lager orde: boeren en burgers; en van nog lager orde mensen, die
helemaal in het stof zitten, de man, die het mestvaalt-bedrijf bedient enz. Dus heel de wereld is vol van trappen en graden; ook
de wereld der engelen. Zij noemen ze niet maar gewoon engelen.
Engel betekent: bode. Dat is maar een gewoon woord. Zij noemen
ze: aeonen. Aeonen betekent: geesten van boven-menselijke kracht.
Nu zeggen zij: heel de lucht is vol van die geestelijke boosheden of
heiligheden, allebei. Er zijn engelen van lagere orde en er zijn
weer aartsengelen van hogere orde; er zijn aeonen van bijna goddelijke kracht en van helemaal goddelijke kracht. Onze Heiland
was een „Aeoon van bijzonder formaat. We krijgen dus in de
godenwereld trappen en graden. 't Is een grote cirkel-beweging:
de buitenste rand, daarbinnen weer een rand, allemaal randen van
verscheiden lichtsterkte. En al die geesten, al die tussenwezens zijn
naar mate men hoger komt, hoger en hoger. En dan krijg je verscheiden wezens b.v. het middelaarswezen Jezus Christus en dan
krijg je wezens, die zijn een beetje goddelijk, en boven al die goden
heb je e'en Aeoon, de hoogste God, en dan kun je niet verder. Nu,
zoals de mensen de geestelijke dingen overlaten aan de dominees
en de priesters en monniken, en het boeken-schrijven aan mensen,
die daar meer tijd voor hebben, zo ook bij de goden. Niet een God
doet alles, maar de goden delen ook den arbeid onderling. De
hoogste God, die vindt het de moeite niet waard, om wat te maken
te hebben met dat kleine goed van stof en as en been en vlees en
man en vrouw en huwelijk en sexualiteit. Daar geeft Hij niet om.
Hij is Geest en broedt en denkt Hij is verheven in gedachten
en raakt het stof niet aan. De wereldschepper is demiurg, god van
lager orde; die interesseert zich met macht en majesteit voor stof
en as en vlees en botten en huwelijk, die maakt de wereld met
bloemen en bomen en mensen en beesten. De hele schepping komt
van den lageren god. Door het feit, dat de wereld door een lageren
god geschapen is, bewijst zij, dat zij (de wereld) van lagere orde
is. Je mag het doen. Natuurlijk, er moeten putjesscheppers zijn, er
moeten gemeente-reinigers zijn, er moeten ook kinderen komen,
dus je zit er aan vast. Maar als je naar boven wilt en wilt opklimmen tot grote heiligheid, moet je het loslaten. Je bent een mens,
die uit de modder gegrepen is bij zijn, geboorte, kind van de aarde.
Maar als je een geestelijk mens bent, ga je je oefenen tot godzalig heid. Geen lichamelijke oefeningen, zoals de sport-maniakken, maar
:
,
-
152
dan ga je mediteren, dat betekent: van de wereld ontkomen. Je
gaat als God broeden en je gaat denken over den oorsprong
der dingen, de rangorde der grootten, de hierarchie des hemels:
er is god, hogere goden en eindelijk de hoogste God. En als je mediteert, laat je je vrouw in de keuken, dat mens; je bent een vrome
man, te hoop voor je vrouw met dat spul. Maar je gaat mediteren
voor God en je wordt gereinigd door op te klimmen naar de wereld
Gods. Je raakt de banden kwijt van het aardse en je wordt een
engel gelijk.
Daarom, christen, als je „model worden wilt en straks bij je
dood gauw „boven" wilt komen, reinig je dan, oefen je in meditatie, probeer of te komen van het aardse en ga niet trouwen, man.
En als je getrouwd bent, dan laat je je vrouw links liggen. Want
een christen moet mediteren over den hoogsten God en dat betekent: zich met den rug keren naar het aardse goed.
Dit was de eerste grond, dien men aanvoerde voor het niettrouwen.
Bovendien, zegt men: Paulus heeft toch gezegd, dat we in het
laatst der dagen zijn. Onze Heiland komt toch terug, die hogere
Aeoon, dien God gemaakt heeft, die Middelaar, die tussen God en
ons in staat. En die Middelaar, die onder vele Middelaars staat,
— want de lucht is vol van Middelaars, elke Aeoon bemiddelt,
God boven en wij beneden, Aeonen zijn midden-figuren — die
ene komt gauw terug. Hij komt terug. En als de wolken zich scheuren bij Zijn wederkomst, dan moeten wij klaar wezen. Als Hij je
vindt, terwijl je met je vrouw of je kinderen speelt, zegt Hij: is dat
nu een mens! Je moet zorgen dat je dan mediteert, ga liever in een
klooster. Het aardse goed wordt niet geheiligd, dat is van lager
orde. Wees bereid om te mediteren en je te ontdoen van het vette
der aarde. Wees bereid, den bruidegom te verwachten en te zeggen:
we gaan samen opklimmen tot den anderen Middelaar, om zo te
komen tot den enen hoogsten Aeoon. Wanneer? Dat wete God.
En als ze zo zeggen: God is heilig en de Middelaar, dien we
kregen, komt terug, dus trouw niet, dan zegt Paulus tegen Timotheus: Nu moet je oppassen hoar. Punt een, zegt Paulus, middelaars is onzin. Ik heb geen God, die in een cirkel om de wereld
God
heen staat. Ik heb maar 66n Middelaar Gods en der mensen.
is een, ook de Middelaar is Can. Ik heb geen reeks Aeonen, geen
reeks middelaars. Want een middelaar is geen tussen-persoon. Een
middelaar is bij de heidenen een tussenpersoon, die God en mij
-
153
1 Timotheus 4:5
verbindt. Hij heet een middel-wezen. Welneen, zegt Paulus, Middelaar-zijn, dat is een zaak van dienst, en niet van tussen-wezen
zijn. Maar middelaar betekent: verbond. God mijn vriend, ik Zijn
vriend, zo begon de wereld. Het verbondswoord was er. Toen
kregen wij twist met God, we werden vijanden. Nu komt de Middelaar verzoenen. Dat is Middelaarswerk. Niet een figuur, die aan
twee verwant is, maar dienaar, priester, lam, offer voor de zonde,
die het recht voldoet. Als er maar een God is en een Middelaar,
dan is het gedaan met de aeonen-leer van tussen-wezens, die allemaal middelaar zijn. Dus als er maar een God is en geen God, die
bovenaan staat, is er maar een Opperwezen, niet een wezen van
goddelijkheid en extra-goddelijkheid, maar e'en God en een Middelaar. Daarom, de schepping komt van denzelfden God, die Zijn
Zoon zond. Als er maar e'en God is en geen twee, drie, vier of vijf
van lagere orde, dan moet deze wereld met m'n vrouw en kinderen
en met m'n eten van boerenkool, en met vissen en met modder, van
dien even God afkomen. Als er maar een God is, moet die hele
wereld, met dat Platte bedrijf, dat hier gebeurt, van dien ênen God
komen. Hij schaamt zich niet om de vleugels van een mug te maken
en de tenen van mijn kleine kindje. Hij schaamt zich niet om man
en vrouw zo te verbinden, dat een kind geboren wordt. Dat vindt
Hij prachtig werk. Hij zegt: een kunststuk.
En als de mensen zeggen: niet trouwen, dat is van lager orde,
dan zegt Paulus: Niet trouwen? Wou je God beschuldigen, dat Hij
te hood moet zijn om zoiets te maken als het huwelijk en wou je
zeggen: als het tech gebeurt, is het van lager orde? Als er maar een
God is, moet Zijn Naam dekken alle schepsel Gods. Wat u er van
maakt, is een andere kwestie. U misvormt het met bedrog. Het
huwelijk uit Gods handen is goed. Koffie en thee en tabak en wijn
zijn goede schepselen, waarin nooit zonde ligt. De zonde komt er
aan te pas, omdat mijn hart bedorven is. Het is goed. Ik mag nooit
den Heere in Zijn maaksel beledigen, dus ik mag nooit zeggen:
natuur is maar natuur, en genade is genade, meditatie, naar God
toegekeerd. Neen, genade kan pas genade-diensten wakker roepen,
als ik mij in de natuur geplaatst weet en daar den Hoogsten God
in Zijn eigen werken weet te eren. Dus, zeg niet: dat is profaan
goed; het is wel profaan, maar niet omdat het natuur is, maar omdat wij zondige mensen zijn. Sport is niet verkeerd, laat het lichaam
maar bloeien, maar doet niet de sport om de sport, zoekt niet het
lichaam om het lichaam, net als een kloosterling, die zich oefent in
154
1 Timotheus 4 :5
z ielstechniek; hij gaat mediteren, hij is de man van de zielegymnastiek. En een ander oefent zich voor het lichaam en zegt: dat is
voor mij de cultuur. Paulus zegt: gymnastiek is altijd mis als je het
lichaam cultiveert, dat is afgoderij; ook als je je ziel oefent in zielegymnastiek. je mag geen stukje van je wezen apart plaatsen. Dan
zal de 66n een mooi lichaam hebben en de ander een fijne ziel. Paulus
zegt: dan krijg je stukjes en beetjes. De e'en het vlees, de ander
den geest. Het êne is voor weinig nut. Maar de godzaligheid is tot
alles nut, dan krijg je een lijf en een ziel, goed toegerust, niet om
dat lijf en om die ziel, maar om God te dienen. En als man en
vrouw hun lichaam fit houden om gezonde kinderen te krijgen,
omdat God een zaad Gods zoekt, het zaad, dat Hem dienen gaat,
dan wordt alles er in betrokken. Niet als je de boel uit elkaar haalt.
En als zo de dominee preekt en zijn vrouw de keuken doet en als
zo de ouderling huisbezoek doet en zijn kantoorwerk in orde is en
als iedereen het zijne doet, boeken lezen, kranten schrijven, naar
de normen der belofte en naar den eis der wet, dan, zegt Paulus,
wordt het geheiligd. Het was niet profaan in den ochtend der
schepping. Het was alles heilig. Het werd aan de zonde dienstbaar
gesteld na den val. Het was onheilig. Nu gaan we dat consecreren,
terughalen en God teruggeven als Zijn materiaal, waarmee Hij
gediend kan worden. Een soldaat, die de geroofde tempelvaten uit
Assyrie gaat weghalen en teruggeeft, gaat consecreren. Er was
een gouden beker, die werd gestolen door de burgers van Babel,
toen was die beker onheilig geworden. Wie hem terughaalt van
Babels tempel, consecreert den beker, dat betekent: de beker wordt
weer geheiligd, aan den Koning dienstbaar gesteld.
En als we zo natuurlijke dingen den Heere dienstbaar stellen,
dan consecreren we. Daarom is er een bevel: stelt uw lichaam en
uw leden tot wapenen der gerechtigheid. En daarnaast het verbluf fende woord: zou ik het lichaam, dat ik heb, en zijn leden,
leden van een hoer maken? Met mijn gehele lichaam ben ik Zijn
bezit. De Heere heeft gezegd: Zijt aan Mij dienstbaar. Daarom
moet ik mij niet laten afvoeren in den dienst der zonde, maar mijn
leven consecreren, actief en passief, subject van dienst en object.
En zo zegt Paulus: als de Heere komt, Christus, — en Hij komt
inderdaad gauw moet Hij u niet mediterend vinden. Hij zegt:
blijf vechten, soldaat en houd uw kruit droog. De antichrist komt,
laat hij je vechtende vinden en alzo doende, bezig met je „business'', maar aan 's Heeren dienst geheiligd.
155
1 Timotheus 4 : 5
1 Timotheus 4: 5
II.
Want zo komt de wijze van consecratie dicht naar voren toe.
Hoe gaat dat heiligen nu toe? Moet ik woorden prevelen, die de
dingen magisch laden? Moet ik een steekvlam ontsteken, om de
smet van de zonde er uit te halen? Paulus zegt: welneen, het gaat
zo gemakkelijk en zo moeilijk. Het gaat door twee krachten: de
consecratie gebeurt door het Woord Gods en door het gebed. Dat
zijn twee woorden, die beide een richtingsverkeer aanduiden.
Het Woord Gods betekent: daar is God, de hoogste God en
bier ben ik. Hij woont in den hemel en ik ben op de aarde. Nu
spreekt Hij tot mij en door dat spreken tot mij van boven naar beneden, maakt Hij gemeenschap. Dat beeld van straks, Hij daar en
ik hier, gaat verdwijnen. Hij komt in den Middelaar naar mij toe.
Ik heb een Mens op aarde gekend, dien ik een hand kon geven.
God sprak mij aan, toen Hij vlak bij ons stond in Jezus Christus.
God betekent niet: God boven en ik beneden, neen, wij kunnen
vlak naast elkaar staan, maar dan is het Woord Gods verbindingleggend. Het Woord betekent van Zijn kant: Hij komt naar mij
toe. In Zijn Woord maakt Hij van zich uit een verbintenis naar
mij toe.
En nu komt het gebed. Wanneer ik zeg „bidden", dan zeg ik:
nu ben ik aan het woord. God bidt niet, vooral niet tot mij. In het
gebed zoek ik contact met God. Ik spreek Hem aan. Ik stond hier
als dreumes, maar Hij zegt: Ik ben vlak bij u. Zeg, wat ge wilt
voor de aanspraakplaats van mijn heiligheid. Ik ben overal. Als ge
bidt, ben Ik meteen bij de hand. Ik hoor mijn yolk bidden. Daarom
is er over een pad een tweerichtingsverkeer. Het Woord Gods:
Hij spreekt tot mij; het gebed: ik spreek tot
Hem. En dat Woord,
het levende Woord van Zijn kant voortdurend gesproken, en mijn
voortdurend spreken, dat schept verkeer op den verbondsweg.
Hier is het verbond. Want het woord „verbond" ligt in den tekst
duidelijk in. In den grondtekst staat een woord voor „gebed", dat
je maar zelden aantreft in den Bijbel. Het woord „bidden" heeft in
den Bijbel een massa betekenissen. Hier is een woord, dat betekent
eigenlijk zoiets als een „rendez-vous", een ontmoeting. Je kunt
iemand tegen komen en zeggen: He kerel, ben je daar. Je loopt hem
tegen het lijf. Dat is geen bidden, want iemand tegen het lijf lopen
is maar toevallig. Ik moet God nooit tegen het lijf lopen, ik moet
Hem zoeken. Maar ik kan iemand „rendez-vous" geven en een
afspraak maken. Dan komt de een van dien kant en de ander van
156
den anderen kant. We vinden elkaar. Dat is ook rendez-vous, elkaar tegen het lijf lopen, maar door afspraak en oefening. Ik ga
op tijd van huis. Ik oef en mij tot die godzalige ontmoeting, die is
g eprepareerd, van te voren bedacht, in systeem gebracht. Ik ga
God ontmoeten, want Hij spreekt op tijd. Om 10 uur begint de
preek. Zo laat ga ik Hem zoeken op den bekenden weg' en ik ga
Hem ontmoeten.
En als dat gebeurt, zegt Paulus, op den verbondsweg, dat God
u aanspreekt met Zijn „rendez-vous" en gij spreekt Hem aan met
uw „rendez-vous", dan is er de samenkomst van God met Zijn
yolk. Dan worden de dingen geheiligd. Niet door formules en
wijding. Niet eens je hand hoef je te leggen op den man, de vrouw,
het kind tegenover je. Bid tot den Heere, sla een blik op je vrouw
en kinderen, je bedrijf en goed, en zeg: Heere, het is allemaal aards
goed, maar het komt van U vandaan en het zijn dingen, die U ter
eer gebruikt moeten worden. Dan wordt alles geconsecreerd. Hij
spreekt eerst, gij spreekt daarna en dat „rendez-vous", die ontmoeting, dat ontmoeten van elkaar, dat brengt alles wat van lager
orde lijkt in heilige orde van ambtelijken dienst. Uw lichaam met
zijn natuurlijke functies, uw huwelijk met z'n natuurlijke dingen,
het wordt een zaak Gods. Daar komt de Doop bij en de Avondmaalstafel. Het blijft brood en het blijft wijn. Maar de Woorddienst,
in de gebeden opgevangen, is consecratiedienst. Het wordt allemaal
geheiligd, dat betekent, dienstbaar gesteld aan des Heeren dienst.
Dan vindt de Heere Jezus u klaar met Zijn kinderen. Als Hij gezegd heeft: Ik kom als een dief in den nacht, dan betekent dat: ik
moet uw kinderen ook nog hebben, die op de lijst der verkiezing
staan. Wanneer een kind geboren wordt, is dat goed, want dat
kind stond boven al aangetekend. Daarom, wat ik ook doe, als ik
in mijn arbeid op Christus hopende ben, zeg ik: Heere, het is allemaal voor U, het wordt geheiligd door het Woord Gods.
III.
Dit gaat iedereen aan. Deze consecratie is dan ook algemeen. Er
staat niet: een paar schepselen worden geheiligd. Paulus zegt: ik
heb geen keus te doen. „Het wordt geheiligd en. „het" betekent:
Zijn maaksel en
alle schepselen Gods. Nizt mijn mismaaksel, maar
dat allemaal over heel de linie. Niet zo nu en dan geheiligd, eens
per Zondag. Het gaat allemaal door. De consecratie-dienst van
alle dingen. Alles ontvangt den zegen des Heeren, zonder formule.
-
157
1 Timotheus 4 : 5
1 Timotheus 4 : 5
En zo komt er voortdurende dienst. Iedereen mag oefenen. Geen
heilig man, die bovenaan staat boven de anderen. Ze hebben allemaal hun consecratie-ambt. Wie het Woord verstaat en reproduceert, die is en nu wordt het menens lid van het yolk
van priesters, lid van de massa van profeten, lid van het glide van
koningen. Allemaal het ambt en allemaal consecranten van God.
Zo komt de oproep. Niet om te zeggen: wat ben je mooi, je bent
een mooie mijnheer als je een figuur bent, apart gemachtigd tot
consecratie. De priester is een pracht-man om te zien en de anderen zijn maar leken. la, ja, die gaan ook het huwelijk niet voorbij,
de priester wel. je krijgt techniek, een priester van een orde en van
een bijzondere orde, trappen en graden. Allemaal weer heidendom,
natuur, krachtuitstraling, machten, tronen. Paulus zegt: Ik ken
geen machten; ik ken maar Celt macht, dat is de troon in den hemel,
vanwaar de H. Geest wordt uitgezonden; door het Woord en het
gebed. Ik word door het Woord wederom geboren. Ik word veranderd, maar m'n spullen meteen. En als de Koning komt in het
eind der dagen, dan zegt Hij, eschatologisch terugziende: ik heb
gezegd bij het begin: vermenigvuldig uzelf, trouw, doe economisch
je plicht, haal uit de wereld wat er in ligt, bebouw den hof en maak
een cultuurwerk van de wereld. Die zaak is mislukt door uw zondeval. Maar de ene Middelaar, die in het hart der tijden kwam, die
heeft het weer in orde gemaakt. Hij heeft Zijn vlees gekruisigd en
is ongetrouwd gebleven, niet uit huwelijksverachting, maar om de
bestaande mensen te redden en geen nieuwe in het leven te roepen.
En toen de Heiland stierf, niet uit zwakheid van het vlees, maar
om den dood te lijden vanwege de zonde, in het vlees, toen is alle
vlees, zover het zondig is, begraven en ik ben met Hem begraven
door den doop in den dood. Hij zei wat en ik zei wat en ik ben zo
opgestaan, in den hemel gezet. Ik ben vandaag met mijn gewone
kleren aan, met mijn gewone gezicht, met Christus verborgen in
God en ik word eens geopenbaard in heerlijkheid. Dan is alles geheiligd op de nieuwe aarde door het Woord Gods en door het gebed. En het blijft allemaal heilig, want noch Zijn Woord zal uitvallen, noch het mijne.
De permanente Woord-dienst is het enige consecratie-middel,
universeel en algemeen, in elk moment van den tijd, die voortsnelt
naar Gods eeuwigheid.
Dankgebed:
Heere, wij danken U. dat Gij Uw Woord ons schenkt. Leer ons
het dankbaar gebruiken. Houd ons onder die geweldige dienst-I
baarheid van dagelijkse consecratie. Het wordt heel moeilijk pier.
tvij niet. Wit ons bekeren, dat wij
Want de dingen zijn goed, maar
goed en ambtelijk mogen arbeiden zes dagen van de week en reinig
werken. Amen.
ons, niet van het schepsel, maar van onze dode
Amen.
159
158
Johannes 11 : 35
Het raadsel van Christus' smarten.
wit en ook hardop gaan zeggen om der schare wil, dat Gij ons;
waarlijk in Hem altijd hoort. En de stem van den een zal gepaard
1
)
Tekst: Johannes 11 :35. „Jezus weende".
Lezen: Johannes 11 : 32-44.
Zingen: Ps. 85 : 1; Ps. 136 : 26; Ps. 72: I, 7; Ps. 21 :2, 13.
Gebed:
Heere God, Vader van onzen Heere Jezus Christus!
Wij danken U, dat wij een Heiland hebben, Die weet, dat
Gij Hem altijd hoort, maar Die dat zegt om der schare wil, die
rondom staat. Vandaag zijn wij die schare. Het waren eenmaal de
Joden, die waren toen de kerk. Vandaag zijn wzj de kinderen
Abrahams en zijn wij de kerk. De Heiland van toen staat in ons
midden. En als wij dan zeggen: zou Hij het wel kunnen, zou Hij
een kans hebben? dan wordt Hij zeer grimmig in den geest om
onze zonden en dan dankt Hij hardop, dat de Vader Hem altijd
hoort. En Hij zegt dit tot den Vader om der schare wil met luide
stem, opdat wij eindelijk zouden zien, dat Hij de heerlijkheid Gods
laat verschijnen op het gebed en dat de heerlijkheid daar is, waar
Hij was voor ons. Laat ons zien vandaag de heerlijkheid, die niet
alleen zich vertoont in een blinkend wonder, maar die hierin uitkomt, dat wat er nodig is, ook gebeurt. En wanneer wij er in betrokken zijn en wanneer wij doden zijn, die weer gaan leven en
als wij niet verder kijken dan dat, dan gaat Hij, Die Profeet is,
verder schrijden; dan is de H. Geest in Hem gegeven, als de kerkmensen nog niet weten, wat dood-zijn eigenlijk is. En als wij dan
kinderen mogen zijn des levens, uit de doden opgetrokken, allemaal
Lazarussen, dan kan geen merzs dat zijn zonder wederom geboren
te worden door de stein van het Woord, dan zullen we lachen
om de vreugde des heils en Zijn Naam vertellen aan wie het horen
1
Predicatie, gehouden op 22 Mei 1949 te Rotterdam-Centrum. Stenografisch
opgenomen.
)
z ijn aan die van den ander.
Heere, laat ons zo vanmiddag bier zijn, dat wij zo verkwikt
worden naar den geest, dat wij blij zijn, omdat dit bier gebeurt
in de kerk. Wij bidden dat, Vader, om Jezus' wil. Amen.
Een man schreit niet graag en wanneer het een keer gebeurt,
doet hij al z'n best om het te verbergen. Hij probeert zijn stem
te bedwingen, hij keert zijn gelaat af. En wanneer wij het zien,
doen wij hem een dienst door te doen alsof wij het niet zien. Een
man schreit niet graag. Hij vindt het eigenlijk een teken van
zwakheid en hij wil graag een man van kracht wezen.
Nu, onze Man, met een grote „M", heeft wel geschreid; en
de H. Geest, Die Zijn leven verteld heeft, voorzover nodig is,
heeft Zijn best gedaan, dat wij dat goed zouden weten. Hij heeft
al de tranen van Hem in een fles vergaard en gezegd: Kijk, daar
heb je tranen van den Mensenzoon, van den Man, die al de
heidenen met een scepter van ijzer gaat regeren. Waarom doet de
H. Geest wat Hij kan, om ons allemaal te doen zien, dat Jezus
schreide? Omdat ook die tranen van Christus geschreid zijn met
een doel. Hij is ambtelijk in Zijn spreken van vreugde; Hij is ook
ambtelijk bezig, wanneer Zijn ogen nat worden en wanneer ge
zeggen kunt: kijk, Hij schreit. Trouwens, wanneer het het ambt
van Jezus is om te zijn de Man van smarten, dan kan zijn man-zijn
het in smarten-zijn niet ontberen. Ik spreek u vanmiddag over:
1. het raadsel van Christus' smarten
2. de sprake van Christus' smarten, in de tranen gebleken.
I.
Eerst gaan we spreken over het wonderlijke feit, dat Jezus
geweend heeft. Men zou zo zeggen: och, dat Hij schreit, is toch
geen wonder. Een vriend van Hem is dood gegaan, dat pakt een
mens toch aan? Hij is toch echt mens? Bovendien zijn de twee
vrouwen, die Hem vaak thuis ontvingen, ook zeer bedroefd. Ook
komt er de spanning bij van de toeziende schare. Er is luid geschrei
en geklaag van de vrouwen, die bij de begrafenis horen, het graf
riekt al naar den dood. Wanneer een mensenkind ziet, dat zijn
160
161
K. Schilder 111 -
11
Johannes 11 :35
boezemvriend gestorven is en al die smart valt op hem aan, zou 4
dan niet schreien? Inderdaad, wanneer gij het zo ziet, is het vanzelfsprekend, dat Jezus schreit. Ik zou zeggen: als Hij het niet deed,
liet het Hem koud, en een Priester behoort toch met de schare
medelijden te kunnen hebben, een Priester hoort niet hoog boven
de mensen te staan. Zijn medeleven betekent sympathie. Dat woord
is bij ons vaak van kracht ontbloot. Wij zeggen: we hebben
sympathie voor iemand. Maar de Bijbel bedoelt wat anders, n.l.
dat men hetzelfde ondervindt. Als wij benauwd zijn, is Hij benauwd. Alles in gemeenschap. En zo zeggen we: wat Jezus doet
is sympathiek. Dat Hij schreit is toch geen wonder, daar is Hij
toch Priester voor? Inderdaad, we kunnen het allemaal van dien
kant benaderen en dan zeggen: dat Jezus weende, is een heel
gewoon verschijnsel, juist in Zijn Messiaansen strijd. Johannes
weet er ook alles van; die is ook vol van de gedachte, dat Jezus
Christus onze Middelaar is, om ons fel bewogen, en dus, wat dat
aangaat kan Johannes ook zeggen: Hij schreit, want Hij is onzer
een. Die man heeft gezegd: Het Woord heeft onder ons gewoond,
cen Man van gelijke beweging als wij. Dus ook die man kan zeggen,
dat Jezus, als met ons inderdaad een, schreien kan.
Maar nu komt er jets, wat ge nooit vergeten moogt. Johannes 11
doet z'n best om Jezus te laten zien als anders dan wij zijn. Er
hangt om het hele hoofdstuk een waas van geheimzinnigheid. Ge
voelt: de man, die hier is, is net anders dan iedereen denken zou.
U zegt: het zijn vrienden, Lazarus en Hij. Maar hier staat: al
waren ze vrienden, Hij kwam liever niet. Ze hadden een boodschap
gestuurd: Hij is doodziek, Jezus kom gauw. Hij krijgt dat bericht
en dan staat er, dat Hij er nog twee dagen bleef. Later lezen we, dat
Lazarus al vier dagen in 't graf lag. Hoe lang de reis geduurd beef t,
weten we niet, maar een feit is: twee dagen wacht Jezus opzettelijk.
Toch staat en het was een intieme kennis, Hij kwam er vaak thuis.
En Hij gaat bij voorbaat zeggen wat schijnbaar een leugen is
deze krankheid is niet tot den dood, maar tot Gods heerlijkheid.
Nu kan men zeggen: wie van krankheid spreekt en zegt „deze
krankheid is niet tot den dood", die vergist zich in een geval als dit,
want de patient ging wel dood. Dan kunt ge dus zeggen: Hij is
een slordige Profeet geweest, helemaal geen ziener en ook helemaal
geen profeet en geen vriend. Of ge zegt, als Hij wel een Profeet
is en ook een Ziener en als Hij weet: Lazarus gaat dood en Ik laat
162
Johannes 11 : 35
hem dood gaan en Ik zeg toch: die krankheid is niet tot den dood,
dan moet het woord „dood" dezen keer wat anders betekenen. En
wanneer we weten, dat Jezus expres wegblijft en dien man laat
sterven, dan zeggen we: Johannes, wat wilt ge eigenlijk? Gij zegt
elders: Hij wist precies wat in een mens is; Hij heeft Nathanael
zien zitten onder den vijgenboom. Ik durf zeggen, wat Johannes
niet zegt: Hij zag Lazarus op z'n bed liggen en wist, nu gaat hij
sterven om zo laat. En als Hij dan zegt: de ziekte is niet tot den
dood en wanneer ik dan weet, dat Hij zich niet vergist, dan voel
ik: het woord „dood" is bier bedoeld als een raadselspreuk. Ik
moet tasten, wat Jezus wil met Zijn woord „dood". Wat is eigenlijk
dood? Dat mijn pols stilstaat en mijn hart niet meer klopt? Of is
dood wat anders? Kan men dood zijn, waar geen graf in de buurt
is te bekennen en soms leven, waar een graf is?
Het tweede raadsel. De discipelen zeggen: ga naar hem toe, ze
hebben LI nodig. Zijt Gij een Herder, die de schapen tobben laat?
Dan komt de duivel er tussen en zegt: Ja maar, als Ge gaat, is het
gevaarlijk. Want ze zijn kwaad op Hem en het sanhedrin wil Hem
uit den weg ruimen, misschien kan Hij beter wegblijven. Dan
zeggen ze: Rabbi, wilt Ge heus dien kant uitgaan? Ja, zegt Jezus,
in een dag zijn twaalf uur en je moet ook twaalf uur werken en
in het volle licht gaan staan om te werken die twaalf uur. En dat
zegt Hij, die twee dagen wegbleef en hem sterven liet.
Dan komt het derde raadsel. Onze vriend Lazarus slaapt, maar
Ik ga hem wakker maken, zegt Christus. Dan zeggen de mensen
in dokterstaal: Laat hem slapen, dan wordt hij beter. Het woord
„dood is hier een probleem geworden; het woord „slaap ook.
Wat bedoelt Hij er mee? Kan men slapen terwijl men bezig is?
Wat is dood-zijn? Wat is twaalf uur werken, als je stil zit?
-
-
Dan komt Thomas en zegt: Als Hij gaat, gaan wij mee om te
sterven. Maar Jezus Christus, die het hoort, laat hem spreken en
zegt: we zullen gaan, want de tijd is nabij en mijn Vader roept.
Dan komt het bericht: Hij is eindelijk in de buurt. Dan komt
Martha en zegt: Heere, als Gij hier geweest waart, was mijn
broeder niet gestorven. Een verwijt en tegelijkertijd een belijden
van vreselijke onmacht. Als zij zegt: Heere, als Gij hier geweest
163
Johannes 11 :35
waart, dan ware de dood niet gekomen, dan betekent dat: Heere,
Gij zijt hier om ons van den dood te bevrijden. Van welken dood?
Den lichamelijken dood? Martha, wat is eigenlijk dood-gaan? Als
het betekent, dat onze pols stilstaat en ons hart niet meer klopt,
nu is dan Jezus daarvoor gekomen? Als dat Zijn ambt is om het
hart des mensen te verhinderen stil te staan, is Hij een ongenoegzame Zaligmaker. Want van de grote kerk van Abrahams kinderen
had Hij dan maar een paar leden gemaakt in dien zin. Als dat
Zijn ambt is, dan wordt het maar slecht bediend.
En wanneer het dood-zijn wat anders moet zijn, Martha, beproef
Hem dan daarin. Martha, Ik ben geen kunstenmaker en Ik ben geen
vriend, die een kerkje heb in de kerk. Ik ben Ambtsdrager Gods,
Die den satan binden moet en hem zijn buit ontroven ga. Wat is
zijn buit? Niet de pols, die slaat en het hart dat klopt of niet. Dood
is vijandschap tegen den Heere. Dood is: voor eeuwig helse pijn,
dood is: in de schuld liggen. En „slaap" is: niet weten, wat doodgaan eigenlijk is. En als Ik Maria en Martha en Lazarus en allemaal
van dien dood genees, heb Ik daarin Mijn doel. Martha, gelooft
ge dat? Ik zeg u, als gij gelooft niet kijkt of het graf open gaat
als gij gelooft, de belofte Gods aanvaardt van leven en dood,
dan zult gij zien de glorie Gods. Dan zegt Martha: Ja Heere, ik
geloof het best — ik ben een goed orthodoxe vrouw dat
Lazarus straks in den jongsten day, weer leven gaat. Wij zijn goed
in de leer. Dan zegt Martha, dat ze gelooft, dat het dus echt waar
is. Het artikel van de opstanding der doden is een zaak van den
laatsten dag. Dat kan de duivel ook geloven en die gelooft het
ook met z'n verstand. Maar als Jezus zegt: de belofte geloven en
dan Gods heerlijkheid zien, dan is dat nooit bedoeld voor later. Later komt de waarheid voor den dag; het dogma, dat de doden levend
worden. Want „geloven" is geen praten over het feit, dat een
ander straks lichamelijk opstaan zal. Geloof is: zeggen:
ik ben
er bij betrokken, ik ben dood en ik ga leven. Martha, uw Heiland
is geen w onderdoener, die er hier en daar een paar uitpikt, om
hen van lichamelijk dood lichamelijk levend te maken. Dat is een
teken van wat anders. En dat andere is dit, dat de dood, dien de
Bijbel noemt: eeuwige schuld, door het recht van Christus' genade
wordt opgeheven. Dat moet ge geloven, Martha.
En als dan Martha met de vraag in het hart, wat „door is en
wat „slapen" is, naar huis komt en tot Maria zegt: Hij is er, kom
164
Johannes 11 :35
eens gauw mee, dan gaat ook Maria, die wij zo graag tegenover
Martha uitspelen; Martha, die in de keuken troont, Maria niet.
1VIaar we horen Maria hetzelfde zeggen: Heere, als Gij bier geweest waart, was het niet gebeurd. Gij zoudt ons wel hebben
beschermd in onzen angst en den dood hebben geweerd, maar Gij
zijt te laat. Als ook Maria, die zoveel van Jezus gehoord had,
hetzelfde zegt en ook een Jezus kent, die wonderen doet, dan zegt
Jezus: Gij ook al? Hebt ge ook een Jezus, die wonderdoener is;
iemand die wonderen doet, die men zien kan en registreren? Zijn
dat vrienden van Mij, waartegen Ik gepreekt heb en die nog niet
verstaan, wat ik een paar weken later zeggen ga: Zalig zijn zij,
die niet hebben gezien en toch hebben geloofd!? Over een paar
weken is Jezus dood geweest en weer levend geworden, want van
dit uur of aan gaat Hij sterven. Lazarus' dood, lichamelijk gezien,
is de eerste aanleiding tot Jezus' eigen dood. De Farizeen zeggen:
Nu wordt het ernst, en Kajafas zegt vanaf dit uur, dat het beter is,
dat Hij sterve dan dat het gehele yolk verloren ga. Dit wonder
van Lazarus uit den dood terugroepen, is de aanvang van Jezus'
eigen sterven. En na dat sterven zegt Hij tot Thomas: Zalig is
hij, die niet gezien en nochtans geloofd heeft. Martha, ge moet
geloven, de belofte geloven, het Evangelie geloven. En als ook
Maria zegt: Heere, als Gij bier geweest waart, ware het niet
gebeurd, dan is ook Maria, een van Zijn beste leerlingen, blijkbaar
niet in staat het woord te ontvangen, dat niet het zien op een
geopend graf, maar het horen naar het verklarend Woord, verklaart wat „door is en wat „slaap" is en wat twaalf uur dag-zijn
betekent.
En daarom schreit Jezus! Wij denken zo vaak: Hij schreit vanwege de vriendschap, Hij schreit van de weeromstuit. Ze schreien
allemaal.
Zou Hij van de weeromstuit schreien? Ik zeg: Neen! Er staat:
Hy ontroerde zichzelf. Elk woord heeft het voile accent. Hij ontroerde, dat is e'en. En Hij deed het zelf, dat is twee. Als wij ontroerd
worden, worden we ook zenuwachtig. Dan gaan we schreien allemaal, die tranen zijn echte tranen. Maar als u en ik ontroerd worden,
worden we ontroerd. Dat doen we niet zelf. Als we het zelf
zouden doen, zouden de mensen zeggen: wat een kunstenmaker,
wat een toneelspeler. Jezus ontroert zichzelf; Hij is echt ontroerd,
maar Hij houdt Zijn geest in bedwang. En als zodanig weent Hij.
165
Johannes 11 : 35
Hij is anders
dan wij. Wij zijn ontroerd van de weeromstuit, het
ons aangedaan. Maar Hij heeft Zijn eigen geest ook in de
verwarring, onverward in de hand. Als zo Jezus Christus
zichzelf
ontroert, strijdt Hij met ons mee. Hij is sympathiek, maar Hij kan
Zijn sympathie met vrijen wil ontladen, met ambtelijke daad. Ik
zeg bij die tranen hier, die Hij zelf verwekt heeft: Mijn Heere
en mijn God. Niemand kan zichzelf ontroeren dan Hij alleen. En
nu ik dat weet, nu ben ik meteen toegekomen aan punt twee.
wordt
II.
Als hier zo staat, dat Hij een ander
is dan ik ben en nochtans mij
gelijk
in het schreien, dan zeg ik: Mijn Heere en mijn God zijt
Gij, een totaal Andere; en mijn Heiland, mijn Middelaar, mijn
Broeder, aan mij verwant, in alles mij gelijk, uitgenomen de zonde.
Er staat echter ook nog wat anders. Wat ik zoeven zei blijft
staan: Hij ontroert zichzelf. Maar er staat eerst
dit: Hij werd zeer
bewogen naar den geest. Eigenlijk staat er: Hij werd grimmig,
Hij
werd kwaad. Hij werd bijzonder boos, 't kookte van binnen van verontwaardiging. Hij is ontroerd in den geest. Het zijn geen tranen
van de weeromstuit. Het zijn afweertranen.
Hij weet, dat ze allemaal kijken. Zou Hij hem levend kunnen maken? Kan Hij
kunsten
uithalen? En geen mens vraagt: Heere, hebt Gij den dood voor mij
verjaagd? Welken dood? Den dood, dien Gij bestrijden gaat vanwege mijn zonde.
Het zijn allemaal kijklustigen en de naaste familie
komt zeggen: Als ge maar weet, dat niet gebeurd was, als Gij hier
geweest waart. Maar wanneer ze zeggen dat Zijn lichamelijke aanwezigheid een middel tegen het kwade is om den lichamelijken dood
van het lijf te houden zolang het duurt, dan zeggen wij allemaal
wanneer we nadenken: wat een armoedige Heiland.
Als Zijn lichamelijke
aanwezigheid 't doen moet, dan kan Hij dan hier dan daar
eens wat doen, maar nooit allemaal tegelijk redden van den dood.
En als het gaat om Lazarus van de koorts of te helpen en den dood
een paar jaar uit te stellen, dan is Jezus een uitsteller
van den dood
in lichamelijken zin zolang het duurt, want hij komt immers toch
terug? Een Heiland, die een dood verjaagt, die toch terug komt,
is een dwaas. De Joden zeggen: Kijk, Hij is weggebleven; Zijn
naaste vriend is gestorven. Als Hij gezegd heeft: wie gelooft zal
Gods werken zien, dan weent Hij van kwaadheid,
omdat Abrahams
zaad zo
reageert. Als Hij als Profeet komt om met Zijn striemen
ons te genezen, zeggen zij: het kwaad kan Hem niet schelen. Alsof
166
Johannes 11 :35
Hij geen striemen hebben moet om onzen rug te genezen en onze
ziel! Het ware niet gebeurd, Heere. Ze hadden de theologie in
hun zak. Jezus van Nazareth is een Trooster. Dat Hij komt om
centraal aan het kruis in het lijden van den eeuwigen dood ze
allemaal te bevrijden, wie denkt er aan bier? Dat is nu Abrahams
zaad! De besten die er zijn. Het overblijfsel der verkiezing! De
discipelen zeggen: als Hij gaat, is het toch een mislukking; Hij
gaat om te sterven. De anderen zeggen: als Hij hier geweest was,
was het nooit gebeurd. Dat is de desolate kerktoestand. De kerk
schreit, omdat Jezus geen succesnummer is. Ze zien niet, dat Hij
de Heiland is, die den dood tot in den wortel verslaat. En wanneer
dat zo blijft, dat ze zeggen: dezen keer heeft Hij de kracht Gods
gekregen, om, Lazarus uit het graf te halen, dan is dat nog van
Lazarus' graf een wonderplaats maken. Dan zal het nog voor niets
zijn. Want een wonder is een teken van wat anders. Hij heeft
tot Martha gezegd: Wie in Mij gelooft zal leven, al ware hij ook
gestorven. Leven is mogelijk, al ga je den dood in. Leven is mogelijk, al ben je in het graf. Leven is: staan in de gunst Gods en
dood is: staan in de ongunst Gods. Je kunt een gezonde kerel zijn
en morsdood zijn, en in het graf liggen en leven. Ik heb gezegd,
Martha: als gij gelooft, zult gij vandaag zien de glorie Gods. Zijn
beste kinderen en leerlingen, Maria en Martha, die Zijn woorden
ingedronken hebben, zeggen nog: Heere Jezus, wonderdoener,
waarom bleeft Gij weg? Hij is kwaad, omdat een kerk zo steriel
kan wezen. En Hij lijdt er onder; Hij schreit van lijden, Hij gaat
nu al een beetje dood. Hij gaat nu sterven, want Hij staat voor
een muur. Welke muur? De muur van verkiezing en verwerping.
Hij kan Lazarus het graf uit halen; Hij heeft macht om de pols
van Lazarus weer aan den gang te maken. Maar al heeft Hij macht
daartoe, den muur van ongeloof moet God breken door den H.
Geest en anders blijven ze dood in zonden en misdaden. Hij kan
Lazarus beter maken en Hij kan ook doden, die geestelijk en
eeuwig dood zijn, door Zijn Geest genezen van den dood en doen leyen in eeuwigheid. Maar dat wonder is gebonden aan den Raad
Gods. Het heeft God vroeger behaagd, Jesaja te sturen naar een
kerk, die verhard was (Jes. 6). Ziende zagen ze niet, en horende
verstonden ze niet. En nu Hij is aangewezen op het spreken in
gelijkenissen, nu staat Hij voor een muur. Wie zal verkiezen, als
God verwerpt, wie verwerpt, als God verkoren heeft? De steriele
kerk zal binnen een paar weken zeggen: kruis Hem, kruis Hem.
167
Johannes 11:
Johannes 11 :35
Hij zal Lazarus levend maken en zelf gaan sterven. Hij schreit.
Gethsemane is aan den gang.
Bij een wedstrijd zijn spelers en toeschouwers. De spelers spannen zich in tot het uiterste, de toeschouwers kijken toe. Nu, onze
Heere Jezus Christus, wat is Hij eigenlijk hier, speler of toeschouwer? Je zou zeggen: toeschouwer, want Hij weet immers
alles, Hij weet hoe het gaat. Nu kom ik helemaal in het raadsel
te staan. Hij bleef twee dagen weg; Hij schouwde toe. Laat hem
maar dood gaan, 'dat komt wel in orde. Hij gaat tenslotte op reis.
Thomas zegt: Heere, dat gaat mis. Antwoord: Ik moet twaalf uur
werken op een dag; Mijn ure is gekomen. Wanneer dan de Joden
wenen en zeggen: wat jammer, dat Hij te laat komt, dan komt
Hij bij het graf en weet wat Hij zelf zegt: Vader, het gaat allemaal
goed. Ik wist, dat Gij mij altijd hoort, Vader, en ook nu ben Ik
er van overtuigd. Het is al gebeurd, Vader. De schare moet weten,
dat Ik met U in contact ben. Ik vraag geen antwoord. Dat gaat
vast en zeker door, Vader. Nog nooit hebben wij een afspraak
gemaakt, die niet uitkwam. En waar de. Vader zegt: laat Lazarus
doodgaan tot teken van die andere victorie over den anderen dood,
daar moet Hij het Woord over het andere leven brengen aan de
schare. De Joden zeggen: Hij is toeschouwer. Bij de Farizeen
is spanning: als het niet lukt, is Hij weg. Jezus weet: dat kan Ik.
Die man komt er uit en Mijn Vader zal Mij niet beschaamd maken.
Het programma is afgewerkt, prompt op tijd en naar Zijn eigen
waste orde.
Ja maar, als wij een Heiland hebben, die een rol speelt, die onaandoenlijk Zijn programma a fwerkt, punt voor punt, die een
vriend laat doodgaan en er koud en onaandoenlijk onder blijft, dan
missen wij zijn sympathie. Een priester moet met ons mee kunnen
schreien. Ik moet voelen: die man is er ook kapot van, hij is
vlak bij: de priester, de dominee, de ouderling, de vriend.
En nu mijn Heiland. Hij staat rustig als toeschouwer, die weet:
het gaat zo en zo en het komt allemaal uit, omdat Hij nooit
twijfelt of het mislukken kan. Hij zegt: ziet toe, Gereformeerde
Kerken, dat gij ook niet steriel wordt als Abrahams zaad hier was.
Inderdaad, Hij is zo objectief en zozeer toeschouwer als de man
die weet: het gaat zo en het komt uit. En toch, Hij is helemaal
van den kook. Hij is grimmig om uw ongelovigheid; Hij is kwaad
om uw dwaze probleemstelling van dood en leven en Hij schreit
168
van. Er staat in het
gebroken
Zijn ogen nat. Hij is er helemaalGeen droge snik, zo even, gauw
al maar door.
Grieks:
Hijneen
schreit
weer weg,
Hij schreit almaar door, krampachtig, zehad
horen
als
toeschouwer
meeHem snikken. Wat dacht ge, dat ge een
Heiland? Hij is de en ige man, die bij elken patient
radikaal
en speler volkomen
toeschouwer
e bij Wien
de
Enig
leven kan,
zijn. Want Hij werkt
het programma
af, vrij en onverharmonisch
veerd en tegelijk bewogen, sympathiek. In al uw benauwdheden
heb gehoord, heb ik den klank
dat
was Hij benauwd. En nu ik
van Jesaja opgevangen. Nu kan ik geloven.
gemeente van Christus, laten we niet als de Joden zijn,
Daarom,
g een
die Hem grimmig maken en zeggen: och kunt Ge vandaag
wonder doen; als Gij hier geweest waart, was het niet gebeurd.
Kunt ge een Heiland hebben, die den antichrist ons van het lijf
houdt, in concentratiekampen ons niet laat gaan en zorgt, dat de
Russen wegblijven? Ik zeg vandaag: wegblijven? Hij heeft Lazarus
dood gemaakt, Hij laat hem sterven. En Hij laat de Russen komen
ik: alsd
e dood straks komt
weet
of ik weet niet wie. Een ding ee
laten sterven en Hij
in het concentratiekamp, dan hft Hij ons te eid.
zegt tot ons: dat is nu tot des Vaders heerlijkh
het taken!
Wij zijn zo dwaas, dat we zeggen: het ken,
n zijn niet, een
bij
het
brandende
braambos
om
ht
( maar
eeteken
t
Als Mozes
slang wordt en zijn hand melaats,
gaat
het
Zo
ook
hier.
is nooit wat op zichzelf.
teken
om wat anders. Het
Het gaat er niet om dat Lazarus uit de doden opstaat. Wie aan
het graf van Lazarus staat en zegt: ik ga ook dood, heeft
het niet
daag Gods glorie
gelooft, zult gij van
std
begrepen. Jezus zegt: Als gij
zien. Geloven, niet dat de graven opengaan
in
den
jong
leven.
dood zijt en dat gij gaat
dat ook wel --, maar dat gij nu
Als gij gelooft, zult gij vandaag in de kerk zeggen: Heere, ik heb
is. Dood-zijn is niet: in het graf
dood en slaap
nil
verstaan
wat
gaan, en slapen is niet: je ogen dicht doen en lekker uitblazen.
g making.
l
1VIaar dood en leven zijn vragen van schudIn
en van
zaliwandelen
het licht
maak my levend door Uw Woord.
licht ben b et e kent
Heere,
betekent niet: in de zon lopen, maar waar Hij het ben,
i k meer
ederomgeboren
w
zien kan,
dat: in Hem wandelen. Als ik
dan Lazarus. Als de schare, die rondom ons staat, dat
van Lazarus vervuld. Zij zien dan, dat de
hebben wij het teken
echte leven.
dood
overwonnen
is
door
het
echte
169
Johannes 11 : 35
Martha en Maria kwamen thuis. Ze hebben het kruis kunnen
verdragen straks, en Hem gehouden aan dat woord: Wie in God
gelooft zal Leven, al ware hij ook gestorven. En het wordt Pasen,
mede door de kracht van hun geloof.
Gebed:
Tweeerlei Bezit. 1 )
Amen.
Laat ons alien leren wat dood is en wat slapen is en wat is
wandelen in het licht der levenden. En als de raadselspreuken van
Jezus bij het graf moeilijk zijn, leer ons, Heer, onze gedachten
gevangen geven onder de gehoorzaamheid van Jezus Christus.
Amen.
Tekst: Hooglied 8: 11, 12. „Salomo had een wijngaard, te
Baal-Hamon; hij gaf dezen wijngaard aan de hoeders; een
ieder bracht voor deszelfs vrucht duizend zilverlingen. Mijn
wijngaard, dien ik heb, is voor mijn aangezicht; de duizend
zilverlingen zijn voor u, o Salomo! Maar tweehonderd zijn
voor de hoeders van deszelfs vrucht".
Lezen: Hooglied 8.
Zingen: Ps. 27 : 5; Ps. 101 :3; Ps. 133; Ps. 116 : 9.
Gebed:
Heere, wij danken U, dat wij elkaar mogen ontmoeten op dezen
Zondag als diegenen, die van Uzelf ontmoet zijn en nu U mogen
vinden, daar waar Gij te spreken zijt, waar ook wij moeten komen
voor Uw aangezicht, gebonden en onderworpen aan Uw Woord.
Wij bidden U om genade om, waar Gij ons hebt samengebracht
aan deze plaats, hier z6 te kunnen wezen, dat wij het Woord Gods
niet maar aanhoren, maar ook meenemen en dat wij de vrucht
daarvan mogen ontwaren in ons eigen bestaan, zodat wij uit de
vruchten van ons geloof, als een oprecht geloof, mogen zijn verzekerd.
Onze zonden klagen ons aan en de oren stoppen mogen we
niet. Gij komt juist vandaag hier met ons samen om hetgeen de
oren zou stoppen weg te nemen, opdat ze scherp mogen horen
vandaag. Scherp horen moeten we vandaag nit Uw mond hoe groot
onze zonde en vervloeking is, opdat wij onszelf mishagen en ons
voor U verootmoedigen. Scherp horen moeten we ook vandaag,
hoe rijk Uw genade is, opdat wij nooit U beledigen door van Llw
barmhartigheid klein en aards te denken en te menen, dat onze
zonde een last is die U te groot is. Scherp horen moeten wij ook,
dat Gij ons voorhoudt den repel der dankbaarheid om Uw wijn-
170
1 ) Predicatie, gehouden op 17 September 1950 te Overschie, Stenografisch
opgenomen.
171
Hooglied 8 : II, 12
Hooglied 8 : 11, 12
gaard te zijn, met liefde, welbewust, waarvan Gij de vruchten
wacht. Heere, leer ons vruchten dragen tot Uw verheerlijking en
laten wij niet leven naar eigen goeddunken, brutaalweg
negerend met Llw Woord, maar aandachtig naar U luisterend,
de oren wed open doen en ons hart verenigd vinden door Uzeif tot
de vreze van Llw naam.
En wat in de kerk is en niet van de kerk,
niet uit Uw
Woord geboren, wilt Gij dat nit ons midden weg doen of bekeren
door Uw rake genade en Lily almachtig Woord.
Wij bidden als kerk voor de wereld, waarin wij geplaatst zijn,
opdat zij niet van ons tekort kome. Wij bidden voor de koningin
en alien die haar bijstaan in het regeren, en vragen of Gij leren
wilt aan ons allen, en dus ook aan hen die leiding geven aan het
volksleven, dat Gij de Koning der koningen zit en dat Uw wet
alleen de gezondheid van yolk en van wereld kan betekenen; dat
in die wet ook voor het volksbestaan alles geoordeeld ligt, wat er
tegen in gaat, (dat maakt de wereld ongezond) en dat in die wet
is aangeweze n
hoe een mensenkind, van U gegrepen zonde in
Christus, ook als burger leven kan als een zoutend zout, een
lichtend licht, als een wijngaard, die vruchten oplevert.
Leer ons niet bang zijn in dezen benauwden tijd, waarin wij
elken dag horen van oorlogen en van geruchten van oorlogen en
van aardbevinge n
op verschillende plaatsen. Want ofschoon Gij
gezegd hebt, dat al die dingen een teken zijn van de nadering van
Llw komst, Gij hebt ons niet gegeven een rekenboek om Llw komst
te bepalen op zekeren datum; en bovenal hebt Gij gezegd, dat Uw
genade over al Llw yolk rijk is en onvergankelijk; dat zij ook vastligt en vastlegt wat op haar steunt en door haar gebouwd is.
Leer ons zo verstaan in het horen naar de radioberichte
n en het
lezen van de krant.
Wil ons ook vanmorgen schenken den nooddruft voor lijf en
ziel in den dienst des Woords. Wil onze kerken bouwe
n in liefde
en blijdschap en in tucht over zichzelf naar Uw Woord in enigheid des geloofs; wil alle raadslagen, plomp en fijn, die tegen haar
leven bedacht worden, breken en kapot maken door Uw genade,
en onszelf doen gebukt gaan over onze eigen zonden in de belijdenis, dat alleen bij U de zonde een weg vindt om te verdwijnen.
Breek zo af, Vader, in ons eigen leven de zonde, opdat zo Llw
genade voortga ons te bekeren en de wereld moge bekennen, dat
Christus Jezus geen avontuur begonnen is, maar van den Vader
172
in deze wereld gezonden is. In Zijn, naam bidden we ook dit alles
van U. Amen.
Gemeente„
We lezen in Christus' onderwijs erg vaak gelijkenissen, zo vaak,
dat men Hem een keer gevraagd heeft: waarom zegt Gij het zo
door gelijkenissen? Hij had Zijn reden daarvoor, die Hij ook bekend
gemaakt heeft. Maar gelijkenissen vinden we ook wel buiten
Christus' onderwijs. Jesaja kent de gelijkenis van den wijngaard;
Ezechiel heeft ook gelijkenissen, b.v. die van den cederboom op de
Libanon.
De profeten doen vaak van die vreemde dingen, die opvallen
door gebaren en daden, om door de gelijkenis van de daad ieders
aandacht te trekken.
En zo komt ook de gelijkenis naar ons toe in Hoofdstuk 8 van
het Hooglied. Een doorlopende gelijkenis, in stukken verdeeld, uit
fragmenten opgebouwd, waardoor een draad loopt van dank en
van verwondering en van geloof en van liefde om het bruidspaar,
dat daar staat en zit voor de mensen; een gelijkenis van die absolute
liefde en van volstrekt bezit, waarover God zich verblijdt, als Hij
de kerk aanschouwt in Christus Jezus, haar Heere. !lit die gelijkenis, die vandaag erg puntig wordt toegepast en die ons den sleutel
der wijsheid voor haar eigen verklaring in handen geeft, wil ik
heden een paar dingen gaan zeggen. Daar is n.l. sprake van
Tweeerlei bezit
Ik ga dat na in 3 punten:
1. tweeerlei inhoud van het bezit
2. tweeerlei karakter van het bezit
3. tweeerlei vreugde van het bezit.
I.
Allereerst gaan we na, dat onze tekst spreekt van tweeerlei bezit
en wel zo, dat dat bezit telkens weer wat anders is. De inhoud
van wat de een heeft, is anders dan de inhoud van wat de ander
bezit. Het merkwaardige is daarbij dit, dat twee mensen hetzelfde
woord gebruiken kunnen voor wat zij hebben en dat toch -- al
gebruiken zij hetzelfde woord om te zeggen: dat heb ik wat
zij hebben iets volkomen anders is. Zij noemen n.l. allebei hun
173'
Hooglied 8: 11, 12
Hooglied 8 : 11, 12
bezit een wijngaard
• Maar als zo twee mensen hier in den
tekst zeggen: ik heb
een wijngaard, is toch wat de 66n heeft en
wijngaard noemt, iets radicaal anders
dan wat de ander heeft. En
dat anders-zijn moet
ge zien om den tekst te begrijpen en het
gehele Hooglied.
Kunnen we nu bewijzen, dat er twee mensen zijn? De een zegt:
Een wijngaard heeft Koning Salomo te Baal-Hamon. Men spreekt
dus over Salomo
en zegt: die man, die Salomo, had een wijngaard
daar en daar. En terwijl de een spreekt over Salomo en zegt: die
had er een, is er een ander in vs 12, die zegt: Ik heb ook een wijngaard: „Mijn wijngaard, dien ik heb Dus hij spreekt van een
„hij en van een „ik
;
„hij" had een wijngaard, Salomo, en „ik
heb er ook een. We hebben dus
twee personen. Niet Salomo en
die alleen, maar er is sprake over Salomo, terwijl de spreker zelf
een ander is. En die spreker zegt: Ik heb
ook een wijngaard. Hij
noemt precies de plaats, waar Salomo den wijngaard heeft; die
heet: Baal-Hamon. Sommigen gaan die plaats vergeestelijken, ik
doe het liever niet, daar heb ik geen recht toe. Het is een dorpje
of gehucht geweest, waarvan de Jigging onbekend is. Men raadt
er een beetje naar, maar ik weet niet, wie het goed geraden heeft.
Sommigen zeggen, dat het plaatsje lag bij Dothan; dan zou dus
de wijngaard zijn in een plaats in het Noorden van het land. Dat
kon wel, want in die dagen was Salomo nog koning van het
Noorden. En gelijk Prinses Wilhelmina in den Achterhoek van
Overijssel landerijen heeft, zo kan Salomo, die koning, die erg
rijk was, wel een wijngaard hebben gehad in het Noorden. Anderen
zeggen: het lag een paar kilometer van Jeruzalem af, waar de
koning was gaan wonen, dus in de buurt van het paleis.
Hoe het zij, het was een kroondomein,
een bezit van den koning,
dat zijn inkomsten elk jaar waarborgde. Dat bewees, hoe
rijk de
koning was, want alleen deftige koningshuizen hebben particulier
grondbezit. Tegen een heuvel lag het waarschijnlijk aangebouwd,
een mooie aanplanting, er was personeel om de zaak te behartigen,
mensen om de vossen weg te jagen, mannen en vrouwen om de
paden te schoffelen en om straks de druivenpers te treden.
U
voelt: de deftigheid straalt u tegen.
-
-
„
En nu zegt zo'n mannetje daarnaast: Ik heb
ook een wijngaard.
Dat lijkt een beetje brutaal,
opschepperig, als je zegt: de koning
heeft een wijngaard, ik ook. Dat zegt men niet. Als u zoudt zeggen:
174
de koning heeft een prachtig park en een tuin, ik heb ook een
tuin, dan zegt ieder: dwaasheid, ga niet jouw tuintje vergelijken
met den tuin van den koning. Je snijdt op, dat is niet beschaafd
weer. Is hier een snoever aan het woord, die zegt: de koning heeft
een wijngaard, ik ook? Neen, gemeente. De Bijbel houdt niet van
snoevers, maar van nederige mensen. Geen een lezing zegt dan
ook, dat die man zich graag met den koning vergeleek. Zulk een
hoogmoed zou de Bijbel nimmer aanprijzen, en het Hooglied
spreekt in prijzende taal. Daarom is de vraag: wat bedoelt die
man hier met zijn wijngaard? Is dat er net zo een als de koning
heeft? Zoveel bunder 2 Is het ook een rijk man, die tweede
persoon, alleen een beetje minder dan de koning, een grootvorst?
Het zou wel kunnen. Maar een gelijkenis heeft een moeilijkheid.
Je moet zoeken naar de oplossing en vragen: waar is het punt van
vergelijking? Dan kom je verder. Zo ook hier. Wij zitten aan te
kijken tegen de woorden: Mijn wijngaard. Maar wanneer we goed
lezen, krijgen we een ding in de paten; dat is dit, dat het Hooglied
eindigt, zoals het begon. Hier is het slot. Ik kan ook het begin
lezen. Hier aan het einde staat: mijn wijngaard, dien ik heb. Nu
in Hoofdstuk 1 vers 6 aan het eind staat ook: Mijn wijngaard dien
ik heb Dat kan geen toeval zijn, maar moet blijkbaar samenhangen. Een goede preek laat het einde op het begin kloppen, en
een mooie gelijkenis, een prachtige gedachte en een machtig thema
houdt aan het einde het begin vast. Zo ook bier. In het begin
zegt een stem: Mijn wijngaard, dien ik heb, en aan het eind zegt
weer een stem: Mijn wijngaard, dien ik heb. Nu gaan we vragen:
wat betekent de eerste stem, dan begrijpen we ook de tweede.
Nu, aan het begin spreekt blijkbaar een meisjesstem. Daar staat
in vers 5, waar blijkbaar een meisjesstem aan het woord is: Ik ben
zwart, doch liefelijk, gij medemeisjes, dochters van Jeruzalem, ik
ben donker als de tenten van Kedar, als de gordijnen van Salomo.
Zij kijken al tegen Salomo's paleis aan. Ze zijn verbaasd over dien
rijken Salomo. Is dat meisje ook zo rijk? Neen, straatarm. In vers 6
staat: Ziet mij niet aan, dat ik zwartachtig ben, omdat de zon mij
heeft beschenen. De kinderen harer moeder, haar broers dus,
waren tegen haar ontstoken, hebben haar aangesteld tot een
hoedster der wijngaarden. Daar hebt ge de historie van een bezorgde jeugd. Geen rijke dame. Want de rijke dames van koning
Salomo, die gaan niet in de open zon zo eens wandelen, laat staan
dat ze werken gaan in de tuinen. Als die rijke dames uitgaan,
175
Hooglied 8 : 11, 12
Hooglied 8 : 11, 12
gaan ze met een slaaf achter haar aan, een paard voor den wagen
en wordt een parasol boven haar hoofd gehouden tegen de zon,
anders zou de huid van de vorstinnen worden beschadigd en
donker worden. Zo'n deftige dame kan dat doen, zich agrenzen
tegen de brandende zon. In het Oosten zegt men: de zon doet
pijn, maakt je dorstig en moe. Hier komt iemand na weken vacantie
bruin van de zon terug. Maar dan moet men in het Oosten komen.
Wie in den zomertijd, als er geen regen valt, in de brandende
zon moet staan werken, wordt zwart, donkerbruin, op het zwarte
af, zwartachtig. Dat is een werk-mens. Een deftige dame wordt
niet bruin van de zon, Zo is ook dat meisje hier zwart van do
zon. Kijk mij niet aan, want ik ben aan het werk gezet vanwege
onze armoede. In het Oosten zijn meisjes goedkope werkkrachten.
Dat is ook een reden, waarom de Mohammedanen veel vrouwen
hebben. Niet alleen wat wij denken, maar ook dat: goedkope
werkkrachten. Nu was bet thuis zo arm, dat toen het meisje wat
groter werd, de broers tegen haar moeder zeiden: laat ze ook
meewerken voor de kost. Toen werd ze aangesteld in haar prille
jeugd, om een wijngaard to hoeden van een rijken mijnheer. Vandaag ga je als meisje naar een fabriek, toen ging je werken in
een wijngaard, misschien wel bij koning Salomo. Hoe het ook zij,
zij moest in den wijngaard hoedster zijn en dat betekent dus:
opstaan voor dag en dauw, in de brandende zon werken tot
's avonds laat toe, druiven persen, takken snoeien, de paden schoon
houden, vossen wegjagen enz. Hard werken, dat zwaar vermoeit
en zweet kost. En daar verliest zij al haar geriefelijkheid mee,
ofschoon ze liefelijk is. Ze zegt: Zie mij niet aan, dat ik zwart
ben, want ik houd mijn liefelijkheid; alleen mijn wijngaard heb ik
niet kunnen hoeden. Daar staan we nu weer. Daar zegt een
meisjesstem: Min wijngaard, dien ik heb, heb ik niet gehoed. Dat
kan niet betekenen: een eigen wijngaard. Een boerenknecht heeft
geen boerderij en een matroos heeft geen eigen schip en wie een
hoedster is van den wijngaard van een ander, kan er nooit zelf
een hebben. Want zij zegt: mijn baas heeft een wijngaard en
toch ik heb er ook een. Dat kan niet zijn een eigen wijngaard.
Hier moet wijngaard iets anders zijn dan die wijngaard van dien
rijken mijnheer. Wat dan? Wel, zij is het zelf. Zij is zelf een wijngaard met haar lichaam en ziel en geest. Zij zelf in haar persoon,
die met gratie Gods gezegend is, is een wijngaard. Een wijngaard
is in den bijbel vaak een beeld van het vrouwenleven, dat bloeit
176
voor den Heere. Een vrouw, die den Heere vreest, is een rijke
belofte, zegt de Bijbel. Men zal er vrucht uit wachten, heil voor
de kerk. Een bloeiend leven, dat dient in blijdschap en dat een doel
heeft: dat de koning ete van de vrucht, die haar leven voortbrengt.
De ,huisvrouw, staat er, is een wijnstok aan de zijden van uw
huis. Dat is een wijnstok, een wijngaard, en die wijn verheugt
God en mensen. Wij denken bij wijn vaak aan lelijkheid. In het
Oosten doet men dat niet, daar is wijn een volksdrank, die men
elken dag de kinderen laat drinken; daar is het onze melk, ons
water, onze kof fie en thee. Een wijngaard is wat wij verstaan
onder een flinke boerderij.
Dus als de Bijbel zelf zegt, dat een vrouw, die den Heere
vreest, een wijngaard is, dan komt daar het beeld van het
huwelijksleven. Maar dat niet alleen, want toen ze trouwde, bleef
ze wijngaard. Nu reeds zegt ze zelf, dat zij een wijngaard is. Haar
ongetrouwde leven noemt zij een wijngaard; alleen maar: daarop
passen kon ze niet. Rijke dames hadden parasols, zij niet. Rijke
dames mochten boeken lezen, zij niet. De rijke dames konden
haar geest verzorgen, haar lichaam oppoetsen, haar huid zalven
met olie, zij niet. Haar eigen wijngaard kon ze niet cultiveren.
Hard werken was de boodschap. Maar ze was toch liefelijk. De
des Heeren kende
genade Gods leefde in haar ziel. Het verbond
zij. Ze had dat ene, wat een vrouw hebben kan: een stillen geest,
die kostelijk is voor God, dat betekent: vruchtdragend, dierbaar, prijs
opbrengend. En toen ze haar eigen wijngaard niet hoeden kon —
een verwaarloosde jeugd door de ingespannen arbeid, een ziel zonder cultuurvorming en een lichaam, niet gezalfd toen zou ze
gebleven zijn een eenzame ziel, zwart maar liefelijk, als God niet
een iegelijk zijn huisvrouw schenkt als met Zijn eigen hand. Aan
dien wijngaard, die vrouwenziel, dat vrouwenlichaam, die vrouwspersoon, die onverzorgd bleef, zond de Heere een man: den bruidegom van het lied. Die nam haar aan ten huwelijk. En ze gingen
trouwen samen. En aan het eind van het boek neemt hij over, wat
zij in het begin gezegd had: ik ben een wijngaard, onverzorgd. Nu
Het is mijn
zegt de bruidegom: dien wijngaard heb ik aanvaard.
wijngaard vandaag. Ik heb een wijngaard. Nu wordt ze wel verzorgd: haar lichaam, ik zal er op passen, haar ziel, ik zal ze troosten
en haar geest, ik zal die zachtkens leiden. Het is een man, die de
vrouw verstandig leidt en troost. Hij zorgt voor zijn wijngaard. Zij
177
ScliiI,Icr III -
Hooglied 8:11, 12
kijken elkaar in de open, ze tasten elkaars hart af, hebben liefde voor
elkaar en zijn blijdschap doet hem zeggen: die wijngaard, die zij
zelf is, is nu mijn wijngaard geworden. De vrouwenstem sprak in
Hoofdstuk I. De mannenstem in Hoofdstuk 8 zegt nu: mijn wijngaard, dien ik heb; dat is zijn vrouw, dat arme meisje; nu zijn zij
verenigd voor Gods aangezicht. Dat is wat Paulus zegt: de vrouw
is de glorie van den man. Dat betekent: wat zij heeft, komt hem
ten goede. Zij dient in liefde en hij heerst zonder tyrannie. Het
verbond, waarin de een de glorie van den ander is en de man
met de vrouw de glorie van Christus zijn, en Christus is Gods
glorie.
Dat is de opklimmende lijn, die men krijgt zonder enige ver-
geestelijking, die begint bij het gewone leven: een man en vrouw,
als ze getrouwd zijn, een keuken hebben en een bovenkamer en
samen elkaar vinden in Christus. Dan zegt de man: de vrouw
is mijn glorie, dan zegt Christus: jullie samen zijn Mijn glorie
en dan zegt God: allemaal, man, vrouw, de hele kerk is Mijn
glorie! Vrouw, man, Christus, God, de een de glorie van den
ander. Zonder enige vergeestelijking heb ik toch gezien: het is
allemaal geestelijk, het klimt op van de natuur door genade tot
de hoogte van Gods eigen troon. Als het er op aan komt, zegt
Gods stem van de gehele gemeente: Mijn wijngaard, dien ik heb.
Dat is geen gemeente boven de wolken, dat zijt gij vandaag, die in
den modder moet werken, in de fabriek en in de keuken moet
ploeteren, terwijl de kinderen lastig zijn. Als ge den Heere vreest
en Zijn verbond bewaart, zegt de Heere: dat is Mijn wijngaard,
Ik zal er heil uit wachten.
Nu kom ik terug op wat ik zei: de sleutel van heel het Hooglied
ligt in een paar verzen. Men heeft vaak gezegd: ge moet het
goed bekijken, dan vindt ge daar koning Salomo als bruidegom
en een heel deftige, rijke dame als bruid; die zijn samen getrouwd.
Dat zou wel kunnen op zichzelf: Salomo is getrouwd en hij kende
de vreze Gods. Maar het boek zelf laat zien, dat Salomo besproken
wordt, zijn wijngaard is er en een tweede er naast.
Het tweede is dit, dat de man van de bruid niet kan zeggen,
dat zij een deftige dame is. Haar jeugd was benauwd en arm.
Ja, zeggen sommigen, ge moet het vergeestelijken, ge moet niet
de dingen, die er staan, letterlijk nemen. Maar dat doe ik niet. Ik
mag niet gaan vergeestelijken. Vergeestelijken betekent, dat men
I 78
Hooglied 8 :11, 12
zegt: het was niet geestelijk, ik maak het geestelijk. Het hele
Geestelijk
boek is van A tot Z natuurlijk en daarin geestelijk.
betekent niet, dat men zweven gaat boven de natuur. Geestelijk
betekent dit, dat al het gewone en het alledaagse wordt geheiligd
door het Woord Gods en het gebed. Door het Woord Gods, dat
van boven naar beneden komt en door het gebed, dat van
beneden naar boven komt. Gods Woord naar mij toekomend, mijn
woord naar Hem toekomend. Het is een dubbele lijn: Hij naar
mij, ik naar Hem. Het huwelijk is geheiligd door het gebed; het
natuurlijke wordt dienstbaar aan het geestelijke. Geestelijk betekent:
geregeerd door den Geest, geleid door den Geest en gebouwd uit
Gods Geest. Daarom willen we aanvaarden wat er staat: Salomo
staat er wel in, maar ook een ander, die bruidegom is. En wat de
bruid betreft: men heeft wel gezien, bier was een arme bruid.
Daar paste een arme bruidegom bij. Men heeft gedacht, dat
Salomo, die rijke koning, die zoveel vrouwen had, een keer een
eenvoudig meisje zag, verloofd met een armen jongen. Salomo
dacht: dat meisje moet ik hebben, hij haalde haar naar zijn paleis.
De arme jongen zou zijn verloofde verlaten hebben terwille van
koning Salomo en het arme kind werd verhoogd. Dat kan wel,
maar dat staat er niet. Het zou wel kunnen, want ook koning
David nam Uria zijn ooilam af. Maar toen kwam Nathan hem
bestraffen. Dacht u, dat Salomo een armen jongen zijn meisje zou
afkapen en dat er geen Nathan zeggen zou: Gij zijt die man? Als
David slechte dingen doet, wordt hij bestraft en als Salomo het
deed, zou hij ook gestraft worden. Daar is hier geen sprake van.
Hij speelt geen lelijke rol in het Hooglied; Salomo speelt een
mooie rol. Hij wordt met ere genoemd, een man naar Gods hart.
Er is maar een verklaring en wel deze: er was maar een bruidegom, een eenvoudige jongen en maar een bruid, een gewoon
meisje. Die gingen trouwen en hun huwelijk, dat plattelandshuwelijk, wordt vergeleken met Salomo. Dat is de enige bedoeling
van het Hooglied. Een stem zegt: Ik zeg u, dat Salomo, in al zijn
heerlijkheid, niet is bekleed geweest gelijk een van deze. Ik ken
onderdie stem uit de bergrede. En die stem, die Salomo's glorie
geschikt maakt aan de glorie van den mens, die den Heere vreest,
klinkt het hele Hooglied door. Men vond n.l. enkele tientallen
jaren geleden in Syrie en in Palestina, ook in de buurt van Dothan,
teksten in oude handschriften van eeuwen geleden, waaruit blijkt,
179
Hooglied 8 : 11, 12
dat er bruiloftsliederen waren en dat de bruiloftsmanieren zo
waren, dat men zeven dagen bruiloft had. En dan werden daar
op die bruiloft versjes gezongen. Men vond het ook gewoon, dat
die jongen en dat meisje op een boerenslede gezet werden; dan
werden daar tapijten overheen gehangen en dan waren bruid en
bruidegom een paar dagen lang koning en koningin. Er omheen
stonden de broeders en zusters, de dochters van de stad enz. De
een zong zijn partij en alle anderen ook. Alle liederen werden
gebundeld en dan na zeven dagen was het feest weer uit. De
koningsslede werd verlaten. Ze hadden zich vergeleken met den
koning en de koningin en daarna kwam het gewone leven en het
gewone werk; dan kwam het er op aan, of ze God dienden.
Nu zegt u: ja maar dat is een spel. Zeker, dat is zo. Dat is een
spel, dat iemand zeven dagen koning speelt. Maar ik durf e'en
ding te zeggen: als dat gebeurt bij een kind Gods, die een ander
kind Gods trouwt, in het verbond der genade, is het geen spel,
maar ernst. Wat denken we vaak slecht na over onze eigen
woordenboeken. Als de Bijbel zegt: een koningsvolk, een priesteryolk, dan zeggen wij: dus wij zijn allemaal priesters, allemaal
koningen, allemaal profeten. Maar als dat er staat, dan heten ook
alle vrouwen hier in de kerk koningin bij den Heere en dan heten
alle mannen koning in de kerktaal. Dat is geen spel, maar ernst.
Was er maar meer ernst bij ons ambt der gelovigen. En daarom,
als Israel bruiloft viert en in het verbond der genade leeft, komt
dit grote tot stand, dat de Heere zegt: denk er aan, koning Salomo
in al zijn heerlijkheid was niet bekleed als een van dezen. De
minste in het koninkrijk der hemelen is meer dan Salomo. Nu leert
de Heilige Geest aan Israel op tijd in het oude verbond, dat koning
Salomo verdwijnen moet.
Salomo speelt geen lelijke rol. Maar nu de ander. Hij speelt wel
de armoedige rol. Want Salomo is type van Christus. Hij heeft
het voorrecht en de taak om in spreken en handelen, in doen en
persoon, of te beelden Christus, den Vredevorst. Bij David was
strijd, Salomo heeft vrede op grond van Davids strijd. Zo heeft
Christus, de Vredevorst, voor ons gestreden; op grond van Zijn
strijd, krijgen wij eeuwigen vrede. Maar van elk type van Christus
geldt deze regel: Hij moet wassen, ik moet minder worden. Sterren
schijnen 's nachts; als de zon komt, verdwijnen ze allemaal. En
als Christus komt moet Salomo verdwijnen, dan moet Johannes
180
Hooglied 8 : 11, 12
de Doper verdwijnen. Hij moet wassen, ik moet minder worden.
Nu laat God Israel zien door het Hooglied, dat Salomo's glorie,
waarop ze verliefd zijn, moet verdwijnen. Israel mag niet verliefd
zijn op Salomo, trots op dien prachtigen koning, die zo rijk is
geworden, op die mooie paleizen, op die schatten van goud en
zilver. De Heere zegt tot Israel: denk er aan, het gaat allemaal
weg. Het kleed van den koning wordt door de motten opgegeten,
het komt in ballingschap. En die ballingschap komt al gauw. Met
zijn zoon is het al mis. Rehabeam heeft nog maar twee stammen,
waar is zijn rijkdom? En als de wijngaard van Salomo in het
Noorden lag, dan ging Jerobeam er mee strijken. De wijngaard
van Salomo ging in ballingschap. Later kwamen de Babyloniers;
die hebben den wijngaard vernield, en de koning van Babel dronk
uit Salomo's gouden bekers en van zijn wijn. Het is allemaal weggegaan. Wie Salomo's pracht alleen bekijkt, zegt: nu zijn we alles
kwijt. Welneen, zegt de Heere: er is een afgehouwen tronk van
Salomo, maar uit dien afgehouwen tronk komt een spruit voort.
Dat moet Israel leren, dat Salomo maar type is, een voorbijgaande
schaduw, mooi om te zien; maar als Christus komt, moet Salomo
weg. Dit boek is gegeven, opdat Israel zou leren, dat Christus,
de grote Koning, niet komt met uiterlijk gelaat, niet met kapitalen
van goud en zilver, niet met kroondomeinen. De vossen hebben
holen en de vogelen nesten, maar de Zoon des mensen, de ware
Koning, Christus, heeft geen plaats, waar Hij het hoofd kan neerleggen. Hij is zwart van dienstbaarheid, van de brandende zon.
En om dat te doen zien, dat Salomo verdwijnt en Christus komt,
daarom laat God daar een eenvoudige man en een eenvoudig
meisje op het toneel verschijnen. Daar staan ze, twee dagjesmensen, maar ze begrijpen, dat koning Salomo mag hebben
schatten, mooie vrouwen, prachtige paleizen, rijke wijngaarden,
veel slaven, het haalt niet bij dat êne ding, dat man of vrouw,
rijk of arm, kunnen hebben, dat êne ding, dat Salomo's pracht te
boven gaat: een stillen geest, een aan God verbonden hart, een
ziel, die vrucht draagt als een wijngaard voor den Heere. Dat is
allemaal geestelijk en ik heb niets vergeestelijkt. Ik kan een vergelijking ook niet vergeestelijken. Ik zeg: wat is de zin? Niet elk
onderdeel van het lichaam vergeestelijken, dat is allemaal natuur,
maar natuur, overwonnen door genade.
En dus zeg ik op mijn beurt: tweeerlei bezit, dat inhoudt bij
den een een wijngaard van zoveel bunder, bij den een zoveel
181
Hooglied 8 : 11, 12
dukaten goud, bij een ander een eenvoudig mensenleven, waarin
de Heere gevreesd wordt, maar ook gediend met vruchten. En de
laatste wijngaard is niet met goud of zilver to waarderen. Maar
hier is Zondag 1 van den Catechismus. Wij zijn allemaal met lijf
en ziel niet ons eigen eigendom, maar eigendom van Christus, Die
met Zijn dierbaar bloed ons kocht.
Nu had Salomo goud en zilver. Een ander, die den Heere vreest,
heeft een wijngaard voor den Heere, zijn vrouw. Want de vrouw
is de glorie van den man; de man is de glorie van Christus en
Christus is de glorie van God.
II.
Daarom komt er ook verschil openbaar in tweeerlei bezitskarakter. De een heeft wat, de ander heeft ook wat. Maar Salomo's
hebben is van karakter veel slapper dan dat van den bruidegom.
Wij kijken vaak naar hetgeen iemand heeft. Salomo heeft een
massa, maar hij heeft zoveel, dat hij nauwelijks heeft. Hoe meer u
hebt, hoe minder u wezenlijk hebt. Een rijk man die ef fecten heeft,
geld, zaken en landerijen, heeft eigenlijk maar een klein beetje.
De omvang is groot, het karakter niet. Een ander moet het beheren en de papieren kunnen in een dag waardeloos zijn. Hij heeft
wel, maar hij heeft niet. Zijn bezit groeit hem over 't hoofd. Hij is
machteloos.
Met Salomo is het ook zo. Er staat in onzen tekst: Salomo
had een wijngaard. Wat had hij er aan? Een bitter klein
beetje, staat er. Hij gaf dien wijngaard aan de hoeders. Hij moest
er dagelijks door zijn personeel voor laten zorgen. De koning kon
dat niet. De koning bleef in het paleis, las staatsstukken, ontving
visite van de koningin van Scheba. Soms kwam hij misschien eens
kijken hoe het ging in zijn wijngaard. Dan kwam de koning in een
mooie koets, hij had ook een baldakijn boven zijn hoofd tegen de
zon. Hij werd nooit zwart van zijn eigen wijngaard. Maar geen
druif heeft hij aangeraakt, geen tak gesnoeid, geen steen gemetseld,
geen pers getreden, geen vos kunnen wegschelden. Hij gaf zijn
wijngaard aan de hoeders; zijn wachters waren tussen hem en
zijn wijngaard geplaatst. Een rijk, maar slap bezit. Hij heeft veel,
maar niet sterk. Salomo is heer van den wijngaard en een personeel
van zoveel honderd man staat er tussen. Later als er oorlog komt,
is de koning zijn bezit kwijt. Zijn wijngaard is een indirect rijk
bezit; tussenpersonen doen het werk.
182
Hooglied 8: 11, 12
Dan de bruidegom! Hoor hem zeggen: Mijn wijngaard is voor
mijn aangezicht. Salomo kijkt zijn wijngaard nauwelijks aan, die
heeft voor zijn aangezicht een deftig paleis. De bruidegom zegt:
Mijn wijngaard is voor mijn aangezicht, vlak naast mijn hart, we
leven naast elkaar. Voor mijn aangezicht, zonder enigen tussenpersoon. Salomo is hier, de wijngaard daar, honderd tussenpersonen en nog meer misschien. Maar die man en die vrouw
kennen geen tussenpersonen, die zijn rechtstreeks aan elkaar verbonden, hebben elkaar met de volheid van bezit, zo'n volheid als
mensen hebben kunnen. Inderdaad, ook dit bezit blijft in mensenmaat tot de dood hen scheidt. Daar kan komen misverstand, daar
kan komen onmacht, krankzinnigheid, ziekte. Maar wat in de
wereld mogelijk is, naar mensenmaat is dit het hoogste bezit. Dit
bezit is in de hele wereld het mooiste en het meest vaste. En gelijk
Paulus zegt: de vrouw, de man, Christus, God, zo ook hier.
Salomo's bezit is een slap bezit, indirect. De bruidegom bezit bier
in zijn eenvoudigheid direct, zonder tussenschakels. Christus bezit
de kerk, met Zijn eigen bloed gekocht. Hij bezit haar alleen. Met
Zijn Geest dringt Hij erin, haalt de vrucht eruit. Niemand komt
tussen Hem en de kerk, geen heilige, geen tussenpersoon, Hij is
rechtstreeks aan de kerk verbonden. En ook Christus' bezit is nog
niet het laatste. Paulus zegt: ook Hij hoedt den wijngaard voor
God. Hij is de glorie van God. Hij zal de kerk eenmaal aan den
Vader uitleveren, opdat God zij alles in alien.
Christus staat den wijngaard straks of aan den Vader in den
dag der dagen. Dan zal God eenmaal zeggen: Mijn wijngaard,
dien Ik heb, is voor Mijn aangezicht. Hij, de enige Bezitter. E'en
kan zeggen: Ik kan; dat is God. Een kan zeggen: Ik neem, Ik wil,
Ik weet, de ene echte radicale Bezitter. Mijn wijngaard, dien Ik
heb, is voor Mijn aangezicht. Ik werk in de kerk, Ik spreek in de
kerk, Ik dring erin met Mijn Geest. De kerk is volstrekt bezit
van God in Christus, afgeschaduwd in den bruidegom en de bruid.
Als Salomo's glorie straks verdwenen is, dan zal nog, ook in
ballingschap van de kerk, dan zal nog, ook bij ons vandaag, als
we weer naar concentratiekampen moeten, dan zal nog blijven,
dat ze niet kunnen blokkeren de hele schat van de kerk, het geheel
enig goed, dat men zonder prijs en geld krijgt door het bloed
van Christus Jezus. Het blijft werkelijk bezit. De kerk heeft onder
God het hoogste bezit, directe waarde, zonder een tussenpersoon,
tenzij de enige Bruidegom der ziel, Christus Jezus, onze Heere.
183
T
Hooglied 8 : 11, 12
Als het er op aan komt, is God Uw Bruidegom, uw Maker is uw
Man.
III.
Daarom eindig ik met dit laatste: Er is ook tweeErlei vreugde
om dat bezit. Heeft Salomo plezier van zijn wijngaard? Och neen,
Hij krijgt veel vrucht: 1000 zilverlingen, wat een kapitaal! Elk
jaar brengen de wachters dat als opbrengst van den wijngaard
aan Salomo. De opbrengst van den wijngaard is echt te zien, de
economie is goed en vast en de burgers profiteren er ook van.
Het was de gouden eeuw van Israel. Israel wilde ook wel een
wereldrijk worden. Neen, zegt de Heere, Ik zal alles aan stukken
staan. Wanneer gij Mijn verbond verlaat en pocht een gouden
eeuw te hebben en mist dat van den bruidegom op het platteland:
de vreze des Heeren, dan blaas Ik er in. En dat goud en zilver
niet alles zijn, beeldt God af in een mooie gelijkenis. Lees maar:
Salomo krijgt wel 1000 zilverlingen, maar hij moet van die 1000
er weer 200 afstaan voor de hoeders van den wijngaard, van den
oogst moet een vijfde afgestaan worden. U kunt dat wel begrijpen:
als men een eigen bedrijf heeft, hoeveel moet er dan niet af voor
kosten en voor personeel. Wie verdient helemaal de vrucht van zijn
eigen bezit? leder moet weer delen met een ander. Salomo een vijfde.
Want het geld van Salomo is te delen. Een schat van goud en
zilver kan worden uitgedrukt in cijfers: zoveel zilverlingen. Het is
eindig, een ding van het ogenblik, deelbaar, vergankelijk. Maar
er is een bezit, dat men nooit in stukken knippen kan. Dat is het
ware bezit; het hart kan men nooit in stukken knippen. Men heeft
het of men heeft het niet. Een ander heeft je, of hij heeft je helemaal niet. Vriendschap, geloof, hoop, liefde, vreze Gods, het zijn
allemaal dingen van eenvoudigheid. God is eenvoudig, zegt de
belijdenis. Dat betekent: niet in delen op te lossen. De vreze Gods
is een eenvoudig ding, het is er, of het is er niet. Mijn wijngaard,
zegt de bruidegom, is voor mij. En wat Salomo betreft: ik gun
hem de pret. Hij zegt: Salomo heeft 1000 zilverlingen; ik gun
ze hem graag. Want de bruidegom is niet jaloers op den koning.
Hij zegt niet: Ik, arme werkman, moet straks weer aan het werk
en mijn vrouw moet in de keuken staan. Hij zegt: Koning Salomo,
houd uw paleis, houd uw vrouwen. Dat is taal van een boerenjongen, die God kent. Want een versje zegt: Weg wereld, weg
schatten, gij kunt niet bevatten, hoe rijk ik wel ben.
184
Hooglied 8:11, 12
Daarom heb ik een troost voor ieder in de kerk. Ik moet er altijd
aan denken: er zijn ongetrouwde mensen in de kerk, en sommigen
zeggen: het zal niet meer gebeuren. Men zou kunnen zeggen: de
preek is alleen voor mensen met kinderen. Dan is het een heel
schrale preek. Welneen, gemeente. Als ik nu zeggen mag: het
Hooglied wijst dit ene aan, dat ieder hier vreselijk rijk kan worden,
dan is het prachtig. Prachtig als je getrouwd bent; het is nog
prachtig als je getrouwd bent en je hebt geen kinderen; en het
is ook prachtig als je noch kinderen hebt, noch getrouwd bent.
Wat hier staat is dit, dat die bruidegom alleen maar mooi is, omdat hij, moet delen met koning Salomo de vreze Gods. Wie den
Heere vreest, jongen of meisje, getrouwd of ongetrouwd, kan vruchten dragen voor den Heere. Ook een ongetrouwd meisje kan een
moeder zijn in Israel. Ook een vrouw zonder kinderen kan zijn
moeder in Israel, als zij door het Woord kinderen baart. Dat is
een echte troost voor ieder, die arm is of die lijdt aan een ziekte
of verdriet heeft van eenzaamheid.
Als ik dat ene heb, heb ik alles. Ondeelbaar, geen tussenpersoon
er bij en ook geen delen voor een, ander; de opbrengst helemaal,
want wij zijn zelf helemaal in eenvoudigheid, met hebben
en houden, Christus' eigendom en Hij is helemaal ons eigendom in eenvoudigheid. Hier is niets te delen. En wie dat
gehoord heeft, kan het Hooglied beter lezen. Natuur blijft natuur.
Je kunt met beide voeten staan op den grond en in eenvoudigheid
des harten zeggen: ik heb den Heere geloofd en ik dien Hem.
Ik ben de bruid, waarvan Hij vruchten wacht. Daarom gaan we
naar huis, zeggend: Ik heb een ding van den Heere begeerd, e'en
ding zoek ik: het enige, het eenvoudige, dat is direct en absoluut.
Het wordt om niet gegeven. Wie het mist en daarin blijft, die
man kan misschien paleizen hebben en wijngaarden en kapitalen,
het is allemaal weg straks; de mot en de roest spelen een rol. Maar
wie dat ene heeft, kan alles missen. Het goed, dat nimmermeer
vergaat, zal hij ongestoord verwerven en zijn God-geheiligd zaad
zal 't gezegend aardrijk erven.
Amen.
185
Hooglied 8 : 11, 12
Gebed.
Heere, wij danken U voor Uw genade, voor den rijkdom van
Uw bezit. Gij zit ons alles en hebt ook alles en ook wij krijgen
eindelijk alles. Die overwint zal alles beerven. Dat kan ook, want
wij krijgen niet de uitspraak: Mijn huis zij verdeeld en Mijn
kapitaal; maar wel de uitspraak: de Heere is mijn deel, mijn geschenk, mijn eeuwig goed. En wie God heeft als deel, heeft den
ondeelbaren, eenvoud tot zijn deel; die man en die vrouw en dat
kind hebben het en die zijn er en liggen vast, niet in goud en
zilver, maar in het dierbaar bloed van Christus. Amen.
De vraag van Jacob aan zijn mede-worstelaar.
1
)
Tekst: Genesis 32 : 29 (midden). „En Hij zeide: Waarom is
het, dat gij naar Mijn Naam vraagt?"
Lezen: Genesis 32 : 24-32.
Zingen: Ps. 111 :6; Ps. 136: 12; Ps. 8: 1, 2, 9; Lofzang van
Maria vs 3.
Gemeente,
In de laatste tijden wordt in de kerk en daarbuiten druk gesproken over de vraag, wat God doet als Hij een mens een
openbaring geeft. Openbaart God Zich dan of verbergt Hij Zich?
Vroeger zei de duivel: wat in den Bijbel staat is niet waar. Tegenwoordig zegt de duivel: de Bijbel is waar en God openbaart Zich,
maar denk er wel aan: God kan nooit Zich helemaal openbaren,
want het eindige kan nooit aan den Oneindige houvast krijgen.
Openbaring is er wel, maar het is meteen vorberging. Openbaringsantwoord krijgt ge wel, maar het is meteen een vraag. Ge gaat
nooit rechtuit naar voren en nooit rechtuit naar boven, maar ge
draait in een cirkel. Openbaring is altijd tegelijkertijd omhulling.
Het gaat open, het kastje, en het gaat weer dicht. En dat kan
niet anders, want God is zo groot en zo mateloos oneindig en zo
anders dan wij zijn, dat die grote God alleen zo Zich openbaren
kan. Dit is heel listig van den duivel, want deze woorden zijn vol
van de hoogheid Gods en van de kleinheid van den mens en die
boodschap van den kleinen mens en den groten God is vanouds
geloofd in de kerk van Christus. Daarom moeten wij een antwoord
op die vraag van den duivel kunnen geven. En op de vraag, of het
waar is wat de duivel beweert, zeggen we: Neen! Het is wel waar,
dat God zo groot is en dat wij Hem nooit kunnen omvatten. De
Oneindige kan nooit in den eindigen mens ingaan. Er blij ft altijd
1 ) Predicate, gehouden op 19 November 1950, to Rotterdam-Centrum. Stenografisch opgenomen..
186
187
Genesis 32 : 29 m
veel onverklaarbaar en de diepte blijft ongepeild en de hoogte
wordt nooit afgezien. 0 zaligheid, nooit of te meten! Dat blijven
ook wij zeggen. Maar al zijn er diepten, waar we niet bij kunnen
en afgronden, die God alleen peilen kan, we zeggen toch
met den Bijbel: God bedriegt ons niet; Hij speelt geen spelletje
met ons. Zou een kind van twee a drie jaar z'n moeder kunnen
begrijpen? De leerling zijn meester op school? Geen sprake van.
Maar het is zo: zoals de moeder met het kindje praat en het toch
verder brengt, zoals de onderwijzer met de kinderen praat en ze
verder brengt, zo spreekt God-almachtig met ons. Hij alleen kan
dat, juist omdat Hij almachtig is. Hij kan van de oneindige
wonderheden Gods, van de mateloze glorie zo spreken, dat wij dat
nooit kunnen uitputten en toch de hand voelen, die ons aangrijpt
en vasthoudt. We komen verder; we gaan van kracht tot kracht
steeds voort. Het cirkellijntje, daarmee plaag ik me niet. Ik kan
wel voortgaan naar boven toe en ik kan naar de hel gaan, juist
door het Woord. Ik kan het niet dOOr-denken, maar ik heb er toch
houvast aan. Het zijn deze dingen, die vanmiddag aan de orde
komen.
Toen Jacob in Pniel was, kwam daar een man met Jacob strijden.
Die man kwam incognito, in vermomming, in een maskerade-pak.
Het was de Almachtige, het leek een man. Het was Gods eigen
Zoon, de grote Gezant des Heeren, het was Die later beet onze
Heere Jezus Christus. Hij kwam daar voor in de gedaante van een
mens. Het was maar een gedaante van een mens. Hij sprak met
Jacob incognito. Dat is dus bedekking, omhulling, de Onbekende.
Maar toen die Man ging spreken, kwam daar het Woord des
Heeren en dat Woord zei: Jacob, nu weet je genoeg. Vraag niet
meer, blijf het kind. Ge hebt genoeg om verder te gaan. Ge kunt
met God verder en ge moogt Kanadn binnen gaan. Gij hebt God
gezien, eerst in verhulling, doch ook in openbaring en het spreken
Gods is meer dan het zwijgen. En de vraag van Jacob bleef onbeantwoord.
Ik wil spreken over:
De vraag van Jacob aan zijn mede-worstelaar.
1. de vraag is overbodig
2. de vraag blijft onbeantwoord.
188
Genesis 32 : 29 In
I.
De vraag is overbodig. Jacob zegt: Geef mij Uw Naam te
kennen. Een informatie naar den naam van Hem, die met Jacob
worstelt. Op die vraag komt de wedervraag: Waarom vraagt gij
Mijn naam? Dat „waarom" betekent, dat de vraag niet nodig is,
er is geen reden om die vraag van Jacob aan Bien „Man" te
stellen. Het woordje „waarom" kan betekenen: ik weet niet wat
de reden is. Die benauwde kreet van het „waarom" is op Golgotha
gehoord: Mijn God, Mijn God, waarom hebt Gij Mij verlaten?
Dat was geen oratorische vraag! Het was de vraag van een benauwde ziel, van den Enige, die echt benauwd is geweest. Het
is de vraag van Christus in Zijn verlatenheid. Hij stond voor den
muur van den toorn Gods en Hij kon er niet door been, Hij mocht
er niet door been en moest toch proberen God vast te houden.
Dat veroorzaakte een zware spanning, dat staan voor een ijzeren
muur, dat rukken aan een ijzeren gordijn, terwijl die muur bleef
staan en het gordijn steak gespannen bleef en er geen opening
kwam. En dan toch te moeten blijven staan, toch te blijven vragen
— die spanning was zó groot, dat de Heiland als mens eerlijk zei:
Waarom hebt Gij Mij verlaten? Ik kan er niet uitkomen, het is
te veel. Hij speelt geen rol, maar Hij was in nood, in Nelsen nood.
Dat „waarom" was de vraag van het niet-weten.
Maar nu bij Jacob is het anders. Dezelfde Heiland, Die aan
het kruis hing, is bier ook. Die man, Die met Jacob worstelde, was
geen echte man. Hij was nooit kind in de wereld. Hij was geen
gewone man, gewoon geboren en later gewoon gestorven. Het
was zijn gedaante, die God voor een ogenblik aannam, om in die
gedaante met Jacob te gaan spreken. Zo kwamen drie engelen
ook in mensengedaante. Zij gingen eten en waren toen weer weg.
Dat waren ook geen gewone mannen, die geboren werden, geleefd
hebben en gestorven zijn. Dat waren ook gedaanten, zo maar
gegrepen uit Gods materiaal in de wereld. De engelen verlieten
de hemelen om contact met Abraham te krijgen. En zo, om contact
met Jacob te krijgen, komt Gods eigen Zoon in de gedaante van
een man. Zoiets als een man. Die Man is Gods eigen Zoon. De
Engel des Heeren, de Bondsengel. Hosea zegt zo prachtig: Gods
eigen Engel. Als nu clêzen keer Gods eigen Zoon vraagt: „waarom?"
is dat geen Golgotha-benauwdheid. Hij weet er alles van; Hij staat
niet voor een raadsel. Hij kijkt dwars door Jacob heen. Als Hij hier
vraagt „waarom" is die vraag niet uit nood geboren. „Waarom kan
-
189
Genesis 32 : 29 ,m
twee dingen betekenen. Eerst: Ik weet het niet. En ook: Ik weet het
best; er is geen reden om dat te vragen. En in dien laatsten zin
wordt hier gevraagd: „Waarom?" Waarom vraagt gij Mijn Naam?
Dat is niet nodig, dat hoeft toch niet. Ge weet toch, hoe ge verder
reizen moet? Wilt ge meer weten? Het is genoeg; er is genoeg gezegd en onthuld en genoeg geopenbaard. Vraag niet verder. Wie
genoeg heeft voor tijd en eeuwigheid moet nooit vragen naar nog
meer, want de omgang met God is geen kijkspel. Het is genoeg, als
achter de wolken vandaan Gods hand komt en Hij zegt: Kom
hier, leg je hand in deze hand en samen gaan we verder. Wie dat
beleeft, heeft genoeg, en wat genoeg is, is zoveel, dat het ons
leven kan vullen en dat we er over na kunnen denken. En wie
meer wil weten, die speelt met den hemel en gaat brutaal worden.
De grens van het weten-mogen ligt in de openbaring: Mijn genade
is u genoeg, ook in het spreken tot u. Daarom is de vraag van
Jacob wel verklaarbaar, maar nooit verschoonbaar.
De vraag was wel verklaarbaar, zeiden we. Een Oosterling
vraagt niet naar iets voor zijn verstand, die vraagt naar macht.
lemands naam weten betekent: macht over hem krijgen, contact
met hem houden. Wij geven een naamkaartje aan elkaar, als we
op visite komen. Wij zeggen in het Westen: wat is een naam?
Dat zegt de Bijbel niet. De Bijbel zegt: de naam zit vast aan den
persoon; wie den naam heeft, heeft ook den persoon. De naam geeft
contact. Ik heb geen contact dan met ea, dien ik ken. De Oosterling voelt, wat de catechismus zegt, dat we om recht te kunnen
bidden tot God, Zijn Naam moeten weten. Wat is nodig voor
het gebed als conditie nummer e'en? Conditie nummer e'en is deze
voorwaarde: God recht kennen, Zijn naam kunnen noemen. Door
den naam te weten, krijgt men houvast aan den persoon. Zonder
naam is hij toegesloten en voor mij ontoegankelijk. Met zijn naam
kan ik hem overmeesteren en beheersen. Dat is in 't Oosten nog zo.
Wil men een vijand op een afstand doden, dan neemt men een
briefje met zijn naam clop en gaat schieten op dien naam. Dat
is bijgeloof, maar het geeft aan, dat men den naam beschouwt als
de sleutel, waarmee men iemands leven kan open doen. Ik kan
door dien naam den dood in zijn leven inbrengen.
Daarom vraagt die „Man" naar Jacobs naam. Hoe is uw naam?
vraagt die „Man". Die vraag stelde die „Reiziger" na de worsteling. Uren lang hebben zij samen geworsteld. Het was een verbeten
strijd. De e'en vocht tegen den ander. In den morgen is het
190
Genesis 32 : 29 m
resultaat bekend. Het is dit: die „Man", Die met Jacob worstelde,
heeft hem niet overmocht, Hij kon hem niet de baas. En toen de
strijd eindigde met de victorie voor Jacob, toen liet die „Man"
het zo. Hosea zegt: Jacob overmocht Hem.
Jacob was sterker in den strijd, hij bezweek niet. Maar voor de
zon opgaat, raakt die „Man" het gewricht van Jacobs heup aan
en zegt: ge gaat wel heen als kampioen, ge hebt met God geworsteld en overmocht, maar om alle victorie te doen zien als
niet eigenmachtig gewonnen en allen valsen roem uit te sluiten, wil
ik uw heup aanraken. Niet als sterke kampioen komt Jacob hier
vandaan, hij komt hier vandaan als strompelend man. Dat was
wat Jacob nodig had. Want Jacob had van zijn geboorte afaan
gedacht het te winnen met geld en handigheid en met zelf genomen
initiatief. Hosea zegt: bij zijn geboorte begon het al. VOOr zijn
geboorte al. Het was geen toeval, maar God zelf legde de hand
van Jacob als klein kind om den hiel van zijn broertje Ezau. Dat
deed God, want God sprak van te voren Zijn woord over de
kinderen tot Rebecca: In uw schoot zijn tweelingen, twee volken.
De een wordt aangenomen, de ander verworpen. De meerdere zal
den mindere dienen. De oudste wordt niet de baas, maar de ondergeschikte en de mindere zal over den oudste heersen. God zegt: Ik
heb het zo besloten. Bij ons is de oudste nummer een. God dicteert
hier anders. God telt anders dan wij. Hij is vrij in Zijn getallen.
Daarom liet God de hand van dat kind leg gen om den hiel van
zijn broertje. Jacob was de tweede in zijn moeders schoot en kwam
ook als tweede. Ezau was de eerste en kwam ook als eerste. En
dien afstand in tijd van de geboorte kan geen mens ooit inhalen.
Het bleef in het natuurlijke: Ezau nummer een, Jacob nummer
twee. En als God symbolisch de hand van nummer twee legt om
den hiel van nummer e'en, dan betekent dat: kind twee wil naar
voren toe, wil den ander krijgen, maar het lukt hem niet, hij
komt in de wereld als tweede. En daarom is er niets in de wereld
dat er op wijst, dat toch de belofte doorgaat en dat toch, naar
Gods zeggen, twee wordt e'en en een wordt twee. Dan komt
daarna de strijd om de geboortewet. Jacob probeert den stand van
zaken te veranderen: met een schotel linzemoes; en bij Laban;
zijn hele leven bestaat uit een poging om toch Ezau in te halen,
hij de eerste, hij nummer een, hij de man van den groten naam.
Totdat God hem plaatst voor den Pniel-nacht. Ezau nadert. Jacob
komt met een grote menigte: vrouwen, kinderen, vee. Ezau is
191'
Genesis 32 : 29 ,m
Genesis 32 : 29 m
kwaad geweest en is misschien nog wel kwaad om die oude
historie. Wat zal hij doen? Vechten? Jacob gebruikt een list: hij
brengt zijn liefste vrouw achteraan, hij plaatst de slagorde. En
als het nacht is, gaat hij afwachten wat gebeurt. Hij gaat bidden.
Alleen, zijn gebed in den nacht van Pniel staat in het teken van
overwinnen. Hij gaat Gods belofte in zijn eigen leven waar maken.
Nu komt een man strijden, niet Ezau, maar een vreemde. Straks
blijkt het God-almachtig te zijn. God zegt: Jacob, ge kunt zo niet
Kanaan binnen gaan, als ge vandaag nog met Ezau vechten wilt.
Dan strijdt een „Man" met Jacob; een mooie strijd; God houdt
Jacob wakker, en het einde van de historie is: Hij raakt zijn heup
aan. Jacob had gedacht te komen als generaal-diplomaat. Zo kon
hij Kanaan binnengaan, met zijn eigen sleutel. Maar als hij bij
het opgaan van de zon kreupel geworden is, is Jacob onmachtig.
Ezau krijgt geen generaal te zien, maar een man, die zich schaamt.
Voor het eerst van zijn leven mank. Dat is erg, vooral den eersten
morgen. Zijn vrouwen zien hem: mank. Zijn kinderen zien hem:
mank. In een slag kan Jacob zo tegen den grond liggen, als Ezau
wil. Als hij daar staat zonder gedaante of heerlijkheid, als hij
daar verlegen staat, zegt de „Man": Nu weet ik, Jacob: gij hebt
met God geworsteld en volgehouden. Want den strijd heeft Jacob
gestreden. Hoe dan? Met welk wapen? Hosea zegt: het wapen
was dit: hij weende en smeekte Hem. Het smeken was: Ik laat U
nooit gaan, tenzij Gij mij zegent. Het was een paradoxale Bede.
Ik heb gewonnen en volgehouden; ik laat U niet gaan, tenzij Gij
mij zegent. Een vraag om den zegen van den „Man", die door
hem verslagen was, zich had laten verslaan. En toen vroeg die
man: Hoe is uw naam? Hij antwoordde: Jacob. Hij gaf zich bloot
daarmee, in de macht van den Ander. Hij gaf zich bloot, toen hij
zijn naam bloot gaf. Toen zei die andere „Man": Uw naam heb
Ik gekend; Ik ga hem veranderen, hij is voortaan Israel. Gij hebt
gevochten met mensen en met God en u gedragen als worst. En
toen dat gebeurde, toen Jacob een naam kreeg, toen was Gods
eigen Naam „El in Jacobs naam Israel; hij kreeg een naam,
waarin Gods eigen Naam verstopt was. Toen Jacob daarna vroeg:
Hoe is Uw Naam? toen kwam het antwoord: Waarom vraagt ge
dat, is daar reden voor? Een man, die Gods eigen Naam in zijn
naam gekregen heeft, moet hij nog Mijn naam vragen? Waarom
stelt ge die vraag? Was die zegepraal niet genoeg? Dat was geen
al wijzing van Jacobs poging om tot God toegang te krijgen. Hij
-
krijgt toegang, een nacht lang. Want toen die „Man" zich liet
verslaan, was dat genade. Als Hij een minuut strijdt, is dat neerbuigende genade, want Hij kan als Almachtige in een seconde
mij verteren. En als Hij strijdt e'en minuut, een nacht, dan is die strijd
een doorlopende openbaring van Zijn lankmoedigheid, van Zijn
sparende genade. Jacob krijgt den sleutel van het land. Niet langs
den weg van eigenwilligen strijd, maar langs den enen weg van
geloof. Daarom is de vraag van Jacob niet nodig, want Hij kreeg
al contact met God. Zo contact, dat Gods Naam niet op een
briefje op ta fel lag, maar Gods naam was verstopt in zijn eigen
naam. Mozes zegt: het Woord is niet in den hemel, nabij u is het
Woord, in uw mond en in uw hart. Met Jacob is het ook zo. Den
naam Gods hebben, betekent: met God contact hebben. Gods
naam is niet in de wolken geschreven, Gods naam, waaraan men
God kan vasthouden, is in zijn eigen naam verstopt: Israel. En als
die Naam nabij is, heeft Jacob genoeg.
II.
En ziedaar, waarom die vraag onbeantwoord blijkt. Waarom
vraagt ge Mijn naam? Op die vraag antwoordt Jacob niet. Die
„Man" zegt: het is afgelopen.
En nu gij en ik, wij allemaal; de e'en is geleerd, de ander schrijft
met moeite een brief, de een is theoloog, filosoof, de ander
schoenmaker of iets anders, daar gaat het niet om. Maar wij
allemaal, e'en voor een, wij allemaal, de kinderen op de catechisatie
en de ouderlingen, wij allemaal in de kerk hebben geen geleerdheid
nodig, maar houdt U vast aan God. Geen studie over de openbaring Gods, geen theologie of andere „logie" is het enige wat
nodig is. Voor ons allemaal is nodig de hand, die ons vasthoudt.
Contact met God is noodzakelijk. Dat ligt in dien Naam. Wanneer
die Naam bekend gemaakt is, is het genoeg. U moogt uw leven
lang zoeken in boeken en handleidingen, zoek maar raak. Maar
het contact is genoeg. Mijn genade is de sleutel, die opendoet,
Mijn genade is genoeg. Dat is ook genoeg voor den geleerden
man. Maar wanneer de mens meer macht over God krijgen wil
dan hij heeft, zegt de Heere: Gij hebt genoeg, Ik geef verhulling
en onthulling. Ik kwam incognito. Maar toen God spreken ging
en vroeg: wat is uw naam? toen heeft Hij het narrenpak afgeschud,
toen stond God voor Jacob in mannengedaante; door het Woord
nam God contact. Toen wist Jacob: Mijn God is hier aanwezig.
192
193
K. Schiller 111 - 13
Genesis 32 : 29 im
Pniel
Gelaat Gods.
Israel — Strijder Gods.
Twee namen, Contact met God. Die man hier is een strijder
Gods. En naar bed-gaan vanavond en morgen strompelen is een
karwei. Hij blijft Israel. Immanuel — God met ons, kan hij zeggen.
Dat is genoeg in leven en sterven. Want troost is niet een geleerde
kop, troost is contact met God, eigendom zijn van Hem en Hij
eigendom van mij. Hij antwoordt mij. Ik weet Zijn naam: „El".
Niet maar God buiten contact, maar God van contact. Hij heeft
mij wel zeer gedaan; ik ben onmachtig; Hij heeft mijn zenuw
verrukt. Wou ik gaan dwingen bij God? Hij kan wel met mij
strijden, maar de dwang moet weg zijn. De vraag van Jacob blijft
onbeantwoord. Mijn genade is u genoeg. En waar deze genade
genoeg is, is de weg of en.
Niemand hoeft op zo'n Pniel te rekenen. Als vandaag de Heere
met ons strijdt door Zijn Woord, in de preek, op catechisatie,
denkt er aan: het is geen kijkspel. Dat is Hem laten wat Hij is.
Het verborgene aan Hem overlaten. Wil nooit indringen in hetgeen nog mysterie is. Maar Zijn contact met u in den levenden
Christus, in den gekruisten Christus, dat contact is genoeg. En
wie dat heeft, heeft den enigen troost in leven en sterven. Al
ben ik nooit in Kanaan gekomen, ik ben toch in Kanaki.
Amen.
De hoogste machtsoefening van onzen Vader. 1 )
Tekst: Spreuken 21 : 1. „Des Konings hart is in de hand
des Heeren als waterbeken. Hij leidt het tot al wat Hij
Lezen: Spreuken 21 : 1 —16.
Zing en: Ps. 72 : 6; Ps. 21 : 1, 2, 4.
Gemeente,
Wanneer we dezen Nieuwjaarsdag bijeen gekomen zijn, dan
brengen wij bij elkaar wijsheid, bezonkenheid, ja zelfs schuwheid
omtrent alles wat we het afgelopen jaar meegemaakt hebben.
Vroeger was Oudejaarsavond een avond met wat oliebollen en
wat droefheid, en Nieuwjaarsdag kwam met de rest van de oliebollen en wat jolijt. Die tijd is nu voorbij. Iedereen leest de krant
en leest daarin van oorlogen en geruchten van oorlogen. Hij wordt
daar soms onrustig door — door wat hij leest, of soms ook juist
door wat hij niet leest. En wij weten, dat dit alles tekenen zijn van
de wederkomst van Christus. En daar we zelfs de echtheid van
de geruchten niet weten, dienen we ons te bezinnen op het politieke
leven der gehele wereld. En we weten, dat er toch weer een oorlog
komen zal, en we weten ook, dat het aantal standvastigen dan veel
kleiner zal zijn dan den laatsten keer. In jaren weten wij dezen
tijd niet uit te drukken, maar we weten wel dat we met snelle
schreden, in Gods maat, naar het einde gaan. Wanneer we dan
op dit ogenblik rondzien, dan zouden we zo graag willen weten
wat er leeft in het hart van Truman en van Stalin. En we zouden
het ook van elkaar zo graag willen weten.
De machthebbers van vandaag loeren op de plannen die in
elkaars hart uitgedacht worden, en proberen daaruit wijs te worden. Die harten probeert men te leiden, en door die harten de
personen. En steeds weer vergist men zich.
1 ) Predica tie, gehouden op Nieuwjaarsdag, 1 Januari 1952, te Winschoten.
Preekversl a g.
194
195
Spreuken 21 : 1
Spreuken 21 : 1
Omtrent Indonesia zei een politicus van formaat: „'t Komt wel
in orde. De veiligheidsraad wordt omgekocht en dan korner' er voor
ons goede besluiten en de zaak is voor elkaar .
En toch verloren we Indie, en daarmee ook den oorlog. En tegenwoordig komt men met een Europees leger, straks met een wereldleger.
Elke oorlog wordt dan een politionele actie binnensrijks. In
den staat van den Antichrist zal die actie zich richten tegen de
Christenen.
Op Nieuwjaarsdag denken we aan zulke clinger', En vandaag
mag ik u dan een mooie boodschap brengen, als een kind zo blij
en trots over zijn vader, over den Vader als hoogsten machthebber. Ja er is.
-
Een hoogste machtsoefening van onzen Vader.
We zien daarvan:
1. de directheid
2. de vrijheid
3. de troost.
I.
De directheid van deze hoogste machtsoefening.
Het eerste wat opvalt in onzen tekst is dat de spreukendichter
groot ontzag heeft voor de directheid, voor het op den man af
gaan van de machtsoefening des Heeren. Van de koningen lezen
we steeds in het Oude Testament, dat ze gevreesd worden. Is de
koning toornig, dan is het of een jonge leeuw bruit. Wee den
mens, op wien de blik des konings valt, als hij kwaad is. Die
koningen waren despoten. Geen enkele wet beteugelde hun willekeur, weerhield hun tyrannie. Hij beschikte over alles, ja zelfs over
Leven en dood.
Vandaag zijn er andere machthebbers. Nu hebben we een
grondwet, maar de machtsoefening is gebleven. De macht zit nu
in den man met het colbertpakje, aan de conferentietafel. Zij beschikken nu over de wereld. Vroeger was de koning ongebonden.
Nu is er dezelfde machtsoefening, alleen in andere gedaante. De
dragers ervan hebben nu namen als: dictator, president, Lino,
Unesco enz.
Zo plaatst ons de Spreukendichter direct in eigen tijd. Want
die Volkenbond is wat. Straks gaat een rechtsbeginsel triomferen.
196
Alles is dan goed- of kwaadschiks onder 66n bestuur geplaatst.
Dit is het eind van de democratie.
Zo smeden thans alle wereldmachten mee aan de kroon van
den Anti-christ. U bent daar bang voor. Maar bedenk wel dat
er een Koning der koningen en een God over al die zogenaamde
goden is. Die God leidt hen direct, want Hij leidt hun hart. Niet hun
hand of hun voet alleen, maar het hart wordt geleid, waar Hij het
hebben wil.
Het hart is bier beeldspraak, zoals wij die in de Schrift zo vaak
aantref fen. Ook ten aanzien van God, bijv. als gesproken wordt
over Gods voeten, Gods ingewanden enz. Deze beelden zijn vaak
aan het menselijke lichaam ontleend. Het hart duidt echter steeds
op het centrum. Uit het hart zijn de uitgangen des levens. Daar
komen de begeerten op en daar worden de besluiten geboren. Zo
ziet de Heere Saul, den dwaas, Salomo den oorspronkelijk wijzen
vorst. Een nakomeling van David, die de zaak verkwanselt, noemt
Hij dtvaas, terwij1 hij spreekt over Kores, Mijn knecht.
In het hart heeft Hij ze allen te pakken. Wij kijken juist naar
elkaars harten, want als men daar doorheen kijkt, ziet men wat de
ander van plan is en heeft men de mogelijkheid hem voor te zijn.
In onze wereld gelukt dat niet. Neem bijv. den Korea-oorlog.
Amerika vergiste zich in het hart van Azie en in het hart van Stalin.
En waar dat doorschouwen niet lukt, daar tracht men de grijpende
hand, door het hart gestuurd, af te slaan. Maar ook daarin vergist
men zich weer. Al twee jaar duurt die oorlog, en bij elk Kerstfeest
zei men tevoren: „Wij gaan met de Kerst naar huis". Maar er
komt niets van terecht. Men tast mis, want men heeft het hart
niet begrepen, en voet en hand plaatsen voor pijnlijke verrassingen.
God echter grijpt in het hart. Dat wil 'niet zeggen dat Hij hand
en voet verwaarloost. Via de voeten zal Hij ze doen struikelen,
zodat ze ter aarde vallen.
Zeba en Zalmuna zijn hiervan de symbolen.
In hand en voet heeft men echter de bron niet bereikt. Is die
bron echter genaderd, dan is de persoon geheel in den greep van
den ander.
Dat staat in Spreuken 21 : 1. Het hart wordt geleid. Hier is de
plaats, waar de plannen uitgebroed worden, en het systeem en de
staatsfilosofie overdacht worden. Het centrale en binnenste, waar
alles ontspringt. Dat hart nu wordt gebogen, zoals Hy dat wil.
Daarvoor gebruikt Hij den Heiligen Geest. We moeten wel be197
Spreuken 21 :1
Spreuken 21 :1
denken, dat die Heilige Geest niet alleen is de Geest der wedergeboorte, der vriendelijkheid, der vertroosting in zorg, maar dat
het betekent: het voltooien van den arbeid der Drieeenheid. God
schiep alles en stelde Christus over hetgeen Hij geschapen had als
Machthebber en dus ook als Rechtspreker aan. Hij werd Regent.
Zo werkt de Heilige Geest ook ogenverblindend en verhardend.
ja ook in de verharding. Hij ontsluit niet alleen de wegen, maar
zegt ook: dien weg mag je niet gaan. Wij lezen ook in de Schrift:
De Heilige Geest liet hen niet toe aldaar te preken. Dus bier zien
we het: Daar wel, en daar niet. Zo werkt de Heilige Geest ook in
de politiek, in de wetenschap, in de Kerk (laten we alsjeblieft compleet zijn ), en leidt ook die alle, waarheen Hij wil. Zo is Hij
iedereen voor. Zo wordt Jerobeam in Egypte klaar gemaakt, als
Salomo nog met zijn vrouwen feest viert. Zo maakt Hij Saul
malende, zodat deze met spiesen gaat gooien. Zo laat Hij David
los, als hij gaat liegen bij Achis. Zo werkt de Heilige Geest bij
den een wijsheid, bij den ander verblinding en verharding. Zelf
zegt hij ook: Aan Salomo gaf Ik op zijn bede wijsheid en een goed
charisma van inzicht en verstand. Maar ook zei Hij: Wee het land,
welks koning een kind is. 't Is Gods hand, als Hij de wijzen in hun
arglistigheid vangt. De Heilige Geest maakt de ogen der profeten
blind. Ze zien dan niet meer wat er gaande is en het worden kletskousen. De kop wordt dan staart en de staart wordt kop. Wil
God iemand verderven, dan doodt Hij hem niet, maar maakt hem
dwaas. Dat ingrijpen Gods komt nooit te laat, is iedereen voor,
want Hij doorziet en kent de bron. God heeft geen luisterpost in
het kabinet van een koning. Hij legt een microfoon in het hart
der machthebbers. Zo weet Hij precies wat ze van plan zijn.
II.
Over de vrijheid der machtsoefening.
God neigt, leidt dat hart als waterbeken, staat er. Hierin ligt
Zijn vrijheid. Bij een waterbeek denken we aan een bergstroompje,
dat van de bergen naar het dal klatert, en waarin forellen springen,
en het water, bruist.
Dit is hier echter niet bedoeld, en dat is maar goed ook. Want
het stromen van een beek gaat volgens een scheppingsordinantie.
Het water van een beek zal bijv. niet van beneden naar boven
gaan stromen. Het is een wonderwerk, maar gebonden aan Gods
eigen wetten. Het is aan banden gelegde vrijheid. God zegt dit
198
Zelf ook. Waar hier waterbeek staat, wordt echter geen bergbeek
bedoeld, geen natuurlijk water. We moeten hier denken aan de
kanalen van een irrigatiewerk. Een beek die stroomt, is in het
Oosten een verrassing. 's Zomers kan hij smal zijn, ja zelfs geheel
uitgedroogd. Kinderen spelen dan in 't zand der droge bedding.
Elia kan honger en dorst lijden, raven voeden hem daar. Maar in
den natten tijd kan het water de helling a fdonderen en den dichter
van Ps. 42 een beeld voor den toorn Gods aan de hand doen. De
oren suizen dan van het lawaai. Vandaag kan de beek nog droog
zijn, morgen kan hij huizen in zijn vaart meeslepen. Een beek is
onberekenbaar, verrassend. Zo kan in dat land de regen een vijand
zijn. Wij denken vaak aan een zachten Meiregen, wij met onze
„gemene-gratie-theorietjes . Maar als de bergbeek bruit, leert men
wel anders. Wij spreken ook over het zonnetje. Daar spreekt men
echter van den Held, of den Bruidegom, die uittrekt. Het is iets
geweldigs. De zon kan verzengen, gewoon water kan je verderven.
En op de kale rots, wie kan daar boeren?
Dan komen uit Babylon en uit Egypte mensen, die zeggen hoe
zulk een gebied vruchtbaar gemaakt kan worden. Op de wijze,
zoals dat nu ook in California gebeurt. Men legt dan een buizenof kanalenstelsel aan vanuit een natuurlijk of kunstmatig reservoir.
Dit is dus geen natuur- maar cultuurwerk, dat je in de hand
hebt. Zo is God. Hij legt kanalen aan waar Hij wil. Dat is Zijn
vrijheid. Wel heeft Hij zich gebonden aan eigen ordinantien, maar
toch is Hij vrij. Den wijzen Salomo kan Hij dwaas laten worden.
Den heerser Nebukadnezar als een rund laten grazen. Gewone gildewerkers worden apostelen, en een Paulus wordt wereld-missionaris nummer e'en. En de natuur- en psychologische wetten, ook voor
een hart, zijn de laatste niet. In de leiding zet God ook de kraan
open, wanneer Hij wil, maar Hij is ook vrij hem of te sluiten, en
dan komt er alleen maar dwaasheid in het mensenhart op.
Niet elke Israelietische boer kon zijn eigen installatie hebben. De
boeren bijv. van Anathoth, maakten coOperatief een irrigatiewerk,
en door een verstandige distributie kreeg ieder zijn deel van het
beschikbare water. Bij de reservoirs stelt men dan een man aan
die de kranen open en dicht draait. Is dat een dwaas, of een
jongen, dan loopt het mis. De e'en krijgt te veel, de ander krijgt
niets.
Maar komt er oorlog, berg je dan. Een eventuele vijand hoeft
niet hof voor hof te veroveren. Krijgt hij de kans de reservoirs
-
199
Spreuken 21 : 1
te bezetten, dan is het land verloren. De water-aanvoer wordt
stop gezet, het land verdroogt. Koning Achaz, hoewel ongelovig,
was verstandig, toen hij met zijn generaals een conferentie hield
over de wateraanvoer, toen hij werd aangevallen door Pekah en
Rezin. Hij had het door: daar beginnen victorie of nederlaag. En
dan komt er een, die zegt: Wij hebben een Koning die vrij is in
de wateraanvoer. Hij kan de kraan dus ook sluiten, en hen geestelijk
verlaten. Met dien man, dien dat overkomt is het gedaan. Jesaja
zegt echter ook, dat er op een dorre plaats een fontein zal gaan
sproeien. Dat is een even groot wonder als dat een blinde weer
ziende wordt. Deze wijsheid Gods is echter geen cultuurvrijheid,
maar doelbewuste stuwing van levenskracht en wijsheid.
HI.
Over den troost der machtsoefening.
Voor de Kerk des Heeren ligt de troost allereerst hierin, dat
er niet staat: Gods hand, maar: de hand des Heeren neigt het hart
des konings. Dus 's Heeren hand. Dat was zeer bepaald Israels
God.
Een God die niet maar elke mogelijkheid had van handelen,
maar zich door het verbond met Israel verbonden had. Hij sloot
een eeuwig vreeverbond. En deze God regeert niet maar locaal
of regionaal, met een regionalen omroep, maar Hij regeert universeel.
Er is maar e'en God, Hij leidt de gehele wereldpolitiek. Hij, onze
goede Vriend en Bondspartner.
En met Zijn vredeswil en bondsbedoeling leidt Hij Augustus en
den Anti-christ, ja vooral den laatste, als waterbeken.
In het laatst der dagen zullen zij zeggen: „Het is klaar, we
hebben alle diplomaten in onzen zak, en alle koningen aan een
touwtje. We hebben alle harten geterroriseerd". Dan nog leidt God
de harten van deze mensen. Maar Hij heeft dan een kracht der
dwaling gezonden, dat ze de leugen zouden geloven. Zoals eens
in Achabs dagen. De profeet zag toen een vergadering in den
hemel. God presideert, de engelen staan rondom. Hij spreekt:
Achab moet weg, maar hij wil niet, die dwaas. Dan spreekt een
der engelen: Ik zal wel gaan en hem met blindheid slaan, via de
profeten, die hij heeft. Deze bode komt dus niet uit de hel, maar
uit den hemel. Een kracht der dwaling!
Deze administreert de leugens die gesproken worden. En om
advies te geven komen daar de 400 profeten. Daar zijn ze, de
200
Spreuken 21 :1
schobbers en de fooienjagers, maar ook de mensen, die menen
wat ze zeggen. En al die profeten, de fooienjager, het handige
kereltje en de dweper, ze staan allemaal te liegen, als ze zeggen:
Ge moet gaan, koning!
Slechts een zegt er: Doe het niet, koning. Maar God leidt het
hart des konings als hij overweegt: een is maar een, en vierhonderd
is vierhonderd maal zoveel.
En Paulus zegt ons, dat dit zich zal herhalen. Het is om te
huiveren, maar ook om getroost heen te gaan. Want God is Vader,
en wij moeten ons niet blind staren op dilemma's als TrumanStalin, Amerika-Azie. Dat doen is ongelovig. De Vader heeft ze
alle in Zijn hand, ja meer, Hij heeft Zijn hand in hun hart, ja zelfs
zijn Geest in hun hart. Wie denkt hier niet direct aan den schonen
Heidelberger, als die het heeft over regen en droogte, loof en gras,
rijkdom en armoede? Ja, ze gaan ons straks boycotten. Gezondheid
en ziekte: wie weet welke bacterien-oorlog de machthebbers in
hun hart beramen? Niet bij geval: denk aan Saul, den dwaas, aan
Achab,
Nebukadnezar, den machtige, aan Salomo, den wijze, aan
den handigen diplomaat.
In dit alles blijft ons de Heilige Geest leiden.
En in het komende Vrederijk is geen strijd meer tussen natuur
en cultuur. In het nieuwe Paradijs geeft het geboomte des Levens
van maand tot maand, dat is in vaste regelmaat, zijn vruchten.
Daar heerst een eeuwig evenwicht in de door God geleide
economie.
Wie zijn hart niet bier al geeft, zal eeuwig wroeging kennen.
Maar het meest evenwichtig zal dan zijn het hart van hem, die
zijn hart al eerder in slavernij had weggegeven aan zijn God en
Vader.
Amen.
201
De eenheid van Christus' lichaam, de Kerk.
1
)
Tekst: Zondag 21, vraag 54.
Lezen: Genesis 3 : 7-15.
Zingen: Ps. 122 : 1; Ps. 87: 1, 2, 3; Ps. 68: 17.
Het is u niet onbekend, dat in den laatsten tijd al meer de leer
ingang vindt, dat tussen tijd en eeuwigheid een zeer scherpe tegenstelling bestaat. De tijd, dat is maar de tijd, maar de eeuwigheid
is het echte, het ware, het goddelijke. De tijd is maar hulpeloos,
die moet sjacheren met betrekkelijkheden, maar de eeuwigheid
is krachtig, groot en geweldig en vandaar komen de volstrekte,
de absolute dingen. De tijd is van ons; de eeuwigheid van God.
De tijd is van het maaksel, maar van den Maker is de eeuwigheid.
Zo hoog de hemel is boven de aarde, zo hoog is de eeuwigheid
boven den tijd, en gelijk de hemel de aarde veroordeelt, zo veroordeelt ook de eeuwigheid den tijd.
Deze gedachte heeft al veel ellende gebracht over de kerk en
over het Christendom, want zij heeft gescheiden, wat God verenigd
heeft. Wij geloven toch, dat Christus Jezus zowel God als mens
is, zowel eeuwig als ook tijdelijk en dat dus in Hem gegarandeerd
is en vastgelegd, dat tijd en eeuwigheid geen tegenstellingen zijn,
, maar hope eenheid. Hoe zou trouwens Gods maaksel een tegenstelling ooit kunnen bevatten! En onder de ongelukken nu, die die
leer van tegeitstelling tussen tijd en eeuwigheid heeft gebracht over
de kerk, reken ik ook het felt, dat de kerkbeschouwing zelf tengevolge van die leer in het ongerede is geraakt.
Wanneer men zegt: de eeuwigheid is het eigenlijke, de tijd is
maar tijdelijk, dan gaat men straks met een vroom gesprek ook
zeggen: Ja, de kerk in den hemel, dat is de echte, de ware; de kerk
op aarde is „maar" van de aarde. In den hemel is de kerk met een
grote K; bier op aarde is de kerk met een kleine k. Daar in den
1)
Predicatie, gehouden op 8 September 1935. Stenografisch opgenomen.
205
Zondag 21, vraag 54
Zondag 21, vraag 54
hemel is geen ruzie en geen polemiek meer, maar hier beneden
is het kerkje van iedereen; de 66n heeft dit, de ander heeft dat.
Boven is het huis dat fundamenten heeft, hier beneden is het hutje
van den passerenden man. Een gevolg van die beschouwing is, dat
men niet meer in best behoeft te doen voor het werk van de aarde.
Wanneer de grote K voor den hemel gereserveerd blijft en de kerk
hier beneden toch maar een ding van beneden blijft, dan kan ik
dwepen met het ideaal van boven en ook al m'n mooie verlangens
kan ik opbergen voor de mythische figuur van de hemelkerk, waar
alles mooi is. Ik kan op de aardse dingen en kerken afgeven, want
dat is toch maar tijdelijk. En gelijk er mensen zijn, die altijd het
te kwaad hebben met de liefde, die er in het huwelijksleven niets
van terecht brengen en die ook alle teleurstellingen opbergen door
te dwepen met de Liefde als ideaal, de Liefde met een grote L,
zo denkt men soms ook over de kerk. Lukt het niet in de kerk met
een kleine k, dan is er gelukkig nog een figuur om mee te dwepen:
de kerk in den hemel, die voorlopig onbereikbaar is.
Maar als ge gelooft, dat Christus Jezus, Dien ge elken Zondag
belijdt, eeuwigheid en tijd niet maar verbonden heeft (want ze
waren verbonden), maar die verbinding gehandhaafd heeft in
Zichzelf en de garantie is gebleven, dat zij nooit een tegenstelling
worden kunnen, dan ziet ge met een slag, dat het anders is, dat
het niet is de Kerk met een grote K en del kerk met een kleine k.
Dan is de kerk het Lichaam van Christus, dat zowel vandaag in
den hemel is, uw doden, als ook op aarde, gij allemaal hier. Er
is inderdaad maar een kerk, niet een afdeling boven als afzonderlijke kerk, en een afdeling beneden als afzonderlijk geheel. God
slaat den band der eenheid, den bondsband om de boven- en de
beneden-kerk-afdeling en zegt: „dat pas is de kerk". Hij zegt niet
vandaag: wat boven is en wat beneden is, is de kerk. Als Hij dat
zeide, waren wij als vader en moeder buitengewoOn ongelukkig,
want onze kinderen, die komen zullen, waren dan daarbuiten. Neen,
Hij haalt bij de doden en de levenden ook die nog geboren worden
zullen. Een band slaat Hij heen uit kracht van de eeuwigheid om
den gansen tijd, om den voltooid verleden, en den onvoltooid verleden tijd, om de onvoltooid tegenwoordige en de toekomende
tijden, de voltooide en de onvoltooide. Van het begin tot het einde
der wereld maakt Hij kerk-vergadering, dat betekent: Hij centraliseert haar tot een punt; den ênen keer door geboorte, den anderen
keer door een preek; altijd door gaat Hij verder en vergadert zo
206
de kerk. En wij kunnen daarom pas over de Christelijke kerk het
eerste christelijke woord spreken, als we beginnen te verloochenen _
de tegenstelling tussen eeuwigheid en tijd en Christus vasthouden,
uitgaande van de eenheid in Hem en dus ook van Zijn lichaam,
van de kerk.
We spreken over de kerk onder dit gezichtspunt en zien:
1. de kerk en de tijd
2. de kerk en de eeuwigheid
3. de kerk en de eenheid van tijd en eeuwigheid.
Ps. 87 : 1, 2, 3.
I.
Wij zouden eerst spreken over de vraag van de verhouding
tussen kerk en tijd.. Dat inderdaad de kerk een kwestie van tijd is
en ook van alle tijden, blijkt reeds uit de enkele woorden van den
catechismus, dat de Zoon Gods met het maken van de kerk bezig
is van het begin der wereld to haar einde. Daar is vanavond een
gelovige aan het woord en zegt: ik kan van de kerk spreken, want
ik hoor er zelf bij, ik ben er een levend lid van en ik weet, dat
wat door mij been stroomt, niet maar een stroompje is, dat een
poos in de wereld mag zijn. Ik weet, dat de kerk een zaak van
alle tijden is, van het begin der wereld tot het einde. De kerk is
er elken dag actueel geweest, zij wordt nooit oud en verouderd,
en nabij het verdwijnen komt ze niet. Dit kan wel Belden van een
bepaalde, tijdelijke organisatie van de kerk; b.v. het Oude
Testament kan verdwijnen, maar de kerk zelf wordt niet oud.
Dat de kerk een zaak van den tijd en van alle tijden is, is ook in
de Schrift duidelijk te lezen. Wanneer ge den Bijbel opslaat bij
het begin en vraagt waar de kerk begint, komt ge terecht bij het
straks gelezen gedeelte. Er waren twee mensen; ze waren naakt en
voelden dat en schaamden zich in het midden van den hof; in het
centrum van hun voorgaande woonplaats schaamden ze zich weg
en ze zouden zich weg-geschaamd hebben, wanneer niet God gekomen was, roepende. God roept Adam en zegt: Waar zijt ge? En
wanneer het Woord roepende uitgezonden wordt en meteen
krachten doet, dan komt Adam voor den dag en ook Eva en de
schepping wordt weer eens overzien en de historie wordt uit hun
eigen mond verteld, zo goed en zo kwaad als het ging. Dan stelt
God orde, Hij geeft correctie en directie. Hij maakt weer een
207
Zondag 21, vraag 54
Zondag 21, vraag 54
nieuw begin
en schuift onder den opgebroken wereldvloer van het
begin een anderen vloer, niet van de schepping, maar van de herschepping. En daar begint de kerk. Zij was er voor dien tijd niet,
want in het Paradijs was ook wel gemeenschap, maar geen kerkgemeenschap. In het woord kerk zit het woord „Kurios , dat
betekent: heer, eigenaar, bezitter. De Kurios is Christus Jezus.
Daarom is de naam kerk niet van toepassing op wat was in het
paradijs, want dat was bloed- en zielsgemeenschap van den eersten
Adam, nog niet leven uit Christus.
Daarom kan de kerk pas als kerk openbaar worden als de zonde
geweest is, en toen de roepende stem weer orde stelde in wat door
de zonde verwoest was. Dus de kerk begint in het verloren paradijs.
Wanneer ge nu de eerste bladzijde van de Schrift voorbijgaat en
eens naar het einde van de Schrift toegaat en vraagt: Wat zou
daar van de kerk staan? dan ademt ge een andere lucht. In het
begin der wereld twee naakte mensen, in het einde der Schrift een
bladzijde over heiligen in het fijnste lijnwaad. In het begin:
mensen, die zich wegschamen; in het laatste gedeelte: grijpers naar
de kroon. In het begin: een opgebroken paradijs; in het einde: een
stad op een berg, tegen den berg aangebouwd, het heilig Jeruzalem.
Dat is de kerk. Alles is even regelmatig, de lengte, breedte en
hoogte zijn gelijk, een kubus-vorm. Dat beeld van de stad, tegen
den berg aangebouwd, wil zeggen: de stad is verhoogd. Ge kunt
haar allemaal zien, want gelijk Christus verhoogd is aan het kruis,
opdat ze Hem allemaal zien konden, en gelijk het witte paard van
het evangelie verhoogd wordt, zo wordt ook de kerk verhoogd. Ze
behoeft zich niet weg te schamen; op den berg mag zij zitten en
gelijk de hoer, die op den berg gaat zitten, zeggen: bier ben ik,
erg mooi om te zien. Daar is de kerk, die in het begin zich wegschaamde, op een hogen berg gezet. Gods genade deed dat. De
volkomen regelmaat wordt uitgedrukt, niet alleen in de verhoging
van Godswege, maar ook in den kubusvorm: lengte, breedte en
hoogte zijn gelijk. Er is niets dat scheef loopt of scheef zit. Het
zit allemaal prachtig. In een staat van volkomen regelmaat en
volmaakte verhoging is de kerk aan het einde der Schrift. Nu kunt
ge zeggen: Hier wordt gesproken over de kerk van na den jongsten
dag. Maar wie de Openbaringshoofdstukken leest, weet, dat de
heilige ziener in elkander in vlechten gaat: de kerk in haar laatste
gedaante en in haar tweede gedaante aan den overkant van de
scheidslijn, die tijd en eeuwigheid scheidt. De beelden vloeien
-
samen. Het is geen schildering van de kerk alleen naar den tijd,
ook niet alleen naar de eeuwigheid; maar omdat de bijbel zo echt
gelooft aan de eenheid van tijd en eeuwigheid, daarom vloeien de
beelden samen: de kerk naar het laatste, tijdelijke gewas en de
kerk van het eeuwige bestand van vastheid en regelmaat.
Welnu, tussen Genesis 3 en Openbaring 21 bewegen wij ons
vandaag, en datzelfde zinnetje kon ook Abraham zeggen en uw
achterkleinkind kan het ook herhalen. Ze kunnen het allemaal
zeggen van het begin tot het einde. Allemaal kunnen ze zeggen:
We bewegen ons tussen Genesis 3 en Openbaring 21, de ochtenden de avondstond der kerk. Wat dunkt u, is de kerk geen kwestie
van den tijd? Er is eens gezegd van den Zoon door een kerkleraar:
Er was geen tijd, dat Hij er niet was. Ik zeg precies even vrijmoedig
van de kerk: Er was geen tijd, dat zij er niet was, behalve den eersten tijd. Maar toch ook in het paradijs was een rijk Gods, een gemeenschap Gods, een gezin van God, een maatschappij van God,
een staat van God. Het mocht nog wel geen kerk heten, maar het
was dat toch in beginsel. Er komt dan een nieuw gezichtspunt, omdat de kerk als Christus' lichaam in den tweeden Adam optreedt.
Zodra de wereld in nood is, is er de tweede Adam, niet een nieuwe
uitvinder, God kent geen uitvinder. Maar de tweede Adam grijpt
naar den eersten terug en dus is de kerk, al mag zij pas kerk heten
toen de nood in de wereld kwam, tenslotte niet een nieuwe kneep in
het lichaam der mensheid, niet een nieuw oplegsel aan de mensheid,
maar de oude mensheid zelf, gelijk ze voorgekend was van voor
alle tijden.
Welnu, gemeente, als dat zo is, liggen dadelijk enkele gedachten
voor het grijpen. Als de kerk inderdaad een kwestie van alle tijden
is, moet ge zeggen: dus ze is nog niet af, ze moet nog sroeien. Het
is niet zo, dat God een kerkleger heeft, dat klaar is en nu marcheren
gaat, want Hij is nog aan het verzamelen. De Zoon Gods vergadert
de kerk. Hij is er vandaag mee bezig. Komt er een dag van
morgen, dan zal Hij ook morgen er mee bezig zijn. Hij is bezig
met vergaderen van het begin der wereld tot het einde. Hij is dus
nog niet klaari en de kerk is dus nog niet af.
Wanneer dat waar is, vloeit er weer een eenvoudige gedachte
tevoorschijn. Als het waar is, dat de kerk niet of is, kan ik over_
de kerk alleen een wijs woord spreken, als Hij, die aan 't vergaderen
is, Mij uit Zijn mond zegt, wat dat ding daar worden moet.
Stel u eens voor, dat er op de hele wereld maar een man was,
209
208
Schi
Il t - II
Zondag 21„ vraag 54
die een schip maken kon en dat er maar een schip in den wereldtijd
gebouwd werd en dat met bouwen begonnen was in het begin
dezer wereld, en dat het pas klaar zou zijn op den laatsten dag.
Denk u verder in, dat dadelijk op den eersten dag, dat het schip
gebouwd ging worden, uw verstand beneveld was, gelijk ook
Adams verstand. Stel u voor, dat het schip niet op uw kanalen
varen zou, maar in een andere wereld zou worden overgeplaatst
en dat dan onze wereld vergaan zou, wat dan? Ik zou niets van
dat schip kunnen zeggen, tenzij de man, die het maakte, met
volmaakt gezag zegt: dat wordt het en geloof me nu maar, want
ge kunt het niet narekenen. Die gedachte wil ik nu vandaag u
vragen te overwegen, want dat is eigenlijk de gedachte, die we
allemaal nodig hebben, zullen wij stuur vinden in alle kerkbeschouwingen van vandaag. Als het waar is, dat ik van het schip
niets weten kan, als er maar een scheepsbouwer is, die over het
ene schip den helen wereld-tijd bouwt, dan kan ik ook niets over
de kerk weten, want er is maar een schip der kerk; er zijn geen
honderd kerken, zelfs geen twee kerken. Ik geloof: de heilige,
algemene, Christelijke kerk. Wanneer er dus maar een kerk is,
kan ik er geen twee vergelijken om te zeggen: nu zal de som van
de eigenschappen de eigenlijke kerk zijn. Er is maar e'en kerk,
en ik mag ook niet zeggen: ik zal de kerk kunnen kennen, door
haar op een zeker punt te bestuderen. Denk weer aan het schip.
Indien er een scheepsbouwer is en een schip, dat niet klaar is en
als ik voorts niets kan weten over het begrip schip en ik zou op
zekeren dag gaan kijken naar het schip, dat gemaakt wordt, dan
zou ik kunnen zeggen in mijn onverstand: ik heb 't goed begrepen,
wat het is, ze zijn aan het hameren en er is rood ijzer, dus een schip
is een ding, dat lawaai maakt en rood is, dus ik heb van het
schip alles begrepen. Ge zoudt allemaal zeggen: dwaas, dat is
onzin. Ge kunt het pas kennen als het klaar is en het is dwaasheid
om op een dag als de bouwer nog aan den gang is uit den chaos te
concluderen lets omtrent het wezen van het schip. Welnu, het is
precies even dwaas om vandaag, nu de Zoon Gods nog aan den
gang is en de ene kerk nog niet klaar is, te gaan zeggen: ik heb
de kerk begrepen; een algemene indruk heb ik er van door waarneming en nu kan ik op grond van de waarneming, op grond van
wat ik zag, heel geleerd praten over de kerk. Al die praatjes lacht
God weg, want wij kunnen niet vandaag zeggen: dat is de kerk.
Wie dat doet, komt hopeloos in de war. De Joden deden het. Ze
210
Zondag 21, vraag 54
zeiden: de kerk begrijpen wij best. Wij zijn het kerkvolk. Inderdaad
waren ze dat ook. Ze zeiden: wij zijn het kerkvolk en dus begrijpen
we alles. De kerk is een ding van een yolk. Een sterke nationale
kerk, een dingetje apart, en de rest bestaat uit barbaren, en dus:
houdt de barbaren weg, want de kerk moet zuiver zijn. In naam
van die beschouwing hebben ze Christus, den koning der kerk,
aan het kruis gespijkerd; en dat moest gebeuren, dat was volmaakt
logisch, wanneer men eenmaal het recht heeft, om wat men op
zekeren dag van de kerk ziet, te beschouwen als volkomen identiek
aan de kerk. Maar gij weet wel, krachtens het Woord van God,
dat hetgeen op een zekeren datum van David, Abraham of Jesaja
of den Moorman, met de kerk gebeurd is in het oude verbond,
niet zo blijven moest. De scheepsbouwer had een ander ding in den
zin. Hij was van plan straks het heidendom er bij te halen of om
het beter te zeggen: Hij haalde niet de heidenen bij de kerk, maar
Hij heeft de kerk bij de heidenen gebracht en Hij heeft gezegd:
Een zekeren tijd ben ik bezig, de kerk tot een yolk te bepalen,
maar op een anderen tijd ga ik haar uitbreiden over de ganse
wereld. En zoals ge nu van achteren zegt, dat de kerk niet
beschreven kon worden uit het Oude Testament, zo moet ge bang
zijn voor het andermaal-kruisigen-van-Christus. Ge moet er van
a fzien de kerk ooit te beschrijven uit wat ge op een zekeren dag
voor ogen ziet. Wie zo de kerk beschrijven gaat en een kerkbegrip
opbouwt, gaat in tegen het feit, dat de scheepsbouwer van het ene
schip eerst zeggen moet: dat heb ik op papier en zo heb ik het in
mijn hoofd. Als het stormen gaat, is al uw theorie ongeldig
geworden.
Daarom moet ge de kerk nooit zien in een zekere gedaante, niet
de kerk bestuderen gaan in den tijd van Luther en zeggen: nu ben
ik er achter. Niet de kerk bestuderen van de Bosjesmannen of van
de Hottentotten of van ons om dan te zeggen: nu ben ik er achter.
Want om te weten, wat bij Jesaja en Luther en wat bij de Bosjesmannen en bij de Delfshavenaars nu echt christelijk is, moet ik het
Woord van Christus hebben. Pas daarop kan mijn kerk-begrip worden opgebouwd en ik ben dan verplicht, dat toe te passen in al zijn
scherpte. Want dat ik het weet, is een grote genade.
Nu gemeente, nog een stap verder. Wanneer het waar is, dat
de kerk een ding is van alien dag en nog niet of is, moet ge ook
eens breken met de woede van theologen en niet-theologen om
met indelingen te gaan werken: onzichtbare en zichtbare, strijdende
211
Zondag 21, vraag 54
en triumferende kerk, de kerk als organisme en de kerk als instituut
en wat dies meer zij. Natuurlijk denk ik er niet aan om met een
pennestreek deze winst van veel eeuwen zo maar opzij te werpen.
Maar ik wil wel dit zeggen, dat alle onderscheidingen nooit worden molten een wettiging van de leer, dat dat nu verscheiden
kerken zijn en verscheidene formaties.
Neem maar eens de kerk als onzichtbaar en zichtbaar. Men zegt:
de kerk is de vergadering van gelovigen; het geloof is onzichtbaar, dus naar het geloof is de kerk onzichtbaar, maar ze wordt
zichtbaar, want het geloof gaat spreken, doet de christelijke
belijdenis en neemt aan een christelijken wandel. De kerk wordt
van onzichtbaar zichtbaar. Volkomen juist; alleen maar, dat geldt
b.v, ook van de gymnastiekvereniging „Kracht en Vlugheid". Het
vermogen om gymnastiek te doen is onzichtbaar. De leden gaan
er over praten en gaan wat doen: belijdenis en wandel. Dat schema
van zichtbaar en onzichtbaar is ook bij een muziek-club, of bij een
rederijkerskamer, of bij uw gezin te gebruiken. Ge zijt als gezin
onzichtbaar. Geen mens kan aan u zien, dat ge met die vrouw
getrouwd zijt; geen mens kan zien, dat die jongen uw kind is,
maar gij weet het en nu gaat ge daarnaar spreken en doen. Daarom, wilt ge werken met de onderscheiding zichtbaar en onzichtbaar,
dan hebt ge gelijk, maar dan moet ge dat_ zien als een heel gewone
onderscheiding van elke vereniging. Wanneer ge dat maar doet,
lioudt ge op, het ongeluk te begaan van een tegenstelling te maken
tussen zichtbaar en onzichtbaar. Zou ik u niet beledigen, wanneer
ik zeide: Daar is uw gezin; het zichtbare gezin is groter dan het
onzichtbare, er zijn tien leden van dat gezin zichtbaar, maar
misschien acht, negen, zeven of twee leden horen bij het onzichtbare gezin? Ge zoudt zeggen: Man, ge beledigt mij, want als ik
m'n gezin behandel op twee manieren, naar de wet van zichtbaar
en onzichtbaar, zou ik het uit elkaar halen. En gelijk gij pas uw
gezin bouwen kunt, als ge het zichtbare ziet als uw roeping, die
onzichtbaar aanvaard is, toen ge getrouwd zijt, zo ook in de kerk.
Wanneer men zegt: Kijk, dat is de massa, dat is de zichtbare kerk,
daar deugt niet veel van, maar de onzichtbare is de ware, daar'
moet ge God voor danken, maar dank niet voor de zichtbare, dan
is dat de dingen uit elkaar halen; dat is niet zwaar preken, maar
het is echtbreuk normaal maken. Want als ik zeg: in tien gezinsleden heb ik het zichtbare gezin, maar het echte gezin is onzichtbaar,
dan heb ik normaal gemaakt de echtbreuk. Maar gelijk dat gezin
,
212
Zondag 21, vraag 54
zegt: de echte band, die ons samenbindt is niet te zien, maar bestaat
toch werkelijk en daarom wordt ons gezin zichtbaar openbaar, zo
ook in de kerk. Die onderscheiding heeft een stroom van ellende
gebracht over de kerk, voor zover men de gewoonte kreeg, de
ongelovigen in de groep van de zichtbare kerk een plaatsje te
geven. Ziedaar de echtbreuk, waartegen de profeten toornen. Pas
dan komt het vuur van de hartstocht in de kerk als ze zegt: met
alle mogelijke menselijke verenigingen hebben wij gemeen het zichtbaar en onzichtbaar zijn. Maar gelijk een groep de onzichtbare eenheid alleen handhaven kan en wil in het zichtbare, zo moeten wij,
niet uit dierlijke drift, maar uit het geloof in God, als bewuste mensen, weigeren, die twee uit elkaar te halen; want de kerk is onzichtbaar, of liever, hetgeen de kerk tot kerk maakt: het geloof; maar de
kerk is altijd zichtbaar, omdat, het geloof er naar dringt, zich zichtbaar te maken in wandel van het geloof. Verbondsprediking, zo
opgevat, is dus de eerste, die ernstig wezen kan.
Ik noemde ook de onderscheiding van organisme en instituut,
Sommigen zeggen: wij onderscheiden twee terreinen, van _g_emene
gratie en van particuliere gratie, en nu is er ook een terrein voor
de kerk als organisme en ook voor de kerk als instituut. Het
ongeluk is dit, dat men, weer de dingen uit elkaar halend, sommige
dingen toepast op de kerk als organisme waarvan de andere kerk,
het instituut, of moet blijven en omgekeerd. Men scheidde de
kerken en functies en gaf opdrachten te vervullen, de een met den
rug naar de ander toe. Neen, zegt de Schrift. De kerk als organisme
bestaat wel; gelijk mijn lichaam, voordat het geboren was, zich
heeft gevormd door de kracht, die het maakte tot dit lichaam, zo
is het ook met de kerk. Ze is inderdaad niet altijd zo ver, dat ze
instituut heten kan, behoorlijke ambten heeft. Alleen maar, scheidt
de dingen nooit. Want de kerk als organisme bestaat geen ogenblik op vaste wijze; gelijk mijn lichaam, wanneer het een ogenblik
ophield naar de geboorte te jagen, dadelijk zou gestorven zijn en
gelijk de kerk voor zij vaste vormen aanneemt in de ambten toch
dringen moet naar die ambten, zo moet ik zeggen: de kerk als
organisme kan pas kerk blijven daardoor, dat zij jaagt naar het
instituut. Daarom, luister nooit naar mensen, die zeggen: Dank
God voor de kerk als organisme; het instituut is maar instituut,
dat is maar de buitenkant. Als dat waar is, kan de een zeggen:
ik heb voorkeur voor het organisme. Laat mij den lieven Jezus maar,
en mijn stichtelijke ontboezemingen, maar buiten de organisatie
213
Zondag 2L vraag 54
van de kerk. Een ander kan zeggen: ik zweer bij het instituut; er
moet zijn een vaste kerk met vaste plaatsen. Ik kijk niet verder dan
het instituut. De een komt terecht bij de vroomheid buiten de kerk
en weigert God te dienen in het institueren van de kerk, in het
vaste-vorm-geven aan de kerk, en de ander kijkt zich blind op zijn
instituut, de een op het Hervormde, de ander op het Gereformeerde,
de derde op het Christelijke Gereformeerde, de vierde op het Doopsgezinde, en zo zweert ieder bij z'n eigen huisje en blijft binnen
de vier muren, die zijn eigen muffe omgeving omsluiten. Men vergeet dan, dat Christus Jezus elken dag aan het vergaderen is, dat
dus nooit de instituut-vormen af zijn en dat hij elken dag jagen
moet naar de eenheid van wat Christus liefheeft en gelooft en
naar de afsnijding van dat, wat Hem niet gelooft. Wie de dingen
uit elkaar haalt, kan of blijven staan bij de zogenaamde buitenkerkelijke vroomheid, die is de grootste onvroomheid, Of hij komt
terecht bij het vervloekte kerkisme; maar wie weet, dat het organisme dringt naar het instituut, zal altijd zijn eigen kerk beginnen te
zien als operatie-terrein om daarvan uit te gaan, maar ook steeds
jagen naar de eenheid, maar ook weigeren die eenheid vals te
maken door waar en vals te laten samen gaan.
Nu nog een laatste woord over de kerk als strijdend en triumferend. Men zegt: de kerk is strijdend op aarde, dat is kerk A;
de kerk triumfeert in den hemel, dat is kerk Z. Nu is de ene kerk
anders dan de andere. Vandaag ben ik in de strijdende kerk, morgen misschien mijn ziel in de triumferende. Er is een overgang van
de strijdende naar de triumferende kerk. Toch is deze indeling
feitelijk niet juist: de indeling van de kerk als waren er twee
a fdelingen, die eigenlijk gescheiden zijn. Want om te beginnen:
de kerk is een. Bovendien: is het waar, dat ge op aarde alleen maar
strijdend zijt? Zegt de Bijbel niet: Dit is de kracht, die de wereld
overwint, n.l. ons geloof? Dat ge strijdt is overwinning, en geen
ogenblik strijdt de kerk of ze overwint elken dag. Hier voor mij
zit de triumferende kerk. Elken dag wordt hier gebeden en geloofd
en ook gehoorzaamheid bedreven. Dat is triumferen. Daarom: de
kerk hier strijdt, maar ze triumfeert ook. En ook: de kerk in den
hemel triumfeert, maar ze strijdt ook. De kerk in den hemel is af
van de moeite, heeft den negatieven sabbat, pauze van verdriet en
moeite en zorgen, maar ze jaagt naar den beteren sabbat, waarin
alles vol zal zijn van de goedheid Gods. En omdat de kerk strijdt
naar hogeren vorm, daarom bidt ze elken dag met Jezus mee. Is soms
214
Zondag 21, vraag 54
bidden geen strijden meer? Daarom hijgt ze naar den laatsten dag
toe. Is dat geen strijden? Ze roept elken dag: Kom, Heere Jezus, ja
kom haastiglijk! Onder het altaar, daar roepen de zielen: Hoelang
nog Heere, hoelang nog? Ons bloed vraagt wraak. Onze onzichtbaarheid hongert naar elke zichtbaarheid die ze hebben kan. Dus
Vader, laat ons niet rusten in het nog-niet-vinden van zichtbaar en
onzichtbaar. Kom en maak alles zichtbaar, hoorbaar, voelbaar. Is dat
geen strijden? Waarom zeg ik dit? Omdat juist de eenheid van
de kerk, waarin het the gedeelte strijdt en ook triumfeert en het
andere triumfeert en ook strijdt, het grote bewijs is, dat de kerk
een zaak van den tijd is. Ook in den hemel vandaag is de tijd voor
de voile aandacht geplaatst. En daar de tijd een zaak van de kerk
is en de kerk een zaak van den tijd, daarom strijdt de kerk
beneden, triumferend naar het einde toe en de kerk boven triumfeert, naar het einde toe strijdende, want in het eind der dagen
komt de volmaakte eenheid van zichtbaar en onzichtbaar. Aan het
eind van den tijd, waarnaar ze hier en boven hunkeren, is de volmaakte eenheid van organisme en van instituut. Er is vrije prediking,
vrije samenkomst, maar er is meteen een instituut, er is een stad met
een bestuur en er zijn overheden. En gelijk boven is de volmaakte
eenheid van organisme en instituut, van vrije samenkomst enerzijds
en anderzijds ook van het opgelegde, maar helemaal aanvaarde
regelings-statuut, zo moet ook de kerk vandaag hemelsgezind
zijn.
Daarom moet zij niet het ene tegenover het andere plaatsen, maar
de kerk wordt pas hemelsgezind door organisme en instituut samen
te verbinden. En gelijk aan het einde der dagen de strijd van
beneden en van boven ophoudt en het triumferen ook ophoudt, om
over te gaan in een gestreden-hebben en een zijn-in-den-triumf,
zo moet ook ik vandaag hemelsgezind zijn, niet door te zeggen:
laat ik nu maar strijden, later komt de triumf, of door te zeggen:
laat mij maar met een boekje in een hoekje en geef anderen maar
preken en huisbezoek, maar door elken dag in mijn actuele kerkleven te verbinden wat God verbonden heeft.
Daarom, bij elke onderscheiding klinke de waarschuwing: hetgeen
God heeft samengevoegd, scheide de mens niet! Nog scherper: wat
God aan het samenvoegen is, moet gij niet uit elkaar halen! Zie
toe, en prijs Hem, omdat gij Hem gelooft en liefhebt! Prijs Hem
daarom in kerk-formatie en laat zo de kerk een kwestie zijn van
den vollen tijd, wijI van voile eeuwigheid.
215
Zondag 21, vraag 54
Want — en dat is het tweede, indien de kerk een zaak van
den tijd is, is het, omdat ze bij God bekend staat als een zaak van
de eeuwigheid De Zoon vergadert de uitverkorenen en omdat ik
uitverkoren ben, kan ik zeggen: ik ben een levend lid en zal dat
Dit laatste was onmogelijk als de kerk niet was uitverkoren
van eeuwigheid of te verklaren was uit den tijd. Uit den tijd is
de religieuze aanleg. Als nu de kerk alleen uit aanleg te verklaren
was en dus te verklaren uit wat in de schepping zelf aanwezig is,
zou ik wel kunnen zeggen: ik zal in de kerk blijven tot het eind
der dagen toe, maar ik zou nooit kunnen zeggen: ik blijf in
eeuwigheid lid van de kerk, want alles wat schepping is gaat
voorbij in den jongsten dag. En dat voorbijgaan mag dan wel geen
vernietiging zijn, geen afbreking, maar het is toch een totale verandering. Dus wanneer ik het hebben moest van mijn godsdienstigen_
aanleg, kon ik alleen maar zeggen: de kerk is een zaak van den
tijd,_ maar ze gaat niet verder; en als ze zo inderdaad een kwestie
van tijd was, was de kerk mijn huis en uw huis. Gelijk wij een
vriendschapsclub hebben om onze vriendschapsdrift uit te leven,
zo zou de kerk een voldoen zijn aan de natuurlijke behoefte, als ze
er alleen was om aan mijn godsdienstigen aanleg te voldoen.
Inderdaad zeggen een massa mensen het zo. De een gaat waar
het hem goed lijkt en de ander gaat waar hij zin in heeft. leder
streelt dan zichzelf en dient zichzelf in de kerk. De kerk, zo gezien,
is een kwestie van tijd. Maar nu God zegt: welneen, zij is een zaak
van tijd en van alle tijden, maar gedacht voor tijd en eeuwigheid,
er is uitverkiezing, nu is de kerk geen zaak van den tijd, maar
een zaak van voor en na en buiten den tijd, een zaak van de
eeuwigheid. Ze is Gods huis, waarin Hij vergadert, die Hij geroepen heeft. Wie Hij riep, ken ik niet. Ik kan Hem geloven en
alleen maar geloven, en dat een ander of dat ik er bij hoor kan
ik alleen maar geloven. Een ding weet ik: ik maq niet voortbouwen
in mijn kerk-bestuur of inrichtinq alsof het iets van mij is, maar ik
moet den kerk-grondsla2 leggen naar Zijn bestek.
Ook over deze dingen moeten wij kras met elkaar durven praten.
Juist in de kerken, waarin men zegt: och, niet om iets dat in of
aan ons is en waarin men dat tot het kenmerk van de preek maakt,
juist daar is men altijd gewoon van de enkele ziel, maar niet van
de kerk als organisme te spreken. Daar maakt men kerkjes op
grond van wat in of aan ons is. Ieder dient God in z'n eigen huisje
216
Zondag 2L vraag 54
en zegt: Heer, onze aanleg wordt heerlijk gestreeld. De wind Gods
gaat over die gebeden been en Hij zegt: Wacht u voor dat kwaad.
Het is geen zaak van uw vergaderwellustigheid, maar Ik vergader
naar het programma van eeuwigheid gemaakt. Daarom, afgesneden
zij elke gedachte aan uzelf; afgesneden blijve aan den enen kant
elk sectarisme; afgesneden blijve ook elke pluriformiteits-prediking,
die van wat wij mensen verkeerd gedaan hebben, achteraf zou
_zeggen: God houdt wel van variatie. Aan den enen kant moet ik
waarderen de oneindige variatie, die God lief gehad heeft. Hij vergadert Delfshavenaars en Haarlemmers, kleurlingen en blanken en
Hij wil niet hebben, dat, gelijk door de zonde gebeurd is, de
onderscheiding tussen mensen, oorzaak van scheiding wordt. De
mensen zeggen: het onderscheid wordt antithese; daarom de Joden
uit Duitsland weg en de blanken tegen de negers; Italie tegen
Abessinie en de rijken tegen de armen; en daarom klassenstrijd.
Neen, zegt God: uit blanken en kleurlingen, mannen en vrouwen
koos ik voor den tijd de kerk en dus hebt ge de pluriformiteit te
eren, zover ik de bontheid daarin uitdrukte, maar dat mag alleen
zijn de bontheid, die de onderscheidingen tot eenheid samenkomen
laat.
Uw kerk kan ook pas gehandhaafd worden, als ze elken dag
beeft voor de verkiezing Gods, die elken maatstaf uit de handen
slaat en alleen wijst op den maatstaf van het verborgen Woord.
III.
Alle dingen tenslotte geloven wij en prediken wij, omdat wij
de kerk zien als zaak van eenheid van tijd en eeuwigheid. Wij
hebben in het begin gezegd: de Zoon Gods, Christus Jezus, mijn
Heer, is voor mij de zichtbaar-wording van tijd en eeuwigheid.
Waar Hij werkt, kan de tijd nooit tegenover de eeuwigheid staan.
,Welnu, dat de Zoon Gods aan het vergaderen is, is een bewijs,
dat tijd en eeuwigheid samenvallen en dat het daarom goddeloos
is, de kerk los te maken van de eeuwigheid. De Zoon Gods is
voor mij een garantie van tijd en eeuwigheid, en niet Hij alleen,
maar de Zoon Gods, die mij gekocht heeft met Zijn bloed en mij
heeft wedergeboren, bewijst mij in mijzelf, dat de garantie vandaag
reeds wissels afgeven gaat. Ik ben een levend lid der kerk en zal
dat eeuwig blijven. Als ik vandaag lid van de kerk ben, bli'f ik
dat eeuwig. Ik ben niet vandaag in een huis beneden om straks
in een ander over te stappen. Ik ben niet in een huis van negatieve
217
Zondag 21, vraag 54
rust van de zonde, om later een ander huis te betrekken van de
rust in God, maar het huis waarin ik vandaag ben, daarin blijf ik
eeuwig. Inderdaad komt er storm, straks als de kerk klaar is, als
de laatste uitverkorene wedergeboren is. In e'en punt des tijds vergaat de wereld; de graven gaan open. Dat punt des tijds is een
zo radicale omzetting als toen bij de geboorte mijn bloed anders
ging stromen. En als de wereld vergaat, zal het bloed van de kerk
anders stromen gaan, maar de kerk blijft, of liever houdt op kerk
te zijn, ze wordt wederom mensheid Gods. Oorspronkelijk was er
Been kerk, maar gemeenschap Gods. Als Christus straks komt
aan het einde der dagen, als de Heilige Geest klaar is met bidden
en als boven de kerk klaar is en wij hier klaar zijn, zal de Zoon
het Koninkrijk aan den Vader overgeven, opdat God in alien alles
zou zijn. Dan blijft de kerk, maar haar naam krijgt ze niet van den
tweeden Adam en ook niet van den eersten, maar van God.
Een stad van God, door Christus, maar van God.
Huis van God, door Christus, maar van, God.
Staat van God, door Christus, maar van God.
Een heilig yolk, een verkregen yolk; een priesterdom van
koningen en een koninkrijk van priesters. Van God, door Christus.
Van God, die haar voorkende van eeuwigheid. Het koninkrijk
zal des Vaders zijn.
Zalig is hij, die niet ziet, ook vandaag niet, maar waarachtig
gelooft. Zalig in dit zijn doen, want hij heeft de schoonheid gezien
van God en de waarheid beleefd en den zin van de onzinnige
wereld geloofd, en op dien zin breekt alle onzin stuk.
Geioofd zij God. Is het niet mooi om het zo te zien en gereformeerd te zijn in het lezen van den Bijbel?
Ps. 68 : 17.
Het feit van de vergadering der ware gemeenschap door
het Woord en den Geest van Christus Jezus. 1 )
Tekst: Zondag 21.
Lezen: Efeze 2: 13-22.
Zingen: Ps. 122: 1; Ps. 95 : 4; Ps. 87 : 1, 2, 3, 4; Ps. 122 : 2, 3.
Vanavond spreken we over de kerk. Wanneer ik zeg „kerk", heb
ik het oog op mensen, maar mensen in een bepaald verband,
mensen, die bijeen gebracht zijn en gehouden worden door een
beginsel, die, aan een doel zijn ondergeschikt gemaakt en die dat
doel samen op Gods tijd en wijze bereiken. Wie van de „kerk"
spreekt, spreekt over de vergadering en samenbinding van mensen.
Nu is dat een thema, dat vandaag in de wereld zeer in trek is;
binnen de kerk, maar ook op straat daarbuiten, is het thema zeer
geliefd: samenbinding van mensen. Onze tijd zegt: het moet maar
eens uit zijn met dat separatisme, dat ieder op zichzelf aanwees.
Wij moeten meer worden samengebonden, wij moeten 'e'en yolk
zijn, een gemeenschap. De tijd is voorbij van het individualisme.
„Elk voor zich" is de liberale leus, maar het moet vandaag zijn:
„Elk voor alien en alien voor een". Die leus hoort ge verkondigen
aan de partijen, die de laatste jaren ontbonden zijn, en die kunt
ge vernemen van hen, die in deze dagen partijen ontbinden en ons
voorhouden: alien zijn we ea gemeenschap.
We zijn blij, dat vandaag in de wereld die leus zo weerklinkt.
Wanneer vandaag in de wereld die leus opklinkt: „an voor alien en
alien voor een", zijn wij blij, omdat wij die leus voor dezen oorlog
al lang, al eeuwen lang, zeif hebben aangekondigd. Hier staat het:
Er is een gemeenschap, waarin elk zijn gaven ten nutte van anderen
9ewillig en met vreugde aanwendt.
_ En daarom, deze tijd, hoe ver-
Amen.
1 ) Predicatie, gehouden op 5 Juli 1942 te Rotterdam-Delfshaven. Stenografisch opgenomen.
218
F
219
Zondag 21
Zondag 21
schrikkelijk en benauwd ook, is toch weer een mooie tijd. Het is
een tijd, die haastig is in het zoeken en jagen naar Christus'
wederkomst. Daarom zijn wij hartelijk blij, dat wij de vrucht en
de zegen ook van deze eeuw hierin zien, dat het thema der gemeenschap aan alle kanten wordt opgeheven.
Alleen maar, nu komt aan de orde de grote vraag, welke de
zin is van de samenbinding. Hoe maak ik uit zoveel mensen een
gemeenschap, die aan elkaar is gehecht en waar elk z'n plaats
inneemt in het grote geheel? Welke macht drijft haar er toe metterdaad te zeggen en vol te houden: Een voor alien en alien voor
een? Kan het bloed de factor zijn der samenbinding? Neen, zeggen
wij, het bloed heeft geen stem en geen spraak en geen kracht in
zichzelf., De jacht van het bloed en de drift verbindt wat natuurlijk
is, maar de Geest alleen is het, die het bloed drijft en stuurt en
dienstbaar maakt, en alleen de Geest is in staat, wat het bloed
samenbindt, bij elkaar te houden voor alle eeuwigheid. Het _bloed
kan slechts dan duurzaam samenbinden, als de Geest en het Woord
het bloed aan zich dienstbaar maken.
Het ras, kan dat ons samenbinden? Ook het las bindt ons niet
eeuwig samen. Het komt in de wereld nooit onvermengd voor en
nog nooit is er geweest of zal er zijn een politieke samenbinding,
die met rassen-samenbinding identiek is en gelijke grenzen heeft.
Ook het ras komt op uit de historie en kan dan pas zijn doel
bereiken, wanneer het is ondergeschikt gemaakt aan Geest en
Woord.
Kan de bodem soms samenbinden? De bodem, waaruit wij Leven?
Ook de bodem bindt ons nooit samen! Want de bodem kent geen
grenzen, de bodem ziet geen merkpalen en grenspalen, alleen de
geest en de middelen van den mens kunnen in den bodem grenspalen plaatsen. Want de bodem bindt nooit samen en de verdeling
moet zijn ondergeschikt gemaakt aan een hogeren wil, dien we
Geest noemen en dien we kennen door het Woord, dat den Geest
drijft en door den Geest zelf gedreven wordt.
Daarom zien wij vanavond met de taal van elke eeuw der kerk,
dat de enige samenbinding, diecluurzaam_blgt, deze is, wellce met
behoud van bloed en ras en bodem, tenslotte opkomt uit den Geest
en het Woord. De Zone Gods (staat er) gaat zich een kerk vergaderen door Zijn Geest en door Zijn Woord. Dc Geest, die het
bloed gebruiken wil denk aan den doop, waarbij het bloed der
ouders de baan wordt, waarlangs de kinderen door een Geest in
220
de gemeenschap der kerk worden ingelijfd — de Geest veracht
het bloed niet, maar gebruikt het en beheerst het. De Geest wil
ook het ras gebruiken, want uit alle taal en ras wil Hij vandaag
Zijn kerk vergaderen en Hij heeft eens een ras gebruikt om een
volkskerk daaruit te vergaderen. Wie de bloedsbaan der ouders,
op de kinderen overgebracht, accepteert, heeft het ras niet verdoemd, maar alle rassen gelaten op hun plaats, dat is, onder de
tucht van Zijn Geest en Woord.
En die Geest gebruikt ook den bodem. Want waar ge komt op
de wereld, daar is het zO gesteld, dat de Heilige Geest op elken
bodem waar Hij geboorte ziet, wedergeboorte werken kan en wil.
En zo komt de Geest van boven of in de wereld in en gebruikt de
macht van bloed en ras en bodem, ofschoon nooit zich daaraan
bindende; maar ze regerende door Woord en Geest bindt Hij de
mensen samen en werkt daar een kerk, e'en gemeenschap, waarin
de leus waarachtig wordt: een voor alien en alien voor een.
Deze gemeenschap vanavond belijdende en erkennende, gaan
we spreken over:
Het feit van de vergadering der ware gemeenschap
door het Woord en den Geest van Christus Jezus.
We gaan drie zaken zien:
1. het feit van die vergadering
2. het karakter van die vergadering
3. de garantie van die vergadering.
Ps. 87 : 1, 2, 3 en 4.
I.
In de eerste plaats komt aan de orde het feit van de vergadering
van de gemeenschap der mensen door den Geest en het Woord
van Christus Jezus. Van dat feit spreekt ons de catechismus in
de eerste vraag en het eerste antwoord. Dat blijkt cen zeer merkwaardig antwoord, om wat er in staat en wat er niet in staat. Ge
vindt daar geen geleerd betoog over het wezen der kerk of over
het wezen en den vorm der kerk, en ge vindt daar helemaal geen
betoog en volstrekt geen beschrjving van enig begrip der )kerk.
Er is niet gevraagd: Wat is de kerk? maar wat verstaat gij, boer,
buiten- en burgerman, wetenschappelijk gevormd of niet wetenschappelijk gevormd mens, wat verstaat gij, gelovige, onder het
221
Zondag 21
felt, dat gij belijdt in de woorden, dat Christus Jezus door Zijn
Heilige Geest zich een kerk bijeen vergadert? En op die vraag,
wat jan-en-alleman onder „kerk verstaat, is het antwoord een
volzin. Geen omschrijving, geen zogenaamde definitie, maar een
volzin: 1k geloof, dat de Zone Gods, van het begin der wereld af,
tot het eind der dagen toe, zich een gemeente vergadert. Dat
gebeurt door Geest en Woord, want de Geest is de regeerder, het
Woord van den Geest is de kracht, waardoor Hij de mensen
samenbindt en houdt. En ik geloof, dat die gemeenschap, die vergadering, die vandaag aan den gang is, wordt bijeengebracht in
enigheid, niet van bloed of ras of bodem of sexe, klasse, wetenschap,
kunst, aanleg, genie, maar van geloof, van het ware geloof, en
dat ik nu daarvan een levend lidmaat ben en eeuwig blijven zal.
Hier is geen speculant aan het woord, die de kerkvergadering
bekijkt op een afstand als object, neen, de man, die spreekt, is bij
de kerk geinteresseerd op leven en dood. Hij is levend lidmaat
en zal dat eeuwig blijven afgelopen, uit. Wat hier gebeurt, gaat
hem persoonlijk aan. Hij is er in opgenomen en kan nooit toeschouwer zijn op het toned, die uit de zaal toekijkt, neen, het is
een stroom, die hem meeneemt, een optocht, die hem meesleurt.
Bij die grote verzameling, die vandaag aan den gang is, bij dat
drama, dat vandaag gebeurt, is hij betrokken en hij gaat mee voor
tijd en eeuwigheid.
Wij moeten het antwoord van vanavond eigenlijk bekijken uit
het laatste gedeelte. Dan pas verstaan we den diepen zin daarvan.
Een massa vergaderingen in de wereld kunnen we aankijken op
een afstand. We kennen allemaal verenigingen en clubs, gezelschappen en instituten en we zeggen: dat lijkt me of dat lijkt me
niet. Dat zijn verenigingen, die ge allemaal bekijkt als een verband,
dat buiten u staat en dat toelaat het doel, te onderzoeken enz. Ge
kunt meedoen voor een tijd, ge kunt bedanken wanneer ge wilt.
Ze houden u vast, wanneer gij het verkiest en wanneer het u
behaagt laat gij ze los. Al die verenigingen, die ge dus op een
af stand bekijken kunt, zijn dingen, die uw belangstelling kunnen
bezighouden, maar nooit u voor tijd en eeuwigheid kunnen interesseren en meenemen. Maar hier is de kerk-gemeenschap, die
elk van haar leden anders spreken laat. Deze vergadering, zegt
de belijdenis, is geen zaak, die ik naar believen aankijken kan en
ook wel een tijd lang kan laten lopen. Ik kan de kerk niet bekijken
op een afstand. Ik was er in geboren, eer ik het wist; ze doopten
-
222
me, eer ik verstand had; ik ben lid van haar, eer ik het weet. 1k
blijf het mijn leven lang en ik zal eeuwig volhouden van die kerk
lid te blijven, levend lid. Mijn begeren is er in, mijn verstand is
er in, mijn smaak is er in. 1k ben er in door hoog gezag en ga mee
in elle eeuwigheid. Want ik moet met den stroom meegaan. Hier
is elkeen, die zo spreekt, Been toeschouwer in de zaal, maar speler
op het toneel, en het toneel met zijn spel beweegt de hele zaal,
en al wat in de wereld is hangt samen met het feit der vergadering
der kerk. Omdat de kerk de hele wereld raakt en aan het felt van
die vergadering elk mens gemeten wordt, is het een protest tegen
elke beschouwing der geschiedenis, die twee terreinen leert in het
bestaan der wereld. Sommigen zeggen: er zijn twee terreinen, een
boven-wereld en een beneden-wereld. Daar boven is het echte en
hier beneden het mindere. Dat is hier afgewezen. Er staat: de
Zone Gods en Zijn Geest, die van boven komt en Zijn Woord,
dat goddelijk Woord is, komen hier aan den slag. Hier is geen
engelen-vergadering, hier is geen goden-collectie, maar hier worden mensen bij elkaar gebracht, mensen van wie de een erg geleerd
is en de ander misschien wel idioot en van wie de een is rijk en
de ander miserabel arm, van wie de een is man en de ander vrouw.
En al die mensen, die echt van de aarde zijn, compleet aardse
lui, natuurlijk sexueel bewogen als iedereen, met al hun hebben
en houden, worden vergaderd door de kracht uit den hemel, die
op de aarde werkt. Die kracht is de Geest, die door het Woord
van boven spreekt en dondert, maar het komt in catechisatielessen
en dominees-preken. En daarom is de kerk geen collectie van
mensen van een andere, hogere orde, geen vergadering van engelen
of engelachtige mensen, mensen, gepromoveerd tot een hogeren
staat, maar een vergadering uit den hemel hier op aarde, een vergadering, die elke seconde zegt: Er zijn geen twee werelden: boven
en beneden, maar er is een wereld. God is op de aarde; het Woord
werd vlees en de. Geest woont in de allergewoonste mensenharten,
als het mijne en het uwe.
Ja, zegt een ander, goed, er zijn geen twee terreinen van de
wereld, boven en beneden, maar in deze wereld is toch ttveeerlei
geschiedenis; er is een profane geschiedenis en een heilige geschiedenis. Een profane geschiedenis, waarin de mensen kunnen
kopen, handel kunnen drijven, zaken kunnen doen, een vrouw kunnen trouwen, kinderen krijgen en alle natuurlijke dingen kunnen
doen. Dat is de profane geschiedenis. De staat valt er onder, de
223
Zondag 21
maatschappij, de school misschien. En er is ook een heilige historie.
Daar is de engelenwereld bij betrokken en de wedergeboren mens
en God en de andere goede dingen en machten.
Twee histories: een profane eri een heilige. In de ene historie,
zeggen sommigen dan, wordt satan bekend, in de andere, de kerkhistorie, wordt God openbaar. Want in de kerk is God openbaar
geworden; in haar werd God vlees en bloed, in haar neemt het
eeuwige Woord gestalte aan van mensen. Geen twee werelden dus,
maar tweeerlei historie. Ook die gedachte wordt vanavond hier
verworpen. Want de Zone Gods (staat er), die de kerk vergadert,
doet dat uit het ganse menselijke geslacht. Niet uit een hoekje
haalt Hij de mensen voor de kerk bij elkaar, om de anderen te
verwaarlozen, niet een plaats heeft Hij uitverkoren om te zeggen:
daar ben Ik en de rest laat Ik lopen, maar uit het ganse menselijke
geslacht, uit alle ras, elke taal en bodem, haalt. Hij door Zijn eigen
keus, die geen debat ooit toelaat, mensen en zegt: Hier heb Ik een
kind Gods, u wederbaai Ik en elke wedergeborene is voor Mij
ambtsdrager in de republiek, die Ik maak, de republiek der theocratie, de republiek der heiligen Gods, die door Len beginsel gedreyen zijn en tot den groten dag bij elkaar gedreven worden. Daarom
is elke historie eigenlijk kerk-historie. Indien de kerkvergadering
komt, gebeurt dat niet in een uithoek der wereld, zeg bij de Joden of
bij de Armeniers of bij de Zoeloes of bij de Hottentotten of bij de
Nederlanders. Dan zou ik kunnen zeggen: God maakt aan den
enen kant profane historie en aan den anderen kant hebt ge heilige
historie. Maar wanneer elk yolk zijn kerk-mensen levert, wanneer
elk ras zijn wedergeborenen afstaan moet, wanneer alle bloed
kinderen Gods kent, dan is alle historie heilige historie, omdat alle
historie eigenliik is: een gaan van God naar Zijn eigen doel en! het
samenbrengen door God van Zijn eigen gemeenschap in de baan
der kerk, om daarin eeuwig te blijven. Er is geen vaderlandse
historie en apart daarnaast kerk-historie; maar eigenlijk is de
historie van het vaderland, historie van de kerk. En wie vandaag
zijn eigen land verstaan wil en zijn eigen yolk de toekomst
profeteren wil, moet nooit zeggen: God, Nederland en Oranje,
maar moet zeggen: God en de kerk en van daaruit komt de belofte
ook voor den staat, bepaald door de kerk en door haar gebeurtenissen.
En als zo wegvalt het onderscheid van vaderlandse en kerkhistorie, valt ook weg het onderscheid van algemene en kerk-
Zondag 21
historie. De ene algemene historie is de grote kerk-historie.
alle volken, die bestaan, haalt de Heere Zijn heilige kerk. Dat kerkyolk, uit alle hoeken samengelezen, brengt Hij in een gemeenschap
samen, als degenen, die zeggen: Ja Vader, in tijd en eeuwigheid.
„...
Die kerk, zo verzameld uit vele volken, om haar is het te doen
bij elke revolutie, bij elke reformatie, bij elken oorlog en vrede.
Noem mij een tractaat van vrede, waar ge wilt, ik zeg: het gaat
om de kerk. Noem mij een unie, waar gel wilt, ik zeg: het gaat om
de kerk. Elk jaartal, dat de kinderen leren op school en alle andere,
die ze niet leren, het zijn allemaal jaartallen der kerk. En elk jaar
dat ik noem Anno Domini, is jaar van onzen Heere Jezus Christus.
In het jaar onzes Heeren zo en zoveel ben ik geboren. Anno
Domini ga ik sterven. Anno Domini ga ik trouwen, krijg ik kinderen, gebeuren er rampen, gebeuren er ook goede dingen. Dat
betekent: alle dingen van Napoleon en van Caesar en van alle
machten, die er in de wereld verder mogen zijn, Hannibal enz., ze
gebeuren Anno Domini, in het jaar, waarin deze Heer van vanavond, Christus Jezus, de kerk vergadert. En wie goed historie
schrijven wil, moet niet zeggen, dat het grote jaar was, toen Egypte
kwam tot een koningschap, of toen Rome kwam onder een keizer
of toen Hannibal in de wereld alle mensen schrikken deed, maar
dat het grote jaar bijvoorbeeld dit was, dat Mozes den Bijbel ging
schrijven. Dat is een jaartal, dat geen een boekje van de algemene
historie noemt, maar het is het grote jaartal, dat God in de kerkboeken schrijft: dat het Woord van God Schrift is gaan worden.
Zo komt daar een heilige historie; elke dag van elk jaar, dat
heet Anno Domini, jaar van den groten Christus, is daar een dag
van kerk-vergadering. Want, staat er, de Zone Gods vergadert
nog vandaag de kerk in Geest en in Woord. Hij vergadert, dat is
onvoltooid tegenwoordige tijd. Het is gebeurd, het gebeurt nog. Ik
weet niet, hoe het gaan zal in de wereld. Ik weet niet, vie het
wint, naar het vlees gesproken, in den bestaanden oorlog, maar
ik weet een ding, dat hier staat: hoe het ook lopen mag dat de
kerk altijd blijft vergaderd worden. Dat gaat door, omdat elk jaar
van den Heere Jezus Christus betekent: een schrijven op de wolken
van Zijn naam, een brengen onder Zijn beslag van de hele wereld
en een samenpersen onder een noemer en een samendrijven onder
'e'en leus van al degenen, die bij elkaar gebracht zijn, niet door een
menselijk beginsel, maar door de drift van den Heiligen Geest, die
drijft, waarheen Hij wil, die bijeenroept, niet waar een aan-
224
225.
K. Schilder ill - 15
Zondag 21
knopingspunt is, maar roept, waar niets is. Want alle mensen
roepen bijeen waar een aanknopinpspunt is, alle bestaande macht-
hebbers, voor en na, zijn gedwongen, ik zeg: zijn gedwongen zich
aan te sluiten bij hetgeen voorhanden is. Geen mens komt ooit
anders op gang in de volks-vergadering. Maar de Geest Gods,
ofschoon Hij, gelijk ik zei, bloed en ras en bodem nooit versmaadt,
hun bestaan nooit veracht, maar altijd gebruikt, is toch nooit daarvan afhankelijk. Hij blaast waarheen Hij wil. Geen macht drijft
Hem. En waar de Geest kiest, wederbaart door Woord en Geest,
en dus waar dood is en niets is, levend maakt en leven schenkt,
daar is deze kerk-collectie een wonder; daar is een natuurlijk gebeuren, maar, nooit van de natuur afhankelijk.
En het feit der kerkvergadering, dat altijd doorgaat, bindt daarom mijn geest meer dan enige staat die opeist, bindt m'n aandacht
meer dan enige grootte, die ik ooit zie groeien. — En het wonder
is dit: ik ontdek haar pas, als ze er is en zichzelf bekend maakt.
Want ze is niet een yolk onder de volken, een kring onder de
kringen, er is tenslotte maar een kerk. Nooit een kerk onder de
kerken. En daar er maar een kerk bestaat in de ganse wereld, door
een Geest beheerst, kan ik nooit die kerk met een andere vergelijken.
Ik moet haar bestaan aanvaarden door het geloof en ik heb nooit
een grond om ,haar te aanvaarden dan het geloof. Volken kan ik
zien en volken kan ik vergelijken, mensen kan ik zien en mensen
kan ik vergelijken, rassen kan ik zien en rassen kan ik vergelijken;
er zijn er meer dan e'en. Als er kerken waren met religies kon ik
ook gaan vergelijken, maar daar er maar een kerk is kan ik nooit
vergelijken en nooit het kerk-wezen afleiden uit vergelijkende
wijsheid. Maar de stem des Heeren, de stem, die hinden )ongen
werpen doet, die den donder slingert langs de hemelbanen, de
stem des Heeren zegt: Ik blaas, waarheen Ik wil, en Ik roep dien
Ik verkies, Ik breng samen, die anders uit elkaar lopen zouden.
En de stem des Heeren zegt mij: Ik maak de kerk. Gelooft gij het?
En maar e'en antwoord past: Ja Heere, ik geloof, dat Gij bezig zijt
de kerk te vergaderen. Ik zie het niet, ik begrijp het niet, ik begrijp
nooit Uw daden, ook deze niet, maar op Uw Woord heb ik U
geloofd.
De kerk-vergadering is geloofsstuk. Wij zijn vaak geneigd te
zeggen: och, kerken zijn er vele, ook religies zijn er vele, vergelijk
ze maar, haal de beste er uit, comparatief te werk gaande, en dan
vindt ge, waar ge wezen moet. Maar als deze kerk bijeenkomt onder
226
Zondag 21
Christus' eigen macht door Zijn Geest en Woord, kan geen mens
vergelijken; want dat inderdaad de ene mens wedergeboren is en
de andere niet, kan ik nooit bewijzen of aannemelijk maken door
vergelijking. Ik kan eenvoudig zeggen: het is, zoals het hier gezegd
is en door het geloof kan ik het zien, door het geloof kan; ik ook
de kerk vandaag zien.
Wie het feit der kerk-vergadering ziet, kan ook nu haar karakter
verstaan. Wat is de kerk eigenlijk? Het tweede antwoord zegt,
wat de kerk voor karakter heeft. Zij is de gemeenschap der heiligen;
dat is geen aparte zaak naast de kerk, maar de kerk is de gemeenschap der heiligen. Ik geloof een heilige, algemene christelijke kerk,
de gemeenschap der heiligen. De kerk van straks is zelf die gemeenschap der heiligen. In dit woord ligt het karakter der kerk
prachtig en scherp uitgesproken. Het kan nooit zijn een _aerneenschap van mensen, die een aanleg hebben. Wanneer er dat in de
kerk was, mensen van e'en aanleg, een ligging, een mening, dan
waren we gauw klaar. Dan konden we zeggen: Neem de kerkmensen die u lijken, zoek predikanten die preken naar uw zin, zoek
mensen van uw type en ge zijt klaar: de kerk een gemeenschap
van gelijkgezinden. Maar dat staat er niet! De gemeenschap der
heiligen betekent: gemeenschap van mensen, die God apart zet_in
de wereld als Zijn gekenden.
Er kan ook geen kerk zijn als gemeenschap van rassen. Ik ken
geen kaffer-kerk tegenover een boeren-kerk in Afrika, ik ken geen
Joden-kerk tegenover een Arabieren-kerk. Niet rassen-gemeenschap,
maar heiligen-gemeenschap is de kerk. Ze is geen gemeenschap
van mensen, die gelijk gezind zijn of een klasse vertegenwoordigen,
ruaar gemeenschap der heiligen, dat betekent: gemeenschap, eer
zij het weet en bekend is bij zichzelf als gemeenschap der heiligen.
Wie zijn nu die heiligen? Dat zijn soms de wedergeborenen in
wie_ de heiligmaking leeft, die door een Geest gedreven zijn, die
een God zoeken, een gebed doen en door een verlangen zijn gedreven. Maar als het er op aan komt, is dat toch niet het allereerste. Heiligen zijn eigenlijk zij, die God terughaa/t uit den,
verdorven staat der zonde tot den ouden staat van gerechtigheid,
heiligheid en waarheid. Oorspronkelijk was er geen kerk in het
paradijs, want de kerk, die van Christus komt, is als zodanig pas
ontstaan na den val. Als de val gekomen is, dan komt Christus,
227
Zondag 21
Zondag 21
de tweede Adam, die bijeenbrengt wat eerst verloren was, en de
kerk was pas aan de orde na den val. Maar veler den val was er
ook iets als heiligengemeenschap in het paradijs, veler den val was
er ook gemeenschap der mensen, en alle ras dat in Adam besloten
was, alle sekse die in Adam besloten was, (de vrouw komt uit
hem), alle aanleg en klasse, die er later zijn zouden, is in het paradijs bestemd om te zijn gemeenschap der heiligen. Daar ben ik,
waar ik wezen moet. Oorspronkelijk in het paradijs is de mensheid
een gemeenschap van heiligen. Niet van heiligen tegenover nietheiligen, maar allen zijn daar heiligen, door een Geest gedreven,
door een Woord beheerst, naar een dag zich spoedende, naar een
doel elkaar drijvende, Als nu de zonde komt, is dat ontbinding in
de bestaande gemeenschap, en de zonde maakt dit ellendige, dat
zij oorzaken van scheiding zoekt in de onderscheidingen, die er
zijn in de wereld. God maakt uit een bloed en een Adam vele
rassen, maar het paradijs kent geen rassen-strijd, de zonde pas
maakt rassen-strijd. LIit een Adam komen vele klassen, maar het paradijs kent geen klassen-strijd, alleen de zonde maakt klassen-strijd.
Uit een man, Adam, komen vrouw en man, maar in het paradijs is
geen seksen-strijd, de man trouwt de vrouw, heeft lief, kent ze en
belijdt ze; er is een familie, ondergeschikt aan de kerk-unie. En
de kerk-gemeenschap is gemeenschap van de mensheid Gods.
Maar door de zonde komt de haat van den een tegen den ander.
Adam klaagt over zijn vrouw, de vrouw klaagt Adam aan en de
zonde brengt de rassen-, klassen- en seksen-strijd. Alle zonde
maakt het onderscheid van ras, van klasse, van sekse, van aanleg,
tot oorzaak van scheiding.
En nu komt daar Gods eigen Geest om het kwaad in zijn loop
te stuiten. Nu komt daar een kerk, een mensen-vergadering, uit
Geest en Woord weer samengebracht. Christus wordt tweede
Adam, wel tweede, maar toch tweede Adam. Een echt mens, die
de mensheid kent en lief heeft en alle mensen aanneemt. En als
Hij nu komt, is de kerk dat grote lichaam, waarin de Heere Jezus
Christus aldus opereren gaat, dat geen onderscheiding, noch van
ras, noch van klasse, noch van aanleg, noch van sekse, ooit maar
oorzaak van scheiding worden mag. Want het zijn mensen,
mensen Gods uit alle ras en klasse en sekse samengelezen. God
wil Zijn heiligheid weer geven in de gemeenschap van mensen, die
samen een God dienen en door het Vaderschap van de herschepping herleid worden tot den Vader van de schepping, zodat
228
de natuur door genade hun weer toekomt, hen weer opneemt en
samen maakt gezonde mensen, schoon om naar te kijken, heerlijk
om te zien, vastgelegd in e'en Geest tot den dag der dagen toe,
om te zijn: heiligen, niet heilig gemaakten, maar apart-liesetten uit
de wereld, apart geplaatsten. Ze krijgen de heiligmaking, maar,
geloofd zij God!, de kerk hangt nooit aan de heiligmaking, maar
de heyismaking hangt aan de kerk. Nooit kan God uit den aanwezigen voorraad van de natuur of van genade de kerk bouwen,
maar de bevoorrading in natuur en genade komt uit de kerk. Hij
roept, wien Hij wil, Hij kiest in vrijheid, Hij is ongebonden, volkomen vrij. En uit alle ras, zonder enig aanzien des persoons, kiest
Hij, wien Hij wil; waar Hij wil schenkt Hij de heiligmaking. Ik ben
heilig, eer ik ben heilig-gemaakt. Ik ben apart gezet, eer ik apart
leven ga. Ik ben verkoren tot heiligmaking, eer ik de heiligmaking
ken.
En als hier staat: gemeenschap der heiligen, dan is , het eerste
punt dat hier staat, dat de gelovigen, allen bij elkaar gemeenschap
hebben aan Christus Jezus. Dat is er, eer zij het weten. Die gemeenschap bestaat in den doop, in de wedergeboorte, in de verkiezing, eer zij het weten. En gelijk de Staat der Nederlanden
bestaat, eer ik het weet, en niet ik in de wieg dien staat ga bouwen,
maar die staat me opneemt eer ik het weet, en er is, eer ik het
besef, en pas later door mij gediend wordt, zo ook hier. De grote
kerk-staat is er, eer ik het weet en de gemeenschap der kerk, als
staat der heiligen, als staat der verkorenen, als lichaam van
Christus Jezus, heeft zijn leden, maakt zijn leden, kiest en plaatst
zijn leden, eer zij het weten, vizi& zij het willen, ongeacht hun eigen
bedoeling en hun eigen „ja" of „nee Z-zeggen.
En pas daarna en pas daarom en pas daardoor komt dan het
tweede _Runt, dat _nu door het bestaan van die gemeenschap in mg
persoonlijk ontwaakt de wil tot gemeenschap. Nu komt de heiligheid, het apart-staan, de heiligmaking: ten andere moet elk zich
schuldig weten, zijn gaven ten nutte der andere lidmaten te besteden. De republiek is er, eer ik het weet. Als ik het eenmaal weet
door het Woord, ga ik me thuis voelen. Ik ga zitten naast de
anderen en zeg: Broeder, zuster, wij gaan samen leven, samen
bidden, samen strijden. En dan komt het gevoel der gemeenschap
vanzelf. Dien groten zegen wil ik u vandaag met graagte verkondigen. Als God, de Heere, hing aan deze orde: eerst gevoel
van gemeenschap en dan gemeenschap, kwam er nooit wat van
-
229
Zondag 21
Zondag 21
terecht. Want och, de kerk is zo vaak een treurig ding zoveel het
vlees aangaat, en iemand zei eens terecht: het is in de kerk vaak
zo'n verschrikkelijke janboel, dat ze moet zijn Gods werk, anders
was alles allang in de kerk kapot geslagen. Als de kerk hing aan
het beset van gemeenschap, aan het gevoel van gemeenschap, aan
het beleven daarvan, kwam God achter de feiten aan. Maar geloofd
zij God: het is juist andersom. Daar is gemeenschap, eer ik het
weet en eer ik het wil, omdat zij bestaat door de daad Gods, den
Auteur, die de republiek maakt, zonder president, dien de mensen
aanwijzen kunnen. Daarom komt er gevoel van saamhorigheid,
daarom komt er een band en samenbinding aan een Heiligen Geest.
En nu het zo staat, nu komt de kerk tot de garantie, die haar
bestaan verzekert voor tijd en eeuwigheid. Haar garantie, want
daarvan handelt ons derde punt: ik geloof de vergeving der
zonden. De vergeving der zonden is nu geen gave aan de kerk op
_grond van het kerk-bestaan, maar ze bestaat als feit, dat God laat
gebeuren naast het andere feit van vergadering der kerk. Want
hier is vanavond deze gedachte, dat God, de Heere, de zonde
vergeeft in gemeenschap immers van de kerk, ja van de kerk.
Niet op grond van haar eigen religieusiteit, haar eigen godsdienstigen aanleg of iets dergelijks, want uit Gods eigen wil en
verkiezing is de kerk opgekomen, waaraan God garandeert de
vergeving der zonden. Die machtige werkelijkheid, dat het feit der
kerkvergadering en het feit der zonden-vergeving samengaan en
samenwerken, trilt ook na in de confessie: dat er buiten de kerk
geen zaligheid is._ Dat kan nooit zijn, dat men leden uitschakelt
van afgescheiden kerken, want ook buiten onzen kring kent God
de Zijnen, maakt Hij ze zalig, en Hij roept vrij naar Zijn eeuwige
zalen toe ook uit hen, die nooit de kerkmuren van binnen hebben
bekeken, ook uit hen, die op zolder zitten, apart gebleven met
een boekje in een hoekje. Maar als wij nooit kunnen zeggen, dat
wij bij ons hebben het privilege van zaligmakende kerk uit ons,
toch is ook nooit gezegd, dat het bij de kerk toevallig is dat zij
staat in Gods gunst. Neen, zegt God, 1k breng de kerk bij elkaar
en ofschoon er zijn in verzoeking hier en daar, die op zijpaden
dolen, die geleid worden door een verkeerd beginsel, die samenkomen, waar ze niet horen en ofschoon zij van hun kant zondigen
tegen Mijn vergaderingswil en kracht, Ik neem ze toch samen. want
,
230
de _vote IFILEvamcier/msactie begint, waar het Woord uitcLaat„
maar ze gaat verder en de Heere Christus zegt: Kom in, gij
gezegenden van den Vader. De kerk-vergadering gaat door, alle
eeuwen, alle dagen; zij is 66n doorlopende actie, hoewel geen
actie zonder enige grenzen. Ik kan nooit de kerk geven van die
echte kerkgrenzen. God eert het instituut, verplicht daartoe ook
ons, maakt er een conscientie-zaak van voor mij, maar Hij blirft
vrij van Zijn kant. Hoewel Hij ons bindt aan den eis van kerkvergadering, is mij toch vrij van Zijn eigen wetten en Hij kan
roepen waar Hij wil roepen, hoeren en tollenaars en zondaars,
gelijk Hij ook doet. En de stroom, die bij ons is, kan Hij doen
verzanden en doen uitgaan naar een andere plaats.
De kerk heeft geen garanties uit zichzelf, maar hierin, dat ze
heeft de vergeving der zonden., Als God zegt: daaraan bind Ik
Mijn genade, dat Mijn kerk, die Ik maak, huis der genade wordt,
dan is dat de grote regel, die ons allemaal binden moet in onze
actie van kerk-vergadering. Het is de grote regel van de doorgaande genade Gods: Buiten de kerk geen zaligheid, buiten de
kerk, de bij God bekende daad van mensen-vergadering uit een
Geest, geen zaligheid. Want de zaligheid is de baan, waarlangs
God het huis vergadert, het lichaam bijeenbrengt en den staat Gods
bouwt door een Geest. Maar wanneer we leven in een staat, moet
elk zich daaraan houden. Wanneer het onweert, kruipen de
koeien naar het hek van de wei, wanneer het stormt gaan de
mensen binnenshuis en wanneer het regent zegt iedereen: geef
m'n jas.
Als een macht, die buiten mij is, mij meesleurt, moet ik me daar
naar richten, mijn houding daarnaar bepalen. En nu God zegt: Ik
vergader een mensen-collectie, naar Mijn methode, naar Mijn eigen,
doel en maatstaf en Ik bind aan Mijn collectie de grote weldaad_
an rechtvaardigmaking en zonde-kwijtschelding, welnu, doe het
dan maar, kruip in uw schulp en zeg: 0 God, breng mij in de
kerk-vergadering en laat al mijn daden gebonden zijn aan Uw
kerk-vergadering, laat Uw machtsdaad in het vergaderen der kerk
en mijn machtsspreuk elkaar vinden molten, nu en in alle eeuwig:
heid.
Wanneer die regel ons bindt, dat God de rechtvaardigmakende
weldaad bindt aan 't bestaan der kerk, waardoor de mensheid Gods
zich beter samenvoegt dan ze tot nog toe ooit gedaan heeft, dan
komt er huivering in den naam „kerk , dan komt er huivering in het
-
231
Zondag 21
niet-bijeen-vergaderen van wat samen hoort, dan komt daar angst
voor wie de kerk vermijden en een kerkje op eigen houtje maken
gaan en dan komt de macht van het geloof, dat van de kerk het
Woord predikt en niets meer en niets anders. En het wordt een
jubelzang, die de engelen horen, de jubelzang van den Filistijn,
den Tyrier en de Moren, die in den enen staat, met andere dan
onze rijksgrenzen, geboren zijn en daar bewaard blijven. En in
dien staat zullen alle fonteinen wezen van het genade-bestaan,
dus ook van het natuurlijk-bestaan; de fonteinen van huwelijksvreugde, overgegaan dan in het beeld van Bruidegom en bruid,
God en kerk; de fonteinen van wetenschap, van kunst, van lust
en begeerte, van natuur, die door de genade vrij gemaakt wordt.
En waar de weldaad van de vergeving der zonden onberouivelijk
is en aan niets anders hangt dan aan de vrije genade, is, wie haar
heeft, gegarandeerd. Daarom, elke staat en elk yolk verdwijnt, elke
staatsgarantie komt in een crisis en wordt vaak een vaag teken,
maar de garantie van de vrije verkiezing Gods, die onberouwelijk
is, die nooit personen aanziet, maar het neemt uit God zelf, die
blijft eeutvig en die klinkt na in het machtig woord voor de kerk:
Wat gij op aarde bindt, is boven gebonden, wat gij op aarde ontbindt, is boven ontbonden. Maar ze klinkt ook na in den geweldigen
jubel: Waar Ik ben, daar zal ook Mijn dienaar zijn; of in de
andere kreet: Uw yolk is mijn yolk, uw God is mijn God; of in
het andere, u alien bekende woord: Ik ben een pelgrim bier beneen,
maar Uw geboOn heb ik wat een wonder — niet vergeten!
Ps. 122 : 2, 3.
Amen.
De aanwender en de dienst der genademiddelen. 1 )
Tekst: Zondag 25.
Lezen: 1 Corinthe 10 : 1-17.
Zingen: Ps. 122 : 2; Ps. 22 : 13, 15, 16; Ps. 23 : 1; Ps. 111 :3.
Er is geen preek in deze kerk gehouden, of voor de preek begon
en voor de dienst begon, is van uw zijde gezegd: „Onze hulp is
in den naam des Heeren, die hemel en aarde gemaakt heeft". En
misschien dacht ge wel eens na over de vraag, of het niet vreemd
is, dat de kerk van Christus Jezus naar het eerste begin teruggaat:
onze hulp is in den naam des Heeren, niet: Die ons vandaag een
preek geeft, niet: Die straks wederkomt, maar: Die hemel en aarde
gemaakt heeft, zoveel eeuwen geleden. Bij elken dienst der herschepping zeggen wij hulp te krijgen van den God der schepping,
en bij ons jagen naar het einde sterken wij ons aan het begin.
Als ge daarover nadenkt, zal u eigenlijk reeds de zin open gaan
van hetgeen vanavond besproken zal worden, n.l. de leer der
genademiddelen. Wij zijn za• vaak met de genade bezig, dat we de
genademiddelen, onder al die bedrijven door, soms niet eens meer
begrijpen. Wij zijn zo gewoon van de genade te zeggen: het komt
van boven, dat wij vaak vergeten van de middelen te zeggen: dat
is van beneden. Want het middel hoort altijd tot de wereld, waarin
het bediend wordt. Het middel is altijd iets in en uit het vlak,
waarin het optreedt en gebruikt wordt. En als er dus genademiddelen zijn en ze zijn echt middelen, dan zullen ze u, zoals ge
op aarde zijt, op aarde gegeven moeten worden en daaruit
genomen. Dat ze als middelen werken kunnen, dat komt van
boven, maar als middelen zijn ze inderdaad dingen van de aarde;
ze zijn uit de volheid, die ik noem „hemel en aarde, die God
geschapen heeft". Dus alle herscheppingsmiddelen wijzen naar het
1 ) Predicatie, gehouden te Rotterdam-Delfshaven, in het najaar van 1936
Stenografisch opgenomen.
232
233
Zondag 25
boven der herschepping, maar zijn uit de schepping; ze zien heen
naar de andere wereld, maar zij zijn uit deze wereld. Door genade
brengt God het bedorven begin toch naar het onbedorven einde
en door de genademiddelen weet Hij Zijn plan uit te voeren van
dag tot dag in de alledaagse wereld, maar dan van genade.
Het lijkt vreemd, te spreken van genademiddelen. De een zegt:
de genade is van boven, de middelen zijn van beneden, dus dat
klopt niet. Er zijn er vooral in den laatsten tijd, die zeggen: Wie
het woord „genade kent, lacht om het woord „genade-middelen
en wie iets er van weet, toornt tegen de dwaze gedachte, alsof er
genademiddelen zouden zijn. Middelen, zegt men dan, heeft de
apotheker en de kruidenier en de bakker, middelen heeft de onderwijzer en de leraar, dat is allemaal van de aarde; en het is
scheppingsleven, dat uit de scheping middelen krijgen kan. Maar
als genade is herschepping, dan kan ze niet uit de schepping
middelen hebben. Het woord „middelen moet ge schrappen, als
ge van „genade spreken wilt.
En tegenover dezen fellen aanval, niet op een letter in Zondag 25,
maar op den gehelen Zondag, moeten wij een antwoord geven, en
we doen dat, als we belijden te geloven aan het bestaan van
genademiddelen en als dezulken, die zelf kunnen zeggen: Heer,
ik weet wel heel zeker, in mij hebben ze gewerkt, ik had er baat
van. Wie gelooft aan de genademiddelen en de genademiddelen
door het geloof tot den dag van Christus' rijk bewaren wil, zal
ook vanavond de ergernis en dwaasheid van de prediking van
Christus overwinnen moeten door het geloof en de middelen, ook
door de aanvaarding zelf van de werkelijkheid van die middelen.
Laten we dan spreken over:
-
-
-
-
De aanwender en de dienst der genademiddelen:
1. de aanwender van de genademiddelen
2. de vrucht van de genademiddelen
3. de mogelijkheid van de genademiddelen.
Ps. 22 : 13, 15 en 16.
I.
In de eerste plaats zien we, wie de aanwender der genademiddelen is. Op die vraag is het antwoord al reeds dadelijk te
geven als we inzien Zondag 25. Er wordt gevraagd: hoe het
geloof eigenlijk in de wereld komt. Het woord „komen moeten
-
234
we goed nagaan. Komen betekent: „voor-het-eerst-komen", opkomen, geboren-worden, maar het betekent ook: „telkens-weerkomen". De Heilige Geest werkt en versterkt het geloof, wanneer
het komt voor het eerst en gewerkt wordt of wanneer het telkens
weer komt en versterkt is. Dan wil „komen dus telkens zeggen:
weer-komen, over-heel-de-linie-komen, weerkomen van het geloof,
dat als wonder in elk mensenleven gelegd is; het geloof als komend
geloof, dat komt en weerkomt en opkomt, maar ook blij ft, dat is
een voortgang van een zeker beginpunt naar een eindpunt. Want
het geloof, althans in dien bepaalden vorm, komt op in een punt
des tijds, dat we noemen „wedergeboorte , wanneer God een mens
aangrijpt, dat hij van vijand vriend wordt. Het geloof neemt ook
een keer een einde, althans in een bepaalden vorm; het geloof
namelijk voor zover het tegenover aanschouwen staat en haakt naar
niet-aanwezige goederen; dat geloof wordt beeindigd bij het
stervensuur. Dan gaan we over in aanschouwen. En er zal eens
de dag komen, waarin het geloof van heel de kerk in aanschouwen
overgaat.
Nu kan men spreken van het geloof in natuurlijken zin, dat
betekent: tot-God-„amen -zeggen. Dat geloof is ook in Christus
geweest; het is ook in de kerk bier beneden, het zal er ook in alle
eeuwigheid zijn. Dus in anderen zin is het geloof een kwestio van
tijd en eeuwigheid en is niet gewekt in een punt des tijds, om straks
ook weer te verdwijnen. Het geloof betekent dan hetzelfde als
aanschouwen, alleen van den kant van mijn amen-zeggen. Maar
het geloof in den zin van vanavond, waarop ik op een zekeren dag
tot God amen-zeg en dus nog niet aanschouw, wat ik toch ga
geloven en heb geloofd, dat geloof komt op in een punt des tijds
en neemt ook straks in een ander punt des tijds in zijn tegenwoordigen vorm een einde. En nu zijn er middelen, waardoor het
geloof komt van het eerste naar het laatste punt. Die middelen
doen bemiddeling, leggen verbintenis, zijn de lijn, die punt een en
twee verbinden moet.
Nu is de grote vraag, wie die middelen aanwendt; en op de
vraag, vanwaar het geloof komt, is het antwoord: het komt van
den Heiligen Geest, want Hij werkt het geloof en versterkt het ook,
laat het opkomen en weerkomen door de middelen, die wij noemen
aan den enen kant: het woord der prediking en aan den anderen
kant: de sacramenten. Daarom is bier het eerste steunpunt der
gedachten: de Heilige Geest is aanwender van de genademiddelen.
-
-
-
235
f-r-fl
Zondag 25
Zondag 25
Er zijn middelen te krijgen en die werken ten bate van het geloof;
en nu is het niet de kerk, niet de dominee, niet vader en moeder,
maar de Heilige Geest, die de middelen aanwendt en gebruikt en
stuurt naar het doel; de Geest, van Wien de kerk belijdt, dat nooit
enig door Hem gebruikt middel ledig wederkeert:
Met deze gedachte staan we reeds dadelijk midden in de kwesties
van vandaag: Ik heb reeds aangeduid, wat de kwestie van vandaag
is: Men zegt ons vandaag, dat er een tegenstelling is tussen Gods
Geest en de middelen: De Geest Gods, zegt men, bemiddelt niet:
Het middel is om te komen van punt a naar punt b; het bevindt
zich dus op het vlak van de aarde, van het scheppingsleven: En
de Heilige Geest kan niet ingaan in het scheppingsleven, want Die
is boven het geschapene: Neen, zegt men, wie den Geest kent in
eeuwigheid, zegt: de Geest doet niet aan middelen, de Geest is
geen bedienaar van middelen, dat is beneden hem: Dat kan de
kerk wel doen, en de christenen en de pieteit, maar de Geest niet:
Hoogstens de geest van mij met een kleine „g", maar de Geest
met een grote „G" is geen bedienaar van middelen: Er is geen
toonbank te maken in de hele wereld, waar de Geest achter kan
staan: Een kruidenier, een apotheker, dat kan, maar den Geest kan
men nooit in een winkel brengen, waar men middelen uitdeelt,
want Hij wil ze niet uitdelen:
Ge moet, als ge deze dingen hoort, niet zeggen: dat is allemaal
onzin: Want ketterij is het wel, en heel erg ook; maar gelijk in
elke ketterij, is ook bier niet alles onzin: Er is toch iets bier, dat
weliswaar eenzijdig is opgekomen, maar waar we niettemin aandacht aan moeten geven en dat we zullen moeten bestrijden:
Wat is het ware in deze redenering? Wat is het element van
waarheid, dat hier gezocht wordt? Het is dit: dat nooit het eindige,
dus ook geen eindig middel gelijk staat met den oneindigen God
en dat nooit de Heilige Geest zich laat begrenzen in of door wat ik
heb en door den tijd, waarin ik kom van punt tot punt en voortga
van kracht tot kracht: En als men zegt: Heb eerbied voor den
Geest, haal Hem nooit naar beneden toe, zet Hem niet achter een
toonbank, dan zeggen wij: we zijn dankbaar voor de herinnering:
Dit alles is niet nieuw: Ook Calvijn heeft het reeds gezegd en
hij leerde het van Paulus: En heel de Schrift heeft het ons geleerd:
Als Israel zegt: Haal de ark, dan kunnen we gezond vechten, dan
zegt de Heere: Nu de ark naar de Filistijnen: "Want wie het
middel of het symbool met Hem, die het bedient, gaat verwarren,
,
236
die moet leren, hoe dwaas het is: Als iemand zegt: de Geest Gods
is nooit bij het aardse, dan zeggen we: vriend ge spreekt in
zuivere, goede woorden en wat ge nu zegt, erkennen we als leer
der Schrift: Alleen maar, juist omdat de Geest Gods, God is, daarom is Hij machtig om door Zijn eigen keus en schepping, en
schikking en toeschikking uit het aardse te maken middelen, die
door Zijn wil en goddelijk bevel kracht van zegening hebben, om
mij te brengen van het punt des tijds in den aanvang tot het andere
punt in het vervolg en straks in het einde: Want de Geest staat
niet in dien zin boven de middelen, dat Hij er buiten zou staan: Wanneer ik zeg: ik geloof aan de genademiddelen, is dat de voortzetting van het geloof, dat zegt: ik belijd de vleeswording des
Woords: Dat het Woord vlees geworden is, betekent, dat Gods
Zoon in het vlees is ingegaan, niet er boven gezweefd heeft: Dat
is aanvaarding van de aarde en haar volheid, en haar volheid van
middelen ook door den Zoon van God: En als de Zoon Gods zo
barmhartig is en zo echt menselijk, dat Hij ingegaan is in de
wereld van onze middelen, zodat elke boterham van Hem middel
is geworden tot mijn verlossing en elke preek van Hem middel
was tot omzetting van hemel en aarde in verzoening met God,
dan komt de Geest na Hem en neemt deel aan de verlossingsarbeid
en gaat ook in de wereld en zegt: de aarde en haar volheid is des
Heeren; en al wat de aarde voortstuwt van het begin tot het
einde, van Adam en Eva tot Christus, tot Paulus, tot vandaag,
tot den jongsten dag, zal Ik, Heilige Geest, in Mijn dienst stellen
en Ik zal de wereld aannemen en niet boven de middelen staan,
maar er ingaan en gebruik er van maken en ze aanwenden uit
kracht van de souvereine verlossing: Daarin eren wij den Heiligen
Geest: Men kan zeggen: Hij is te hoog voor middeltjes en staat
niet achter een toonbank, laat Hem in den hemel, houdt de middelen
hier op aarde: Neen, zeggen wij, dat een gewone preek iets doen
kan of een zeker boek met letters, dat Bijbel heet, wat doen kan,
dat een doopvont, water, een handeling, een avondmaalstafel, wat
doen kunnen, dat komt van boven: Dat ze middelen kunnen zijn,
dat komt van den Heiligen Geest: Het zou niet gaan door ons zelf:
Dat het mogelijk was, is souvereine genade en goddelijke almacht:
En gelijk we den Zoon beledigen door te zeggen: mens en daarmede uit, maar Hem eren door te zeggen: mens en Hij werd dat,
omdat Hij God was, zo ook hiermede: Wie den Geest met de
middelen vereenzelvigt, beledigt Hem: Maar wie zegt: de middelen
237
Zondag 25
kunnen aanknoping doen in den tijd aan Gods eeuwigheid, en daar
is een souverein wonder, daar is almacht voor nodig om een boek
en een preek en gebroken brood en vergoten water te maken tot
middel van genade, die verheerlijkt den Geest. Het middel der
schepping, dat mij brengt tot de voile gave der herschepping.
En daarom moet ge de belijdenis handhaven en de consequenties
trekken. Wat het laatste betreft, als ge het zo ziet, is de eerste
slotsom deze: Hoe natuurlijk is dan het geloof en hoe onnatuurlijk
is niet-geloven. Als de Geest Gods uit het scheppingsleven middelen
nemen kan en uit de tijdelijke wereld genomen zijn een boek, water,
brood, een menselijke handeling, dan is het geloof niet bovennatuurlijk, maar dan is het natuurlijk. Dan is ook de kerk geen
ding tussen hemel en aarde, geen luchtkasteel, maar het huis der
nieuwe mensheid, die nieuw heet door genade en vertoont Gods
eerste bedoeling met Zijn eigen wereld. Geloof is daarom niet iets
aparts. Dan waren er geen middelen nodig. Genade doet nooit een
instelling, maar alleen herstelling. Als genade een instelling doet,
betekent dat: iets doen, wat niet door God gedacht was; dan waren
de middelen ontnogelijk, want dan had de schepping niets om tot
genademiddelen te dienen. Maar indien de genade middelen
hebben kan en wil uit het aardse, dan is de genade geen instelling
van nieuwe zaken, maar brengt door een wonder van God de
oude zaak terug. Ik krijg Adam weer bij zijn voile menselijkheid
en ik krijg mijn gezondheid terug bij het avondmaal en word weer
mens van cultuur bij een goede preek. De genademiddelen maken
me mens. Anders komt in de menselijkheid de dwaze cultuur, die
spreekt van een motor. Genade is herstelling en daarom kan ze
middelen gebruiken en hangt alle genade van het gebruiken van
middelen door den Heiligen Geest af. De Heilige Geest doet niet
iets nieuws bij het gebruik van genademiddelen. Vandaag hebben
de middelen een aparten naam: doop, avondmaal, vroeger: besnijdenis, pascha. Elke tijd heeft andere middelen, maar ook weggedacht van de tijden en ook weggedacht van de bedeling na den
zondeval, is de Heilige Geest altijd bezig, middelen te nemen tot
geloofsversterking, ook in het paradijs, ook in alle tijden.
Geloof is in een bepaalden zin: God aanvaarden in Christus
Jezus, maar het is ook, voor van Christus sprake kan zijn, in het
paradijs: God aanvaarden. Welnu, zulk een geloof hadden ook
Adam en Eva voor den zondeval. Zo zou het geloof geweest zijn,
als de wereld was blijven staan. En in zulk een niet-zondige wereld,
238
Zondag 25
die niet op Christus aangewezen was, reeds daar is de Geest bezig
het geloof te werken en te versterken. Hij werkt het in het uur
der geboorte, als de mens geplaatst wordt in het verbond en hem
een persoon maakt, die het verbond kennen kan. In een wereld
zonder zonde is de geboorte meteen het uur van geloofswerking
en ook in het paradijs versterkt de Geest het geloof. Het gaat ook
daar van kracht tot kracht steeds voort. Want de mens leert en
groeit en wast op in kennis. En waar alles wat natuurlijk is, groeit
in den tijd en het geloof in het paradijs natuurlijk is, daar het met
de geboorte meekomt, daarom groeit de mens in het paradijs ook
in het geloof, zolang de wereld nog niet eeuwig is. Daarom moogt
ge zeggen: Gods Geest gebruikt middelen, en dat noemen:
middelen van Gods gunst en liefde in alle tijden, zonde of geen
zonde, slang of geen slang, antichrist of niet, Christus of niet. En
als ik dat weet, dat Gods Geest Adam geloofswerking en -versterking gaf, dan begrijp ik pas echt, dat genade herstelt. De
Heilige Geest dringt, als Hij mij gelovig maakt, terug naar het
algemeen menselijke. Deze genade maakt ons weer menselijk en
maakt ons geschikt voor het einde door ons eerst te doen leven
uit het begin.
Nu de slotsom. Als dit waar is, houdt dan op met de tegenstelling van Geest en middel. Satan heeft altijd getracht deze twee
uit te spelen tegenover elkaar. En in sommige eeuwen heeft de
kerk ook gezegd: de genademiddelen zijn een verlengstuk van de
kerk. De kerk heeft de vroomheid en zingt die uit in de psalmen,
de Bijbel is een document van vroomheid en pieteit. En men zeide
meteen: de doop is gedachtenisteken of symbool, waarin de kerk
afbeeldt, hoe noodzakelijk het is om van vuil rein te worden. Het
avondmaal is een gedachtenismaal door Jezus gegeven, Die een
mooien dood gestorven is, en dat felt heeft de kerk begrepen
en zij heeft gedachtenis gesticht aan Jezus. Toen zeide de Satan:
alle genademiddelen, bijbel, doop en avondmaal, zijn verlengstukken van de kerkelijke vroomheid en daarvan documenten. De
kerk spreekt zichzelf aan in de zogenaamde genademiddelen. Dus
de genade verlengt zichzelf, en het geloof, opgevat als uiting van
religieuzen zin, bouwt zichzelf. Wie zo sprak, kwam tot onderschatting van de sacramenten.
Anderen zeiden: Neen, zo is het niet. De Heilige Geest is het,
die het door en tot mij doet. God heeft het Zelf in handen van
de kerk gelegd, aan wie de Geest gegeven is. En middelen moet
239
Y ! T W
tr7Y -
Zondag 25
Zondag 25
ge hebben. Ga trouw naar de kerk, gebruik de sacramenten, want
in de middelen zit de kracht en wie ze niet gebruikt, komt om
van honger en van dorst. Dit is overschatting der middelen.
Die twee dingen: onderschatting en overschatting, zijn de twee
klippen, waar het schip der kerk voortdurend zich heen wil
dringen. Ik zou willen zeggen: Houd op met te trachten door de
klippen been te komen, omzeil ze liever om de ketterij te ontgaan.
Want het is niet waar, dat de Geest tegenover het middel staan
kan. Ik kan niet zeggen: de Geest of het middel, ik kan niet eens
zeggen: middel, maar ook Geest. Ik moet dit zeggen: De Geest,
als Geest van Christus, is niet zonder middel. Een vrouw, die zou
zeggen: wel het huwelijk wil ik, maar niet den man, of wel den
man, maar niet het huwelijk, of den man, maar ook het huwelijk,
daarvan zoudt ge zeggen: ge zijt dwaas of een echtbreekster, want
de man is er slechts in het huwelijk en het huwelijk is pas huwelijk
als de man uw man is. Ge kunt nooit die twee van elkaar abstraheren, ze zijn pas in hun eenheid huwelijkskwesties, en hetgeen
het huwelijk bouwt, is pas in zijn eenheid huwelijksmiddel. Zo ook
hier. Zeg nooit: wel den Geest, maar het middel niet, of: de Geest
is alles en het middel neem ik op den koop toe. Zeg ook niet: het
middel, maar ook den Geest; het Woord, maar ook den Geest.
En kom niet langer in het vaarwater van de klippen, het ene bier
en het andere daar, maar zeg: de Geest Gods, Die zich beweegt
in dienst der middelen, is niet te kennen zonder middelen, en de
middelen zijn niet te kennen als middelen zonder den Geest. Denk
den Geest weg en een preek is een stukje cultuur; denk den Geest
weg en het brood van het avondmaal is een gedachte-symbool en
het water van den doop is symbool. Het is ritueel, dat ook de
heidenen kunnen hebben. Daarom, wie den Geest scheidt van de
middelen en omgekeerd spreekt van de middelen zonder den Geest,
voor dien is het maar een pralen met termen. Maar het geloof zegt:
Gelijk Gods Zoon op aarde was, die wandelde in het lichaam en elk
van Zijn voetstappen was passeren van den Zoon Gods, maar ik
nooit Gods Zoon los kan denken van Zijn menselijkheid, zo ook
zo ook bij den Geest. Ik zie Hem gaan in den dienst des
Woords; ik zie Hem gaan langs de doopvonten en triumferen; ik
zie Hem bedienen de middelen der genade bij het avondmaal en
ook triumferen. De Geest, Die rondgaat en meegaat met de
kinderen der aarde, is thans histotisch geworden, gelijk de Zoon
het ook was. Hij blijft de aarde volmaken en ons eveneens en
de gehele wereld brengt Hij daarin tot het einde der dagen toe.
En pas dan als de tijd is weggevaagd en het begrip sterker-worden
is uitgesloten, zal Hij ophouden geloofsversterking te doen, maar
blijft mij met God verbinden, zodat ik „amen" zeg tot God, maar
dan altijd even sterk. Hij zal ophouden door de middelen van
kracht tot nieuwe kracht te doen gaan. Hij zal de kracht bestendig
houden door voortdurende samenbinding van God en mijzelf. En
waar geloof en aanschouwen e'en geworden zijn, daar komt het
woord naar voren: „De God des Heils wil mij ten Herder
wezen
Ps. 23 : 1.
II.
Wanneer men vraagt naar de vrucht der middelen, dus naar de
uitwerking, naar wat ze doen, dan is reeds in het tweede antwoord
van onzen Zondag de hoofdzaak gezegd. De Heilige Geest gebruikt
de sacramenten, echter alleen maar sacramenten, die het Woord
nader aandringen. Al schijnt het tweede antwoord alleen van de
sacramenten te spreken, toch is het anders, want de sacramenten
dienen om het Woord duidelijker te doen spreken. Daar het eerste
antwoord spreekt over het Woord en de sacramenten, doet het
tweede het ook. Er is het Woord Gods, waarin Hij belooft en
beveelt, dat we geloven; en hetgeen het Woord zegt, dient om het
hart te openen, om het geloof te werken. Nu komt het Woord
terug, niet een keer en dan uit, het loopt niet weg, als het geloof
gewerkt is; het blijft terug komen, voortdurend richtend, voortdurend den weg wijzend en waarschuwend. Waar het Woord
begonnen is en zijn eigen begin maakt tot vervolg, door steeds
weer te komen, komen de sacramenten en gaan nu hetzelfde doen
wat het Woord doet: namelijk sterker maken, maar op een andere
manier. Het Woord, dat het eerste wonder deed, namelijk het
geloof werken, vindt nooit de sacramenten naast zich om het
geloof te werken, dat kan niet. Teken als symbool zegt niets zonder
het Woord. In een museum hebt ge niets aan alles wat er staat,
als niet iemand het verklaart. En daarom moet een engel reeds bij
Zacharia staan, den profeet, die symbolen ziet. Daarom, het
Woord, dat verklaring doet, is een krachtig middel, het symbool
komt pas daarna. Er is eerst de gedachte en dan pas het symbool,
eerst het Woord, dan het teken.
Daarom is het sacrament uitgesloten van de werking van het
241
240
K. Schilder III - 16
Zondag 25
geloof. Maar het geloof, dat gewerkt is, moet sterker worden en
dat doet God door het Woord te prediken, zodat die ene gedachte
al meer wordt uitgelegd. Die ontvouwing is een groot geschenk.
Vandaag zeggen sommigen: weg met de logica. Ik ben dankbaar
voor de logica. De uitlegging is een groot geschenk van God en
ook daarin kan de Geest niet „uitgedacht" worden. Met alle kracht
heeft de mens Hem te geloven, dus ook met de kracht der redelijke
aanspraak. Daarom eerst de preek, die als voornaamste dient om
het verstand te versterken en het begrip te verhelderen en ook,
door steeds weer te komen, de klem van Gods belof ten iederen
dag weer bindt op de ziel. En elke preek staat verantwoordelijk
voor verdere geloofsoefening en sterking. Maar, omdat God weet,
wat maaksel wij zijn en vertrouwd is met middelen van de wereld,
daarom geeft Hij mij meet middelen. Hij neemt een middel in het
schrift van letters, visioenen, proza, poezie, maar Hij heeft ook
andere middelen, want de aarde is des Heeren en haar volheid.
Hij heeft ons gezien toen we de rivier in gingen en baadden. Nu
geeft Hij een schilderij van het baden in het leven. In het beeld
van de doopshandeling beeldt Hij af, wat op ander niveau gebeurt,
doch in deze wereld, als mijn geest weer rein gemaakt wordt. Hij
zag ons eten aan tafel en dat beeld van het gezin, waarin een
uitdeelt, wordt nu gebruikt als beeld van die andere zaak. Christus
is in de kerk gegaan en is gezinshoofd, Hij is de eerste onder de
broeders. En waar de Heilige Geest en Christus samen mijn tafel
kunnen aanrichten, daar is de tafel een symbool. Zo komt de
Heilige Geest, die verheven schilder en gaat schilderen voor mijn
oog wat Christus doet. En al de versterkende middelen, die ik
krijg in het dagelijkse, in het scheppingsleven, worden nu beeld
en garantie-teken van de versterkende middelen der genade. Zo
komt er harmonie tussen het conflict van vandaag, het conflict van
den gelovige en den gelovende.
Ik sprak over hen, die zeiden: de Geest is veel te hoog om
middelen te gebruiken, want de Geest is God en oneindig en de
middelen zijn eindig en menselijk. Zij, die zo spreken, zeggen ook:
geloof is een mooi woord, maar ge moet het niet menselijk maken.
Geloof is, dat God inslaat als de bliksem en u overweldigt. Het
kan nooit een stukje geschiedenis in uw leven zijn. Geloven
betekent: in een punt des tijds Gods geweld ondergaan en in dat
punt des tijds dat ondergaan beantwoorden door schrik en beven
en zeggen: God is mij te sterk en ik hoop op Zijn heil. Daarom
242
Zondag 25
zegt men: geloven is maar een ogenblik, dat kan nooit worden
oorzaak van gelovigheid in den tijd. Want gelovigheid betekent dat
ik ingesteld ben op het geloof. Iemand kan een loper zijn van
beroep en toch niet lopen op het ogenblik. Hardloper is een naam
voor een beroep. Daad van lopen is de daad van een ogenblik
en kan nooit later als zelfde daad weerkeren. Zo is het ook in
het geloof. Gelovend moet ge zijn, dat betekent: in een punt des
tijds tegen God „amen" zeggen, maar gelovigheid is een beroep,
is een levenshouding, levensinstelling. Dat komt niet te pas. Wij
willen heel mooie dingen zeggen van het geloof in een punt des
tijds en den gelovenden mens prijzen wij, eren we, maar den
gelovigen mens erkennen we niet, want alles wat menselijk is kan
niet gewerkt worden door de Heilige Schrift en den Heiligen
Geest, want de Geest komt niet in in aardse verbanden. Dat is het
wat tegenwoordig vaak wordt beweerd.
Wat een troost, dat wij gereformeerd zijn en staan voor deze
Zondagsafdeling. Als de Geest mij grijpt, vernieuwt en versterkt,
dan zal ik morgen mijn geloofsactie krachtiger doen dan vandaag.
Als Mozes den „Nebo" bestijgt, betekent dat uren en uren
klimmen als oude man. Dan doet hij gewillig een geloofsdaad. In
Egypte had hij dat niet kunnen doen. Mozes' geloof was sterker
dan ooit in een ander punt des tijds. Daarom kennen we gelovend
en geven toe, dat elk mens op elk punt des tijds de acte des
geloofs moet doen. Maar de acte van den gelovende is nooit in
strijd met den gelovige in zijn toestand; integendeel, omdat het
geloof van middelen bediend kan worden en herstel is van het
oude, moet men pas gelovende zijn en kan dat pas wezen, door
eerst gelovig te zijn gemaakt. Gelovig gaat aan gelovend vooraf.
Het is een toestand. Ik heb een andere houding wanneer ik geloof
en wanneer ik niet geloof; en in m'n alledaagse dingen heb ik, als
het goed is, een houding, die anders is dan de houding van een
ander. Daarom, de gelovige, wiens houding door het geloof, of
liever door hetgeen het geloof werkte, is veranderd, wordt telkens
weer gelovend. En gelijk de loper telkens weer lopen moet om de
kracht te vernieuwen, zo moet de gelovige steeds weer de daad
van geloof doen en gelovend gaan worden. En nu komt de Heilige
Geest en gebruikt de middelen op aarde: een preek, een avondmaal of een doopvont, dat geslachten aanspreekt en volgt de
bedeling van oud- en nieuw-verbond. En al die middelen sterken
den gelovige en maken hem als gelovige in staat tot steeds nieuwe
243
Zondag 25
Zondag 25
en krachtiger daden van geloof. En als hij zichzelf onderzoekt, of
hij in het geloof staat, kan hij dat pas, als hij gelooft en als
gelovige andermaal de geloofsacte verricht door naar het Woord
te grijpen en alleen daarnaar zijn leven na te gaan en zijn hart te
cnderzoeken.
Er staat in de Rotterdamse Kerkbode: de heidenen zeggen: ken
uzelf, of andere heidenen zeggen: sterk uzelf, maar er staat van
een christen: zonder Mij kunt gij niets doen. Dat is een prachtig
woord. De heidenen zeggen: ken uzelf, doe het zelf, maar van een
christen staat er: zonder Mij kunt gij niets doen. Daarom zeg ik
nooit: ken uzelf, sterk uzelf en ook nooit: bepaal uzelf, want mijn
eigen plaatsbepaling in Gods hemel en mijn eigen naamgeving kan
ik alleen doen met Hem. Zonder Hem kan ik niets doen, ook niet
mezelf onderzoeken, ook niet mijn avondmaalsgang, ook niet mijn
daad van mezelf herkennen als kind Gods.
Daarom, gemeente, de Heilige Geest is eerste oorzaak, maar de
Geest wil uw daad gebruiken als tweede oorzaak. En Paulus kan
schrijven: omdat God in u werkt, werkt ge zelf en hongert naar
het Woord en naar den doop, gaat bewust en ambtelijk naar het
avondmaal en laat dus met Hem en, door Zijn Woord geleid, uw
geest versterkt zijn, nu met uw eigen daad mede, daar ge levend
zijt gemaakt, tot den dag, waarin de versterking wordt een begrip
uit wat achter ons ligt.
En als ge vraagt: hoe is het mogelijk? dan zeg ik: dat staat in
antwoord drie en vier. Dat de middelen wat kunnen doen en een
functie hebben, komt van den Heiligen Geest. Christus heeft de
genademiddelen ingesteld. De sacramenten heeft Hij ingesteld door
een apart bevel. Hij heeft ook vroeger reeds als Verbondsengel
ingesteld besnijdenis en pascha. Hij heeft Zijn Woord gegeven
en daarom: de middelen zijn middelen door Hem, dat betekent: ze
doen inderdaad wat, ze doen wat door de instelling Gods, dat
betekent: door verkiezing. Het woord uitverkiezing is niet een term
over de vraag, hoe ik sta tegenover de eeuwigheid. Ik moet overal
uitdragen, dat brood voeden kan en vergif niet; dat betekent uitverkiezing. Zo is het ook hiermede. De volheid der aarde is des
Heeren. Hij geeft mij middelen, als Hij wil, om het geloof te sterken,
en ben ik gelovig, dan kan ik ook tot nieuwe geloofsacte komen door
een muziekstuk of een gedicht of een gesprek. De ganse aarde244
volheid is des Heeren en wijst naar boven toe en kan, gezien door
den bril des geloofs, inderdaad mij opnieuw voortekenen en ook
garanderen, dat God getrouw is en dat Hij aan mijn dood geen
lust heeft in eeuwigheid.
Nu komt de vraag naar voren: waarom kan alles niet sacrament
heten? Sommigen zeggen: alles is sacramenteel. Neen, zeggen wij,
dat kan niet waar zijn, want er is uitverkiezing. Dat het Woord
Gods, gebracht zijnde, bij den een het geloof werkt en versterkt
en bij den ander niet, dat is uitverkiezing. Dat de doop mijn geloof
sterkt, is een beschikking geweest. Vandaar ook, dat wie niet gelooft
in het Woord en niet Gods verkiezing erkent in het kiezen van
de middelen, ook niet gesterkt wordt; hij eet en drinkt zichzelf een
oordeel. Niet omdat het sacrament een magische werking heeft,
maar omdat God zegt: dit middel is aangewezen en het is rebellie
als ge het voorbijgaat of er mee speelt.
Daarom is het beschikking Gods, dat deze middelen dien dienst
kunnen doen. Wie daarom zegt: een preek van de kerk is een
„verraden van de cultuur van de kerk, heeft gelijk. Elke preek
draagt de zwakheden van den tijd, waarin we leven. Wie zegt:
het avondmaal is een gedachtenismaal, heeft gelijk. Doop, avondmaal, lied, preek, het is allemaal mede een uiting van wat er leeft
in de kerk. Maar eer het dat zijn kan, is er eerst het Woord Gods,
dat er in meekomt. God koos uit de aarde-volheid dat Woord om
te zijn: Woord van God ter eeuwige verlossing; uit alle volken
koos Hij de Joden om den Messias voort te brengen; Hij koos
water om mij daaraan te binden en ook brood en wijn. Ik buk
voor Zijn bevel, als ik het niet zoek in de muziek, maar in brood
en wijn. 1k buk voor het bevel, als ik 's Zondags niet lees een
mooien roman, maar naar de preek ga, ook al zou het mij persoonlijk
minder interesseren. Ik buk voor het bevel, als ik uit alle cultuurfasen die van Christus' geboorte „bepalend" noem, en ik buk voor
het bevel als ik als uiting in Rotterdam die levenshouding aanvaard
op Zondag en Maandag, die men „kerk" noemt en me daarin
opbergen ga, veilig in den Rots der eeuwen. Dat bevel moet ge
meer voelen als bevel.
Zeg niet: het is bevel en daarmee uit, want het gaat door het
bevel been terug naar de schepping, juist omdat in de geschapen
wereld van het paradijs niets zweeg, maar alles juichte in het jazeggen en dus ook daarin zich uitte. Zo ook bier. Als God werkt
in de kerk hebt ge aansluiting bij uzelf. Ge spreekt uzelf uit in het
-
245
Zondag 25
lied der kerk, ook in het ambt der gelovigen; en de preek is
gedragen door u allemaal. Inderdaad er is ook de uiting van uzelf,
gelijk in het paradijs. Maar de eerste blijft God in voorkomende
genade en, in blijvende liefde.
Daarom, gemeente, vergunningen zijn er 's Zondags, maar ook
bevelen. En er is groot verlof in de kerk, afwerping der banden,
opening der gevangenis, verlof, gratie, gunst, goedertierenheid,
maar er is daarna bevel, souvereiniteit, de scherpe snede van het
mes, alles of niets, en dat geweld van alles of niets, hel of hemel,
is in de preek en bij den doop en bij het avondmaal. Dank Gods
Geest, Die ingegaan is in de wereld van middeltjes, want ten slotte
zijn het maar kleine dingen, doop en avondmaal; ik kan er buiten
en de kerk moet er straks buiten kunnen als de antichrist den
tempel verwoest en de tafel omschopt. De kerk kan desnoods zonder
de middelen van preek, doop en avondmaal. De laatste blijft God,
Die het Woord zelf in de kerk indraagt.
Daarom, dank den Geest, Die de middelen tot middelen maakt,
en die dank blijve erkenning van Gods souvereine bestel. Beef! niet
voor het menselijke in de preek, maar voor God, Die zegt: daarvan
wil Ik Mij bedienen, en beef voor het water van den doop, voor
brood en beker in het avondmaal, voor Hem, Die daarin optreedt.
En als ge beeft voor het bevel en de critiek Gods aanvaardt in
een punt des tijds, zult ge, gelovig zijnde, weer gelovend blijken
door Hem, Die u heeft liefgehad, en daarin zult ge zien de kracht
van dien God, Die de middelen uitdeelt, uit de aarde genomen,
maar Die daarin voltrekt Zijn belofte, die zegt: „Zie Ik maak, ook
bij de middelen, alle dingen nieuw" en zo heendringt van de
Alpha tot de Omega, van het punt des tijds der schepping tot
het andere punt des tijds van den jongsten dag.
En gij, die tussen deze beide punten instaat, leeft uw leven met
vrees en beving, dat betekent: met geweldige inspanning, want de
middelen zijn vlak bij u, de genade is Been ding achter de wolken,
maar is nabij, in uw mond en uw hart. Woord, water, wijn!
Ps. 111 : 3.
Amen.
Het teken van den Doop. 1 )
Tekst: Zondag 27.
Lezen: Colossensen 2 : 6-15.
Zingen: Ps. 51 :4; Ps. 95 : 4; Ps. 111 :3, 5.
Er is onlangs in onzen kring van predikanten, in vergadering
bijeen, gesproken over de vraag, welke plaats het sacrament in
onzen eredienst toekomt. Vanouds heeft de Geref. Kerk beleden,
dat het Woord de eerste plaats toekomt. Wij waren en blijven:
kerk van het Woord. Het Woord is begrijpbaar, verstaanbaar,
doorzichtig, helder en krachtig, in het opbouwen van de kerk, van
kleine en grote leden. Het sacrament kenden we wel en we eerden
het ook, maar het sacrament, zeiden wij steeds, dat komt na het
Woord en de vorm van het sacrament is een lege vorm, tenzij de
lading van het Woord daarin mee komt.
klassiek gereforTegen deze oud-gereformeerde opvatting rneerd is beter gezegd — die het Woord in den eredienst voorop
plaatst en het sacrament achteraan laat komen, is in de laatste
jaren een streven openbaar geworden, dat zegt: het sacrament
moet meer in het iniddelpunt staan. Niet het Woord, maar het sacrament is de bepaling van den eredienst. Van allerlei kant wordt
deze stelling ondersteund. En in denzelfden tijd, de onze, die
graag met mystieke producten uit de Middeleeuwen de mensen
vermoeit en de zinnen afstompt, moet het onderscheid opgeheven
en moeten de grenzen uitgewist worden, waarna in naam der
mystiek de revolutie op wieletjes kan gaan. Er is ook in dezen tijd
een mystieke onderstroom te kennen in het verplaatsen van het
sacrament. Want het Woord had de scherpe onderscheiding: dit
is goed en dat is kwaad; dit is God en ziedaar maar een mens. Het
Woord zegt: Er zijn grenzen. Pas op, beef er voor. Maar het
1 ) Predicatie, gehouden op 6 Juli 1941 te Rotterdam-Delfshaven. Stenografisch opgenomen.
246
247
Zondag 27
Zondag 27
sacrament is een gebaar, een handeling, waarbij ieder het zijne
denken kan. En het sacrament, waarin het Woord schuil gaat en
de daad, de woordloze daad naar voren treedt, wordt daar vanzelfsprekend geeerbiedigd, of liever: verkeerd gezien en gepredikt,
waar men de onderscheiding van het scherpe proza van Paulus
en anderen kan missen en ons liever een kerk- en ere-dienst schenkt,
waarin de daad dynamisch op u af komt en gij de grenzen tussen
wat God is en niet-God, wat „boven" en „beneden is, tussen
geloof en ongeloof, meer en meer uit het oog gaat verliezen. Wie
de waarheid der Schrift en het dogma der kerk in zwachtels wikkelt en zó presenteert, die moet ook wel het sacrament vereren
boven het dogma en sterker: boven het Woord; die moet ook den
eredienst van het sacrament doen uitgaan boven het Woord. God
geve ons de genade om deze stroming te onderkennen en ons
scherp er teken te weer te stellen.
Ik heb eens iemand horen zeggen, dat het sacrament toch wel
in de kerk des Heeren veel betekent, want, zo las ik onlangs, wanneer in e'en jaar vier maal het avondmaal bediend wordt, vier
maal slechts en 52 keer gepredikt wordt, dan kunnen wij van die
vier avondmaalsbedieningen meer vrucht zien dan van die 52
preek-zondagen. Hoeveel twisten en ruzies blijven bestaan, ondanks die 52 preek-zondagen, terwijI die vier zondagen van het
avondmaal in staat zijn, de ruzies te breken en dus in de heiligmaking grote, sterke dingen te doen... Inderdaad, gemeente, die
vier avondmaalszondagen doen in de kerk gelukkig nog ontzaggelijk veel, maar ik vraag me af: waarvan komt dat? Waarvan
komt dat? Om te beginnen, bij elke avondmaalsviering komt daar
de voorbereiding, dat betekent: Woord-dienst. En voor ik het
brood kan breken of nuttigen of allebei mag doen, heb ik een
formulier, om precies te zeggen met scherpe onderscheiding wat
het wel en wat het niet is. Dan komt daar nog een dankzeggingspreek; men leest de Schriften. En ik zeg op mijn beurt: bij elke
avondmaalsviering is misschien twee minuten gebaar en handeling
en een paar uren Woord-dienst. En ik ben er zeker van, wanneer
het avondmaal van het Woord was losgemaakt en zijn plaats werd
uitgelicht uit het geheel van den Woord-dienst, dan zouden die
vier avondmaalszondagen bitter weinig uitvoeren in de kerk; dan
bleven de ketterijen en kwamen opnieuw op partijschappen; en de
kerk hield op kerk des Woords te zijn, zou opgaan in de wereld,
haar naam vergeten, haar taak niet meer erkennen en straks op-
248
gezogen worden in den maalstroom der wereld, de, wereld, die de
mens uitwist, tussen staat en kerk, tussen
het ene en het andere yolk en niet meer weet, dat de Schrift van
onderscheidingen leeft en pas in die onderscheidingen mij de eenheid met God laat beleven. Als het er op aan komt heeft des
Heeren avondmaal geen triumf in de kerk behaald zonder het
Woord en daarom, als God mij het avondmaal en den doop laat,
blijve het Woord in den eredienst de ereplaats behouden. Trouwens,
niet het sacrament heeft het gedaan. Wanneer men wijst op het
avondmaal, wil ik vragen: Goed, gij hebt vier zondagen avondmaal,
in een grote-stads-kerk soms 52 zondagen van den doop. Wanneer
het sacrament als sacrament dan zo krachtig was, ook van het
Woord losgemaakt, wat moesten dan die 52 doop-zondagen wel
uitrichten! Maar we zien in de kerk, dat, waar het Woord er uit
gaat, er een verdwijnen van het doop-besef komt, en een reusachtige
afval van den doop is Haar te zien, waar het Woord gepredikt
wordt, maar zijn scherpe kanten verloor.
Neen, de feiten, gelovig gezien, die bevestigen, wat wij vanavond gaan belijden: het sacrament komt, maar het Woord hebbe
de ereplaats en de leidende plaats. Want pas zo ben ik in staat,
het avondmaal en den doop recht te waarderen en den eredienst
te bepalen naar de mening van Christus. Daarom ook, we houden
ons bezig met de waarde van het sacrament, zoals het zichtbaar,
hoorbaar en tastbaar in ons midden optreedt. Ik spreek over
grenzen tussen God en
Het teken van den doop
en ga drie dingen na:
1. zijn realiteit
2. zijn geschiktheid
3. zijn baan.
Ps. 111 : 3 en 5.
I.
In de eerste plaats spreken we over de realiteit, de werkelijkheid
van het teken van den doop. Ge moet daarbij wel bedenken, dat
wij spreken over het teken van den doop. Een teken is pas reeel
in de kwaliteit van teken, wanneer het echt teken is. Een zaak kan
reeel, werkelijk zijn, en toch niet als teken werkelijk zijn. Maar
als ik spreek over het teken en zeg: het teken komt realiteit toe,
249
Zondag 27
bedoel ik dit, dat het realiteit als teken heeft. De voile werkelijkheid en zin en achtergrond van het teken is juist dit, dat het helemaal onvervalst teken is, niet minder, maar ook niet meer, niet
anders is dan echt teken.
De eerste gedachte wordt aangegeven in den catechismus door
de eerste vraag en het eerste antwoord. De vraag luidt zo: of het
uiterlijk waterbad van den doop niet zelf is de actie van de afwassing der zonden. Met andere woorden, wanneer een kind of volwassene gedoopt wordt en een priester of een ander in den naam
der kerk of in Christus' naam zegt: Ik doop u in den naam des
Vaders, des Zoons en des Heiligen Geestes, is dan die enkele
handeling van dat doopbad door een mens, de daad van de afwassing der zonden? De vraag is niet, of God soms gelijk met den
predikant of priester handelt, dat is de tweede kwestie, maar de
vraag is deze: of de handeling zelf van het uitstrekken van de hand
over het voorhoofd van het kind of den volwassene, of die handeling zelf is de afwassing der zonden, ja dan neen. Heb ik daarin
de zaak, dat mijn zonden vergeven zijn, of moet er onderscheid
gemaakt worden tussen het teken en de betekende zaak?
Die vraag moge sommigen misschien wat vreemd in de oren
klinken, ze is toch begrijpelijk tegen den achtergrond van den strijd
van vele eeuwen. De strijd over de plaats van Woord en Sacrament heeft in de kerk lang gewoed, vooral, omdat Rome de mystiek
niet verlaten kon. Daarom heeft de Roomse kerk gezegd, dat God
aan het teken van de doopshandeling zelf op de een of andere
wijze vastgeklonken heeft, Zijn handeling van afwassing der zonden. De uiterlijke daad, zintuigelijk waarneembaar, de handelingzelf, is meteen een voertuig der genade Gods en in die handeling
komt Gods genade mee. Vast en zeker komt ze mee, ze is er aan
vast geklonken en kan er nooit meer afkomen. Dat in de Roomse
kerk (dat betekent dus ook: in de kerk van onze vaderen) deze
gedachte opkomen kon, is voorwaar geen wonder. Want altijd
heeft de satan getracht, de kerk te beroven van haar goederen. En
op twee manieren kan men dat proberen te doen. In de eerste
plaats door het teken, dat God heeft gegeven, te laten verachten
en vergeten. En in de tweede plaats door het teken naar voren te
plaatsen, maar zo, dat een verkeerde gedachte er aan verbonden
wordt, een verkeerd kader er om heen gebouwd wordt en aan het
teken een waarde wordt toegekend, die het niet heeft en hebben
kan naar Gods instelling. Verwaarlozing van den doop is altijd
250
Zondag 27
geweest het failliet van de kerk of van het yolk. En daarom, toen
satan trachtte de ene groep van de kerk het teken te doen vergeten, zei hij tegen die groep: het teken is „maar teken, het kan
nooit de zaak zelf zijn, het is bijzaak. Toen kwam de kerk er toe,
den doop te vergeten en ze sprak erg veel van de geestelijke gemeenschap met Christus en: „je moet bet maar van binnen hebben" en meer van die schijnvrome taal, maar in werkelijkheid ontzonk de kerk, die zo redeneerde, aan het verbond des Heeren,
raakte haar stuur kwijt, kon niet verder.
Maar aan den anderen kant van de kerk stond satan ook te
preken en zei: het teken, dat is me wat! Zou God dingen geven die
bagatellen zijn? Helemaal niet! Als Hij een geschenk geeft, is het
van waarde. Het teken is van ontzaggelijke betekenis. De ene groep
wordt wijs gemaakt: het teken betekent niets, het is maar teken;
de andere groep: het teken is geweldig, is een groot ding, God
doet nooit bagatellen. Aan den anderen kant zei satan dus door
middel van het proza der kerk, dat men leren moest, dat het teken
toch geen spel kon wezen. Er moest toch wat in zitten. Wanneer
de kerk het teken zou geven van doop en avondmaal en het was
de zaak zelf niet, wat had de kerk er aan? Wat hebt ge er aan,
wanneer ge het teken hebt en de zaak zelf ligt achter het teken?
En toen kwam langzaam maar zeker de gedachte opzetten, dat,
waar het teken was, de zaak zelf in het teken meekwam en de beruchte term van „het teken als voertuig der genade" is toen in de
kerk er in gehamerd, zodat men toen zei: wie den doop ontvangen
heeft, in den zin van het doopwater, die kan zeker zijn, dat hij de
genade Gods draagt, want de genade-zelf, de afwassing der zonden-zelf, de reiniging, de schuld- en smet-vergeving, die is in den
doop als handeling, die uitwendig is, vanzelf gegeven. Men prees
Gods wonderen, maar zag voorbij, dat het wonder van den doop
naar het andere wonder vraagt, de kennis van het Woord; en dat
men gelovig „amen" moet zeggen door het teken op hogen prijs
te stellen, maar als het er op aan komt, door „amen" te zeggen op
den inhoud van het Woord.
Dat in de kerk het teken zo werd begrepen en verkeerd gezien,
moet u nooit verbazen. Dat is altijd in satans hand een middel geweest om de kerk te belasteren. Dat was het ook onder Israel,
toen het teken van alle kanten u aankeek. Wij hebben betrekkelijk weinig tekenen: doop en avondmaal, maar Israel had een
massa tekenen. In den tabernakel of in den tempel stonden ze op-
251
Zondag 27
gestapeld, waar men het offer moest slachten en het bloed moest
sprengen. Dat yolk van tekenen heeft ook in de dagen van het
Oude Verbond voortdurend den strijd moeten voeren voor of tegen
de rechte waardering van het teken in den eredienst. Ik noem een
paar voorbeelden ten bewijze.
Een mooi voorbeeld is de ark. Daar stond die mooie ark in den
tabernakel, later in den tempel, in een aparte plaats, het allerheiligste, die prachtig mooie kist van fijn bewerkt bout en met goud
overtrokken. De ark was bovendien met een teken zelf versierd,
want er hing een wolk boven. Hij was bereikbaar op de wijze der
zinnebeelden. Zolang de kerk dat teken nog waardeert op schriftuurlijke wijze (of, in die dagen, naar het gesproken Woord des
Heeren,) betekent het twee dingen:
a. teken en betekende zaak zijn altijd onderscheiden,
b. teken en betekende zaak zijn nooit gescheiden.
Wie deze beide grondgedachten aanvaardde onder Israel, kon
de ark zien en de wolk zien staan en dankbaar zijn. Die wolk
was de Heere-zelf niet, Hij woont niet in een huffs met handen gemaakt, want ook de hemel is Hem te eng. Hij woont overal. Maar al
was de wolk de Heere niet en de ark ook niet, toch was, maar dan
door het woord der belofte, toch was de ark aan den Heere gebonden, niet van den Heere gescheiden, al was wel dat teken van de ark
van den Heere onderscheiden. En zolang het Woord geloofd werd
en Israel eredienst en sacrament onder het Woord plaatste, was
daar geloof en geen bijgeloof, was de kerk gezond. Maar wanneer
later de kerk zegt: och, het teken is een prachtig ding, dat hout
blinkt zo mooi en het goud schittert zo prachtig, dan vergeet de
kerk, dat het teken van de betekende zaak steeds is onderscheiden,
en alleen dit êne overblijft: het teken is van de betekende zaak niet
gescheiden. En toen kwam de dag, waarop Israel in benauwdheid
kwam: de oorlog tegen de Filistijnen. Men dacht: in een ogenblik
is de strijd verloren en wij zijn weg. De natie is weg en de kerk is
weg. Deze ongelovige gedachte, door het bijgeloof gevoed, deed
grijpen naar het wonder en de brutale daad. Ze zeiden: haal de
ark; die mooie kist van bout en goud is immers de Heere zelf? Het
is het teken, dus de betekende zaak meteen. Wie de ark heeft,
heeft zijn God, onzen eigen God. Wie het teken van de kist heeft,
heeft meteen den Heere, dien we hebben willen, en dus: haal de
ark binnen het leger. En toen heeft God-zelf, Die Zijn teken anders
weet te beschrijven en Die de betekende zaak altijd naar voren
252
Zondag 27
brengt, het teken in ballingschap doen gaan, en om het bijgeloof
te beschamen heeft God de ark gebracht in der Filistijnen land.
Dat betekent: Hij is zelf, zegt David later, in ballingschap gegaan.
Dat kan David zeggen, maar niet de man, die den veldslag niet
winnen kan zonder de ark. David zegt: Heere, Llw teken en betekende zaak zijn zó verbonden, dat ik straks, als ik de ark zie,
zingen mag: de ark gaat naar boven, mijn Heere gaat naar boven.
En als David de ark opvoert, dan staat David er bij te zingen. Hij
zegent het yolk en zegt: de ark vaart met gejuich op en meteen
breekt zijn mond in lof uit: God vaart voor ons oog, met gejuich
omhoog. Want de opvaart van de ark is voor David, voor wien
het Woord alles doet en voor wien het teken komt na het Woord,
aanleiding om te zingen: God vaart op. Hij jubelt het uit, dat God
opvaart, gevangenissen gevangen neemt en gaven uitdeelt. Als
David zegt: eerst het Woord en geloof en daarna het teken, dan
mag David zingen: Teken en betekende zaak zijn niet gescheiden.
Waar de ark opvaart, daar vaart mijn God op, zegt David, en uit
deze belijdenis wordt de psalm van Christus' hemelvaart geboren.
Want Paulus kan zeggen in Ef. 4 : 8: Daaroin zegt Hij (dat is
God) in de dagen van de ark-opvoering onder den Woord-dienst:
Gij zijt opgevaren in de hoogte, Gij hebt de gevangenis gevangen gezet en aan de mensenkinderen gaven uitgedeeld, geestelijke
gaven, die op Pinksteren en na Hemelvaart vervuld zijn. Want de
opvoering van de ark is toen, langs de Woord-baan, geworden
aanvang van Christus' opvaart naar boven toe. Dat kan gezegd
worden bij het woord, dat de betekende zaak en het teken niet
gescheiden zijn.
Maar als Israel bijgelovig wordt, dan zegt God: Ga maar in
ballingschap, kist van hout en goud, en Mijn eer gaat ook in de
gevangenis. En dan gaat de ark van haar basis weg, ze komt in
een vreemd land, ze staat voor Dagons priesters, de gewijde ark,
die mooie kist; totdat in Dagons tempel, als de deuren dicht zijn
en geen mens in den tempel komen kan en dus iedereen weet, wat
bier gebeurt, gebeurt langs onzichtbare banen, God 's nachts Dagon
voor de ark buigen laat, opdat Israel en de Filistijnen samen leren,
dat de ark des Heeren, het teken, en de Heere-zelf wel degelijk
onderscheiden blijven. Hij mag de ark in ballingschap doen gaan,
maar als de heidenen zeggen: „Hoera, wij zijn er", dan zegt der
Joden God, die van alle vlees God is: Mijn ark staat hier en Mijn
teken en betekende zaak zijn zo verbonden dat Ik, om Mijn eer
253
Zondag 27
aan u bekend to maken, voor de ark Dagon tuimelen laat. En als
de ark terug komt, komen de Filistijnen geschenken brengen. Maar
toch moest Israel de ark ontvangen langs een kruisweg, want in
Beth-Semes vallen doden bij getallen. En wanneer Uza zijn hand
uitsteekt, al is het best bedoeld, moet ook die man sterven, want
Israel, dat de ark eerst met God identiek maakte, moet nu een
ding verstaan: dat God, ofschoon Hij nooit met de ark identiek
wezen wil, toch met de ark samen gaan wil, omdat het Woord
des Heeren bij hen is en daarom ook komt bij de ark.
Dat is teken en betekende zaak. En God heeft gezegd, dat de
kerk het teken nooit de echtheid mag geven van de betekende zaak,
want de ark is dan pas zin-vol, als het teken slechts als teken reeel
is. Neem het Woord van de ark weg en de belofte van de ark
weg en het oude verbond als verbond, en de ark is een ding dat je
in kapitaal kunt omzetten. Maar laat het Woord staan en de ark
als teken krijgt haar plaats.
Zeg niet: och nu ja, dat was maar een los voorval. Ik zeg: neen,
dat was geen inzinking, maar het was eigenlijk de hele gang van
Israels strijd. Wanneer later Ezechiel in ballingschap is, kilometers
ver van Jeruzalem en van de basis der ark, wat dan? Dan is de
kerk in tweeen gesplitst: een groep .woont nog in de heilige stad
Jeruzalem; die kunnen nog den tempel bezoeken, offers zien brengen en ze zeggen: bier is de kerk; des Heeren tempel, des Heeren
tempel is bier. Want hier staat nog die mooie kist, hier zijn de
tekenen, de tekenen zijn de betekende zaak, dus: de kerk is hier
in de heilige stad. En in die vreemde stad, in dat vreemde land,
daar is maar een handvol bedorven vruchten en de kerk van ontrouwe lui, die gestraft zijn vanwege hun zonden. Doch de profeet
van de kerk zegt: ja maar, zo staan de zaken niet. En dan komt
het mirakel op zekeren dag, dat de wolk des Heeren, dat teken
van 's Heeren aanwezigheid, nota bene komt in het huis waar
Ezechiel verblijf houdt, dat oord der ballingschap. Dat was geen
band aan het teken van 's Heeren aanwezigheid, aan het teken
van 's Heeren majesteit, maar dat was het verhuizen van de basis
van den tempel en die komt in een onrein land, waar allemaal
heidenen wonen.
En nog vreemder wordt het, als de profeet een visioen krijgt.
De Heere pakt hem bij z'n haren, beurt hem op en brengt hem door
de lucht heen naar een plaats, waar hij zien kan wat in den tempel
gebeurt. En hij ziet, dat de tempel van tekenen boordevol is. Op
254
een rij staan ze allemaal, alle tekenen van Mozes' dagen af. Maar
in den tempel doen ze smerige dingen; ze of feren aan de zon, ze
plegen schandelijke daden. Een valse afgodendienst brengt tot
onzedelijkheid, zelfs in den eredienst, als ze zeggen: wij zijn sacramenteel, wij hebben de tekenen. Maar de verbondsrechten hebben
ze geschonden, wijl het Woord uit hun ziel weg is. En de profeet
ziet dit, dat het teken van 's Heeren tegenwoordigheid, de wolk,
die boven de ark eeuwen lang gestaan had en die haar basis had
op die plaats boven de ark, dat die wolk zich verheft van tussen
de cherubs en gaat naar den drempel van het huis. Wanneer een
man, die eeuwen lang op een stoel zat, opstaat van dien stoel,
zegt men vanzelf: hij gaat nu eindelijk verhuizen. En als God het
teken van de wolk boven de ark laat verhuizen van de eeuwenoude plaats naar de tempeldeur, zegt iedereen: God gaat verhuizen en de profeet zegt het ook straks. Er komen zes engelen
met een knots in de hand en een staat in het midden. Nummer een
is de Engel des Heeren, de Zoon van God-zelf, die een schrijversinktkoker voert en die het teken van het kruis moet plaatsen op
het hoof d van hen, die doleren, klagen over de breuk der kerk,
die de zonden bewenen en het kwaad betreuren en naar heiligmaking snakken. Die blijven behouden, want bij hen is de betekende zaak. Maar de rest moet sterven.
Wie het teken heeft zonder de betekende zaak, dus
geen teken heeft, die moet sterven. Met andere woorden
de kerk is en hier en daar, en bij de basis Jeruzalem en in
het land der ballingschap. Want de kerk is daar tenslotte, waar
de betekende zaak is. In de tempelstad hadden ze een massa tekenen, doch maar een klein beetje betekende zaak en in de ballingschapsoorden hebben ze helemaal geen teken meer, de tempel is
weg, het altaar is weg, de priester en de ark zijn weg. Maar ze
klagen om hun zonden en hopen op Christus Jezus, die komt aan
het eind der eeuwen en ze zeggen: hier zijn de tekenen weg, maar
de betekende zaak is hier aanwezig. Heere, hier is gezucht en gekerm vanwege de zonden, zult Gij het niet zien? Ja, zegt de Heere,
Mijn wolk komt bij Ezechiel en trekt den tempel uit, want de kerk
is tenslotte daar, waar de betekende zaak is, het Woord weer geloofd en aanvaard wordt en het teken komt daar bij. Wie heeft,
dien zal gegeven worden. Wie de zaak heeft, die betekend wordt,
krijgt overvloed, maar wie niet heeft, van dien moet genomen
worden, ook wat hij heeft. Wie de betekende zaak niet heeft, van
255
Zondag 27
Zondag 27
dien neemt God ook weg wat hij heeft, de tekenen, en God gaat
van hem verhuizen naar den drempel toe, straks naar buiten; en
het einde is, dat, wanneer Christus sterven gaat, dit alles vervuld
wordt, de tempelgordijnen gescheurd worden van boven naar beneden in een seconde en het heiligdom profaan gemaakt wordt
en van tekenen ontdaan.
En wat aan tekenen restte, hebben wij vandaag hier in de kerk
gehad. Een eenvoudige doopshandeling. Och, zo simpeltjes: een
man met een gewoon pak, en gewone mensen en een gewoon kind
en een formule van een beetje Hollands proza; dat was alles. Maar
dat sobere teken is in zijn simpelheid Nieuw-Testamentisch; want
dit is Gods gedachtengang en werkmethode: naar mate de kerk
meer krijgt van de betekende zaak, naar die mate kan de kerk
minder krijgen van het teken-zelf. Het teken schrompelt in. Niet
wijl de Heere in ballingschap gaat, maar wijl de zaak over het teken
triumfeert, dus aanvaard wordt de armoedigheid, de simpelheid, de
doodeenvoudigheid van het teken, ook bij den doop.
En we zeggen: de Heere doet de kerk twee dingen zien:
ten eerste: dat teken en betekende zaak, ook in den doop, steeds
onderscheiden blijven, dat nooit de doop is de afwassing zelf en
dat nooit het teken is de zaak zelf;
ten tweede: dat teken en betekende zaak toch, waar het Woord
regeert, nooit gescheiden zijn en dat binnen het Woord-verband,
binnen het kader van het Woord, in het raam van den Woorddienst, het teken dan pas krijgt de voile waarde, wijl het ook weer
geschikt is om bij het Woord te komen en wat in de kerk te verrichten.
De vraag: waar is de kerk, is tenslotte niet bepaald door de
vraag: waar is het doopvont. Dat kan iedereen vasthouden, ook
de antichrist. De vraag is: waar is de betekende zaak, waar beeft
men voor 's Heeren Woord en Naam. En in dat verband is het
teken grote genade. Maar dit staat voorop: het is maar teken. En
waar de betekende zaak recht beleefd wordt, wanneer de gemeenschap met God bewaard wordt, ook al verdwijnen de middelen,
daar blijft de kerk, desnoods zonder doopvont, desnoods zonder
avondmaalsta fel — het komt zover desnoods zelfs zonder dienaar, maar de kerk blijft, wordt uit het Woord gebouwd en door
het verbond. Dat betekent niet maar een teken, maar betekende
zaak, hoewel, zolang het God behaagt, het ook van tekenen voorzien is.
Want, ziedaar mijn tweede gedachte, het teken is toch wel
geschikt. Het is als teken toch geschikt om wat te doen in de kerk;
het kan functioneren bij het Woord en achter het Woord aankomen en dingen doen, die des Woords zijn. Waarom noemt dan
Christus en God, staat in antwoord 2 — den doop het „bad
der wedergeboorte" en de „afwassing der zonden"? Waarom?
Spreekt Hij slordig? Geeft Hij een valsen naam? Schroeft Hij de
zaken op? Vervalst Hij de papieren der kerk? Waarom? Wel,
staat er, naar het recht van David. De Filistijnen mogen niet zeggen: de ark gaat naar Dagon toe, dus God gaat naar Dagon toe.
En als ze het zeggen, krijgen ze zweren en andere plagen. Maar
laat David maar zeggen: de ark vaart op, God vaart op. En als
Davids grote Zoon komt, Davids Zoon, Wiens Heilige Geest in
vraag 73 bedoeld wordt, dan mag Davids Zoon en Zijn Geest,
den doop noemen: het bad der wedergeboorte en de afwassing der
zonden. Want als zij het zeiden: David en Davids Zoon en de
Heilige Geest in beiden, dan komt het woord „verbond voorop;
eerst het Woord en dan het teken. En dan krijgt het teken de
machtig grote waarde van het teken, dat van de betekende zaak
niet is gescheiden.
Door hetzelfde Woord, dat de ark een plaats wijst
en dat de ark doet functioneren, is ook de doop aaneengesmeed aan de betekende zaak. Nu bindt God vast aan de actie van
het wassen met natuurlijk water, de afwassing der zonden en Zijn
handeling komt daarin mee, gaat er mee samen en paart zich daaraan. Hoe dat gebeurt, weet ik niet. Ik ken de wedergeboorte niet.
Ik ken ook Naar wijze niet. Dat in een gezin de een wedergeboren
is, en de ander niet, kan ik geloven, maar niet bewijzen. Ik kan
trouwens geen schepping bewijzen en de herschepping kan ik ook
niet bewijzen. Want ik was er eigenlijk als „ik" niet bij, Ik ben
pas gemaakt tot een wedergeboren mens in het uur der herschepping. Dus vraag mij nooit, hoe het toegaat, dat de Geest zich paart
aan de handeling van den doop. Maar wanneer het Woord domineert in de kerk, zeggen we: het Woord zegt het en daarmee afgelopen. Het Woord zegt het, dat God Zijn daad door het Woord
aan de onze verbinden wil. En als ik het verbond houd en teken en
betekende zaak op deze wijze met elkaar in verband zet, krijg ik
door het Woord garantie, dat God de Heere zijn handeling paart
aan de mijne. Ik verlaat u niet, zegt de Heere.
-
257
256
N. Schilder III - 17
Zondag 27
Daarom noemt de Heere den doop, als teken, nu inderdaad de
actie van het wassen zelf, om een dubbele reden.
Allereerst deze: de doop heeft een prachtig teken, omdat hij
afbeelden kan. Gelijk water het vuil van het lichaam afneemt en
daarin soms grote dingen doen kan, zo is ook de doop niet zelf,
maar de zaak, die God aan den Doop verbonden heeft, de afwassing der zonden; het is een mooi symbool, een mooi teken van het
Woord. Het Woord kan reeds veel doen. Mensen-woorden kunnen
een massa omzetten, kunnen volken veranderen. Mensen-woorden
kunnen jaren lang beslag leggen op de massa. Maar Gods Woord
kan meer dan dat; het kan de kerk, die niet is, verwekken en waar
een stenen hart was een vlezen hart schenken. Zijn Woord kan een
massa doen. En als bij het Woord het teken komt, dat behalve in
proza ook in gebaren-taal gaat spreken, dan doet dat teken een
massa. Het laat de mensen iets aanschouwen. Kinderen kunnen er
bij. Het beeld van het wassen is voor een kind toegankelijk en het
teken is als teken daarom reeds effectief, het is geschikt voor die
functie, in de banen van het Woord, om het Woord te versterken
en meteen te gaan dienen en verbreiden.
En daarnaast komt ook de tweede functie van het sacrament:
het kan ook verzegelen. Alle zegel is alleen pas waar, wanneer het
woord er bij komt. Een zegel onder een kwitantie is pas teken van
garantie, wanneer de Staat zegt: aan dat garantieteken hecht ik,
staat, deze betekenis. Elk zegel wordt pas zegel en doet pas z'n
eigen functie van verzegeling, wanneer er een macht is boven het
zegel, die zegt: ik, staat, of koning, ik, autoriteit, bind door mijn
woord aan dat vodje papier de waarde van een garantie, die jaren
en eeuwen lang gelden moet. Zo komt ook het Woord van God,
de overheid der kerk, die den kerk-staat gemaakt heeft en beheerst,
en God zegt, door het Woord sprekend: Ik bind als autoriteit der
kerk, vrij kiezend uit duizend mogelijkheden, aan dat teken van
den doop bij wijze van garantie de waardigheid en de kracht om te
garanderen, dat hier Mijn gemeente is. Ik ben het teken gepasseerd
en ik ga Mijn Geest paren aan dat doopsteken en dan komt de wedergeboorte, hetzij voor of na den doop. Maar het komt, zegt de
Heere, zeker. Het komt echter alleen in het kader van het Woord.
Want de staat, die zijn eigen waarden devalueert, zijn eigen zegelen gaat bespotten en verkrachten, zo'n staat moet niet denken,
dat God aan hem zijn garanties van waarde laat behouden; zo'n
staat is oud en verouderd en nabij de verdwijning. En wat van
258
Zondag 27
den staat reeds geldt, den staat met grenzen die veranderen kunnen en met een ruk devaluatie kunnen toelaten, is nog te meer in
de kerk aanwezig. Gods Woord is de grens van het sacrament,
onderpand van Zijn garantie. En als de kerk als de Filistijnen op
het teken verliefd wordt en geen liefde heeft voor de betekende
zaak, dan is bij voorbaat gezegd: Al mag de kerk met doop-water
sprenkelen zoveel ze wil, toch heeft God gezegd: Mijn stroom zuig
ik weg uit de bedding van die kerk. Waar het teken wordt gescheiden van de betekende zaak, geldt het teken niet meer. Dat
betekent: geen samengang van Gods en onze actie in de kerk zonder geloof, zonder belijdenis, zonder betekende zaak. Maar waar
het Woord heerst en voorop gaat en geloofd wordt, daar is de
garantie, dat het teken wat doet in het illustreren van de kerk en
wat doet in het garanderen aan twijfelaars, dat God inderdaad zo
wis en waarachtig Zijn zaak aan het teken verbindt, als ik zie met
m'n ogen, dat het brood gebroken en de wijn vergoten en het water
gesprenkeld wordt. Daarom beeft de kerk, als ze iacht. Ze lacht over
het teken des doops! Wat een weldaad en heerlijkheid, eenvoud
en rijkdom. Maar ze beeft. Men kan de éne zaak niet uit het verband uitrukken. Dat doopvont hier moet bier staan, onder den preekstoel, daar voor en daar onder. En wie ze van elkaar scheiden gaat,
zie toe: hij heeft de kerk in Filistea veranderd en pocht: des Heeren
tempel is bier, maar de wolk gaat weg; want ook dat is gegarandeerd door God, dat God zelf het huis verlaten gaat, waar men
pocht over het teken, maar niet roemt in de betekende zaak. En
zo de kerk beeft voor de armoedigheid van het teken en den samenhang van teken en betekende zaak, dan komt de baan van het
teken voor den dag.
III.
Langs welke wegen gaat het teken? Welke banen volgt het
teken? Ik kan het zeggen met dat mooie woord, dat de kerk al
eeuwen lang kent: dat het teken des doops volgt de baan van het
bloed (wij zijn den tijd vooruit 2 ) ). Men zal ook de jonge kinderen
dopen. De kinderen van de kerk, die het bloed der kerk-mensen
dragen en voortzetten, die op de bloedsbaan der kerk staan, die
gaan gedoopt worden. Als men de kinderen doopt, is er grond
voor in de Schriften, want ze zijn in het verbond des Heeren be2 ) Zinspeling op het Nationaal Socialisme met zijn theorie van ras, bloed en
bodem.
259
Zondag 27
grepen. De belofte is ook hun toegezegd. De Heilige Geest, die
de zonde-afwassing, de betekende zaak, volbrengt, heeft de baan
van Zijn kant gekozen. En nu God de baan van het bloed koos,
van mijn en uw bloed, en van mijn kinderen bij voorbaat zegt: ze
horen er bij, nu komt het teken de bloedsbaan langs en langs de
bloedsbaan doet het dienst aan het Woord en zijn functie heeft
het onder het Woord.
Dat is niet, zeggen we, dat het bloed in de kerk heerst. Het
Woord heerst, en waar des Heeren Geest door het Woord den
mens wederbaart, daar mag hij wezen Germaan of Jood of Rus
of Mongool of Kaffer of wat dan ook waar het Woord den
mens wederbaart, door welke actie of preek ook, daar bindt de
kerk zich aan 's Heeren Woord. En waar de Heere door Zijn wederbarende genade iemand van onkerkelijk bloed in de kerk indraagt door het Woord, moet de kerk zeggen: het Woord domineers boven het teken en het teken van het Woord en zijn kracht
wordt bediend aan dien man of die vrouw, die van buiten komt. Een
ander bloed, een ander ras, een andere bodem, maar de Heilige
Geest heeft hem ingebracht door Zijn genade in de republiek van
de kerk, die ieder accepteren moet en mag. Maar komt een man
in de kerk, die van buiten kwam met vreemd bloed, dan wordt zijn
bloedsbaan meteen gezuiverd, dan klinkt over zijn hoofd been:
U en uw zaad na u. Abrahams stijl past in zijn geval. De kroeskop
van den neger en de kale schedel van den man, die laat bekeerd
wordt in een grote stad, ze hebben allemaal samen gehoord den
stijl van Abraham: U en uw zaad na u. Hun bloed is dierbaar in
Gods open. Want langs de bloedsbaan van onze eigen sexualiteit
wil de Heere gaan tot het kerkkroost en zeggen: uw bloed is aan
het Woord ondergeschikt gemaakt. En nu het Woord over het
bloed ging heersen en de keus bepaalde uit alle volken en taal en
bloed, nu het Woord uit alle bloed Zijn keuze doet, nu wil ik geen
bloed verachten, want het bloed heeft een plaats in de kerk mits
onder het Woord, mits onder de verkiezing, mits zijn baan niet het
Woord en de moraal en de wereld een wet voorschrijft of een baan
er voor openen gaat, maar mits het Woord de baan des bloeds
opene, souverein. Mijn bloed komt hier terecht op zijn plaats onder
God en onder het Woord en onder de vrije souvereine verkiezing.
Maar dan is het ook meteen door God aangenomen. 1k en mijn
kinderen. Toekomst-muziek bij het huwelijk: 1k en mijn kinderen.
Mijn bloed is den Heere aangenaam. En de bloedsbaan is zó
260
Zondag 27
natuurlijk, dat iedereen de bloedsbaan kan aftekenen. Want het
Woord en de genade des doops zijn z6 echt goddelijk en geestelijk,
dat de Geest komt langs de natuurlijke baan van het bloed. Want
geestelijk betekent niet boven-natuurlijk, is nooit tegen-natuurlijk,
het betekent: in de natuur ingaan naar het recht van den Heiligen
Geest en naar de kracht van den Heiligen Geest. Wijl de doop
geestelijk is, dat betekent: wijl de Geest de natuur aanvaardt, daarom volgt de doop de baan des bloeds en den band des bloeds: ik
en mijn kinderen. Nooit mechanisch. Waar teken en betekende
zaak worden verward, zal God de verbondsdreigementen handhaven.
Bij alle verbond, vroeger en nu, hoort de dreiging. In het paradijs dreigt de verbonds-God met den dood, dien nog nooit een
mens gezien had. Onder Mozes' dagen dreigt de Heere met de
doodstraf en tuchtigt God. En nog vandaag dreigt de Heere, dat
al wie het verbond vergeten en schenden gaat, uitvalt uit de vastheid van het verbond. Die dreigementen staan ook op het doopvont! Wacht u! Vreest en beeft! Wie het verbondsleven miskent
en den bondsband breekt en het verbond verscheurt, moet nooit
zeggen: het teken is mij gelaten, dus de zaak is er nog. Alle verbond
betekent beroep op verantwoordelijkheid. En ik weet geen enkele
manier om mijn verantwoordelijkheid erkend te zien, dan langs
den weg van het verbond. Daarin gaat God met mij handelen.
Niet als dood kapitaal, dat verhandeld wordt tussen den Vader en
den Zoon in eeuwigheid. Want, ofschoon ik in eeuwigheid ben
verhandeld in den Raad des Vredes, toen ik van den Vader aan
den Zoon gegeven werd, toch heeft God juist daarom in den tijd
het verbond der werken gemaakt, het verbond der genade daarna
en mij daarin aangegrepen. Het kapitaal, verhandeld in eeuwigheid, blijkt de menselijke verantwoordelijkheid aan te grijpen in
den tijd van Adam en daarna bij Christus in het verbond der genade.
Daarom, de kerk die den verbondsgang ziet en die banen betreden
mag, prijze den Heere! Hier is bloed-theologie! Geprezen bloed,
dat in staat is, baan te zijn van den Heiligen Geest, baan van het
Woord, baan van alle betekende zaak. Maar nog meer! Geprezen
zij God, de Vader, Die het bloed nooit spontaan rein verklaart,
doch het bloed aan het Woord ondergeschikt maakt. En het
Woord met Zijn beloften en dreigementen staat ook boven het
doopvont. En van dezen kansel uit, waar de dender der wet evangelisch uitgesproken wordt in den verbondskring, wordt ook het
261
Zondag 27
doopvont bedreigd. Maar deze kansel zal ook genade prediken
mogen en de doop komt er bij, want wie heeft, dien zal gegeven
worden.
Daarom gaan wij nu de kerk uit in vreze en beving. Paulus
moge wel zeggen: in naarstigen arbeid zich goed in te spannen,
geen kamp te geven, dat betekent: vechten om de zaak te houden.
Houclp vast, wat gij hebt, doet uw best er voor, spant u in. De
bloedsbaan hebt ge niet, wanneer hij u vermeestert en bepaalt,
maar de bloedsbaan hebt gij als meester der vrijheid, wanneer ge
door het Woord gegrepen, het Woord zelf zien gaat en dragen
gaat langs de baan van uw bloed. En als dan de Heilige Geest
Zijn garanties mij schenkt, die Hij nooit breken gaat, durf ik de
wereld in. Geen yolk kan mij redden, maar in de kerk ben ik gered.
Geen staat kan mij behouden, maar in de kerk ben ik behouden en
ik heb in Christus, wat ik mij toeeigenen ga. In de kerk staande,
ga ik nooit kerk en yolk verwarren, want het bloed geeft geen
garanties en geen kansen, wanneer het Wooed geschonden wordt;
maar ik blijf het zegenen en met gretigheid volgen, waar de Heere
het aanneemt. Mijn ganse bestaan met zijn blote natuurlijkheid is
nu gemaakt tot geestelijk bestaan, vol van 's Heeren majesteit. Ik
durf nu zeggen: voertuig van Zijn Woord; niet spontaan, door
eigen aandrift, niet automatisch, maar door de voortdurende vervulling der belofte, die zegt: Ik denk aan uw bloed Christus'
bloed — en aan uw water, dat teken van Christus' bloed en meteen van Zijn Geest is, meteen baan, waarlangs mijn eigen bloed
zich aftekenen gaat en zijn loop gaat voleindigen. Mijn hart zal
een keer versagen en het klopt nogal onregelmatig, maar de regelmaat van den doop is de redding van mijn hart en van mijn bloed.
Amen.
De verzekering en vermaning van het heilig
Avondmaal. 1 )
Tekst: Zondag 28.
Lezen: Johannes 6 : 41-57.
Zingen: Ps. 23 : 3; Ps. 95 : 4; Ps. 138 : 2, 3; Ps. 65 : 3.
We gaan, gemeente, enkele weken spreken over het Heilig
Avondmaal des Heeren. Daarover is Zondag 28 bezig de bespreking te openen. Daarna volgen de Zondagen 29 en 30 en het loopt
vervolgens uit op de leer van de kerkelijke tucht, de sleutelmacht
en dan is hiermede meteen het einde bereikt van het tweede deel
van den catechismus en komt de leer der dankbaarheid.
De vraag is vaak gesteld, waarom de kerk in dezen tijd nog zo
lang en breed spreekt over het H. Avondmaal. Sommigen zeggen:
och, we verstaan wel, dat vroeger in den tijd van allerlei kerkelijke
twisten zo breed is uitgeplozen en zo fijn is uitgeplozen de betekenis van het H. Avondmaal, want toen waren er allerlei strijdvragen over de betekenis, den aard enz. van het Heilig
Avondmaal. Maar sinds de Reformatie tot rust gekomen is en de
strijd met Rome en Luther over het Avondmaal beslecht is en wij
van de Roomsen verwijderd zijn geworden en met Luther geen
strijd behoeven te voeren, kon het beter zijn in plaats van drie
hoofdstukken er een aan het H. Avondmaal te wijden. Wie gaat
er nu zoveel proza besteden aan zo'n eenvoudige symbolische
handeling van eten en drinken. Men moet niet alles zo fijn uitpluizen, het komt aan op de gezindheid van het hart, op het zetten
van uw hart op Christus' of ferande, waaraan gij gedachtenis gaat
stichten, en het andere is goed voor theologen.
Toch is dat niet wat nieutvs, dat het Avondmaal komt met een
brede bespreking, en dat juist zodra daar de puntjes op de i gezet
,
1 ) Predicatie, gehouden op 13 Juli 1941 te Rotterdam-Delfshaven. Stenografisch opgenomen.
262
263
Zondag 28
worden, meteen de strijd ontbrandt. De apostel Johannes, de Evangelist, is toch heus geen man, zou men zo zeggen, die het bijzonder
begrepen heeft op letterzifterij, en zijn machtige stijl onderscheidt
zich van alle andere evangelisten. Die man is de tere spreker en
denker, in wien de liefde zo vaak naar voren komt en wiens gedachtenleven helemaal niet lijkt op den strijd van de kerk over dit
en dan dat. Juist die Evangelist heeft behalve over de instelling
van het avondmaal het meest gesproken over den zin en de betekenis van het avondmaal en heeft Christus Zelf aan het woord
laten komen, niet pas gelijk Hij in de Paaszaal optreedt en het
avondmaal bedient en instellen gaat, maar gelijk Hij daarvoor reeds
in een discussie met de Joden het vraagstuk aansnijdt en meteen
antwoord daarop geeft, het vraagstuk van het eten van Zijn vlees
en het drinken van Zijn bloed. Een heel hoofdstuk is aan die vraag
door Johannes gewijd, of liever door Christus gewijd. En merkwaardig is, dat juist toen de splitsing zich begon te openbaren in
den kring van Jezus' volgelingen, na de rede over het avondmaal.
Na die merkwaardige rede over het eten en drinken van Christus'
vlees en bloed komt dan dit: Velen van Zijn discipelen, dit horende, zeiden: Deze rede is hard, wie kan ze horen? Wie houdt het
nu uit bij zo'n Rabbi, die zulke brutale dingen durft zeggen? Bij
een Rabbi, die zegt: Gij moet Mijn vlees eten en Mijn bloed drinken? Dat vinden de Joden aanstotelijke taal: het eten van mensenvlees, het drinken van mensenbloed. En dan hoort Jezus dat en
vraagt: Ergert u dat? Is dat een steen op den weg, waarover gij
vallen moet? En als dan op die vraag, of men zich ergert, elk voor
zich antwoordt, de een sprekend, de ander zwijgend, dan zegt
Jezus: Daarom heb Ik u gezegd: niemand kan tot Mij komen, tenzij
het hem gegeven wordt van den Vader. Want Jezus wist van den
beginne, wie zij waren, die niet geloofden, en wie hij was, die Hem
verraden zou. Die ergerlijke rede van het eten van Zijn vlees en het
drinken van Zijn bloed, heeft blijkbaar ook in Zijn eigen plan
dienst moeten doen tot schifting tussen de volgelingen. En als een
massa discipelen van den buitenkant a fscheid neemt, als de school
van Jezus leeg loopt, als de schare klein wordt, juist na die avondmaalsrede, dan gaat Hij met de overblijvenden op het thema door
en vraagt: Wilt gij ook niet heengaan? En dan komt Petrus voor
den dag en zegt: Tot wien zullen wij heengaan? Gij hebt de woorden des eeuwigen levens; ook als Gij spreekt over Uw vlees eten
en Uw bloed drinken.
264
Zondag 28
Met andere woorden: de eerste maal toen Christus aanraakte,
wat nu aan de orde is, toen is de scheiding gekomen in de kerk
van het oude Israel en is het oude Israel afgescheiden van het
nieuwe. En nu komt tot ons de vraag ook, of wij niet been willen
gaan na het harde avondmaalswoord, want in den grond der zaak
geldt van dit feestelijk eten en drinken, dat het een ergernis is
voor den Jood en een dwaasheid voor den Griek, maar hun, die geloven, kracht Gods en wijsheid Gods. Ik wil spreken over de
belijdenis onzer kerk aangaande het Heilig Avondmaal, en den
tekst van de eerste vraag volgende ga ik spreken over:
De verzekering en vermaning van het Heilig Avondmaal.
1.
2.
3.
4.
het feit
de manier
de uitwerking
de autoriteit van de verzekering en vermaning
van het Heilig Avondmaal
Ps. 138 :2 en 3.
I.
In de eerste plaats vraagt onze aandacht het feit van de vermaning en verzekering, die in het Heilig Avondmaal besloten ligt.
Ik ga uit van het enkele feit, dat de catechismus in de eerste vraag
zelf dat feit als zodanig veronderstelt en eigenlijk ten grondslag
legt aan al wat verder volgt. Immers, de eerste vraag luidt: Hoe
wordt gij in het Heilig Avondmaal vermaand en verzekerd, dat de
enige of ferande van Christus, aan het kruis volbracht, u ten goede
komt? Met andere woorden: de manier, waarop het gebeurt, komt
eigenlijk allereerst aan de orde, maar dat het gebeurt, is eigenlijk
de veronderstelling van de hele opzet. En het Heilig Avondmaal
zelf is naar deze eenvoudige aankondiging vermaning en verzekering. Natuurlijk loopt deze beschouwing terug naar hetgeen reeds
vroeger gezegd werd, toen de vraag was, wat sacramenten zijn.
Daar is ook gezegd: sacramenten zijn heilige tekenen en zegelen
door God ingezet om ons daarmee iets te verstaan te geven en te
verzegelen. Met andere woorden: de grondbeschouwing der sacramenten als zodanig gaat vanavond verder en wordt volgehouden
en de hoofdzaak is daarom dit, van het Avondmaal ook, dat de
vermaning gebeurt en de verzekering geschiedt. De vermaning dus
265
Zondag 28
Zondag 28
in eigenlijken zin wordt ons aangerekend en de verzekering, waardoor wij buiten alien twijfel horen verkondigen, dat dit en dat een
in ons aanwezige werkelijkheid is.
Wij kunnen nooit genoeg dankbaar zijn voor het feit, dat deze
beschouwing van het avondmaal als actie en verzekering nog steeds
in onze belijdenis aan de kerk wordt voorgehouden, want elke
avondmaalsbeschouwing moet onherroepelijk stranden, wanneer
daaraan getornd wordt. En tegenover het feit van een in de laatste
dagen meer en meer opkomende beschouwing wil ik voor dit maal
eens even apart stil staan bij het feit van de vermaning en verzekering bij het avondmaal.
Een vermaning toch is eigenlijk, afgedacht van de manier waarop het gebeurt, een algemeen ding, dat met het woord gebeurt.
Ik kan immers een vermaning niet kennen zonder het woord. Soms
komt daarbij een handeling om kracht bij te zetten, maar geen
mens kan een vermaning met een gebaar of teken doen, zonder
dat door het woord de vermaning geschiedt. Met de verzekering
desgelijks. Een verzekering kan niet gebeuren zonder het woord.
Ik kan wel bij het gesproken woord weer een teken voegen en
wanneer ik het woord verstaan heb, kan ik het teken meteen doorlichten. Maar al kunnen verzekeringen gebeuren door symbolen,
gebaren, tekenen en zegelen, niettemin heeft geen enkel teken en
zegel zin en enige kans om wat te zeggen, zonder het voorafgaande
woord. Dat woord zit er in vast, komt er in mee, kleeft er aan en
er is niets eenvoudig zonder het woord, dat duidelijk vermaant en
verzekert.
Waarom wordt vanavond dit alles zo naar voren gebracht? Omdat in den laatsten tijd ook de leer der sacramenten weer scherp in
discussie kwam en met name een theorie over de betekenis en het
ontstaan van het Heilig Avondmaal in de laatste jaren veel aanhangers gewonnen heeft. Deze theorie omtrent het ontstaan en de
handhaving van het avondmaal gaat uit van deze gedachte, dat
het avondmaal toch eigenlijk niets anders is dan een zogenaamde
„chabtmah% een maaltijd van mensen, die samen tot e'en club
behoren. Een kameraad kennen we allemaal tegenwoordig. Een
kameraad is in onze dagen iemand, die, hetzij in een partij, hetzij
in een bepaalde orde of staat, met anderen zich gegrepen voelt
door een gedachte en die ene gedachte ziet en die &le leer beschouwt
als het principe, dat samenbindt en houdt; en zo vormen ze samen
een heilige orde of menen het tenminste of een onheilige orde;
266
ze vormen samen een kameraadschap, een kring, een club, een
staat. Van oude tijden aan zijn et' van die kameraadschappen geweest, filosofische of andere clubs, die meenden, dat ze ook daar
iets religieus konden presteren. Ze waren ook bij het jodendom,
vandaar het Joodse woord „charubah . Ze waren er in de dagen
van de eerste christenen. Ze waren later bij de vrijmetselaars enz.,
die de kerk bestreden heeft en die hunnerzijds de kerk bestreden
hebben. En ze zijn er weer in elken kring, die het kameraadsbeginsel ziet als de eigenlijke uitdrukking in een kring van mensen, die
een bepaalde geheimleer, die ge voelen moet, zich hebben ingedacht,
die samen daaruit willen leven. Welnu, zegt men dan, zo'n fellowship, zo'n kring van makkers, pleegt samen te komen, en als
ze samen komen is het een kring van ingewijden, die door een idee
gegrepen zijn; en om die gemeenschap en de vreugde daaraan uit
te spreken, gingen ze samen eten en drinken. Het was een maaltijd, niet maar een zekere daad van iemand, die zich den dood van
het lijf houden wil, neen, het was een plechtige handeling, waarbij
de geest (met een kleine letter), samenbond, de geest van kameraadschap en van samen ingewijd zijn in het keurcorps van hen,
die de êne idee samen aanhingen, die idee, welke den helen kring
heeft gegrepen en beheerst. Nu zou ook Jezus van Nazareth met
Zijn 12 leerlingen zo'n ,chaburah" gevormd hebben. Hij had ook
begrepen, dat het Rijk der hemelen wat anders was dan de Schriftgeleerden leerden, die alles hadden ontzield. En tegenover die
brede massa van de kerk met toga's aan, Kajafas en Annas enz.,
tegenover die alien met het sacrament, dat men of ficieel kon kennen, Pascha en besnijdenis, tegenover die of ficiele kenners en
tegenover het aardse koninkrijk en den staat en de kerk, had dan
Jezus van Nazareth als ingewijde ingesteld een kring van kameraden. Ze hadden een eigen apart geheim, want het Koninkrijk der
hemelen lag niet maar zo voor het grijpen, ze waren door een idee
bezield, die de grote massa niet begreep, die hun geheim was, die
hen samenbond en die hen eigenlijk uit de wereld uittrok en aan
elkaar verbond. En in den nacht toen Jezus wist: het wordt een
conflict, Ik ga verraden worden, toen Hij begreep, dat de botsing
moest komen tussen den of ficielen Raad van Kajafas en Zijn eigen
kring, in dien nacht kwam Hij samen met Zijn fellows en als hun
leider ging Hij aan tafel zitten. Hij nam brood en wijn en zei:
Broeders, kameraden, we gaan samen een maaltijd vieren, een
maaltijd van de „chaburah", want we gaan vieren onze saamho-
267
Zondag 28
righeid
en het feest van ons delen in een apart goddelijk geheim.
En wat vandaag betrekt, zegt men dan: iedereen, die ook kent
het geheim van Jezus van Nazareth en die ook tegen de of ficiele
kerk en groepen in wil en durft en moet gaan en die ook het geheim
der kerk, die geestelijk is, heeft verstaan, die ook achter de schermen zien kan en ook aldus is ingewijd in den kring der mystieke
kerk, ook die mag gaan naar de „chaburah" van vandaag, die men
Heilig Avondmaal noemt. Maar de grote massa, ook de kerkmassa, kan het toch niet begrijpen, omdat het het geheim is van
hen, die door een geest bezield zijn. Avondmaal, de grote gedachtenis-maaltijd van de „chaburah" van Jezus van Nazareth! De
sociêteit van Jezus van Nazareth komt op een grote glorie-tocht,
zo vaak ze avondmaal viert in dezen zin.
Dat klinkt, gemeente, allemaal ontzaggelijk stichtelijk. En dat
ook in de kerk dit zo gemakkelijk ingang vindt, verklaar ik hierdoor, dat wij, Gereformeerden, er een zaak van gemaakt hebben
voor enkel ingewijden. Nog steeds zijn er groepen, die het prachtig vinden, wanneer maar een paar ingewijden komen en laat de
rest maar weg blijven. Maar dat is toch maar rechtstreeks ingaan
tegen wat hier staat, n.l. dit: dat hier geen geheime cultus optreedt, maar er wordt vermaand en verzekerd. Daarom gebeurt
eigenlijk assistentie aan den Woord-dienst; de vermaning en verzekering zijn hoofdzaak. Van deze gedachte, die het avondmaal
inschakelt bij den dienst des Woords en eigenlijk van zijn zin
berooft, wanneer de Woord-dienst van vermaning en verzekering
niet voorop gaat en alles verklaart, van deze gedachte verwijdert
zich ontzaggelijk wie de „chaburah"-theorie van het Jodendom
aanvaardt. De verschillen zijn voor het grijpen. Ik zal ze even noemen.
In de eerste plaats, de „chaburah" heeft het eigenlijk meer begrepen op het samen-eten dan op het eten. De makkers komen
samen, hebben een onderonsje en dat samenzijn is het overspatten
van de vonk van het heilig geheimenis-vuur van den e'en op den
ander; samen-eten is meer dan eten.
In het avondmaal is het eten hoofdzaak en het samen-eten is
er wel bij, doch het is niet de hoofdzaak zelf. "Want immers, waar
het avondmaal de gemeente samentrekt in verzekering en vermaning van Christus' wege, daar mag het avondmaal van den Woorddienst zich onderscheiden daarin, dat het hier de aparte wijze volgt
van eten en drinken en daarom is het eten en drinken onmisbaar,
268
Zondag 28r
maar het samen-eten is het geheim niet. Wat hier gebeurt, is ook
het overspatten van een vonk van den een op den ander, maar in
de eerste plaats het overspatten van een vonk van Hem, die vooraangaat en vooraanzit en Zichzelf geeft in duidelijke taal als offer
voor de zonde en pas daarna gemeenschap onder elkander sticht.
In zo'n kameraadsmaaltijd is voorts de hoofdzaak weer dit, dat
men het eten betrekt uit de natuur. Men mag keur-spijzen voor den
dag halen, maar het zijn spijzen van de natuur. En dat men hier
samen komt, dat is eigenlijk de hoofdzaak, die aan de natuurlijke
spijzen haar eigenlijk karakter en betekenis geeft. De spijzen worden geheiligd en krijgen haar functie in het samen-eten, geheiligd
vanwege hen, die aanzitten, want die geven aan de natuurlijke
spijze een heilige functie.
Dat is niet zo bij het Heilig Avondmaal, want de natuurlijke
spijze is wel brood en wijn, maar brood en wijn wijzen op het
lichaam van Christus; Die zit daar de eerste maal aan tafel als
gastheer en Zichzelf geeft Hij daar weg. Dat doet nooit een voorzitter van een kameraadsmaaltijd. Zichzelf geeft. Hij weg. En het
eten en drinken betekent niet in het algemeen jets zeggen van heilige
samenbinding, maar het betekent hier, dat ze niets kunnen, tenzij
door Christus Jezus, Dien zij helemaal in zich opnemen moeten;
vandaar, dat zij van eten en drinken spreken.
Wat alles hier beslist is dit: bij de „chaburah" is er de ingewijde,
die een mysterie beef t en begrijpt wat een ander niet kan en mag
naderen. Men gaat altijd zitten met den rug naar de wereld toe.
Het is een particulier geheim van enkele ingewijden, die hun geheim
hoog en aristocratisch bewaren. En nu is ook het avondmaal inderdaad iets, dat geef ik toe, dat alleen voor een bepaalde groep
van mensen mogelijk en bereikbaar is. Het is voor u wel en voor
een ander niet. De een eet en drinkt zich een oordeel als hij komt
en de ander eet en drinkt naar den wil des Heeren. Maar de
scheidslijn van wel of niet samen mogen komen is niet de vraag
of gij het geheim kent, dat een ander mist, want het avondmaal
heeft alleen maar een scheidslijn: geloof dan wel ongeloof. En wie
gelooft, mag en moet komen en wie niet gelooft moet buiten blijven.
Maar voorts kent het avondmaal geen enkele klasse en geen enkel
ras en onderscheid van bloed. Het is geen mysterien-dienst. Het
snijdt of elken draad van aparte makelij tussen mens en mede-mens,
want het zegt, dat het brood, dat wij hier breken, het brood der
wereld is. Ik ben het brood der wereld, staat er. En wanneer ik
269
Zondag 28'
Zondag 28
zeg: blijft er af, ongelovigen, is dat niet om te zeggen, ge blijft er
af, omdat ge het geheim niet kent, maar omdat gij, het kennende
verwerpt; want och, of gij kwaamt en naamt. Wij smeken u om
Christus' wil: doe mee, want gij gaat dood als gij het niet doet.
En als daarom het avondmaal de pretentie voert van het samenroepen van vermaanden en verzekerden van Christus' wege, wijs
ik terug de gedachte als zou het een maaltijd voor „ingewijden
zijn. Ook is het avondmaal niet in een bovenhuis apart, waar staat
„verboden toegang voor niet-ingewijden, want juist in de kerk is
het publiek geheim de gave van Christus Jezus. En ik zeg, dat er
geen geheim gebeurt, wat het avondmaal zelf betreft, want het
proza van Gods Woord gaat voorop, dat wordt aangezet door de
luidsprekers van het Heilig Avondmaal; en dit zegt ons, dat bier
alleen hij buiten blijft, die kennende de duidelijke spraak van het
Heilig Avondmaal, zegt: Ik wil niet, ik verkies het niet en ik zeg
„peen" tegen wat ik wel verstaan heb in de doorzichtige boodschap van het avondmaal. Daar is wel een mysterie in dat doorgenade-„ja -zeggen op de duidelijke boodschap van het avondmaal. Het mysterie ligt in het „ja -zeggen zelf, maar de prediking
van het avondmaal is even duidelijk als wanneer de Bijbel open
gaat, de belijdenis onderschreven wordt en de formulieren gelezen
worden. Daarom komt Christus niet naar de Joden toe in den
nacht van het verraad om te zeggen: wij zullen een kameraadsactie stichten, want Hij geeft zich in den dood om hunnentwil en
ze leven uit Hem. Het is geen genieten van wat samen tussen hen
is en leeft, maar het is ingaan van den een voor alien in den dood
en meteen het uitgesloten worden van het leven. En anderen mogen
genieten vreugde en zaligheid. Niet wat zich beweegt tussen die
12 mensen in, maar wat de Een doet voor de anderen is beslissend
hier. Daarvan zingt de kerk haar roemtaal en viert zij bij het
avondmaal gedachtenis. Zijn dood is leven voor anderen.
-
-
-
-
IL
En daarom komt pas nu voor den dag de inanier, waarop ik hier
ga eten en drinken, waarop ik word vermaand en verzekerd. In de
preek is die vermaning en verzekering die van het gewone woord.
Bij het avondmaal komt daarbij de daad van eten en drinken. Ik
moet van dat brood eten en van den beker drinken en dan moet ik
daarbij bedenken de belofte, die zegt, dat dat eten afbeelding is
en dat dat drinken afbeelding is, dat het breken van het brood
270
Jezus' eigen dood afbeeldt en de wijn Zijn bloed en dat het zo
komt om te verzekeren. Want zo echt en zo alledaags en waarneembaar alle actie is van het krijgen van den beker en het nemen
van het brood, zo echt is ook, dat God daarin vast garandeert mij
in genade aan te nemen en mij even concreet opneemt in de kerk,
in de nieuwe mensheid, de stad, die boven is, den hemel namelijk
met zijn heerlijkheid en zijn gezelschap. Daarom is ook het eten en
drinken niet maar de enige vermaning en verzekering, want het
breken van het brood en het uitgieten van den wijn is vooraf gegaan
als vermaning en verzekering. En wat voorts de gast bier doen
mag, is: de gedachte van samenzijn nog maar accentueren. Hier
kan het eten niet gebeuren zonder de voorafgaande daad van het
breken van het brood en het vergieten van den wijn. Het gaat
voorop, want dat is hoofdzaak. Niet dat ik eet is hoofdzaak, dan
was weer het accent verlegd in onze handeling, dan was er weer
de religieuze kring, die haar geloofsfunctie uitricht en duidelijk
maakt in het avondmaal. Neen, er staat hier: gebroken brood
gaan wij eten en vergoten wijn gaan wij drinken: neem aan, neem
aan, breken en uitgieten; en de zaak gaat eigenlijk niet door wanneer geen brood gebroken wordt; dan is het eigenlijk geen
avondmaal; wanneer geen wijn vergoten wordt, dan is het ook
eigenlijk geen avondmaal. En pas als die actie gepasseerd is, dat
God voor onze ogen het brood gaat stuk breken, pas daarna kan
ik komen met de anderen mee en gaan eten dat bepaalde brood en
drinken den vergoten wijn. Met andere woorden: Gods eigen
actie gaat voorop en de onze volgt. In Zijn handeling betekent het
breken van het brood een wijzen naar Christus' lichaam, naar Zijn
gewelddadigen dood. Het was geen natuurlijke dood, maar betaling voor de zonde. Zijn dood als offer is hoofdzaak, die mij
geschilderd wordt. Daarom ook het uitgieten van den wijn, die mij
herinnert aan Zijn gewelddadig uitgieten van Zijn bloed. Daarom
is het voor ogen schilderen van Christus' dood hoofdzaak en
daarom gaf God garantie, dat dat feit reeel gebeurd is. En pas
daarna komt door de kracht, die de H. Geest in mijn hart indraagt,
eerst door het Woord en ook door het sacrament, onze daad van
eten en drinken, wat wij daarin doen. Gods actie van Zijn kant,
die wij mee gaan doen; Zijn kudde eet daar. En gelijk een kudde
schapen, een congregatie van schapen in de weide gebracht wordt
door den herder en de weide vindt, die hij heeft uitgekozen, zo is
ook hier de Herder der schapen. Zijnerzijds laat Hij ons eten en
271
Zondag 28
maakt ons een etende congregatie in de ure van het avondmaal.
Maar gelijk daarna de schapen door een ingeboren drang vanzelf
hun poten op het grasveld zetten en het gras afscheuren gaan en
door de natuur gaan eten, zo ook bier. De congregatie, die eten
moet door 's Heeren beschikking, gaat ook zelf nu door den natuurdrang eten. En nu krijg ik dit, dat mijn geloofsdrang om samen
met anderen te zijn, wordt versterkt, maar ook dit, dat mijn eigen
drang om te leven met Christus zich mag uitleven. En ik voel wel
trekken den coetus, de samenkomst der kerk, maar ik heb veel
meet- dan de „chaburah'', want mijn Gastheer is meteen en offer en
of feraar, Hij is breker van het brood en de Verbrokene zelf, die
den wijn plengt en zelf uitgegoten is op het altaar der verzoening.
Daarom komen Gods actie en de mijne hier samen en de simpele
doodgewone wijze van vermaning en verzekering is echt naar de
orde van het N.T.. Denk eens even aan de drukte op het Pascha,
wanneer het beest wordt geslacht, de familie samenkomt en het
ceremonieel plechtstatig is. Hoe eenvoudig is het avondmaal daarbij dan in aanzien: een eenvoudig gebaar, bloedjoos brood en wijn,
die niets verschrikkelijks hebben en geen enkele actie van slachting,
alles eenvoudig. Maar de eenvoud van het N.T. hoort bij den
rijkdom. Het teken is ingeschrompeld vergeleken bij het 0.T..
Maar hoe meer het teken inschrompelt, wat betreft de verschrikkelijkheid, des te meer zal de kerk opwassen in het kennen van de
betekende zaak, want nu komt door het teken heen de plaats van
de uitwerking van deze verzekering en vermaning.
Nu komt dit, dat ik, door het geloof etende Christus' gebroken
lichaam en door het geloof annexerende in mij Zijn vergoten bloed,
deze vrucht verkrijg: Ik neem wederom in eigen actie Zijn lijden
en sterven aan en ik krijg daardoor opnieuw in den tijd, vandaag,
vergeving der zonden. Ik word wederom gerechtvaardigd in den
tijd in en door het geloof. Bovendien krijg ik gemeenschap met
Christus door Zijn eigen Geest. En ik heb ook dit effect, dat Hij
en ik, over twee werelden verdeeld zijnde, Hij boven, ik beneden,
nochtans door een band getrokken worden, want, ofschoon Hij
geslacht is, toch staat Hij aan de tafel en zit daar; en hij, die in de
kerk heet dienaar des Woords en der Sacramenten, heeft de opdracht en het privilege om Hem te mogen vertegenwoordigen en in
Zijn naam te zijn: vooraanzitter, die ambtelijk geroepen wordt en
in Zijn naam tekenen uitdeelt. Dat zijn dus, gemeente, geweldige
vruchten, want bier is het eten en drinken, na Gods eigen actie van
breken en uitgieten van het brood en den wijn, inderdaad functie
gebleken van het geloof, dat nu verzekerd wordt en opwast. Het is
aannemen met het ganse hart, met een gelovig hart, het hart als
centrum van den mens, van zijn gehele bestaan. Want gelijk eten
betekent: een spijs, die buiten me ligt, in me opnemen, waardoor
mijn bloedsbaan aan den gang gehouden wordt en de spijze in mijn
eigen bestaan wordt ingeweven, zo ook bier. Ik annexeer mij door
mijn eigen daad Christus en zeg: het is geen feit, dat buiten mij is.
geen leer, die ik aanvaarden kan met mijn verstand, maar de Heilige Geest is in mij ingegaan. Ik heb er een leer over, maar die leer
komt vanwege het feit, dat ik er zelf deel aan heb. Ik leef daaruit,
ik neem het op en aan, niet alleen met mijn verstand, maar met mijn
ganse persoonlijkheid, dat betekent: alles wat centraal is. Vandaar,
dat alles er aan te pas komt: mijn wil, mijn gemoedsleven, mijn
natuurlijk bestaan. En de jonge man wordt er door geheiligd en de
oude vrouw wordt opgefleurd. Mijn hele mens, ook mijn natuurlijke mens, mijn lichaam, heeft er deel aan, want ik heb het woord
gehoord door de megafoon van het Heilig Avondmaal en ik leef
daar uit. Op de centrale ben ik aangesloten. Het eten is gezegend,
want eten en drinken is niet, dat ge uw tong beweegt, maar dat
God u inschakelt met Zijn eigen daad en met uw eigen etensdaad
in het grote proces van de onderhouding en regering van de wereld.
Daarom komt tegelijk met het eerste effect van eten en drinken
een andere zegen, de zegen, dat ge inderdaad weer rechtvaardiging van zonde krijgt en het eeuwige leven. De rechtvaardiging
der heiligen, die het besluit Gods achter zich heeft in eeuwigheid,
is gebonden in den tijd aan het geloof. Het geloof, zegt de kerk in
haar leer, neemt aan de rechtvaardigmaking in den tijd en we
krijgen daardoor de rechtvaardigmaking, aan het geloof gebonden.
Daarom ga ik naar huis, gerechtvaardigd na het avondmaal, niet
voor het eerst, want dat gebeurt, wanneer ik het Woord heb aangenomen en de profetische rol heb meegekregen. Maar zo vaak ik
in den tijd daarna de geloofsdaad moet verrichten door elken Zondag de preek met „amen te beantwoorden, zo ook bier. Ik ga
gerechtvaardigd naar huis, opnieuw is de zonde vergeven, zodat
de mens, die tot het avondmaal komt en elken dag bidt: vergeef
ons onze schulden, ook verhoring krijgt bij het Heilig Avondmaal.
,
-
273
272
K. Schilder III - 18
Zondag 28
Het is eigenlijk dwaas en ongehoord om te bidden: vergeef ons
onze schulden, elken dag, en dat niet te laten vergezeld gaan van
het gelovig aannemen van de preek en het gelovig aanzitten aan
het avondmaal. Maar wie ze samen cornbineert: de vraag om schuldvergeving en het doen, bij de prediking op deze en bij het avondmaal op zo'n manier, gaat inderdaad gerechtvaardigd naar huffs.
En de machtige daad van de rechtvaardigmaking wordt hier in de
kerk duidelijk geleerd. Men mag niet zeggen, dat de rechtvaardigmaking niet in den tijd gebeurt en niet door het geloof.
En dan komt als laatste vrucht de mystieke unie. Het woord
„mystiek is een gevaarlijke term inzoverre als de „chaburah" er
ook mee komt. De „chaburah" zegt: Wij zijn nog eens mystiek, de
vrijmetselaarsloge enz. Onze kracht is daadkracht. Onze vriendschap is heilige orde. Onze ideeen zijn pakkende leuzen, dynamisch en vooral niet statisch. Wij zijn de kring der mystiek, want
wij begrijpen het nieuwe leven, niet door verstandsfuncties maar
door het tasten naar het ideaal, dat ons bezield en gepakt heeft.
Ik zei straks reeds, dat wij die leer voorbijgaan, wat betreft haar
grondtrekken en haar armoedigheid; maar nu zeggen we na het
voorgaande, nu zeggen we, na den Woorddienst en met inschakeling van den voorop geplaatsten Woord-dienst, nu zeggen we,
nadat God vooropgegaan is in kerk-vergadering, in te eten en te
drinken-geven, nu zeggen we: daar is ook bij ons mystiek. Niet
mystiek als zelfstandig naamwoord, dat niet, maar mystieke unie,
waarbij mystiek is bijvoegelijk naamwoord, in den zin van „verborgen . Er is toch een geheimzinnig weefsel, dat zich onttrekt
aan de zinnen, die zien en tasten kunnen en dat ook onmisbaar is
bij het avondmaal. Nu komt de Geest, niet met een kleine „g", niet
de geest van de „chaburah", van onze idee, maar de Heilige Geest
met een grote „G"; God zelf, onbereikbaar, die vooraan gaat, die
gebiedt, die spreekt en het is er. En die Geest, dien ik door het
Woord ken en ook bij het avondmaal kennen moet naar het
Woord, die Geest heeft gezegd: Welnu, Ik, almachtig God, bind
in een daad tesamen Christus, Die boven is naar het vlees, en de
kudde schapen, die beneden is. En die ene Geest bindt hen en
Hem samen. Hij hoort er ook bij, bij de gemeenschap, die Hij zelf
gemaakt heeft, en trekt ons naar Hem toe. En die ene Geest kan
nu die machtige taal gebruiken, die hier staat en die ik nooit zou
aandurven als het niet hier stond met het voorgaande er bij: been
van Zijn been, vlees van Zijn vlees. De taal der mystiek, die op
-
Zondag 28
het kantje af ketterij geworden is, mag bier staan en kan hier
staan, want hier is ze ontdaan van het mystieke dat mensen maken, en is voorbereid door Christus. Been van Zijn been, dat betekent: ik heb zó echt gegeten door het Woord in mijn geloofsdaad, dat niet Jezus, maar dat Jezus Christus in mij gestalte neemt.
Wanneer ik zeg: Jezus kwam in mij gestalte nemen, is Hij nog
mens. Wanneer ik zeg: Jezus, historische persoon, dan kan de een
denken aan het verleden en de ander aan den Bruidegom daarboven. Maar wanneer ik Jezus Christus zeg, dan zeg ik het goed.
Jezus, ja, de historische persoon, maar in het ambt gekwalificeerd,
predikende, de kerk vergaderende door het ambt, nooit buiten het
ambt en buiten het Woord om. En die Jezus Christus gaat nu in
de kerk gestalte krijgen en het wordt een lichaam, Hij het hoofd
en wij de leden. Een Geest bezielt hen, een Geest, niet opkomend
uit mensen, animistisch, maar een Geest, die de ergernissen en de
dwaasheden van de prediking aandurft, die ouderlingen en diakenen aanstelt, de kerk samenroept, die tien maal het Woord laat
prediken tegen een keer avondmaal bedienen. De Geest, die met
de letter komt en die gebruikt en de verborgen werking ter toetsing gee ft aan kleine kinderen, ter toetsing aan de Schriften, zeggende: Alles, wat in u niet met het Woord klopt, werp het weg,
keur het af en alleen dat, wat in uw binnenste leven klopt met het
geschreven Woord, moogt ge aanvaarden als vermaning en verzekering op grond van het Woord, dat kinderen kunnen verstaan,
ofschoon het dieper is dan zij.
-
274
IV.
moet
er
zijn,
om het z0 voor elkaar te brenWelke autoriteit
gen? De autoriteit, niet van de leden der „chaburah'', maar van
Christus' eigen gesproken Woord en van Paulus' ambtelijk en
apostolisch gezag. Waar staat dat nu? vraagt de catechismus. En
dan luidt het antwoord: het staat in de instelling van het avondmaal en in Paulus' brieven aan Corinthe. Christus betuigt het ons
in de instelling van het Heilig Avondmaal, toen Hij samenkwam,
niet om te leven uit wat ze samen hadden als 11, 12, 13 leden van
een fellowship, maar uit wat Hij zei toen Hij sterven ging naar de
Schriften, Priester en Lam tegelijk. De autoriteit is niet de autoriteit van den stervenden mens. Wij zeggen vaak: Dat is de stoel
van grootvader, die dood is, laat hem staan, de oude man leeft dan
voort in onze gedachten. En zo zeggen ook de leden van de fel275
1
Zondag 28
Zondag 28
lowship: het avondmaal is heilig, want Jezus ging sterven en Zijn
laatste wil is ons wet. Maar dat staat hier niet voor autoriteit!
Sterven maakt geen mens heilig. Woord en gebed maken een mens
heilig. En niet, dat Jezus stervende was, is de autoriteit van het
avondmaal; want Hij die sterven ging, zegt: 1k leef straks opnieuw.
En bij voorbaat het leven krijgende, zegt Hij: eet en drink, totdat
lk kom, en 1k kom inderdaad elken Zondag naar u toe. Geen
autoriteit van een stervenden man, maar van een Man, die geleefd
heeft en leeft en dood geweest is. De autoriteit van den Gezondene van den Vader, van den Messias, die is in het avondmaal
en komt er in mee. En daarom kan Paulus komen en apostolisch
zeggen: ik zeg het, ik, ik geroepen apostel, dienaar van de kerk,
getuige van Jezus, geroepen mensenkind, ik beveel u, kerkmensen,
zo te doen als het avondmaal voorschrijft.
Daarom gaan wij eindigen vandaag, niet met een sentimentelen
kijk in den hof, waar een mensenkind bad, al was het Jezus zelf;
want wie het daarvan hebben moet, zal het nooit eigenlijk van het
avondmaal 'hebben, maar er vandaan gaan met een gevoel, dat het
doodgelopen is en van het Woord gescheiden. Wie de autoriteit
kent van Christus Jezus, Die God en mens in een persoon is, en
voor het avondmaal beeft, gelijk hij voor het Woord beeft, en het
gebod om te eten en te drinken niet minder vindt en niet anders
dan de tien geboden, die man kan komen bij het avondmaal en
zeggen: Heer, ik beef voor de autoriteit van Uw commando, want
de ganse wet, die met donder en bliksem spreekt, hoewel met vredebedoelingen komende, is ook bij het Heilig Avondmaal. Niet in
een stil vertrek, waar de massa niet komen kan, maar in de plaats
van Horebs geweld en Golgotha's schrik, daar is het avondmaal
des Heeren ingesteld. Gij zult niet stelen, wel avondmaal vieren;
gij zult niet echtbreken, gij zult wel avondmaal vieren; eer uw
vader en uw moeder, verkondig Mijn dood; gedenk den sabbathdag, vier Mijn avondmaal, gebruik nooit ijdel Mijn naam, bedien
het avondmaal, enz. Elk gebod met autoriteit schakelt zich vast en
aaneen met het gebod van het Heilig Avondmaal. Dat gebod verschrikt mij, wanneer het alleen maar beschuldigend is; maar wanneer ook dit gebod komt met evangelische bedoeling, kan ik rustig
naar huis gaan. En in' dit gebod vallen samen de autoriteit van
Christus en Zijn apostelen en de liefde van Hem, die Zich gaf in
den dood en gastheer zijnde, de voeten der gasten wast en Zichzelf wegschenkt naar den aard van het verbond der genade. Dit
276
verbond te zien is grOte blijdschap. We stichten geen fellowship,
maar versterken wel de gemeenschap der heiligen. En de êne republiek van wie door Gods Woord geroepen zijn, zullen wij opnieuw plaatsen in het kerk-verband, van Hem, die straks het andere avondmaal inleidt, dat boven is, waar ook Hij Zijn plaats aan
de tafel prijs geeft als een Die de eerste is, en God zelf doet ingaan in de gemeenschap in het nieuwe Jerusalem, opdat God in
alien alles zij; die God, die den ambtsbrief van Christus Jezus gebruikt heeft, om in den tijd Zijn rijk te stichten, dat is uit en van
en tot alle eeuwigheid.
Amen.
Ps. 65 : 3.
277
FrIF-TINIIIT ---13 -7
Zondag 32
De noodzakelijkheid van goede werken. 1 )
Tekst: Zondag 32.
Lezen: Micha 6 : 1-8.
Zingen: Ps. 116 : 1, 8; Ps. 95 : 4; Ps. 1 : 1, 2; Ps. 138: 2;
Ps. 18 : 8.
Wanneer we, gemeente, met aandacht vanavond beginnen, gij
in het werk van het horen en ik in het werk der prediking, dan kan
bij het begin van ons werk een gevoel van teleurstelling bij ons
wakker worden. Immers het begint vanavond zo mooi en toch ook
weer zo minder mooi, naar het schijnt. Het begint zo mooi, want
er staat boven deze afdeling: Van de dankbaarheid. Wij weten
dus: vanavond komt een nieuw begin, deel drie van den catechismus.
Deel een ging over de ellende, deel twee was van de verlossing,
toen werd het goed, en nu komt deel drie: van de dankbaarheid
voor de verlossing, en nu wordt het opperst goed, want nu wordt
het feest. De verlossing is een feit en daarom is er feest; want
feest betekent: „in de ruimte gaan", feest betekent: „u laten gaan".
Feest betekent: geen touwen hebben, maar alle touwen slap laten
hangen, niet meer in banden gaan.
En als wij zo beginnen en het daarom vanavond mooi vinden
gaan, dan komt jets anders daar tegenover staan. Want om te beginnen met jets eenvoudigs: daar staat moeten voorop. Het eerste
woord van het laatste deel is het woord moeten. Waarom moeten
wij goede werken doen? Dat moeten gaat voorop. En waarom?
We hadden gedacht, deel drie betekent: ons laten gaan, de touwen
a fwinden en vrij zijn. En daar is weer bet moeten, dat banden-leggen, geen touwen-doorbreken. Inderdaad, wie ons feest opvat in
den zin van niet-meer-moeten, die kan vanavond geen feest met
ons houden, want ons feest begint met moeten. Het is het eerste
woord van het feest-programma. In deel twee van den catechismus
was immers de verlossing; ellende was in het eerste deel het motief, en nu denken we: „We weten het: ellende betekent in de
1
278
) Predicatie, gehouden op 11 Augustus 1935. Stenografisch opgenomen.
schuld staan, verlossing betekent van de schuld afkomen en vanavond zal het erover gaan, dat wij de schuld vergeten kunnen."
Als we zó denken, dan is het mis. Want gelijk het woordje
„moeten" vanavond opvalt en zelfs onderzocht wordt, waarom dat
moeten blijft staan, zo blijft ook de schuld voorop staan; want eer
de catechismus een woord zeggen gaat, staat er een opschrift boven: „Van de dankbaarheid, die men Gode voor de verlossing
schuldig is". Met andere woorden: de schuld blijft en het woord
schuldig-zijn is niet maar een woord uit het tweede deel, dat nu
even onderzocht moet om de verlossing te verstaan en straks vergeten kan worden, neen, wie tot het feest ingaat, komt er in als
schuldige, die is schuldig tot dankbaarheid. Al mag de schuld hem
niet meer verdoemen, schuld houdt hij, en iederen dag is er schuld
en plicht, moeten en gebonden zijn, en de eerste kreet vanavond
zal zijn: 0, God, wanneer het feest der dankbaarheid gaat beginnen, bind ons dan, Vader, met sterke zelen, want ongebondenen zijn voor het feest Gods onbekwaam. En wie de huivering
voelen wil, die in deze woorden ligt, moet terug naar de Alpha en
ook naar de Omega, dat is naar het oerbegin en naar het einde.
En gelijk niemand van de Alpha naar de Omega komen kan zonder
al de letters die er tussen liggen te kennen, en gelijk niemand van
het begin tot het eind der dingen kan komen zonder den tussenweg, die het begin en het einde verbindt, zo komen wij ook niet
verder, als we spreken over het begin der dingen of over het
einde, indien wij niet het begin door het vervolg aan het einde verbinden. Bij het begin waren we niet en bij het einde zijn wij nog
niet, maar vandaag staan we in ons levend mensenleven, in het
midden tussen Alpha en Omega. Welnu, wie het moeten op het
feest horen en verstaan wil, die moet van het begin der dingen
in het vervolg uitzien naar het einde, om te verstaan waarom het
eigenlijk gaat. Na deze uitlegging is voor mij de weg nu vrij om
te zeggen, dat ik spreken ga over
De noodzakelijkheid van goede werken
gelijk ze blijken uit:
1. het begin der schepping Gods
2. het vervolg der schepping Gods
3. het einde der schepping Gods,
Ps. 1 : 1, 2.
279
Zondag 32
Zondag 32
I.
In de eerste plaats gaan we aantonen de noodzakelijkheid van
goede werken uit het begin der schepping Gods; want op de vraag,
waarom wij eigenlijk verplicht zijn tot het doen van goede werken,
is het antwoord in de eerste plaats, dat dat het doel der dingen is.
Wanneer de vraag gesteld wordt: waarom heeft Christus het kruis
getorst en bloed gezweet en de hellevaart verduurd en alles gedaan wat Hij heeft gedaan, dan is het antwoord: Opdat wij met
ons ganse leven ons Gode dankbaar voor Zijn weldaden zouden
bewijzen. Niet maar opdat wij eens dankbaar zouden zijn zo heel
van binnen, maar opdat wij die dankbaarheid bewijzen zouden, opdat die dankbaarheid naar buiten komen zou en zichtbaar en hoorbaar zou worden, daartoe heeft Christus alles gedaan, wat Hij
gedaan heeft ter verlossing. En nu nog een stap verder; dan ben
ik waar ik u hebben wil. Nu kunt ge zeggen: ge spreekt over de
herschepping, want dat Christus geleden heeft en gestorven en
opgewekt is, dat is immers „herschepping , verlossing? Dus, zoudt
ge zeggen, ge spreekt ons niet over het begin der schepping, maar
over het begin en doel der herschepping. Maar wanneer ge menen zoudt, dat gij over het begin der herschepping zoudt kunnen
spreken, zonder daarmede tegelijkertijd aan te raken het begin der
schepping, dan zoudt ge u vergissen. Want herschepping is immers „her -schepping, een weder-brengen van de wereld, die verloren was, tot het begin? Als de herschepping niet de dingen
terug bracht naar het begin, dan was ze tweede schepping, dan
was ze iets nieuws, dat er eerst niet was. Inderdaad, de herschepping bedoelt het oude, dat stuk was, naar het begin te herleiden,
opdat God geen schade lijden zou in den aanvang van het werk. En
dus is vanavond terecht gezegd, dat het doel van Christus' verlossing inderdaad was: onze goede werken of onze bewijsbaar gemaakte dankbaarheid. Maar dan is ook uitgesproken, dat het doen
van goede werken het doel is van de eerste schepping Gods, dus
dat tenslotte de grondslag der schepping er mede gemoeid is. Want
op de vraag: Waarom schept God de wereld, heb ik geen antwoord en geen mens heeft daarop een antwoord uit zichzelf. God
alleen kan zeggen, met welk doel Hij de wereld schiep en dat is
ook niet anders, dan dat Hij aan het eind der dagen de volledige
schuld der waarneembare dankbaarheid van de redelijke schepselen ontvangen zal. Welnu dan, als dit het doel is, dat n.l. uit den
ondergang van de scheppingswereld God verheerlijkt wordt, dan
-
-
280
is dat de grond der schepping, want de grond is reeds Gods welbehagen. Hij maakt de wereld, omdat Hij ze maakt. Hij handhaaft
Zijn eigen welbehagen. En het doel clef wereld kan nooit gekend
worden uit de wereld zelf. Het doel der wereld is gesteld in Gods
Raadsbesluit voor de wereld zelf. Dat besluit was er in het begin
der dingeo en dat ganse besluit komt ten voile in rekening en legt
ten voile beslag in den aanvang der schepping Gods. Ik neem een
voorbeeld, dit voorbeeld, dat de prediking niet alleen is voor de
Gereformeerden, maar voor de hele wereld. De wereld denkt vaak,
dat als het over deel drie gaat, het ook weer daarover handelen
zal, hoe wij christenen, speciaal wij, ook over hetgeen wij persoonlijk ervaren, hebben, nu eens ons gemoed moeten uiten; en dat de
wereld dat vaak zo denkt, ligt aan haar, maar ook aan ons. Wij
hebben vaak gemaakt van de dankbaarheid een gemoedsontlading,
en hoe meer de kerk, vooral in de 18e eeuw, toen de valse mystiek
den toon aangaf, hoe meer de kerk de verlossing opvatte als iets
heel aparts, hoe meer de verlossing gevoeld werd als iets dat anderen toch niet begrijpen konden, des te meer werd ook de dankbaarheid gezien als een zeer aparte gesteldheid, die zich uitte in het
zingen van psalmen en in het ondervinden van allerlei gemoedsbewegingen. Dat was de ware dankbaarheid in een specialen vorm
voor de speciale ervaring van het gemoed. Maar zo staan de zaken
niet. Als ik vanavond de stof zo moest behandelen, dan konden wij
de deuren open zetten, wijd open, bij de ellende en dan zou de
deur van de kerk op slot gaan, althans zich vanzelf dicht laten
sluiten, bij deel twee, van de verlossing, en dan zouden wij vanavond bij deel drie, van de dankbaarheid, de deur van de kerk helemaal niet meer open behoeven te doen, want dan zou het gaan
over iets zeer speciaals, dat men pas begrijpen kan, als men is ingewijd in de geheimen van hen, die van de wereld afgescheiden
zijn. Maar wanneer de deur der kerk open kan bij deel een, dan
blijft ze open bij deel twee, van de verlossing, en wij openen haar
wijd bij deel drie, van de dankbaarheid. Wat vanavond hier geeist
wordt van u is iets algemeens, dat God van iedereen eist en van
elken neger en elken bosjesman. Dat speciale God-dienen is het
uiterste in de kerk, maar het was er eerst in de schepping Gods en
daarom is het zeer algemeen en zeer menselijk. God wil in de Zondagen 32-52 niets verdoemen, wat Hij buiten de kerk toestaat
en Hij gaat u niets verbieden, dat Hij buiten de kerk vergunt. Wat
gij moogt doen, molten ze ginds ook en wat ze daar moeten laten,
281
Zondag 32
moeten wij ook laten. Want de plicht tot dankbaarheid is niet
meer een ding dat komt, nadat wij langs een specialen weg door
Christus zijn verlost. De plicht tot dankbaarheid is ook in den
eersten vader Adam, ook in de scheppingswereld; zij is het doel
der schepping zelf, is het a.b.c. van elken ademtocht reeds in het
paradijs.
Het is natuurlijk waar, dat hoe meer God geeft, hoe hoger de
schuld der dankbaarheid rijst. En daarom is het ook waar, dat, nu
wij in het koninkrijk der genade ingetreden zijn, niet aan de hand
van den eersten Adam, maar door het trekken, tegen onzen wil
en dank in, van den tweeden Adam, nu inderdaad de verlossing,
die wij door Christus mochten hebben, als geroepenen uit de wereld, in zeer bijzonderen zin, onze schuld tot dankbaarheid nog
meer maakt. Alleen maar, al mag dan Christus' verlossing onze
schuld tot dankbaarheid nog meer maken, ze mag ze groter maken,
maar ze schept ze niet. Indien mijn plicht om God te danken pas
begonnen was na de verlossing, had ik geen schuld ten aanzien
van den hoogsten plicht; dan begon de plicht pas als ik was verlost, dan zou Christus geen volkomen Zaligmaker zijn, want mijn
grootste plicht begon dan pas na de verlossing. Maar nu de plicht
om God dank de betonen een oerplicht is, een plicht van het a.b.c.,
een plicht van de Alpha, en van den eersten ademtocht en den
eersten oogopslag, nu is Christus volkomen Zaligmaker. Immers,
al moet ik God danken voor Zijn Vaderschap in de herschepping,
de dank voor het Vaderschap Gods in de schepping was reeds oerplicht. Al is de dank voor de herschepping vandaag het hoogste
feest bij het avondmaal der kerk en het hoogste feest op de bruiloft van het Lam, de dank voor de schepping is ook eerste plicht
geweest, toen er de tafel der gemeenschap was van de eerste
mensen met den eersten vader Adam. Daarom is het vanavond zo
centraal, zo breed, zo algemeen. Geen secte-woord, maar kerkwoord en dus algemeen menselijk. 0, mensenkind, kom naar het
begin terug. Wie niet dankt voor het verlossingswerk valt niet uit
den stijl van artikel zoveel van een later gegeven wet, maar wie
niet dankbaar is valt uit den stijl van de grondwet voor al het bestaande. Wie niet dankbaar is aan God voor alle Vaderschap, die
is overtreder, ja zeker tegen Golgotha, maar ook tegen de eerste
zonnestraal, die door de wereld van Gen. 1 : 1 geschoten is; die
is ook schuldig aan den eersten ademtocht die Adam deed, die is
schuldenaar aan de ganse schepping. Niet-blij-zijn is een wor282
Zondag 32
telzonde, want opdat wij met ons ganse leven, met onzen adem,
onzen hartslag, met gedachten, woorden en werken, God ons dankbaar zouden presenteren, daarom heeft God de wereld geschapen
en daarom heeft Hij Zijn eigen Zoon van den troon weggezonden,
om de wereld toch in Gods naam aan haar doel te laten beantwoorden, eerst langs de lijnen van geleidehjkheid de eerste
Adam r en toen dat niet ging langs de kris-kras-lijnen, zeer ongelijke, van Christus' belle- en hemelvaart. En daarom komen wij
tot den eenvoud der dingen, want het diepste is altijd het eenvoudigste. Kom naar den eenvoud terug en zeg: Het behoort bij
de schepping, dat ik God dankbaar ben. En nu Christus geen
nieuwe, maar slechts tweede Adam is, nu is Hij nooit weg uit de
dankbaarheid. Maar wie zegt: Hij is nooit weg uit de dankbaarheid, dus het is in den grond der zaak om Christus' wil, dat ik
dankbaar ben en moet zijn, wie dat zegt, laat God Zijn eer aan
Christus geven, alsof Hij de laatste grond der dingen was. Maar
Christus zelf zegt: Ik geef alle eer aan God, en daarom kon Christus zeggen: Gij moet niet danken voor Mijn werk en daarmee uit,
want wanneer het uit was met dank voor Christus' werk, dan was
dat de laatste grond en het laatste doel en de hoogste en eerste
oorzaak. Als het uit was met dank voor Christus' werk en er niets
meer te doen viel, dan zou het koninkrijk nooit aan den Vader
overgeleverd worden. Maar Paulus' scherpe pen kan geen streep
zetten (1 Cor. 15), of hij moet uitkomen bij dat machtige woord,
dat Christus het koninkrijk aan den Vader geeft en God alles in
allen is. En nu dat de diepste waarheid is, nu roept alles in Christus ons wel toe, dat wij dankbaar moeten zijn omdat Hij verlost
heeft en ook doordat Hij verlost heeft, maar dat wij moeten uitgaan over het middel, dat veel is, naar het doel, dat meer is. En als
Christus' kruis en Hijzelf middel is, instrument, dat straks wordt
uitgeleverd aan Wie het toebereidde, dan zeggen wij: Onze dankbaarheid gaat uit boven Christus' kruis, en het doel der dingen is
tenslotte, dat God geprezen wordt als Vader in den breedsten zin
van het Woord. Dus Vader ook van de bloemen, van de bomen,
van de dieren, God, als Vader van de machtig mooie wereld, als
Vader van hart en zinnen, van ons ganse leven en onzen geest.
God als Vader danken en tot den Maker „ja”-zeggen en dat mogen doen, omdat het goed geworden is in Christus, dat is christenzijn en tevens weer mens-zijn. En men wordt geen mens tenzij men
christen is. Men verstaat de natuur niet in den breedsten zin,
283
Zondag 32
Zondag 32
tenzij men christen is. En heel de verlossingsleer met verzoening
en voldoening kunnen wij handhaven als Gereformeerde belijdenis.
Want pas hij is bekwaam tot breedheid, die heeft ingezien, in het
smalle pad van deze diepe satisfactie aan Gods gerechtigheid door
Christus' bloed, en die weet, dat hij door den Mensenzoon in zijn
menselijkheid is verlost, opdat God en mens samen zouden gaan
in alle eeuwigheid.
Als dat waar is, gaat dan zien welke machtige, onchristelijke
golf om uw eigen Nederlandse kerk heenslaat, wanneer men zegt,
dat God niets te maken heeft met het werk der mensen. Ik zeg:
wie zo redeneert, neemt het eerste woord weg van de preek van
vanavond, neemt het eerste woord weg uit de derde afdeling van
den catechismus en tast eigenlijk God in Zijn eigen werk aan;
want ik ken niet iets menselijks, dat los staat van God. Men kan
niet zeggen: het menselijke is beneden en het goddelijke is boven;
want waar komt de mens vandaan? Toch uit Gods handen? Indien
de mens ijdelheid ware, heeft dan God het spel van de eeuwige
Wijsheid (Spreuken 8) prijsgegeven om met speelgoed zich te vermoeien? Indien de mens, deze aarde en alles wat mooi is, niets
waard waren, waarom is het dan gemaakt door God?
Maar nu God zegt: Ik heb het gemaakt, o mens, om Mijnentwil,
nu mag ik nooit meer zeggen, dat de wereld maar weinig is en dat
de mens maar mens is en dat het aardse gewemel God niet aanstaat en aangaat. Het gaat Hem zo machtig aan, dat de zonde van
ons Hem tegenstaat, en wat mij tegenstaat, dat gaat me hens wel
aan. Zoveel gaat de wereld God aan, dat als het scheef loopt, Hij
zich schrikkelijk vertoornt. Daarom, als de wereld goed loopt en
in het spoor der gerechtigheid en, verlost is tot dankbaarheid, dan
verblijdt zich God en er komt vreugde voor de ogen der engelen,
dus vreugde in God zelf, om een zondaar, die zich bekeert. God
verblijdt zich, in het werk, in de woorden van vandaag en dus ook
in de mijne. En ik mag niet zeggen, dat ik een persoon van gewicht ben, want dat mag ik niet, omdat ik „ik" ben; zonder God
ben ik niets. Gelijk mijn hartslag en bewegingen en alles wat ik
doe en ben een doorlopend werk van God is, zo is het woord ik
alleen rijk aan betekenis, als ik den „Maker er bij denk. En als
die Maker zegt: Ik ben blij, als de bloemen bloeien en de sterren
schijnen, dan ben ik niet meer eigengerechtig, als ik met den Bijbel
zeg, dat de offerande een lieflijke reuk is in de neusgaten des
Heeren. Want nu zie ik God als geweldige Geest tot mij, Zijn
-
284
kindje, spreken in kindertaal en ik zeg: Gelijk gij een lekkere reuk
prettig vindt, zo verblijdt zich God als er een offer gebracht wordt;
niet om het dingetje, dat geofferd wordt, maar om het hart dat
spreekt en uitgaat naar God. Daarom, het woord „offerande” is
niet afgeschaft, toen de ceremonien verdwenen, het woord „offerande" was er reeds in het begin, voor Mozes de wet gaf en het
zal ook nooit afgeschaft worden. Het woord is zo algemeen als alle
schepselen. Alles wat gemaakt is, heeft tot taak en doel en voorwaarde om offerande Gods te zijn en daarin vrij te worden. De
bloedstorting verdwijnt, maar de of ferande niet. Als het offer verdwijnen zou, zou de wereld wegzinken in het niet. Met de offergedachte staat of valt de wereld, met het woord „moeten" staat
of valt de wereld, met het woord „schuldig-zijn" staat of valt de
wereld.
Ps. 138 : 2.
II.
Ik zeide reeds, dat het einde niet bereikt wordt zonder het vervolg; tussen de Alpha en de Omega liggen veel andere letters,
tussen het begin en einde ligt een weg, die ze verbindt. Ja, het
begin is pas begin als de weg er is en het einde is pas einde als de
weg er is. Dus het middending is even gewichtig als het begin en
het einde. Met andere woorden: elke dag van heden is even gewichtig als de dag, toen God het licht schiep en de zon en de
maan, en precies even gewichtig als de laatste dag, als de wereld
kraken zal en de aarde vergaan. Alle dagen zijn even gewichtig
en alle dingen even interessant. Dat ge leeft is voor God even
interessant als de eerste vis, en dat uw hart slaat op 't ogenblik
tik-tak, tik-tak, en het al de jaren door doet, is precies even geweldig als het gaan-slaan-van-Adams-hart. Daarom is het nu tijd
om te spreken over de beweging der dingen. Goede werken zijn
nodig; de dingen roepen om vervolg; want zal er een begin zijn,
dan moet er een vervolg komen, en zal God met Adam beginnen,
dan moet Hij met ons vervolgen. Wij zijn ingeschakeld, ik en anderen, ieder op zijn beurt, want wij zijn het levende heden; wij
hebben den draad in handen, die voert van het begin tot het
einde toe. Wij staan in de smidse bij het vuur om het ijzer te
smeden, dat God ons in de handen drukte en waarop ook Adams
kracht beproefd is. Daarom, als het goede werk bij het begin der
schepping Gods is opgelegd, dan was het met het doel dat gij, die
285
Zondag 32
in de kerk zit en in de boeken als Gods schepselen ingeschreven
zijt, de goede werken ook zoudt doen. Wij vandaag, in ons levend
heden, moeten ons laten inschakelen of liever ons zelf persoonlijk
inschakelen bij den stroom, die is gaan stromen bij het begin der
schepping. Dus nu komen wij aan de beurt. Wij persoonlijk en wij
in ons persoonlijk verkeer. Elk moet persoonlijk door de goede
werken van de vruchten verzekerd worden en door onzen goeden
wandel moet de naaste gewonnen worden. En opdat het verkeer
van de wereld Gods in vrede met God geschieden zou moeten wij
persoonlijk goede werken doen; opdat de kringvorming van het
rijk Gods, dat Hem dienen wil, gebeuren zou en Zijn Rijk zich
verbreden zou, moeten wij onze naasten winnen voor Christus.
Wat het eerste aangaat, dat wij persoonlijk goede werken moeten doen, opdat wij zo nit de vruchten verzekerd zouden zijn van
ons geloof, dat kan natuurlijk niet betekenen, dat mijn geloofszekerheid als een rekensommetje is op te maken uit factoren, die
ik in den tijd kan berekenen. Wanneer mijn geloof bewezen worden kon uit het bij-elkaar-brengen van twee geschapen dingen, dan
viel het weg als geloof. Want geloof, zeggen wij, en wij hebben het
gezegd in het tweede stuk van den catechismus, geloof is geen ding
van beneden; geloof is geen functie naast andere reeds aanwezige
functies. Geloof is niet een bloem naast andere bloemen. Want
om een mensenkind tot geloof te brengen, moet God hem wederbaren, dat betekent: hem wederom baren, hem, die als schepsel
gebroken was, omzetten door een almachtige daad, zo krachtig,
dat men het noemen kan een levendmaken uit de doden. Mijn
geloof dus is, wat dat betreft, een gave van boven af. Wanneer
ik het krijg, word ik niet abnormaal; mijn geloof maakt me juist
normaal; dat betekent: dat wij lopen larigs den weg der normen
Gods. Maar al is het geloof een wederom-intreden in de oorspronkelijke verhouding, een acte van vertrouwen op wat Hij zegt,
toch is het zelf een geschenk van boven, gegeven uit genade; en dat
zo'n geschenk bestaat, kan ik nooit bewijzen. Al is het geloof een
ding, dat in de wereld van ons aardse bestaan inkomt en daarom
mij normaal maakt, de hand, die mij dwingt normaal te worden,
komt van boven en de hand, die aan mijn muren schrijft: Gewogen
zijt gij en te licht bevonden, die hand kan niet van beneden af
schrijven, maar van boven af kwam die hand. Wat in Belsazars
paleis gebeurt, is ook iets bijzonders geweest, want alle hand, die
Gods schrift schrijft, komt van boven, niet van beneden.
286
Zondag 32
Daarom, dat mijn geloof een gave Gods is, moet ik geloven; dat
mijn ziel uitgaat tot God, moet ik geloven; dat zoiets bestaat als
tot-God-„ja"-zeggen, en niet tot mijn eigen droombeelden, moet
ik geloven. Uw kamer kan vol staan met bijbelteksten en vol zijn
met blijken van liefdadigheden en ge kunt toch geen gelovige zijn.
In den laatsten grond der dingen is niets bewezen voor de ongelovigen van het geloof zelf. Ja, ook voor ons zelf, die geloven, is
geen enkel werk van ons ook maar het minste bewijs van het geloof
zelf. Geloof als Gods werk kan alleen geloofd worden en geloof
als Gods gave kan alleen bewezen worden door het geloof. En
daarom, weg met alle psychologisme en ervaringswijsheid, alsof
die in staat zou zijn, u gereformeerd te maken en uw geloof te
bewijzen uit de werken. Maar voor ons, die geloofd hebben en als
gelovigen spraken in het tweede deel van den catechismus, voor
ons, die blijven geloven, is in het ogenblik van het geloof zelf het
goede werk, het voortgaan in goede werken, het ademhalen op een
normale manier, een levensding. Want geloof is geen zaak alleen
van het gemoed, geen zaak alleen van het hoofd, of alleen van de
hand; geloof is geen zaak, die valt onder de wijsheid der zielkunde,
of onder het vak van de schriftgeleerden, of geleerdheid van de
menskunde. Geloof is een aangrijpen-van-God, gans inwendig.
Geloof, ook in het paradijs, is ja-zeggen tot God in alles wat Hij
zegt, op elken datum. God spreekt alle dagen. God spreekt vandaag, als Hij Christus kruist, en vandaag moet ik daarop „ja"
zeggen. Voor mij is dat vandaag geloven.
Tot Adam spreekt God zonder kruis en zonder Schrift, op een
andere manier, in een andere verhouding. Adam moest tot God, die
zo tot hem sprak, „ja"-zeggen en toen was dat geloven. Daarom, geloof wordt door het geloof zelf bewezen, door de vruchten. Gelijk ik,
als het orgel speelt, weet dat de motor draait en wind brengt in de
pijpen, zo weet ik nu ik geloof en blijf geloven, dat nu mijn leven
anders wordt en ik ga zingen, jubelen tot God, den Heer. De beweging is er. Mijn hart, niet in den zin van gevoel of verstand of
wil, maar als mijn binnenste, als mijn levenscentrum, werkt naar
God, naar het doel, overeenkomstig Hem, uit en door en tot Hem.
Voor den gelovige is nu inderdaad het goede werk, met behoud
van zijn geloof, een vrucht der dankbaarheid. Maar wie niet weet,
dat het orgel electrisch werkt, wie dat nooit gehoord heeft, die zal
niet kunnen zeggen: de motor draait, want het orgel speelt. Wie
het verband niet ziet tussen de pijpen en den motor, legt dat ver287
Zondag 32
band niet. Alleen wie het verband weet, die zegt: de pijpen geven
geluid, dus de motor draait. En ook zo: wie het verband niet ziet
tussen de goede werken en het geloof, kan geen bewijs vinden uit
de sprekende pijpen van mijn God lovende zinnen voor het draaien
van den motor van mijn hart. En als ik zelf twijfelen ga, of ik wel
geloof en of wel mijn goede werken terug te leiden zijn tot het
geloof, dan is er geen bewijs voor. Als ik ga twijfelen of de motor
of de trapper den wind in de pijpen brengt, dan is er ook geen
bewijs te leveren. Als ik geloof, dan kan ik zeggen: de vruchten
zijn er, dus ik leef. Maar wanneer ik een seconde twijfel en den
twijfel twijfel laat, dan zou ik kunnen zeggen: ik heb dat en dat
gedaan, dus ik behoor tot de gelovigen, maar dan is het mis. Daarom helpt niets, wanneer ge twijfelt of onzeker zijt, niets helpt dan
het Woord alleen. Tot God „ja"-zeggen is een oerplicht en het
helpt niets of ge een lijst van kenmerken krijgt. Alleen dit ene
helpt u: God kan niet liegen en Hij spreekt u persoonlijk duidelijk
aan: Kom tot Mij, aan doden heb ik geen lust. En als wij Hem geloven op Zijn woord en geen ander geloof over houden dan in het
Woord, dan gaan de werken bloeien. Als de twijfel binnensluipt,
ga ik ze dood noemen. Daarom, probeer niet uw ziel te bewijzen
met uw ziel, probeer niet uw verstand te troosten met uw verstand,
meet uzelf nooit met uzelf, maar laat u meten als eerst abnormaal
en dan, normaal gemaakt door het Woord des Heeren. Dan kunt
ge in het vervolg der tijden voortgaan in het geloof, deelnemen
aan den opmars der dingen van het begin der wereld tot het
einde. Dan kunt ge uw plicht vervullen van het doen van goede
werken.
Dan komt ge aan het derde punt, dat ge uw naaste wint door'
uw wandel. Als ge eerst zelf opgenome.a zijt in den kring van het
rijk der gehoorzamen, kunt ge ook den kring uitbreiden door anderen op te wekken. Want een ander wekken tot godsdienst, dat
gaat niet meer langs lijnen van geleidelijkheid, zoals in het paradijs.
Toen kon Adam door een beweging van zijn hand en het opslaan
der ogen hen allemaal opwekken tot geloof, tot „amen-zeggen" tot
God, elken dag. Maar nu Adam gekruisigd, gedood en begraven
worden moet, kan men nooit meer anderen opwekken tot het geloof.
Men kan anderen pas tot het geloof opwekken, wanneer die anderen zien, dat ook bij ons de mens der zonde dood en begraven
is en dat opgestaan is de nieuwe mens. Men moet zien, dat het
werk van Christus anders is dan dat van het vlees. Niet, dat daar-
Zondag 32
mede mijn wandel een ander wederbaren kan. God heeft het geloof altijd als genadegift voor Zichzelf behouden en het komt nu
ook nooit door zielscontact. Zielscontact tussen mensen is niet bij
machte een mens radicaal te veranderen. Zielscontact is contact
van wat is met wat er is; maar geloof, zei ik straks, is er eerst
niet, maar moet extra van boven af komen, door een hand van boven in den naaste en voor den naaste en van den naaste. Dan pas
kan de naaste, omdat God hem van, boven af zo aanraakt, gewonnen zijn voor Christus. Maar al blijft dat waar, als God aangrijpt,
grijpt Hij hem aan in Zijn huis en in Zijn huis verkeer ook ik. Het
is het gemeenschappelijk huis van de wereld. Als God hem aanraakt van boven af, laat Hij hem hier beneden, en waar hij staat,
sta ik naast hem. Het gaat in verkeer met anderen nooit door
zielscontact, maar het gaat ook nooit zonder zielscontact. En omdat God den gelovigen mens niet maakt sectarischen mens, uitzonderingsfiguur, maar maakt mens: breed, recht en gezond, daarom
bekeert God nooit iemand zonder sociaal verkeer met den naaste
en daarom gaan wij den naaste aan en de naaste gaat ons aan.
En daarom kan ik, als God hem bekeren moet, mij nooit verontschuldigen. Mijn goede werken moet hij leren zien, zoals mijn strijd
tegen de zonde en, mijn poging om, het koste wat het koste, door
de wereld heen te gaan, niet met maatstaven, die ik vind, maar
die God oplegt. Als hij dat maar zien mag. Neen, wij kunnen niet
bekeren, maar als God aangrijpt van boven, kunnen wij hem verstaan en zal de naaste schuldig zijn en het woord „moeten inbrengen in eigen Leven. Dan moet hij „moeten en „schuldig zijn" ook
uit onzen mond verstaan en uit de daad begrepen hebben. Gij alien
gaat elkander aan en omdat wij God verantwoordelijk zijn voor
het laatste werk, zijn wij allemaal verantwoordelijk voor het werk
van heden, dat Hij u gaf voor uzelf en voor het verkeer met elkander.
-
-
En zo komen we bij het einde. Kan iemand het einde halen, die
geen goede werken doet? Neen, want de Schrift zegt, dat geen
onkuise, afgodendienaar, dief, moordenaar, enz. het koninkrijk Gods
beerven zal. Dat wil niet zeggen, dat iemand die echtbreuk pleegt
of die steelt er niet komt, want geen mens is er, die niet echtbreuk
begaat en die niet hoereert en steelt enzovoorts. Er is geen mens
of de daden van echbreker, dief enz. doet hij ook. Maar men kan
een gesprek van christenen hebben, dat niet christelijk is, men kan
288
289
K. Schilder 11I - 19
Zondag 32
Zondag 32
een werk van calvinisten hebben, dat niet calvinistisch is en men
kan dus het werk van dieven doen en geen dief zijn; men kan een
geval van echtbreuk plegen en geen echtbreker zijn. Een gesprek
is christelijk, als het beantwoordt aan den levensstifi van christenen, en een werk van calvinisten is calvinistisch wanneer het opkomt uit den levensgrond van Calvijns eigen stijl. Zo ben ik pas
een dief, als de gevallen van diefstal opkomen uit het hart. En
daarom, gemeente, daar staat niet, dat zij buiten blijven, die gevallen van diefstal enz. deden. Als het zo was, als zo de inzet was
van het naspel onzer verlossingsleer, dan zou dat het koraal der
verlossing helemaal weerspreken. Maar zo staat het er niet. Dief
is, die in zijn hart „neen" zegt tot het gebod van God; echtbreker
is, die „neen" zegt tot den God van het huwelijk. Wie „neen" zegt
en blijft zeggen tot God en Zijn geboden, die beerft het rijk niet
en blijft buiten, omdat hij vandaag buiten staat en bij het begin
God hem niet voor-gekend heeft, toen Hij het doel aan de wereld
stelde. Daarom gaan wij geen Farizeeer-spelen en zeggen: gelukkig
zijn wij niet zulke mensen. Maar omgekeerd: mijn geloof en het
uwe valt niet te bewijzen uit iets wat wij doen. 1k kan niet bewijzen, dat mijn trouw in het huwelijk God-dienen is. 1k kan niet
bewijzen, dat het doel van mijn offers inderdaad was God-dienen
en niet met andere stakkers medelijden hebben. Te'nzij ik geloof.
Toon mij uw geloof uit de werken en ik zal mijn geloof tonen,
zegt Christus tot de gelovigen. En daarom gemeente, we gaan niet
naar huis en zeggen: ginds zijn de echtbrekers, en hier de normalen, en nog minder zeggen wij: ginds is echtbreuk, maar bier
is het ook. Want bier is dat geen regelmaat, want bier is hij, die
doodt, niet reglementair bekend. Bekend zijn hier wedergeborenen. En die mensen hebben den ouden mens inderdaad nog in zich
en dus doen ze gevallen van echtbreuk enz., maar de nieuwe mens
spreekt hem tegen en de nieuwe mens is zó groot, dat hij den ouden mens te boven komt en er onder heeft als het hart bier stil
gaat staan. Laat hem sterven op zijn sterfbed, laat hem botsen
tegen de rotsen, maar als het hart stil gaat staan hier, heeft de oude
mens die echtbreuk afgelegd, die is dan weg uit Gods heelal, en
de nieuwe mens, aangekleed met het bruiloftskleed, de nieuwe mens,
de kroon der schepping Gods, staat daar in voile heerlijkheid als
Gods pronkstuk. En de nieuwe mens, die louter wonder blijkt, is
de regelmaat in den hemel aan het eind der dagen. Nu dan, gemeente, als de eerste dag even gewichtig is als de dag van van-
daag, en als de laatste dag, als de klok luiden gaat, als de wereld
in brand staat, geen haar voornamer is dan deze dag, voel dan,
mensenkind, uw waarde. God rnaakte u, dat bepaalt uw waarde,
dat bepaalt ook de betekenis van uw spel en ernst. Het heeft God
behaagd uit uren van spel te halen den grootsten ernst. Het heeft
God behaagd, u te bewegen, uit het uur van uw spel te komen tot
ernst. Het helpt niet, of ge God erbij haalt als het Zondag wordt
of als de klok slaat. Alles zij ernst: spel en ernst. Wie zó leeft, die
doet niet zeiveel goede werken, maar die werkt altijd door, want
die is genormaliseerd. De oude mens spartelt tegen, maar de nieuwe
overwint.
God is mijn Vader van schepping en herschepping, God, mijn
Vader van vlees en geest van het begin, door het vervolg tot het
einde.
Amen.
Ps. 18 : 8.
.
290
291
Zondag 33
De ware bekering des mensen. 1 )
Tekst: Zondag 33.
Lezen: Psalm 51 :9-21.
Zingen: Ps. 130 : 2; Ps. 95 : 4; Ps. 51 : 7, 9; Ps. 38 : 21.
Er is in de kerk, gemeente, onder andere ook deze ramp gekomen, dat de mensen de preekstof van vanmiddag interessant
zijn gaan vinden. Het is een mooi motief, zeggen ze: bekering. Romans kunnen daar een mooie stof in vinden. Het Germaanse
heidendom kan daar prachtige symbolen van maken, tot op postzegels toe. Alle religies zijn er vol van. En de bekering van den
mens heeft zelfs in de laatste jaren, toen we bezet waren, het
zover gebracht als thema, dat men jongelui samenriep om 66n of
ander oud-heidens symbool en dan vierde de dansende jeugd de
opstanding van het nieuwe leven om den mooien god Adolf Hitler,
en den profeet Goebbels en Max Blokzijl. Inderdaad, dat is interessant. Een postzegel, die het nieuwe leven laat zien en een
winterhulp-uitdeling, dat zijn zo van die interessante dingen. Men
kan brochures schrijven over sibbekunde, brochures van den heer
Roskam en dan kun je zeggen: Wat mooi toch, wat mooi toch. Dat
zeggen ze allemaal vandaag in Europa: nieuwe bewustwording. Ze
hebben begrepen, dat bekering geen oude les is van oude schrijvers, maar in het voile leven staat. Kijk maar naar de jeugd, die
vernieuwingsfeesten viert van Wodan en van Christus. Die staan
gelukkig vlak naast elkaar op den dansvloer. De nieuwe orde van
alle religies. Het was het motief van het Germaanse heidendom.
Maar wie den catechismus vanmiddag leest en de bekering door
wedergeboorte eens bekijkt van dezen kant, dien vergaat de lust
om het interessant te vinden. Een mooie bloemruiker, zegt ge?
Maar bier staat: ze is afschuwelijk en riekt kwalijk. Spontane ver1 ) Predicatie, gehouden op 21 October 1945 te Rotterdam-Delfshaven. Stenografisch opgenomen.
292
nieuwing? Maar hier staat: berouw, dat men God en Zijn toorn
over zich geroepen heeft. LIit alle religies een bloemlezing, zegt u?
Maar bier is het eind van de zaak: goede werken moeten zijn naar
den maatstaf van het christendom en de rest bestaat niet als maatstaf.
En daarom, wanneer het zó staat, is dit geen vernieuwingsfeest,
georganiseerd door het nieuwe heidendom, dat de jeugd uit de
kerk wegzuigt om te zeggen: Vier het feest der totale vernieuwing.
Want bier is aan het woord de ouderwetse catechismus van Heidelberg, zoveel honderd jaar oud, die de nieuwe orde niet kent en ook
niet belijdt en volhoudt, dat bij Wodan en den Christus totaal
andere waarden zijn verdisconteerd; beter gezegd, dat bij den an
waarden zijn: Christus, en bij den andere louter onwaarden. Wij
gaan samen den gongslag nog eens beluisteren van de klok, hoog
in den toren, de klok, die zegt: Gods toorn zit in die dingen, en
die ook zegt: Gods ontferming komt mee; die een begrafenisfestijn aangaande den ouden mens arrangeert, maar de begrafenis alleen daarom een festijn maakt, omdat de levenden alleen de
doden kunnen begraven.
Ik spreek over het hart en ziel beklemmende begrip van
De ware bekering des mensen.
We zien:
1. de onlust der bekering
2. de lust der bekering
3. de vrucht der bekering.
I.
De bekering van den mens bestaat allereerst uit lust en onlust.
Van het eerste spreken we straks, van het tweede aanstonds. Want
de catechismus zegt ons, dat de bekering van den mens in twee
stukken bestaat. Er is een oude mens en die is aan het afsterven
en een nieuwe mens, die is bezig met opstaan, al maar door.
Er wordt eerst gevraagd, wat het wezen is van het eerste stuk:
de afsterving n.l. van dien ouden mens. En op die vraag is het
antwoord, dat dat proces van afsterven bestaat in Teed-gevoel, in
Teed-wezen, in onlust, onbehagen. Want, zo lees ik, het is een
hartelijk leedwezen, dat wij God door onze zonden vertoornd hebben en deze hoe langer hoe meer haten en vlieden. Wanneer nu
293
Zondag 33
de catechismus zegt: er is leedwezen, en de bekering bestaat ook in
berouw, verdriet, onbehagen, dan moeten wij die woorden nader
gaan verklaren door wat er om been staat. Lust en onlust kent
ieder mens; berouw en moed-grijpen kent ook ieder mens. Er is
geen een menselijk bestaan of het kent de schakering van lust en
onlust, van ups and downs, van hetgeen ons verteert en van hetgeen ons vrijmaakt van banden. Wanneer we dat algemeen zouden zien, dan is het geen zaak van dood en leven. Want heuvelen
en dalen zijn er overal, tot in den polder van Zuid-Holland toe,
maar leven en dood zijn niet overal. Hoogten en laagten zijn
overal, maar hemel en hel zijn niet overal. Betrekkelijke verschillen en variaties zijn overal, maar absolute verschillen, die geen
variatie-kwestie zijn, maar zaak van totaal-anders-zijn, die zijn niet
overal. En nu is de vraag maar: wat voor onlust is hier? Is dat
een zeker onbehagen of het onbehagen, is het een zekere onlust,
of de grote onlust, is het een zaak van ziekte of een zaak van dood?
Op die vraag is het antwoord gegeven in de benaming: oude mens.
Hier spreekt een mens, zoals de notaris hem kent, zoals de burgemeester hem kent, zoals de rechter hem kent en zoals de bioloog
hem kent, mijnheer zo en zo of mevrouw zus en zus; maar in dien
enen mens, zo bekend, worden hier gezien twee mensen. Het is
een „ik'', maar men heeft twee mensen: ouden mens en nieuwen
mens. En nu de oude mens en de nieuwe mens ook weer namen
zijn, die de mensen, die ik straks noemde, toen ik begon te spreken, ook gebruiken kunnen, als ze zeggen, dat een mensenkind
eerst dien kant uitging en later een anderen kant, nu kan men ook
zeggen: ja, hij was een oude mens; maar het is dan toch een
kwestie van heuvels en dalen, maar niet van hemel en hel. Maar
wie den Bijbel hoort spreken van ouden en nieuwen mens, weet
beter. Het is geen zaak van heuvelen en dalen, hoogten en laagten, maar een totaal anders-zijn. De oude mens is de mens uit den
ouden Adam, de nieuwe mens is door een wonder geschapen.
Want God zelf, zegt de Bijbel, kwam door den Heiligen Geest, om
daar, waar geen enkel sprankje leven was, maar waar louter dood
bestond, te scheppen een nieuwen mens, te roepen, wat niet was,
een nieuwen mens. En die scheppingsdaad Gods is almachtig. En
die kracht, waarmee Hij schept, is de kracht die onoverwinlijk is.
Erb daarom is de nieuwe mens ook een nieuw begin. De nieuwe
mens is geen verandering van den ouden mens in den zin van
restauratie; een opgekalefaterde oude mens is de nieuwe mens
294
Zondag 33
nooit. Het is ook geen aangeklede oude mens, maar een ander
mens. De oude komt op uit de verdorven natuur en is daar een
stuk van en de nieuwe komt op, niet eens uit een nieuwe natuur,
dat kan niet; de nieuwe mens komt nooit op uit een vernieuwden
vader of een vernieuwde moeder. Hij komt niet op uit de afgescheiden kerk, uit de dolerende kerk, ook niet uit de verenigde
kerken, ook niet uit een vrijgemaakte kerk. Roep bij elkaar alle
krachten van heiligheid, die er zijn in de wereld, en vraag: maak
een nieuwen mens, en het gebeurt niet. Roep bij elkaar alle krachten van heiligheid, tucht, vernieuwing, reiniging, die er zijn in de
wereld, aan mensen-natuurkracht, wat ge maar wilt, en zeg: baar
mij een nieuwen mens en maak een echt reeel begin tot eeuwig
leven, en het gebeurt niet! De oude mens komt voort uit de oude
natuur, maar de nieuwe komt voort, nog niet eens uit de nieuwe
natuur, maar rechtstreeks uit Gods eigen scheppingshanden. Want
elk mensenkind, wiens „ik" door God gesterkt wordt en door
satan gezift wordt, heeft ontvangen een nieuw begin door een
nieuwe schepping. En bij elk „ik" apart, bij ieder individu opnieuw,
wanneer dat wonder passeert, is een nieuw begin, een nieuwe aanknoping, zonder enig aanknopingspunt. Het is een volkomen
schepping Gods, even radicaal nieuw als toen Hij riep, uit louter
welbehagen, de zon, de maan, de sterren, de zee, Bergen en dalen,
dieren en mensen in den dag van Genesis 1.
Ja, nog meer. Als God de schepping maakt van Genesis 1, is
daar in de hele wereld geen sprankje van dood te zien, is er geen
kracht die „peen" zegt tegenover de Zijne die „ja" mag zeggen.
Maar als God hieraan begint, aan deze herschepping, aan dat maken van een nieuwe creatie, dan vindt God louter dood. Er is geweldige tegenstand. De kracht Gods, die ons vernieuwt en radicaal
omzet, is wel niet onweerstandelijk, maar ze is onoverwinlijk. Alle
doodskrachten, die er zijn in heel de wereld, roep ze samen! Alle
krachten, die negatief zijn en vervloekt, drijf ze bij elkaar en vraag
ze, of ze e'en keer tegenhouden kunnen de hand, die schept den
nieuwen mens, of ze een keer tegenhouden kunnen den geweldigen
God, die wat hard is murw gaat maken — het zal niet gebeuren!
De dood is aan alle kanten, maar alles houdt niet tegen de hand
Gods, die den mens kan vernieuwen door herschepping uit den
dood. Het is zo'n groot wonder: dat God doden levend maakt, niet
maar schijndoden, en wat niet is, roept als zijnde. En wij1 het zó
staat, dat er komt een nieuwe schepping, een nieuw begin, en toch
295
Zondag 33
echt weer het begin van Genesis 1, daar kunnen dus die twee,
oude en nieuwe mens, niet maar een variatie zijn op het oude
Lust en onlust spelen bij iedereen stuivertje in de natuur, maar deze
twee spelen geen stuivertje. Het is geen zaak van natuur. Berouw
en wederopstanding zijn betrekkelijk, variaties in een natuur, ook
de vrijdenker kent dat. Maar dit leedwezen en deze onlust kan
nooit in een lijn staan met de onlust van straks, omdat tussen dood
en leven een afstand is, niet met mensenmaat te meten, een a fgrond tusschen beide, zo groot, dat men geen brug erover slaan
kan. Daarom is onlust niet maar een gevoel van spijt, want spijt
kennen we ook allemaal. Ook geen spijtgevoel, dat de mensen diep
beschaamt en het gelaat schendt en het vlees a fstraf fen kan en den
geest verschrikken, en gevolgen brengt die fataal zijn. Want ook
dat kent elk mens, die hersenen heeft. Neen, het is dit: onlust
hierover, dat wij Gods toorn hebben gaande gemaakt. De toorn
Gods is een eeuulige afgekeerdheid van alles wat antigoddelijk is
of bedacht wordt. Onlust hierover, dat wij hebben gaande gemaakt
Zijn toorn als werking te onswaart. Dat is het, — dat wij Zijn wezen miskend hebben, Zijn leer tegenhielden, dat Zijn toorn ontwaken moest; dat is het.
En deze onlust heeft niet te maken met de gevolgen van de
zonde. De laatste betref fen alleen mijn zelf-beschadiging. Neen,
maar het is een machteloos gevoel van schade en schande, dat hem
overkomt en blijft overkomen, die de zonde ziet als zaak van
toorn, van haten of liefhebben, als bewegende krachten in Godzelf. Simon de Tovenaar heeft gevraagd: Bid voor mij, opdat niets
over mij kome van wat gij gezegd hebt. Die man is bang voor de
gevolgen van de zonde. Maar wat bier staat, gaat hem voorbij.
De oude mens is zo geraffineerd, dat hij kan zeggen: ik heb spijt
over de zonde, en dat kan hij eerlijk menen, hij kan er verzen over
maken, maar als hij de spijt gebracht heeft tot het weten: ik heb
mij-zelf beschadigd, dan is dat berouw zelf-dienst, een repareren
aan zijn eigen constitutie, een opknappen willen van zijn eigen
menselijk bestaan. Maar als hier staat: ik heb God vertoornd en ik
ben geweest object van Zijn onbehagen, dan komt de mens te
staan in de baan van het eerste gebod, niet, in die van de tweede
tafel van de wet. Het eerste gebod zegt: Gij zult geen andere
goden hebben voor Mijn aangezicht, zegt de HEERE. De oude
mens zegt, indien hij wijs wordt: geen andere goden voor mijn
aangezicht, want mijn gezichtsbaan staan ze in den weg, mijn ogen
296
Zondag 33
bedekken ze en de waarheid weerstaat ze. De oude mens zegt in
zijn beste ogenblikken: lk heb spijt over de a fgoderij, want de
afgod stond voor mijn aangezicht, voor mijn uitkijkvenster als stain-de-weg, mijn ogen gingen scheel kijken. Maar als God komt,
zegt Hij: de afgoden staan voor Mijn aangezicht. Gods gezichtsbaan wil vrij zijn. God wil den ogenweg voor Zijn eigen vrije
vaart, waarmee de ogen des Heeren de aarde omspannen, vrijhouden. Daarom moet elk obstakel weg, het is een afgod en ook
deszelfs dienaar. Daarom, de oude mens ontsiert Gods gezichtsbaan, hij wil Gods ogen, die aan engelen gewend zijn, afgoden
laten zien; Gods neusgaten, die offers willen ruiken, wil hij laten
ruiken zijn stinkende zonden ( Ps. 38). En als we daar komen, dan
is dat ontzaglijke onlust. Hoofdpijn — en migraine vooral heeft
er niets mee te maken. Maar het is een gebroken-zijn, het is kapotliggen, omdat God God is en geen kamp geeft. Vooral, wanneer
het besef doordringt: de bron der religie is door mij versperd, de
kracht der vergadering heb ik gezien als kracht der verstrooiing.
Het is het ontzaglijk gevoel, dat mijn nietigheid met de eeuwige
kwesties van Gods eigen wezen te maken heeft. Gods toorn heeft
ook met mij iets te doen gehad. En wie dat heeft gezien: als een
worm in het stof liggen en toch niet bagatel zijn, omdat Gods
toorn hem zegt: worm, uw peuterwerkjes gaan Mij aan en Mijn
toorn heeft zich doen gelden, wie dat beseft, heeft den onlust van
dezen Zondag gezien. Omschrijven kan hij ze in grote trekken,
maar niet uitputten. En noch een roman, noch een professorencollege is ooit in staat, uit te putten den a fgrond, die daar gaapt;
den onlust, dat Gods toorn door mijn schijnbare nietigheid is gaande gemaakt. En wij zouden wanhopig worden over dezen onlust
en vooral wegens de onmogelijkheid om dien recht te tekenen,
wanneer niet vaststond, dat punt twee eigenlijk is punt een.
Ik kom aan het tweede punt: de lust der bekering. Waarom kan
ik sterven? Omdat ik leef. Waarom kan ik praten over dat sterven? Omdat ik leef. Waarom kan ik den onlust voelen? Omdat ik
groten lust heb om Llw wil te doen. Want het afsterven is vandaag aanwezig, omdat de opstanding van den nieuwen mens er
reeds is. Over den dag praten met verstand kan pas hij, die den
nacht heeft gezien: over den dood praten, kan geen dode, maar
alleen een levende. En den onlust kennen en dien benoemen kan
297
Zondag 33
pas hij, die den lust heeft. Want niet zo is het, dat van den aanyang af naast elkaar staan oude en nieuwe mens als twee gelijke
grootheden, van gelijk formaat, Als het zó was, was het weer mis
met onze beschouwing. Maar het staat zo: aanvankelijk is er alleen
de oude mens en hij is zó echt oud en zó echt van Adam I, dat hij
zich niet kent in z'n oudheid. De oude mens, die geen nieuwen nog
kent, noemt zich niet oud, maar nieuw. Hij houdt feesten, kent symbolen, spreekt van vernieuwing en zegt: ik ben niet oud, maar ik
ben vernieuwd. Ook de oude mens, ja juist de oude mens zingt zo
graag het lied, dat God de jeugd vernieuwt als eens arends. En
pas dan, als de nieuwe mens is geschapen ondanks den ouden
mens, pas dan komt de oude te weten: ik was oud, ik was blind.
En als hij het weet, heeft hij het reeds gezien, omdat de kracht
Gods zijn ogen open maakte. Daarom zeg ik: punt twee is wel punt
twee in onze taalorde, bij het tellen van de dingen, maar in Gods
eigen orde is punt twee punt een. En wie bier spreekt, in de vraag
en het antwoord van zoeven, was geen oude mens (dat is onzin)
maar nieuwe mens, die schrijft, als onderdeel van zijn nieuwe-mensbiografie: ik, als nieuwe mens, ben aan het dood-gaan, zover ik
oude mens ben; maar ik leef, zover ik nieuwe mens ben. Maar
juist omdat ik leef als nieuwe mens, gaat de oude er aan. Het is
herfst, de bladeren vallen. Ik ben geen bioloog, maar ik heb horen
zeggen, dat reeds op dit ogenblik het nieuwe leven dat in de takken
is, de oude bladeren af laat vallen, zodat schijnbaar de boom dood
gaat, maar in het wezen der zaak de lente reeds in aantocht is,
voordat de vogels van de lente gaan kwinkeleren en vooral voordat gij zegt: het is lente. En wanneer het nieuwe leven de oude
bladeren uitdrijft en de nieuwe mens precies eender met zijn levensvolheid begint den ouden mens uit te drijven, wordt het een monoloog van binnen, deze monoloog: Drijf de dienstmaagd uit en
haar zoon. En daar gaat de nieuwe mens uitdrijven; de nieuwe
mens drijft uit de dienstmaagd met haar zoon. Ze waren onlust,
maar groten lust heeft de nieuwe mens, dat hij leeft. Hij leeft uit
God, en het zaad der wedergeboorte, dat is het Woord Gods, is
in zijn akker gevallen. In den akker is het zaad altijd aan den
gang en dat zaad der wedergeboorte brengt vruchten voort, vruchten van de nieuwe lente. Daarom zeg ik andermaal: punt twee is
in Gods ogen punt een.
En nu het zó staat, hebben we dus geen gezellen: den ouden en
den nieuwen mens, en geen variaties, die begeleiding moeten geven
298
Zondag 33
aan elkaar, ouden en nieuwen mens, maar het zijn vijanden. Een
afgrond gaapt er. Aan de hel is de een verwant, aan den hemel de
ander. En als Johannes over die beide spreekt, zegt hij: de een
heeft met den ander niets te maken. Die uit God geboren is, doet
de zonde niet. Afgelopen. Zover de mens uit God geboren is, en
dus nieuwe mens is, doet hij, als nieuwe mens, geen zonde. Dezelfde profeet zegt ook: Er is in de liefde geen vrees. Daar staat
niet: dat in den liefhebber geen vrees is, want in den liefhebber is
vrees. In de liefde is geen vrees. Want de vrees en de angst van
den ouden mens, de vrees en de angst als van een geslagen hond
of als van een bond, die dood geslagen wordt, die vrees is: Gods
toorn zien en beven. Maar de liefde is: aantrekken, af stand overbruggen, naderen, nabij-komen. En de liefde, daarin is geen vrees.
Daarom, oude en nieuwe mens, dat zijn geen compagnons, dat
zijn vijanden van' elkaar. En gelijk er een hemel is van het nieuwe
verbond en den eeuwigen Geest, en een hel van vrees zonder liefde,
en die twee elkaar nooit verdragen zullen en ook geen draad als
een spinrag als verbindingsbrug tussen die beide kan bestaan, zo
zal er ook geen compagnonschap tussen ouden en nieuwen mens
zijn, want van den aanvang is de nieuwe de dood van den ouden.
Daarom, wat klaagt gij, gereformeerd mens, die het zo gezien
hebt, over onlust? Als uw onlust wakker is en gaande blijft vanwege den toorn Gods, kunt gij moed hebben: de Geest is in u
gevaren. Wat klaagt de mens, die God kent door Zijn Woord,
als hij aan het verrotten is? Hij is Lazarus op weg naar het paradijs.
Het paradijs zit in z'n botten, zijn beenderen gaan groenen ( Jesaja). Wie het zó gezien heeft, beeft voor den nieuwen mens. En
de oude mens, wiens dode bladeren afvallen, is voor het geloofsoog het bewijs, dat de nieuwe aan den gang is door de kracht van
God, den Koning der ere.
Pas op, dat ge, wat ik zeg, niet misbruiken gaat. Als men rekenen gaat: zoveel voor den ouden mens, zoveel pleit voor den
nieuwen en men gnat dat uitbalanceren zonder geloof, dan blijft
men haken in het garen van zijn eigen dialoog, die nooit Gods
monoloog wordt met God zelf. Als ik u zeg: dank voor den onlust,
want de lust is er al in, dan heb ik ook gezegd, er voor en er na,
dit steeds geldige woord: „Dat geldt alleen voor het geloof!" Een
nieuwe mens is daarom nieuw en is in zoverre ook gekend als
nieuw, als hij steeds leeft uit Christus' of ferande, steeds meer kent
den Heiligen Geest in Zijn vernieuwend vermogen en die geloofs299
Zondag 33
acte verricht in dat Christus-aanvaarden, als hij zegt: 0 God, ik
heb onlust en nu geloof ik Uw beloften en daarom ken ik den
onlust als werking van den lust: Alleen hij, die het nieuwe leven
gelooft als Gods scheppingswonder, hem toegezegd bij den doop,
toen de Geest zei: Ik wil u heiligen, alleen die mens kan onfeilbaar zeker als gelovige van zichzelf zeggen: Mijn onlust betekent
lust, en dat ik mijn ouden mens ga herkennen, mag ik zien als stichting van den nieuwen, dien ik, ken uit God:
III:
En zo zal de mens komen tot de daad van zijn bekering, zo
gaat die mens doen de goede werken: En daar de goede werken
vruchten zijn van den nieuwen mens, is de stij/ van den nieuwen
mens ook de stij/ van de vruchten: Wat zijn goede werken? Geen
algemeen berouw, geen algemene trek tot zelf-correctie, maar geloof in de beloften Gods, het geloof, dat aanknoopt, niet bij een
verdorven schepping, die wij gaan opkalefateren, maar bij het
licht van Gods Woord aangaande de nieuwe schepping: De maatstaf blijft Gods Woord: Wie zijn eigen maatstaf aanlegt, is vervloekt, de man van de partij der partijlozen: Maar wie het geloof
ziet als beloften-aanvaarden, heeft meteen gezien: dat is wetsaanvaarding, want belofte en eis gaan altijd samen, zijn nooit gescheiden; en het ene verbondsdeel, de belofte, gaat met het andere,
den eis, samen: Wat de mensen doen, geeft geen maatstaf, wat een
Synode doet, geeft ook geen maatstaf: Concilies, tradities, ze geven
ook geen maatstaf, maar de Wet Gods geeft den maatstaf aan:
Alleen dat is goed, wat de wet zegt, want de wet handhaaft het
recht:
En het doel moet zijn tenslotte: Gods eigen eer: Zijn gezichtsbaan
moet vrij zijn, Zijn toorn moet worden gestild door Zijn eigen
Zoon; Hij moet mij weer zien als kind van Zijn genade: En als
zo het einde is Zijn verheerlijking, dan kan ik geloven achteraf,
dat Zijn eer gemoeid is met mijn eigen zaligheid: Want Zacharias'
lofzang heeft ook gezegd dat Gods eigen ingewanden bevredigd
werden in zijn eeuwigen honger, toen Hij mij ging zaligmaken:
Maar al mag dan mijn zaligheid tot Gods verheerlijking zijn, mijn
verdoemenis eveneens: Ook in de hel wordt God verheerlijkt:
Daarom is het laatste woord niet: mijn zaligheid, maar Zijn verheerlijking: Want ik verheerlijk Hem, als ik geloof, omdat Hij mij
gezegd heeft, dat Hij naar Zijn belofte mijn zaligheid binden wil
300
aan Zijn eer: Wie aldus goede werken doen gaat, verliest zijn
rekenmachine, is den tel kwijt, maakt ook geen statistiek: Hij heeft
ook niet bij de hand psychologen-materiaal, maar hij weet door
een brandenden fakkel van binnen: in mij werkt de Geest, het nieuwe leven met zijn lusten is het oude aan het verdringen en mij wacht
dat wonderlijke moment van het sterfbed, waar ik met een slag
verlost ben van het afstervingsproces van den ouden mens en het
kwaad is afgevallen: En wat het nieuwe betreft: het proces van
vernieuwing, dat eindigt ook bij het sterven: Maar het procederen
in den zin van steeds verder gaan en al maar doorwandelen met
God, dat blijft in alle eeuwigheid:
De bekering van den mens, zo gezien, is niet interessant: De
stukken vliegen er af: Maar het is leven met groten lust en een
gezang van bevrijding:
Amen:
Ps: 38 : 21:
301
Zondag 34
De wet des Heeren als regel voor onze dankbaarheid. 1 )
Tekst: Zondag 34.
Lezen: Psalm 119: 161-176.
Zingen: Ps. 105 : 24; Ps. 95 : 4; Ps. 99 : 3, 4, 6;
Ps. 119 : 83; Ps. 122 : 2.
Ik heb eens ergens gelezen, dat iemand opmerkte, dat tussen
waren en valsen godsdienst het verschil heel gemakkelijk zou zijn
aan te geven. De ware godsdienst spreekt met Samuel: Spreek
Heere, want Uw knecht hoort; maar de valse godsdienst, de schijnreligie, zegt: Hoor, Heere, want Uw knecht spreekt. Dat werd n.1.
zo uitgewerkt, dat de ware godsdienst bereid is om den Heere te
dienen: Spreek Gij, Heere, want Uw knecht hoort. Als God spreekt,
ben ik er om te horen, om Zijn Woord in te drinken, Zijn stem te
verstaan en daarna Zijn geboden te gaan doen. Dan is God er niet
voor mij, maar ik ben er voor God. Spreek Gij, Heere, want Uw
knecht hoort: Uw knecht, die knecht is en blijft, hoort.
Maar de valse religie wil niet den mens er om Gods wil doen
zijn, maar laat God er zijn om den mens: Hoor, Heere, want Uw
knecht spreekt. Als de nood mijn leven benauwt en de nood mijn
eigen bewustzijn raakt en ik moet komen tot den kreet der benauwdheid: Heere, Uw knecht spreekt, dan mope de Heere horen.
God is er om 's mensen wil. Zo kan men gemakkelijk het verschil
tussen valse en ware religie samenvatten, zei die bewuste man.
Maar het zou er in de kerk treurig uitzien, als met deze twee
formules het onderscheid aangegeven moest worden en als een
afgrond gaapte tussen het ene en het andere woord. God is barmhartiger dan deze theologische wijsheid. Waar Hij verlossing en
dankbaarheid in een adem heeft samengebracht, daar hebben ze
beide hun plaats: Spreek, Heere, want Uw knecht hoort, en ook
1 ) Predicatie, gehouden op 28 Augustus 1938 te Rotterdam. Stenografisch
opgenomen.
302
dat andere: Hoor, Heere, want Uw knecht spreekt. Dan is daar
niet de onderscheiding, die het ene van het andere losmaakt, maar
de verborgen verbintenis, die het ene voegt aan het andere; een
verbintenis die God, den Vader, omdat Hij Vader is, en ons, Zijn
knechten en meteen ook kinderen, aldus heeft samengebracht door
het ene evangelie en samenhoudt in dankbaarheid, dat Zijn spreken op mij appel doet, maar ook mijn spreken Hem appelleert, opdat het zo kome tot gebod en gebed.
En ziedaar eigenlijk het geheim van de preek van vanavond.
Zondag 34 ligt voor ons open en de wet Gods, die reeds eerder
u tegenkwam in Zondag 2 en die daar verschrikking zijn wilde,
omdat ze daar tegen u was, gaat nu open en legt de tien woorden
stuk voor stuk voor uw aandacht neer, tot het tiende gebod toe,
en al die geboden zijn zeer wijd. Maar als de wet komt als regel
der dankbaarheid in het derde stuk van den catechismus, kan het
gebeuren met grote blijdschap, omdat het tweede stuk vooraf gegaan is en daar gezegd is, dat door een actie, niet van mijn kant,
maar van Zijn kant, God Zichzelf en mij aan elkaar verbonden
heeft. De verlossingsleer zegt, dat de sprekende God een horenden
knecht hebben wil en dat de sprekende knecht een horend Vader
vindt. En omdat het zo was in het tweede stuk van den catechismus,
gaat het door, niet in analyse, maar in ontvouwing, in het derde
stuk.
Daar komt eerst de wet Gods (spreek, Heere, want Uw knecht
hoort), het gebod, en dan het gebed, waarmee alles a floopt straks,
( hoor, Heere, want Uw knecht spreekt). En deze twee zijn een, door
het ene Verbond en door het ene geloof en door een Heer en Middelaar Gods en der mensen. En wie den inhoud van beide gelooft,
die kan vanavond met grote vreugde horen naar de preek van
's Heeren wet, gelijk die ook nu onze aandacht boeien en dwingen
wil.
Ik ga handelen over
De Wet des Heeren als regel voor onze dankbaarheid
en toon drie dingen daarvan aan:
1. de aanbidding der wet
2. het dubbele gezichtsveld der wet
3. de eerste eis der wet.
Ps. 99 : 3, 4, 6.
303
Zondag 34
Zondag 34
I.
In de eerste plaats vraagt onze aandacht: de aankondiging der
wet. De vraag dus, op welke manier de wet wordt aangekondigd
en in welk raam de wet geplaatst wordt. Zo vaak God met Zijn
wet voor den dag komt en die aan de mensen bekend maakt, is
God gekomen over de grens, die, naar wij breedsprakig zeggen,
God en mens van elkaar scheidt. Wanneer God Zijn wet geeft,
heeft Hij Zijn wil bekend gemaakt. De wet Gods valt onder het
Woord des Heeren. God spreekt in Zijn wil of besluit. Gods gedachten zijn zonder meer niet bekend en Zijn wil is zonder meer
ook niet openbaar geworden en Zijn besluit hoort tot de verborgen
dingen. Maar als Hij spreekt van Zijn besluit en Zijn wil bekend
maakt, dan komt daar het Woord Gods en in dat spreken komt
God naar het terrein toe, waarop de mens staat. Hij spreekt den
mens aan, roept tot zijn binnenste, roept uitwendig en roept naar
binnen toe, zijn conscientie zoekende of vernieuwende of verstokkende., En daarom, als de mens Gods stem hoort spreken, weet de
mens, dat dat alleen mogelijk is daar, waar God op zijn terrein
komt staan en hem aanspreekt.
Aileen maar, niet genoeg is daarmee gezegd. Hoe spreekt God
mij aan? Dat is de tweede vraag. In welke hoedanigheid, met welke
gezindheid, spreekt Hij mij aan? Hoe komt Hij daar met mij staan
op een terrein en standplaats, waar mijn leven zich voltrekt? Is
Zijn komst met vrede, ja of neen? En nu weten wij, dat de wet
Gods in een dubbel raam kan komen te staan en dat de wet des
Heeren ook in ons leven, althans wanneer wij analyseren gaan, in
een dubbel rechtsraam ons tegenkomt. Ze kan ons als 't ware den
toorn Gods aanzeggen, ze kan ons openbaar maken, dat God
tegen ons is, dat Hij ons achterna zit, omdat wij tegen Hem zijn.
ZO komt de wet ons verscheuren, naar ons leven grijpen en roept
den toorn Gods tegen ons uit van buiten of naar binnen toe. Maar
als vanavond de wet tot ons gebracht wordt in Zondag 34, blijkt
ze uitgelicht uit het stuk der ellende en via dat der verlossing overgebracht in dat der dankbaarheid. En nu komt de wet weer terug.
Niet om te donderen: hier spreekt een toornig rechter, maar om
te zeggen: bier spreekt uw barmhartige Vader. En die aankondiging der wet, die zelf-aankondiging Gods, als de wet spreken gaat,
hoort ook bij de wet. Want de vraag: hoe de wet des Heeren luidt,
wordt vanavond niet beantwoord door het noemen der tien geboden. Maar op de vraag: hoe luidt des Heeren wet? wordt eerst,
vOOr het eerste gebod komt, een formule, als er bij horend, ook
doorgegeven, die zegt: Ik ben de Heere, Uw God, Die u la het
diensthuis uitgeleid heb. En dan komt het tien maal terugkerende:
„Gij zult" of „Gij zult niet" in het raam te staan, niet van een verterend vuur, maar van gemeenschap. Zo komt niet de wet als aangekondigd door een toornig rechter, maar als geschonken door
een barmhartig Vader. En gelukkig is hij, die den ondertoon der
barmhartigheid, die ook boventoon wil zijn, zeer scherp hoort en
er goed naar luistert. Want die scherp gehoord heeft, ook in hetgeen vooraf gegaan is, heeft een ding gehoord n.l. dat ik er bij zei:
als 't ware is de wet eerst gebracht in den toorn Gods. Maar als ik
zeg „als 't ware", betekent dat eigenlijk, dat de onderscheiding
fataal wordt, als men ze consequent doortrekken wil. Als het er
op aan komt, is ook in Zondag 2 de wet niet bezig te loochenen de
leer der gemeenschap, niet bezig afstand te prediken. Want in
den gehelen catechismus spreekt de verloste mens van Zondag 1
en de drie delen zijn uiteengelegd voor onze aandacht, voor ons
nadenken, voor ons betrachten van Gods werken, maar in werkelijkheid zijn ze samen een. In Gods plan zijn ze ook een, en alle
drie zijn samen de uitwerking van den enigen troost in leven en
sterven. Niet, alsof ik daarmee loochenen wil, dat de wet Gods
tegen ons is, wanneer de mens onverlost is en buiten God leeft.
Niet, alsof ik een streep wou halen door het woord der Schrift: dat
handschrift, dat zeer tegen ons was in de wet. Want de hele
Schrift zegt ons nadrukkelijk, dat dezelfde wet, die vanavond
spreekt, ook geselen kan, ja, dat haar taak is om te geselen, dat
haar mandaat is, om den toorn Gods te zeggen en te gaan bedienen aan den mens, die leeft buiten God. Maar ik vraag: Waarom
toornt de wet? Waarom dondert God van den Sinai? In den grond
van de zaak kan God in de wet alleen daarom donderen, omdat de
mens de gemeenschap verworpen heeft, het verbond ontkracht
heeft, het een-zijn-met-God verworpen heeft. En nu komt God,
die jaloers is op Zijn eigen eer, nu komt God, die trouw aan Zichzelf blijft en Zijn gemeenschap met den mens nooit verloochenen
kan, naar den mens terug en zegt: Daarom toorn Ik, omdat gij de
gemeenschap hebt verloochend, daarom vloek Ik, o mens, omdat
gij den zegen niet gewild hebt en als de hel open gaat, is dat een
verklaring van het bestaan van den hemel. Als de dood, de worm
die knaagt en het vuur dat Brandt, als dat gaat komen, kan dat
slechts zijn, omdat het leven verworpen is, toen het geschonken
305
304
K. Schilder III - 20
Zondag 34
werd in het paradijs. En daarom zeg ik, dat, ofschoon de wet
vloekt en ofschoon de wet toornt en mij verteren gaat en verscheuren, desondanks, ja juist daarin nog schittert Gods eigen
wil tot gemeenschap. En als ze (de wet) afstand maakt, dan maakt
die God afstand, Die de gemeenschap gewild heeft. En als God
afstoot in de wet naar Zondag 2 en ik het recht zie, dan zie ik
daar God, Die het kind heeft geschapen en het kind heeft willen
vrij maken en Die tot dat kind des verbonds :n het paradijs gezegd
heeft: de gemeenschap tussen Mij en u is er door eenzijdige beschikking, aanvaard ze of verga! En als ik dat heb gezien, dan kan
ik pas zien, dat de ondertoon der dankbaarheid ook boventoon
weer wordt en dat gemeenschap en liefde en samenbinding niet
wat nieuws is, maar het oude. Hier komt God niet op Zijn schreden terug alsof Zondag 34 zou geweest zijn een terugkeer Gods
op Zijn schreden. God is nooit op Zijn eigen schreden teruggekeerd. Hij is geen schepsel, dat Hem iets berouwen zou, maar de
ene weg van God, die met den mens gemeenschap hebben wil,
wordt doorgetrokken. Er was gemeenschap in het paradijs. Er
was van onzen kant, van Zijn kant niet, verstoring van die gemeenschap. En er was daarna weer een zoeken van de gemeenschap in den tweeden Adam, Jezus Christus. En daarom zeg ik:
God, Die vanavond de wet bedient onder u in het rechtsraam der
dankbaarheid voor de aangebrachte verlossing, keert niet op Zijn
schreden weer, maar ik, ik ben op mijn schreden weergekeerd, ik
heb den vloek leren zien en den verscheurden band leren haten,
en ik heb God gezien en gedankt in Christus Jezus. En nu vind
ik Hem trouw, trouw aan Zichzelf, hierin, dat Hij andermaal mij
zegt: Mensenkind, Ik geef u terug in Christus Jezus, wat ge in
het paradijs gehad hebt: den regel om te leven, den canon van
iedere gedachte, van elke daad. En gelijk de wet Adams en Eva's
morgenlied was, zo moogt gij, mensenkind, in den tweeden Adam
uw morgenlied zingen. Ontwaakt, gij die slaapt en staat op uit de
do6n, en Christus zal over u lichten.
Zeg mij dan, of het niet waar is, dat het zo gekende en geloofde en gezongene morgenlied niet leidt tot de avonddankzegging: Uw geboden waren mij als gezangen in de plaats der vreemdelingschap. En nu ik dat heb gezien, dat God mijn Vader wil
zijn, ook in de wet, ja juist in de Wet, wanneer het kind vraagt
naar 's Vaders wil, nu kan ik liefhebben, en de gemeenschapshartstocht, die er was tot in de dreiging der wet toe, wordt en is
306
Zondag 34
gemeenschapskracht en gemeenschapsoefening in het spreken der
wet. De wet is het Bondsgesprek tussen den Vader en het kind,
tussen den Heere en mij, den Heere, Die mij verlost heeft uit het
diensthuis, Die mij vandaag heeft gezet in vrijheid en mij leidt
naar de plaats van volmaakte vrijheid. Nu hoort dat opschrift er
bij. Het is geen franje, geen ouverture, die men missen kan desnoods voor een opera, het is geen luiden van de bel voor de dienst
begint, geen voorspel, neen, het hoort er bij, bij de wet zelf. „Ik
ben de Heere, Uvw God, die u, mijn yolk, concreet, echt natuurlijk
vlees en bloed, uit het diensthuis uitgeleid heb". En als zo de Vader spreekt, dan is dit de eerste inleiding geweest van alle woorden en daden. Hij spreekt niet over het diensthuis in het algemeen,
niet over het dienst-huis op zichzelf, niet over het diensthuis als
begrip of idee, want over ideeen praten we gemakkelijk en lang en
breed en kunnen er toch buiten staan. En het diensthuis in het
algemeen is een begrip voor een filosoof of theoloog of iets anders,
maar het kan buiten het leven staan. Hij spreekt over mijn diensthuis en het uwe en dat van het huis Israels, dat op een zekeren
datum lag voor Sinai. Het was pas een paar maanden geleden uitgeleid uit een diensthuis, een echt diensthuis van vlees en bloed,
waar de zweep van den drijver over den rug gelegd werd, waar
een heuse Farao stond te vechten met Mozes en waar heuse tovenaars van Egypte concurreerden in den strijd met Mozes en Aaron.
Uit zulk een diensthuis heeft pas op den jongsten datum, in hetzelfde jaar, de Heere dit slavenvolkje uitgeleid en gemaakt tot vorsten der vrijheid. En als Hij z6 zegt, na die daad, waarvan de datum
nog bekend is, nu ingelast in het eeuwig totaal van Gods namen en
Gods deugden: Wie heeft u pas uitgeleid? dan is het antwoord:
Hij, Wiens dagen vau ouds zijn, Uw God. Wie heeft pas de letter
der jongste verlossingsactie geschreven? Hij, Die Aaron en Mozes
zond, Hij, die de Alpha en de Omega is, het begin en het einde,
Uw God. En waarom deed Hij het? Is dat Zijn natuurdrift, om
slaven uit de modder te haten? Is het daarom, dat God het niet
laten kan, paria's in glorie te zetten en Farao's te beschamen?
Neen, daarom is het niet! Het was de Heere, hun God, die Zijn
almachtige kracht heeft dienstbaar gemaakt aan Zijn wil der genade; de Heere, hun Verbondsgod; God, Die persoonlijk kiest en
bewaart en bevestigt en verzegelt; de Verbondsgod, Die de personen, Die Hij kiest, samenbrengt in een kerk, Die een kudde roept
en bij elkaar houdt; die God, Die van dit yolk wel de God is en van
307
Zondag 34
Zondag 34
een ander niet; die God, Die den e'en aanneemt en den ander
verwerpt; die God, Die de terreinen afbakent voor zondaren en
voor Zijn kinderen. Die God van het verbond heeft pas de eeuwige
verkiezing en kracht samen doen gaan in een wil, toen Hij Israels
pad trok door de modder van de Rode Zee en toen Hij de statiewagens der gravenbouwers riep, daar ze niet waren, alsof ze
waren; de Heere God, Die Israel persoonlijk kiest, elken man;
Die het yolk tot een kudde verzamelt, het yolk tot 6 en bruid maakt
en Die thans, nu het huwelijk gesloten is tussen bruidegom en
bruid, de dagorder vaststelt en spijkert aan de deur van het huis-,
het slaap- en het keuken-vertrek in het paleis, waarin Hij met Zijn
yolk wonen gaat. En als Hij dat heeft gedaan, dan komt in de
inleiding der wet samen de tijd en de eeuwigheid, de verborgen
wil des besluits en het verbond, dat het besluit ingewilligd heeft,
ze komen in een daad samen, de eeuwigheid, waarin Hij kiest en
verkiest, en de tijd, waarin het besluit ten uitvoer komt in concrete
daden van concrete datums. En als zo de Heere God de daad over
Israel ondergeschikt maakt aan het ene besluit en dat jongste historische feit een uitvloeisel doet zijn van den &nen verborgen wil,
dan trekt God de lijn der wet door. En Sinai is geen platform
waarop een zeker yolk op een zekeren dag voor een particuliere
volkszaak werd aangesproken. Neen, maar Sinai is een platform,
waarop de eeuwige Vader voor alle datums van de kerk en voor
alle historiefeiten het verbond afkondigt, de verbondstrouw handhaaft en de kerk des verbonds tuchtigen gaat, niet om de ruggen
van Zijn kinderen te ploegen, maar om den rug van hun „I/lees
te ploegen en de voren diep te trekken; opdat het vlees der kerk
gekruisigd worde wat een zegen is — en gedood worde wat
genade is — en begraven worde hetgeen reinigingsdienst is — en
opdat de kerk naar den nieuwen mens opgebouwd zij in een Geest,
gehouden in een verband des verbonds. En daarom is God op vele
tijden en op vele manieren aan het spreken, ook in het opschrift der
wet. De letter der wet, der tien geboden, is vaak veranderd, denk
maar alleen aan het vierde gebod: de sabbath komt van den dag, die
de zevende is, naar den dag, die de eerste is; de letter is veranderd,
maar de geest gaat daarin door. En wat van de geboden en de
inkleding geldt, geldt ook van het opschrift. De datums zijn veranderd. Ik was nooit in Egypte; ik heb nooit Farao's zweep gevoeld en nooit moeten bouwen een mausoleum voor mijn tiran, wat
wel Jozua moest en Mozes' ouders. De datums veranderen, maar
-
-
308
het verbond was in al die dagen onveranderlijk, en de historie
werd anders, maar de eeuwige wil der genade en de eeuwige daad
en raad der verkiezing was dezelfde gisteren en heden en in eeuwigheid.
En daarom keert de wet terug over Golgotha en door Golgotha in
alle datums der kerk. Want wat den datum van Golgotha betreft,
juist op Golgotha heeft God de wet aangekondigd in het rechtsraam van vloek en oordeel over Zijn eigen Zoon. En dat stond in
het tweede stuk van den catechismus. Zijn eigen Zoon, Die naar
gemeenschap hunkerde, gans inwendig, heeft God gemaakt tot
gemeenschapsverstoring om onzentwil en Hij heeft over Hem uitgegoten de rivieren van Zijn toorn. Maar omdat dat gebeurd is,
heeft de Zoon, door het diensthuis volmaakt in te gaan en elken
slavendienst uit te putten, ons verlost van het grote diensthuis der
zonde. Dat was de taal van het tweede stuk van den catechismus.
En nu komen terug alle datums van het nieuwe verbond. Ik ben
de Heere, Uw God, Die op Golgotha het recht voltrokken gezien
heeft aan Zijn eigen Zoon. Ik ben de Heere, Uw God, Die op
Golgotha het recht verworven heb, om het diensthuis dienstbaar
te maken, om Farao te verstikken in de Rode Zee, om tovenaars
te beschamen en het yolk te geven ogen om te zien en de profeten
oren, die Koren. En nu, Mijn yolk, omdat Ik dat gedaan heb, ben
Ik elken dag weer aan het woord om de lijn van Golgotha door
te trekken en uit elk diensthuis van groot of klein formaat blijvend
u uit te leiden. Ik leid u dagelijks uit uit het diensthuis van den
zwakken ouden mens. Ik wil u dagelijks verlossen van den strijd
met de wereld, den satan en uw eigen vlees. Ik leid u uit uit het
diensthuis van Egypte en uit dat van Spanje's koningen. En als
ge zult zeggen, dat ge om 's Heeren wil den koning van Hispanje
altijd hebt geeerd als instrument Gods, wil Ik uw God zijn, die de
arme schapen bij elkaar brengt, die het bloed van de martelaars in
het volksleven tot het zaad der kerk ga maken en uit het diensthuis van Spanje, of van de dictatuur, of van het bolsjewisme of
van de sociale ongerechtigheid u uitleiden zal tot den dag der dagen
toe. En als zo mijn God concreet maakt en historisch maakt wat
eeuwig is, en vandaag handhaaft, wat van eeuwigheid was: Zijn
wil tot verlossing, dan zegt Hij, dat ik vergunning krijg te zeggen: Hoor, Heere, want Uw knecht spreekt. Hij neigt Zijn oor,
'k roep tot Hem al mijn dagen, Hij schenkt mij hulp, Hij redt mij
keer op keer. Alle nieuwe dagen voegen zich aaneen. En ik van
309
Zondag 34
mijn kant zeg er bij: Spreek Heere, want Uw knecht hoort. Zeg,
wat Ge wilt, handhaaf Uw wil in mijn vlees en bloed iederen dag,
want Uw geboden zijn mij gezangen. En elke datum van uitleiding
uit het diensthuis, dat nog restte, is de datum van de inleiding in
het huis der vrijheid. Ik ben niet van het juk vrijgemaakt, maar
het juk wordt zacht; niet van den last ontheven, maar de last
wordt licht. Mijn Vader is mijn belaster en ik ben de prins, die,
schoon ik van belasting vrij ben gesteld, mijn Vader wijd den last
van mijn leven, den klop van mijn hart, den laatsten en eersten
snik en wat er tussen ligt. En zó is het verbond gehandhaafd en
is de gemeenschap duurzaam aan het herstellen. Zo is ook elke dag
van wetsbetrachting een erkenning daarvan, dat ik niet de zweep
van Farao voel achter mijn rug; want de angst der hel, die mij
slaaf maken wil, wordt iederen dag overwonnen door het geloof in
Christus Jezus. En de kreet naar de dagorder om den ouden mens
te reinigen van den dood, die kreet is elken dag een daad van
vrijheid en handhaving van den nieuwen mens, met een eigen
vrijen, wil, door Hem, Die mij gemaakt heeft en verkoren.
De aankondiging der wet hoort er bij. En wie de aankondiging
niet las, heeft nooit de wet gelezen, en wie dat raam niet zag, heeft
nooit den honger der gemeenschap in de wet verstaan. En wie dat
niet kent, dat de Heere Uw God is, Die met een eeuwigen wil ook
vandaag schatten van genade aanbiedt, die kermt tien maal: „Gij
zult" en zegt: ik word weer geslagen. Maar wie het opschrift der
wet kent en God genadig hoort verzekeren, dat Hij trouw blijft
aan Zichzelf, hoort in het tienvoudig „Gij zult" ook tien maal zeggen „Gij moogt". En de vrijheid is nu binding geworden en zelfbinding van den gelovigen mens. Zo komt er de muziek van den
vrije, die zegt:
„Wat vree heeft elk, die Uwe wet bemint".
Ps. 119 : 83.
II.
Nu komt vanavond de proef op de som. Want als deze wet mij
naar het begin terugleidt en mij wederom houdt in de mogelijkheld en werkelijkheid van het verbondsverkeer met God, dan moet
ze raken hemel en aarde, dan moet ze gezichtsveld hebben op den
tijd en op de eeuwigheid, op hetgeen vlak naast mij is en op God
zelf, Die Zijn huis bewoont en Zijn dag instelt en op mijn wereld
inbreuk maakt. En daarom moet de wet Gods in twee tafelen zijn
310
Zondag 34
gedeeld, een dubbel gezichtsveld openen. Want op de eerste tafel
is het gezichtsveld van de dingen boven bij God; het rijk van God,
de zaken Gods, de naam Gods en de dag Gods. En het tweede
gezichtsveld is het leven van mijn naaste, waar ik zelf verkeer en
handelingen doe en een fabriek heb, een zaak opricht, studeer,
enz. Twee tafelen. Niet alsof die twee van elkaar gescheiden waren. Wanneer ik rechts of links kijk, moet ik omkijken, maar in
de kern zijn ze samen een, e'en veld, e'en huis. Ik kan pas na elkaar
zeggen; 1, 2, en a, b, maar op papier zijn ze een. Ik kan pas na
elkaar vertellen, wat na elkaar gebeurt, maar het was een gebeurtenis. Dus het gezichtsveld kan tweeerlei zijn, maar het veld
is een. Zó zijn hier de twee tafelen een wet, een hand gaf ze, e'en
wil Gods stelde ze, het is een greep van een God, die in beide
tafelen zich handhaaft en verkondigt de wet en het evangelie.
Maar de onderscheiding legt naast elkaar, wat Gods raad en wet
en wil een gemaakt heeft. En daarom juist handhaaft God, wat ik
zoeven zeggen mocht en komt de proef in punt twee op de som
van punt een. Want punt e'en zei dit, dat de aanspraak der wet,
het raam, waarin de wet geplaatst is, de eenheid van tijd en
eeuwigheid, van boven en beneden, van het verborgene Gods en
het geopenbaarde der mensen, aangaat. Door in twee tafelen de
wet mij te geven zegt God tot mij: Ik ben een, mijn vriend, en gij
zijt ook een. Hemel en aarde zijn ea in de schepping, een in genade, een in herschepping; maar daar gij het e'en en het ander na
elkaar ziet en zeggen kunt, daarom wil ik uit barmhartigheid den
enen wil in tien woorden rubriceren en de tien woorden op twee
tafelen schrijven, de ene aangaande God en de ander aangaande den
mens. Maar gij moet nooit, mensenkind, vergeten, dat in het opschrift der wet en dus ook in haar indeling, het verbond bestaat: hetgeen God heeft een gemaakt, scheide de mens niet. Want al zijn er
om onzentwil twee tafelen, ze horen elkaar. Als ze gescheiden
waren, ik zeg gescheiden, niet onderscheiden, dan kon er nooit een
nieuwe hemel of aarde komen, dan kon nooit de wereld Gods en
de wereld van den mens in een verbond begrepen zijn. Maar het
opschrift zei reeds, dat God en mens samen gaan door Christus
en naar verkiezing samengebracht zijn en gehouden worden.
Daarom zijn ook de beide werelden, Gods wereld en die van mijn
naaste, de wereld, waarin engelen psalmzingen en de wereld,
waarin mijn stem ook een lied probeert te zingen, de wereld met
hemelse wierook en de wereld met het kerkpepermuntje, 66n en
311
Zondag 34
Zondag 34
horen bij elkaar door Hem, die allebei heeft gemaakt en heeft
liefgehad. En daarom, de twee tafelen zijn niet twee afzonderlijke dingen van twee gescheiden werelden, maar openen een dubbel gezichtsveld, waarop ik, mensenkind, moet gaan staan op deze
wereld. De eerste tafel zegt dingen Gods, maar zegt ze op mijn
werkvloer. De eerste tafel spreekt over Gods recht op mij, over
Gods eer voor zichzelf, over Zijn Zelf-handhaving, maar is geschreven, op een aardsen berg Sinai, dus hier op aarde en in mensenschrift en op een steen, die uit een berg gehouwen was; het
is allemaal gezegd in het Hebreeuwse alphabeth en vertaald in
het Nederlands. En daarom, die twee tafelen zijn samen wetstafelen, dat betekent: in beide komt God over de grens heen en
roept het verbond uit en dondert niet voor een zesde zintuig, maar
spreekt mij aan met vijf zintuigen. En de eerste tafel zegt we1, dat
Zijn naam heilig wil blijven en dat Zijn dag gevierd moet worden,
dat Zijn eer en glorie geen ander gegeven mag worden; de eerste
tafel mag spreken van God en het Zijne, ze raakt toch het sociale
leven, gaat in in mijn concrete mensen-bestaan. Daarom begint ze
met afgoderij, die reeds in den term „a f -god, toont op mijn eigen
leven te slaan. Ze spreekt van beelden, die mensen maken, waaraan de kunst zich te buiten gaat. Ze spreekt van 's Heeren naam,
die mij in mensenschrift gegeven is en spreekt over Zijn dag, die
kalender-dag is, een kalender-dag, die op een lijn staat met den
Maandag, Dinsdag enz. De eerste tafel raakt de zaak Gods, maar
raakt daarom ook het mensenleven, want Gods wereld en de
mijne zijn niet gescheiden. God dringt met Zijn wereld in de mijne
in, met Zijn naam in mijn naam, met Zijn dag in mijn dagen.
En als z6 in de eerste tafel God Zijn eer handhaaft in het voile
mensenleven, dan kan de tweede niet platvloers zijn als ze praat
over den naaste, over den mens, die naast me zit, of hij aangenaam
is of wel kwalijk riekt. Dan is de tweede tafel ook handhaving van
het verbond. En gelijk de eerste tafel God betrekt in het mensenleven, zo betrekt de tweede tafel het mensen-leven in de sfeer des
Heeren. Gelijk de eerste tafel Gods standpunt doet zien ten aanzien van deze wereld, zo bekijkt de tweede deze wereld onder
's Heeren ogen en laat zien, hoe Hij het hebben wil, als Zijn wereld komt voor Zijn aangezicht. Z6 wordt iedere dag een ding van
Zijn heilig verbond of van bondsbreuk. Ik kan niet zeggen: God
en mens zal ik apart behandelen, apart gaan bedienen. Ik krijg geen
schelletje voor de tafel waar hemelse gasten zijn om daar te be-
312
dienen, en een belletje voor de tafel, waar beneden mijn broeder
naar de spijze grijpt. Als de bel gaat in de keuken der wereld en
als mijn arme broeder tranen schreit, dan zegt God: de tafel is een.
En Christus zegt, dat ook een beker koud water, gegeven aan een
stinkenden Jood, die naar Jezus Christus vroeg, Hem gewijd is. En
noch Nietzsche, noch Hitler, of liever Rosenberg, heeft dat getoond te verstaan. Daarom komt alles naar een plan toe. Mijn wereld spreekt Hij aan, terwij1 Zijn wereld boven mij verborgen
blijft, en de wereld der andere tafel, die mij iederen dag ergernis
geeft, komt hier naar mij toe en God zegt: de mens en Ik hebben
samen een verbond. Gij hebt in elk nuchter ding de eeuwige
dingen te betrekken en anders is er geen mogelijkheid van godsdienst. Dat is godsdienst, naar het begrip der oude vaderen, die
niet zeiden, wat onlangs iemand opmerkte, dat de religie iets is,
wat heel passief is, maar die zeiden: Godsdienst is handhaven van
's Heeren wil in de dingen der dagen, die meteen dingen der
eeuwigheid zijn, en daarin genieten de gemeenschap met God door
het verbond van trouwe en onverdiende genade. En als dat godsdienst is, moge Hij mij tien maal zeggen: Z6 wil Ik het, en tien
maal zal mijn geeft daarop „amen zeggen.
-
III.
Daarom moet ook vanavond het eerste woord der wet, de eerste eis
gesteld worden. En als ooit een proef op de som gegeven werd
dan is het hier, wanneer in antwoord 3 en 4 de afgoderij wordt beschreven en verboden. Want reeds de tekst van het eerste gebod is
de proef Gods op de som van vanavond. Hoe luidt die tekst? Niet
zo: Gij zult om uws levens wil geen andere goden voor uw aangezicht hebben. Maar: Gij zult om Mijns levens wil geen andere
goden voor Mijn aangezicht hebben, spreekt de Heere. Nu vraagt
ge misschien: is God nu toch weer bezig een kloof te leggen tussen de ene formule en het eerste woord? Wordt toch weer gescheiden Gods zaak en de mijne? Gods aangezicht en het mijne?
Neen, dat niet! En daarom staat er zo prachtig in den catechismus, dat ik moet haten de afgoderij, zo lief als mij miner ziele
zaligheid is. Het gaat ook om mij. Dat was de som van punt een;
dat was ook de som van punt twee, toen de tafelen een bleken te
zijn. En als ik Gods aangezicht het gezicht spaar op de afgoden,
heb ik ook mijn aangezicht blinkend gemaakt, heb ik mijn ogen
gezuiverd en mijn baan en gezichtsveld ontdaan van wat den dood
313
Zondag 34
ingaat. Het eerste gebod stond voor mijn aangezicht, het maakt
mijn oog vrij van wat krom en verdraaid is en maakt den geest
ruim door God te zien en het schepsel niet aan te zien voor God.
De Herder zorgt voor mijn aangezicht ook in het eerste gebod.
Maar omdat de Herder Koning is en de tweede tafel aan de eerste
ondergeschikt maakt, wat mijn orde betreft, daarom rangschikt Hij
mijn aangezicht-kwesties onder Zijn aangezicht-kwesties. Geen
andere goden voor Mijn aangezicht hebben. Ik ben het, Ik ben het
alleen en die Mijn naam aanrandt, randt het opschrift boven de
wet aan. Wie Mij door een ander vervangt, neemt het opschrift
weg boven de wet. Want een andere God heeft nooit een verbond gemaakt. En daarom, Mijn yolk, daarom, gij mannen Israels,
moogt gij geen andere goden voor Mijn aangezicht hebben. Ik wil
ze niet zien, ik haat ze; Ik haat de caricatuur in Mijn plaats; Ik
haat het klein-spreken van God; Ik haat het menigvuldigmaken
van God, Die een is. En gelijk God Zichzelf eeuwig liefheeft en
in de heilige drie-eenheid de Vader den Zoon drijft en die twee
den Geest uitzenden, Die beiden verheerlijkt, en gelijk zo de Vader
eeuwig Zijn eigen lof zingt en zingen laat, zo wil God het in deze
wereld, nu Hij ze aannam door het verbond, herhaald zien op
mensenwijs en door mensen te verstaan. Want gelijk boven de
Vader alleen Zijn naam hoort verkondigen door den Zoon, zo moet
beneden de naam des Vaders onvermengd door mij geloofd worden. En gelijk boven de Heilige Geest met den Vader en den
Zoon is en eeuwig blijft, en terugvoert tot God, almachtig, zo moet
ook beneden alle ding, dat gemaakt is, in den tijd, tot Hem beengeleid worden en alle stof love Hem, Die uit eeuwigen wil en
Geest alles gemaakt heeft en dienstbaar gemaakt. Daarom is het
geen abstracte dienst van een godsbegrip, maar het is een staan of
vallen bij God, wanneer ik het bijgeloof haten moet en aan geen
schepsel mag toeschrijven, vat Hij alleen doen kan. Het is mijn
eigen leven redden van de principiele leugen, wanneer ik weiger,
het schepsel met Hem te verwarren, en het is daarom handhaving
van de eerste tafel op het terrein meteen van de tweede tafel, wanneer ik afzie van alle theologie, die eer aan schepselen geeft. In
naam van dit gebod zal ik nu als kruisdrager Gods, te velde trekken moeten tegen de Christian Science, tegen het spiritisme, tegen
Mattlingen, tegen wat God, in naam der kunst, met het schepsel
verwart; maar ook tegen de Roomse leer, die het den mens zelf
laat doen, tegen de vrijzinnigheid, die in eigen kracht roemt. En ik
314
Zondag 34
zal vechten moeten, niet maar tegen dat allemaal, maar vooral tegen
mijn eigen vlees en bloed, dat mijn bekommernis grond voor mijn
zaligheid maken wil, dat mijn gebed laat verdienen, dat mijn religie
verklaart als poort om den hemel in te gaan. Maar mijn gebed kan
nooit de poort forceren, want het is ook schepsel, ook gave, het is
geschonken uit vrije genade. En wie den grond legt in zichzelf in
het stuk der zaligheid, heeft zich vergrepen aan het verbond, aan
Gods aangezicht en schendt meteen zijn eigen aangezicht, heeft
de eerste tafel miskend tegenover de tweede en de tweede daarom
tegenover de eerste; die man is bezig, het pennemes te scherpen,
dat het opschrift der wet wegschrappen gaat, die man houdt over
tien maal: Gij zult en gij zult; en wat spant hij zich in! Maar de
vrije genade, daarin roemt hij niet en het kruis eert hij niet en den
Middelaar geeft hij gelijk God Zijn eer niet.
Maar wie door 's Heeren genade deel twee verstaan heeft van
den catechismus en de vrije genade kent, die verstaat daarom de
geboden, met het eerste gebod beginnende; die doet ze om Gods
wil. En het pad der vrije genade, dat bereidt de Heere vandaag in
grote genade in het eerste gebod. En daarom, mensenkind, die in de
kerk den psalm gezongen hebt, ontvang Zijn naam als 's Heeren
naam en blijf hem onderscheiden van alle creatuurlijke namen.
zonder hem te scheiden. Maar den naam van Hem aan u verbinden,
als ge niet gelooft, is in den grond der zaak afgoderij. Daarom,
keer het blad niet om, maar leg het een naast het, ander.
En wie dat heeft gezien en handhaaft, kan ook eindigen met het
woord: Alle „mogen" is „moeten". God almachtig heeft vanavond het verbondsrecht geeist, n.l. dat gij, A, B, C, mannen en
vrouwen, met uw ganse hart op Hem zoudt steunen. Hij, Die
dat „moeten" u vanavond toeroept, heeft ook het „mogen" daarna gemaakt. Hij schonk den volkomen Middelaar, gaf de volmaakte of ferande. En in naam der wet, bij de gratie der belofte,
wil ik mijn ambt vanavond bedienen en u zeggen: Beledig Hem
niet, door van Zijn grote genade klein te denken, maar eerbiedig
Hem, wiens eeuwige wil van zelfverheerlijking schittert in Zijn
aanbod der genade. Neem dien Heiland, die u gepredikt is, andermaal aan in het gebed, overeenkomstig het gebod en laat daarom
de formules in een adem worden genoemd: „Spreek Heere, want
LIw knecht hoort!" „Hoor Heere, want uw knecht spreekt!"
God heb ik lief, want die getrouwe Heer hoort mijne stem, mijn
Amen.
smeking en mijn klagen.
315
sabbath kent in het aangezicht van Christus en de sabbathsvreugde
op Pasen heeft zien opgaan als voortaan gegarandeerde vreugde,
die in Christus is vastgelegd, kan 's morgens een lijdenspreek
horen en 's avonds een preek over het vierde gebod. Daarom
voegt zich aaneen: de ochtendpreek en de avondpreek. De ene
heeft gezien, wat in dienstbaarheid nodig was, om ons den sabbath
weer te geven en dien te verankeren aan de trouw van God. Zo
kan ons vanavond de preek de vrucht van Christus' dienst en
lijden, door Zijn gemis van alle sabbathsvreugde aan het kruis
verdiend, doen zien. Laat ons, die vanmorgen Christus zagen op
weg naar de ex-communicatie, nu zelf de communicatie-kracht
van den sabbaths-vrede en -vreugde aanvaarden als door Hem
geschonken, en niet als geexcommuniceerden, maar als genodigden
tot den sabbath Gods ingaan. Ik spreek over
De christelijke Sabbath. 1 )
Tekst: Zondag 38.
Lezen: Deuteronomium 24 : 10.-25 : 4.
Gingen: Ps. 92 : 1; Ps. 81 :2, 3, 4; Ps. 42 :2, 3; Gez. 1 : 5.
Er stond onlangs in een van onze bladen, in Rotterdam gedrukt,
een bericht omtrent een handeling en besluit van een kerkelijke
groep, die de naam van „Gereformeerd" voert. Het besluit, dat
ik bedoel, hield in, dat de leden van bedoelde kerk inzake het
sabbaths-vraagstuk zich aan dezen regel moesten houden: alle
arbeid, die slaafs was, mocht niet gedaan worden op Zondag. Wie
een dergelijk besluit leest en dan tracht de vraag, wat mag en niet
mag op Zondag, te beantwoorden, moet zich afvragen, of nu zo
lang vergeefs gepreekt is over den christelijken sabbath. Want
wanneer ik een kind ben, kan ik onmogelijk op Zondag kinderarbeid doen en op Maandag slavenwerk. Als ik vrij man ben in
Christus, kan ik niet op den enen dag die vrijheid gebruiken en
dan daarna in boeien gaan. Als ik kind ben dan is alle ding, dat
God mij in Christus te genieten geeft, ontheven van het slaafse
en ik ga dan in de slavenwereld in als vrije zoon van God, die den
slaven het evangelie verkondigt op Maandag tot Zaterdag en zo
den eeuwigen sabbath zelf aanvangt en anderen predikt.
Dit is de korte inhoud van hetgeen vanavond gepredikt zal
worden. De sabbath moet vandaag zijn rechten onder ons krijgen
naar het woord, dat evangelisch sprak in de wet. En als vanavond de wet voor ons ligt als regel der dankbaarheid, dan is het
het oudste gebruik, dat in het paradijs ingedragen werd, dat hier
in beginsel voor ons ligt en zegt: zo moet het geschieden. Waar
de wet als regel der dankbaarheid geldt, daar is het sabbathsvraagstuk van het hoogste belang; want alleen hij, die den
De Christelijke sabbath:
1. de sabbath en het verleden
2. de sabbath en het heden
3. de sabbath en de toekomst.
Psalm 81 : 2, 3, 4.
I.
Zoals ik zeide, zullen wij eerst spreken over den christelijken
sabbath en het verleden. Dat ik den sabbath met u niet ga zien
voor het heden of de toekomst, zonder eerst over het verleden te
spreken, ligt eigenlijk dadelijk voor de hand. Want er wordt gevraagd: wat gebiedt God in het vierde gebod? En zo wordt niet
maar alleen gesproken over het sabbathsgebod als een nodig
gebod, omdat de mens rusten moet, daar hij anders zenuwpatient
wordt, ook niet over den sabbath, die nodig is om een indeling
van den tijd te krijgen, maar het sabbathsgebod is aan Gods
zijde, d.w.z. de laatste grond ligt niet in ons, maar in Hem, en
de verklaring van den zin van het vierde gebod is niet te geven
uit de kennis der natuur, maar uit Gods geopenbaarden wil. Daarom is het noemen van het sabbathsgebod als een gebod Gods zelf
reeds een heenwijzing naar het verleden van den sabbath. Dat
blijkt reeds uit het opschrift van de wet. Er staat boven: Ik ben
de Heere, uw God, Die u uit Egypte uitgeleid heb. En reeds dit
enkele opschrift is een duidelijk bewijs, dat God naar het verleden
1 ) Predicatie, gehouden te Schiebroek, op 14 Februari 1937. Stenografisch
opgenomen.
316
i
317
Zondag 38
heen grijpt. Niet maar in het algemeen gaf God een wet, maar
Hij zet er een datum boven. En gelijk een echte brief niet te
verstaan is zonder een datum er boven, en de datum alles verklaren moet en de brief onzin wordt zonder een datum, zo ook
met den brief, dien God schreef, dien men noemt „wet . Ook die
brief, waarin God Zijn hart uitspreekt als Vaderhart, is gedateerd.
Ik ben de Heere, uw God, Ik heb u, Mijn yolk, op dezen datum
uit Egypte uitgeleid. Het diensthuis ligt achter u, het vrije Kanaan
voor u; Farao verdronk en nu zijt ge een yolk zonder slavendrijver.
En op dezen datum van de afschaf fing der slavernij en van hetop-weg-zijn naar het land der vrijheid schrijf Ik u een brief, een
dag-, week-, jaar-order, en Ik zeg: zolang de wereld staat, zult
ge elke week afspiegeling doen van Mijn rust in de uwe. En die
order geef ik u gedateerd, want hetgeen pas gebeurd is in de uitredding uit het diensthuis van Egypte, dat moet aan den brief nog
een dieperen zin geven. Ik ben de Heere, Die u uitgeleid heeft,
en met dien datum voor ogen zeg Ik: Gedenk den Sabbathdag.
En dat die datum niet zonder betekenis is, is iederen bijbellezer
duidelijk. Die datum komt vaak voor in de boeken van Mozes,
voor zover ze de wet aan Israel voorhouden. Het aantal keren is
moeilijk te tellen, waarin de Heere laat zeggen: Denk er aan, dat
ge zelf ook slaaf geweest zijt. Hoe vaak stond het reeds in het
hoof dstuk van Deuteronomium dat vanavond voorgelezen werd:
Denk er aan, dat ge zelf ook slaaf geweest zijt! Erg vaak schrijft
God boven een wet dezen datum. In Rusland hebben ze ook een
datum: het zoveelste jaar van de revolutie; in Italie: het zoveelste
jaar van Mussolini; in Frankrijk vroeger ook; maar in verheven
zin heeft God een datum geschreven, dien ik nu reeds evangelisch
noem, bij de afkondiging van de wet: het eerste jaar van het vrijvolk-zijn. Ik ben de Heere, Die u uitgeleid heb en elke dag, dien
ge voortaan leeft, moet genoemd zijn naar dit feit van reformatie
en elke handeling moet gedateerd zijn uit en naar dezen datum
van mijn uitslaande sabbathsvrucht.
En zo vaak God Mozes zeggen laat: Een nieuw gebod geef Ik
u, denk er aan, dat ge slaaf geweest zijt, zo vaak komt het
sabbathsgebod voor den dag. Ook waar het woord niet met zoveel
letters staat, speelt de zin Israel voor ogen. De boer mag zijn
akker niet schoon aflezen: hij moet Boaz kunnen worden en losser
kunnen zijn van de weduwen en hij moet vader van David kunnen
zijn en daarin van Christus. En daarom, voor Boaz aan de beurt is,
-
318
als de boer zijn akker oogst, moet hij niet zeggen: elke halm voor
mij, maar hij moet wat overlaten voor anderen; want in den kring
des verbonds moet ieder kunnen zien: Milde handen, vriendelijke
ogen, zijn bij U van eeuwigheid. En onophoudelijk zegt God zo:
Een dorsenden os mag men niet muilbanden. Waarom niet? Wij
zouden zeggen: dat is juist voordelig en daarna kan het beest wat
krijgen! Neen, zegt de Heere, gij, boer van Mijn yolk, die van Mij
gepacht hebt, ge moogt uw os niet muilbanden, omdat hier op den
verbondsbodem arbeid en loon geen tegenstelling zijn, maar samen
moeten gaan. De os moet onder hetetCer
"nOor kunnen zeggen: bier
is wat voor mij. Want arbeid en loon zijn in 's Heeren wijngaard
66n. Slavernij wat den vorm aangaat, en kind-zijn wat het wezen
aangaat, moet samengaan, en het stomme beest moet de zwakke
stralen van de sabbathszon ondergaan en onder het werken door
moet het kunnen eten. Ziedaar de sabbathsboodschap, die de hele
wereld saneren zou. Dit is saneren, dat men het evangelie van de
sabbathsgedachte dateert en bij elke handeling laat gelden. Ge
voelt reeds, dat elken dag, als God zegt: Ik schrijf een datum boven
Mijn brief, het gebod komt, dat de sabbaths-idee van rust, niet
ondanks het werk, maar in het werk van de vrijgemaakte kinderen
Gods laat verbeelden en laat zien.
Toch zijn we nog niet klaar met alleen naar het jongste verleden terug te grijpen, maar we moeten ook naar het aller-alleraller-eerste verleden terug. T weemaal komt het sabbathsgebod
voor, in Deuteronomium 5 en Exodus 20. In Deuteronomium 5
wordt Israel vast in de gedachten geprent: Houd uw sabbath,
geef uw vreemdeling rust, ook uw knecht, laat het dier niet uitgemarteld worden, en de vrucht van uw werk moet ge den Heere
toewijden op den sabbath, want ge zijt zelf slaaf geweest en
uitgeleid. Daarom, deze grond, die voor Israel in het bijzonder
gold, komt ook terug in den tekst van het vierde gebod in
Deuteronomium 5.
Maar in Exodus 20 is het anders gezegd. Daar luidt het:
Gedenk den sabbath, zes dagen zult ge werken, maar 66n dag
niet en ge zult het werk dan ook bij anderen laten rusten, want
— en hier komt het aller-aller-eerste verleden — want in zes
dagen heeft de Heere den hemel en de aarde gemaakt, de zee en
alles wat daarin is, en Hij rustte in het eerste begin van den
gebroken tijd op den zevenden dag; en daarom, dat eerste begin
geldt ook in het vierde gebod. Met zoveel woorden is het uit319
Zondag 38
gedrukt. En God, die het vierde gebod in de ganse wet dateert
naar het jaar, naar het uur van Israels volksbestaan, geeft voorts
den onderbouw van een anderen datum, van het uur, waarop de
sabbath gevierd is door God zelf. Hij heeft zelf den tijd geschapen,
en nauwelijks heeft God den tijd gemaakt en in zes dagen laten
breken, of het komt klaar en God rust. Dat is de grond, waarop
het yolk, dat God als Vader heeft gekend, ook week aan week
sabbath houden moet. En als ge dat ziet, kunt ge ook zien, hoe
hol en dwaas en onchristelijk zij spreken, die zeggen: God en
mens zijn twee dingen, die elkaar nooit aan kunnen raken. Men
zegt zo vaak: God is in den hemel en wij zijn op de aarde, dus
ge kunt nooit iets afspiegelen van Gods werk. Nooit kan uw hoofd
in den hemel reiken en nooit kan de hemel de voeten op de aarde
leggen. Het zijn twee totaal andere werelden. Als dat waar was,
kon God niet zeggen: uw tijd en uw tijdsindeling moet weerspiegeling zijn van Mijn tijdsindeling, toen Ik met voile Goddelijke majesteit Mijn arbeid van scheppen heb stil gelegd en tot
Mijn rust ingegaan ben. Want het rusten Gods valt in den tijd
op den zevenden dag. Maar als God rust, in den tijd, op den
eersten dag die het eerste zevental heeft afgesloten, dan rust God
op goddelijke manier. Wel in den tijd, maar niet door den tijd. Wel
met den tijd„ maar niet uit den tijd. Hij blijft God en de hemel
blijft hemel en de oneindigheid blijft oneindigheid en van Zijn rust
kan ik nooit iets verstaan. Ik weet er alleen dit van, dat Zijn
rusten was een innig welbehagen over Zijn werk. God rust niet
als een die moe is, maar als e'en die feest houdt over het werk, dat
klaar is. En zo rust God op goddelijke wijs; Hij rust in eeuwige
kracht, maar in den tijd. En die eerste sabbath, dien God viert
in den tijd, bewijst reeds zelf, dat God en mens geen tegenstelling
zijn, dat goddelijke blijdschap en scheppingsvreugde en aardse
vreugde over den dienst, die God vraagt, geen contrasten zijn.
Want die eerste Sabbath is een bewijs van gemeenschap en
zegt eigenlijk reeds: het Woord is nog wel geen vlees geworden,
maar het komt naar de wereld toe en de rhythmen van Gods
eigen gedachten en zaligheden zijn reeds aangelegd op het rhythme
der schepping Gods. En de mens heeft gemeenschapsfeest, heeft
verbondsfeest gevierd in den eersten sabbath, die van den Heere
was en die van den mens was. En als zo God dit werk voltooide
in den eersten sabbath en de mens dit werk ontplooide in den
eersten sabbath, dan verblijdt God zich in het werk en de mens
Zondag 38
verblijdt zich in het Zijne, en dan is daarin de sabbath in het
verleden ons verklaard.
Wie het zo gezien heeft, heeft een krachtigen grond gelegd
onder de sabbathsprediking. Men heeft wel eens gezegd: de mens
heeft rust nodig, dat blijkt uit de historie. Toen de revolutie den
sabbath a fschafte en de rust na tien dagen invoerde, is dat blijkbaar niet zo gebleven en ook in Parijs heeft men den sabbath
weer op den zevenden dag, of liever gezegd op den eersten van
elke zeven dagen, ingevoerd. Nu kan men zeggen: dit is een mooie
natuurindeling, maar het zij verre van ons, dat wij zouden zeggen:
op dien grond vieren wij den sabbath. Wie het zo den mens
duidelijk maken wil, legt den grond in de natuur, in onzen aanleg,
in de spankracht van onze ziel, die op een zekeren dag rust nodig
heeft. Maar tenslotte heb ik geen maatstaf om te zeggen: om de
zeven dagen is goed, maar om de tien dagen kwaad. Neem mij
de wet Gods of en den Bijbel en ik heb geen grond meer om te
zeggen: na zes dagen werken, een dag rust. Maar laat God me
zeggen, waarom het moet en laat Hij zeggen: uw verleden, het
naaste en het allereerste, ligt ten grondslag aan uw eigen 'evensen wereld-indeling. Dan kan ik de sabbathsklokken laten luiden,
wetende: dat is muziek, die Gods oren strelen kan. Want onze
klokken zeggen: Mensenkinderen, God zeide: Gedenk, er is nog
regelmaat in den tijd, ofschoon geslagen door de zonde en dat is
nog nawerking van den ouden sabbath en van den eersten. Iederen
Zondag gedenk ik aan den eersten sabbath Gods, en zo is daarom
onze sabbath een ingaan tot Zijn sabbath en niet een ingaan van
Hem alleen tot mijn sabbath. Men zegt: Wij hebben rust nodig
en God is zo vriendelijk ons die te geven. Inderdaad, God is ook
vriendelijk, maar ik zeg er bij: het gaat tenslotte daarom niet,
want Paulus zegt in een van zijn brieven, dat sabbathswerk eigenlijk dit is, niet dat God tot mijn sabbath afdaalt, maar dat ik tot
Zijn sabbath opklimmen ga. En als ik dat doe, als ik mijn geest
inspan om Hem te zien in Zijn hoogheid, Die zegt: Ik, de Heere,
ben zelfgenoegzaam, dan kost dat inderdaad bloed en zweet en
tranen. Er geen harder werkdag dan de sabbath. Want de inspanning van mijn geest, en dat mij concentreren op Gods naam
en deugden en dat behagen-scheppen in Gods heerlijkheid, gaat
niet vanzelf. Het is oefening tot godzaligheid. Maar als ik het
doe, dat betekent, als ik mijn leven inkleed met het oog op Hem,
wat komt er dan een vreugde. Dan weet ik dit ene: de eerste
320
321
K. Schitdcr 111 - 21
Zondag 38
sabbath van God is al een bewijs, dat eeuwigheid en tijd in gunst
elkaar raken, dat de Eeuwige, op goddelijke manier, in den tijd
Zijn heerlijkheid uiteenleggen wil in de breking van de stralen
van den tijd. En daarom weet ik het: als ik opklim tot Zijn sabbath,
is dat geen kansspel: het zou kunnen gebeuren, dat Hij naar mijn
sabbath toekomt; neen, ik weet het: Zijn sabbath betekent contact
tussen boven en beneden. En als ik daarom tot Zijn sabbath inga,
dan komt Hij tot mijn sabbath in. Maar als ik mijn sabbath van
den Zijnen losmaak en den mijnen maak tot het eindpunt, waar
het om gaat, moet ik den mens als einddoel zoeken, en dat is
afgoderij en den sabbath schenden. En alle vroomheid, die mij als
mens tot grond maakt en doel, is een onmogelijke sabbathsidee
invoeren. Calvijn zegt: Als we tot Gods eer Leven willen, betekent
dat inderdaad voor ons zelf het hebben van de zaligheid. Dat is
in betrekking tot den sabbath: Als wij tot Zijn sabbath ingaan, is
onze sabbath gegarandeerd. Ik weet geen moeilijker ding dan goed
sabbath-vieren.
Ik sprak over den datum van Gods sabbathsbrief. Nu is het
heel Lang geleden, dat God dien datum van de uitleiding uit
Egypte schrijven moest. Die datum staat nog boven de wet. Dat
werk was kerkelijk. Israel was kerkvolk en was op weg naar het
nieuwe verbond. Maar gelijk Exodus 15, het lied van Miriam,
Openbaring 15 zoekt, het lied van het Lam boven, en gelijk Mozes,
de eerste middelaar, den beteren Middelaar zoekt van het nieuwe
verbond, zo zoekt Gods datum van Sinai dien anderen datum, waarop de betere Middelaar, Christus Jezus, uit den afgrond van den
dood opklom op het Paasfeest. En als vandaag de Heere nog stenen
tafelen zou geven, dan zou Hij schrijven: Ik ben de Heere, Die
u in Jezus Christus uit het diensthuis der zonde op Paasfeest
uitgeleid heb. Hij zegt trouwens in de Schrift hetzelfde: Staat in
de vrijheid, waarmede Christus u vrijgemaakt heeft. Dat woord
in Galaten, dat de sabbathskwestie behandelt en zegt: de datum
is nieuw-testamentisch, schrijft een anderen datum boven het
sabbathsgebod en zegt: nu komt de sabbath niet aan het einde van
de zes dagen, maar aan het begin. In het oude verbond was het
ook evangelisch, maar nog in een schaal. Daarom is er wel rust,
dat betekent: prediking van Christus, maar de rust komt schaduwachtig achter de zes dagen aan. Op den sabbath van het oude
verbond zegt men: hier komt er een, die moe is, die gaat uitblazen
bij God. Als ik rust krijg na den arbeid, dan kom ik moe aan.
322
Zondag 38
Maar als God zegt: Neen, Mozes, de datum is vervuld in Christus en het Paasfeest is de inzet van den vrijheidsgang naar den
eeuwigen sabbath, dan zullen we het omkeren: niet de rust na het
werk, maar de rust voor het werk. Want geen afgetobde moet Ik
zien, die moe komt uitblazen, maar Ik wil christenen zien en helden,
die op den dag van Maandag tot Gods werk zeer gewillig zijn.
Daarom komt in het nieuwe verbond de betere datering. Het is
Pasen geweest, en wie dat heeft gezien zegt: Welnu, Heere, gelijk
in Israel het oude verbond de algemene kerk samenvatte, maar
strikt persoonlijk ieder de genade op het geweten bond, zo is het
nog vandaag in de kerk: Het gebod van den eersten rustdag op
Pasen is algemeen voor de ganse kerk, maar het spreekt ieder
persoonlijk aan. De genade van Mozes klom hoger en werd
genade van Christus. Maar ook dat is niet genoeg. Christus, op
Pasen het graf verlatende, stijgt ten hemel en gaat den priesterdienst van bidden verrichten, elken dag. En Hij heeft ook Zijn
Geest gezonden, die alles uit Christus nemen zal en het Zijn kerk
verkondigen. En de Geest heeft den Bijbel gegeven en de kerk
gereformeerd, de wedergeboorte tot stand gebracht, van ongelovigen gelovigen gemaakt en al de genade tot op dezen dag
geculmineerd.
Huiver nu van den datum. Vandaag wordt u persoonlijk gezegd:
Gedenk den sabbath. En de datum boven den brief is de datum
van vandaag, en al de geculmineerde genade komt daarin mee.
Het is een roepstem Gods om u het sabbathsgebod in te prenten;
'Gods stem verkondigt u de opgestapelde genade. Alles wat God
u geeft telt mee in den pleitgrond om den sabbath recht te vieren.
Wie zo den datum zag, zegt ook: Heere Christus, kom Gij met
haast. Want de culminatie van genadevruchten, die bij elke
sabbathsprediking meetelt en die deze week weer groter is dan
verleden week, omdat de Geest weer verder ging, dat allemaal
zegt ons: iedere sabbath komt van het verleden, de allereerste en
de laatste en de jongste genade Gods, alles moet dringen naar de
sabbathsviering in uw heden.
Wie dat nu ziet, zegt: daar is een haast; wat we doen op den
sabbath, dat doen we haastig en wat de Heere doet, doet Hij
haastig. Maar er is geen overhaasting. God slaat geen sabbath
over. Het aantal wordt door Hem geteld. Hij zal er niet een
overslaan, noch er een aan toevoegen. En als de tijd voldragen
is en het aantal sabbathen uitgewerkt, dan komt de Heiland om
323
Zondag 38
den eeuwigen sabbath aan te vangen in zijn volkomenheid. Dan
zullen wij zien, dat bij Hem de vrede groot is en dat de mens, die
Hem eenmaal zag in de grote schare der kerk, wel in dagen van
druk kan zingen: Ik heb mijn tranen onder 't klagen, tot mijn spijze
dag en nacht, als het feest voorbij is, maar ook in Christus kan zingen: 0, mijn ziel, wat buigt ge u neder, waartoe zijt ge in mij ontrust? De ontwrichting in den tijd is door de sabbathsregelmaat reeds
overwonnen. Als God den tijd regelmatig houdt, na alle zes dagen
een sabbath, zoudt gij, mijn ziel, die ontwrichting dan als het
laatste zien? Neen, voed het oud vertrouwen weder, zoek in
's Hoogsten lof uw lust.
Ps. 42 : 2 en 3.
Al het voorgaande was nodig, om nu nog op twee dingen te
wijzen, n.l. dat de sabbath voor ons heden en voor de toekomst
een grote betekenis heeft en dat daarin de voile genade van
Christus nodig is voor elke sabbathsacte. Want immers, nu we
vragen gaan: Als dat in het verleden gebeurd is en als mijn heden
bepaald is in het verleden, wat is dan heden mijn sabbathswerk?
Als onze sabbathsbrief zo gedateerd wordt, dat hij begint eeuwen
geleden en als God voorts den sabbath dateert naar Mozes' uitredding en naar Christus' Paasfeest, dat ik alleen maar geloven
kan, en naar de jongste, de kerk en mij bewezen genade, die ik
alleen maar door genade kennen kan, hoe moet ik dan op dezen
datum, waarin elken dag de brief een nieuwen datum moet krijgen,
hoe moet ik vandaag sabbath vieren? Is het uitblazen, is het nueens-van-het-werk-af-zijn, nu eens niet naar de fabriek enz. en
nu eens geen slaafse arbeid? Neen, zegt de Heere, dat is het ook
wel, maar dat is van, den tweeden rang.
Als God, de Heere, den datum schrijft van de uitredding uit
Egypte, maar eerst zegt den datum van Zijn eigen eersten sabbath,
dan is daarin bepaald, wat de sabbath is. Dan zegt Hij dit: de
sabbath is geen ding van negativiteit, maar van positiviteit. Ik wil
dit en Ik wil dat. En dat negatieve: geen narigheid, geen moeite,
dat is pas door het positieve bepaald. Ik wil verbond, Ik wil
gemeenschap. Dat kan ieder begrijpen. — Er was tussen die twee
datums een geweldig verschil. De ene datum was de uitredding
uit het diensthuis en de andere Gods eigen sabbath. De eerste
datum. de uitredding uit het diensthuis, is geschreven na den
324
Zondag 38
zondeval, in een gevallen wereld, die Christus nodig heeft. Maar
de andere datum was geschreven in een niet gevallen wereld, er
was nog geen zondeval; het verbond was er eerst, het verbond
in de eerste bedeling. Wij noemen het achteraf: het werkverbond.
En daarom, de twee datums lijken heel anders, want er tussen
ligt de zonde. We zeggen het zo: er ligt een crisis tussen. De
wereld was zeer goed, toen de eerste datum geschreven werd en
de wereld was kwaad toen met den tweeden datum de brief opnieuw geschreven werd. Dat is het grote vraagstuk, dat ons bezighoudt. Hoe moet ik nu die datums beschouwen? Welke is de
gewichtigste, de eerste of de tweede? Het antwoord is heel gemakkelijk. Als God de eerste is en ik niet, en als Zijn vreugde
om Zijn werk alles is en pas daartoe de mijne bestaat, dan is het
eerste: dat God Zijn sabbath krijgt. Niet het eerste is, dat ik
uitblazen kan, maar het eerste is dit, dat God Zijn rhythme door
genade in den tijd handhaaft, dat Hij daarin komt van Zijn eerste
begin naar Zijn laatste einde, den dag der dagen; dat Hij jaagt
van het eerste werkbegin naar de laatste werkacte, den jongsten
dag en daarna den eeuwigen sabbath. Daarom gaat het. Als God
den eersten datum schrijft in de eerste verbondsbedeling, die nog
geen genade-verbond beet, is de sabbath allereerst hierin, dat de
nieuwe mensheid gebouwd wordt. Want het nieuwe is het oude.
De kerk noem ik de nieuwe mensheid, omdat ze pas door de nieuw
ingetreden genade vergaderd kan worden. Maar het blijft toch
de oude mensheid. De kerk is de echte mensheid, die God zag,
reeds voor den zondeval. Daarom is dit sabbathswerk, dat wij den
sabbath Gods gaan herstellen als mede-arbeiders door Zijn genade,
dat de nieuwe mensheid samenkomt, dat God opnieuw Zijn eigen
werken krijgt hersteld om Zich te verblijden. En daarom moet de
kerkdienst, het predikambt en de scholen onderhouden worden.
We zorgen ook voor de armen, maar dat komt in de tweede plaats;
allereerst geven we, opdat God geprezen worde. Want geen kerkinstituut onderhouden we, opdat het een Neils-instituut zou zijn
voor de armen, maar opdat God in Christus de wereld terugkrijgt,
de oude mensheid door de vernieuwde. En daarom, gelijk Adam
de trappen van Gods troon bouwen moet van onder op, zo gaan
Abram en Mozes en Jesaja en Paulus en Calvijn en gij vandaag
van onder op werken, niet scheppende door eigen kracht, maar
als mede-arbeider door Christus bekwaamd en geroepen. En dus
doen we het werk, culminerend in het zoeken van den kerkdienst.
325
Zondag 38
En de eerste sabbathsvreugde is: de kerk onderhouden. Het lijkt
plat, maar het is diep geestelijk. De commissie van beheer is
nummer een.. En wie zegt: het is niet erg geestelijk, het komt aan
op den troost van de ziel, tegen dien zeg ik: arme stakker, die nu
„gemoedelijk" wordt onder zo grote genade! Uw gemoedelijkheid
moet gericht zijn op God en Zijn werk; niet vleselijk, maar geestelijk. Het intekenbiljet van de commissie van beheer in de eerste
plaats. Het predikambt onderhouden, jagen naar het beroepen van
een dominee, denken om de school, alles doen voor een goede
opleiding van de dienaren des Woords, dat is sabbath vieren, het
werk aanpakken van de kerk, dat is opbouwen van Gods troon,
van blijdschap daarover, dat Zijn oude creatie Hem weer prijzen
gaat. Is het niet mooi? Het is ook profetisch. En als het profetische
het eerste is, het positieve, dat we Gods sabbath vieren gaan en
zeggen: 0, Heere, alles in ons dringt om Uw heerlijkheid te tonen,
dan gaan we den tijd indelen, om dat te bereiken, dan komt de
tijdsschematiek. Inzonderheid op den sabbath tot de gemeente Gods
naarstig komen. Niet: alleen op den sabbath, maar inzonderheid.
Ik moet elken dag tot de kerk komen; als ik 's Maandags bid,
kom ik; als ik 's Dinsdags offer, kom ik tot haar; als ik 's Woensdags kinderen opvoed, kom ik; als ik 's Donderdags haar naam naar
buiten uitdraag, kom ik; als ik 's Vrijdags de kerk in het hart
draag, zo kom ik; en als ik 's Zaterdags van m'n spaarbankboekje
een systematisch overwogen penning voor de kerk reserveer, kom
ik; maar inzonderheid op den Zondag kom ik. En de blijdschap
vanwege de grote genade in de kerk indragen, desnoods boven
een café zitten, dat is arbeid Gods: mede-arbeider te mogen zijn
en medehelper bij het opbouwen van de nieuwe mensheid. En
dan deponeer ik 's Zondags in den of ferzak, waarin Christus'
priesterschap zich vertoont, wat ik heb weggelegd voor hen, die
vrijgemaakte kinderen Gods zijn, opdat ook zij kunnen zeggen:
Als ik zwak ben, dan ben ik machtig. Dan gaan we Gods Woord
horen en de sacramenten gebruiken, en al die dingen samen zijn
dan harmonisch tussen werkdagen en rustdagen. Wie het zo doet
en het Woord inzonderheid in het oog houdt, die zal niet meer
zeggen: Op Zondag geen slaa[s werk, maar verder wel, die zal
alle dagen vrij van slavernij zijn, die zal het sociale leven niet
meer uiteen helpen scheuren, en de revolutie vermijden. Die mens
zal een kind van den sabbath zijn, ook wanneer het kruis hem
drukt en het leed hem de keel toeknijpt. Zondagskinderen zijn is
326
Zondag 38
geen sprookje, maar het is een mandaat, dat u is opgelegd. Wee
hem, die in de kerk van het nieuwe verbond den naam Zondagskinderen een sprookje vindt. En als dat het heden is naar de
positieve zijde, zet dan het negatieve er maar naast. Als ik eerst
den sabbath zag door het Woord van Gods kant uit, dan kunnen we
den sabbath ook zien van onzen kant uit. We zijn in een kromme
wereld en we hebben uitblazing nodig. En dan, als het eerste
voorop kwam te staan, dan moogt ge uitblazen, dan is het mooie
Zondagspakje een gave Gods en dan moogt ge dat aantrekken,
omdat uw Vader met u feest houden gaat. Dan krijgt ge terug,
dat de arbeid u niet te veel gaat worden, dan krijgt ge verkwikking voor het vlees en een maaltijd, die een feest betekent
en heel de natuurlijke blijdschap. En dit heden, zo geregeld, is
rijk en groot, maar denk er aan: diegene, die het alleen als uitblaasdag ziet en niet meer, of wie dat voorop stelt, eindigt in zichzelf,
eindigt in zelfdienst. Die man kan tweemaal naar de kerk gaan
en misschien heel flink of feren en toch een sabbathsschender zijn.
Als het alleen gaat om uw eigen stichting, om uw eigen uitblazen,
of om de onderhouding van de armen, dan zeg ik: dat kunnen ze
ook bij de liberalen en bij de heidenen. Wie het zo ziet, kan lopen
in het spoor der wet naar den buitenkant, hij blijft toch van binnen
Farizeeer, die de wet heeft gezien, ook de sabbathswet, maar niet
in de pauze van de narigheid het positief ingaan tot Gods zaligheden kent. Zeg daarom: alles is toch eerst God zien, Die alle
dingen maakt, ook de sabbathsindeling, tot Zijn eigen glorie. God,
Die dan zegt: Als Ik een feest houd, is de tafel ook aangericht
voor u en de bekers vloeien over; want, zegt de Heere, Ik heb
besloten, om Mijn feest van Triniteit voor de schepping naar buiten
te dragen en Mij te verheerlijken in de schepping. Daarom zweert
de Heere: Mijn rust is er nooit zonder de uwe. De eerste
scheppingsweek is evangelisch. Geloof dan die grote genade,
zeggende: Ja, Heere, het is ook echt waar voor mij, op Uw Woord
heb ik gehoopt. En als dat ontbreekt, is het hart er uit.
III.
Wie het heden zo ziet, die komt langs lijnen van geleidelijkheid
naar den sabbath der toekomst. Alle dagen mijns levens van mijn
boze werken rusten, den Heere door Zijn Geest in mij laten
werken en alzo den eeuwigen sabbath in dit leven aanvangen, niet:
na dit leven zien lachen. Hoort dien bazuinstoot! Het einde is gelijk
327
Zondag 38
aan het begin. Ik zei in het begin, dat iedere sabbath, die er is,
bewijst, dat eeuwigheid en tijd geen contrasten zijn, maar dat de
eeuwige goederen in den tijd worden uitgedeeld en dat God in den
tijd is gekomen. Dat komt nu bij het einde terug. Geen tijdelijke
sabbaths-afspiegeling en dan niet meer, maar den eeuwigen sabbath
in dit leven aanvangen. Dat lijkt een paradox, en wie van
Barthiaanse gedachten last heeft, zegt: het is onzin. Maar hier
staat het: in dit leven den eeuwigen sabbath aanvangen; niet maar
hopen, maar hier beginnen. Want, gelijk de Zoon zegt, dat wie
in Hem gelooft, nu vandaag het eeuwige leven heeft, en het niet
maar krijgen zal, zo ook hier. De eeuwige sabbath kan reeds vandaag worden aangevangen of wat beter is, worden voortgezet.
Deze gedachte plaatst ons voor ogen het gewicht der dingen. Als
Gods sabbath betekent: overschaduwing van den tijd door de
eeuwigheid en indragen van Zijn eeuwig zelfbehagen in den tijd,
dan zoekt God bij den wereld-aanvang van den Alpha-sabbath
de wereld-eindiging van den Omega-sabbath. Ik ben de Alpha en
de Omega, het begin en het einde. Genesis 1 sabbath en Openbaring 22 — sabbath. Ik kom altijd haastiglijk, en dat Ik haast
maak, dat bewijst elke Zondag. Is het geen wonder, dat de wereld
vele duizenden jaren bestaat en dat nog steeds, ondanks de
revolutie, toch nog vandaag de herinnering er is aan de eerste
wereld-week? Is het geen wonder? Hebt ge ooit een ding gezien,
taaier dan de sabbath? Wat een tegenstand overwint God om dat
vol to houden, die indeling van zeven dagen met een dag rust. Er
is geen beter bewijs voor de voorzienigheid Gods dan dat altijd
nog de sabbath bestaat. Nu ik dat weet, kan ik wat zien groeien.
Het koren zegt mij: Er komt een dag, waarin koren en most er
niet meer zullen zijn en mijn nieuw lichaam zonder vlees en bloed
God eeuwig zal prijzen. En als er een kindje geboren wordt, zeg
ik: Het komt allemaal terug, het is sabbath geweest. En geen
enkele begrafenis is er, of twee sabbathen hebben het graf van
beide kanten afgezet, Of ten oordeel Of tot eeuwig leven.
Ten oordeel ook, want wie den sabbath elken Zondag gebeuren
ziet, maar niet aflaat van zijn boze v.-erken, dat betekent: de
slavernij liefheeft, voor dien betekent elke sabbath een oordeelsprofetie. God gaat door. De klok slaat elken Maandag verder,
elke week weer zeven dagen verder. En als God zegt, dat elke
sabbath het einde der dagen zoekt, zegt Hij meteen dit: iedere
dag en speciaal elke sabbathdag is een handhaving van God zelf,
328
Zondag 38
niet als wereldschepper slechts en als wereldrechter, maar als
Vader van de kerk. En wie het vaderschap niet hartelijk liefheeft
en geen bekering zoekt in het geloof, heeft elken Zondag de
genade tegengestaan. Als hij zich niet bekeert, is elke sabbath een
gongslag van den Rechter, Die zegt: uw dagen zijn geteld en
welhaast komt de dag van het eeuwig verwijzen naar het oord,
waar de rust niet meer bestaat, doch de onrust eigenlijk alles is.
Wie de slavernij der zonde wil, krijgt zijn slavernij. Hij heeft
den God des sabbaths verworpen. Maar wie de genade zoekt van
den barmhartigen Priester en het offer aanvaardt van de dienstbaarheid van Christus Jezus, en tot de genade „ja" zegt, die heeft
zelf reeds door Gods genade mede-arbeider Gods mogen zijn, ook
hier in het van zijn kant losmaken van de banden der zonde. En
als zijn oog breekt zal hij zeggen: Nu laat Gij, Heer, Uw dienstknecht gaan in vrede, want mijn ogen hebben Uw zaligheid gezien,
Uw heerlijkheid, bereid voor alle volken en allereerst voor het yolk
Israel. Want: een licht, zo groot zo schoon, gedaald van 's hemels
troon, straalt yolk bij yolk in d'ogen.
Amen.
Gezang 1 : 5.
329
Zondag 39
Het gezag, dat God onder de mensen stelt. 1 )
Tekst: Zondag 39.
Lezen: Romeinen 13 : 1-10.
Zingen: Ps. 68 : 15; Ps. 95 : 4; Ps. 78 : 2, 3; Ps. 89 : 13;
Gez. 1 : 6.
We zijn, gemeente, in het jaar van de Kuyper-herdenking en
voor de volgende week Zondag verschenen zal zijn, zal, zo de
Heere wil, een breed front van mensen, hetzij hier of elders, of
ook aan de radio, of door middel van boek en pers, meeleven bij
de herdenking van het feit, dat God een eeuw geleden een man
verwekt heeft, die meer dan menig ander in zijn tijd en tot heden
toe, heeft mogen mee-arbeiden aan de herkerstening van ons
volksleven en ook aan de erkenning van het gezag, dat God in de
wereld gesteld heeft, den man, die stichter of althans leider was
van de A.R.-partij. Het zou overbodig zijn, vanavond mij er aan
te herinneren, dat ik spreek in de kerk en niet in een politieke
samenkomst. Maar het moet mij overbodig zijn, u er aan te herinneren, dat het verzetplegen tegen de revolutie en het antirevolutionair zijn vanavond geen leus is van de een of andere
partij, maar de belijdenis, waarop ge alien hier samen gekomen
zijt als leden van de kerk. En u aan die belijdenis houdende, gelijk
God u vanavond daaraan houdt, wil ik u vragen, opnieuw te
erkennen, dat grote zegen is uitgegaan van den man, die voor
Gods gezag heeft moeten bukken, toen Gods Woord hem greep
en die daarna Gods gezag heeft kunnen prediken onder de mensen
van zijn vaderland hier beneden.
In zijn boek over het Calvinisme heeft Dr A. Kuyper een
vergelijking getrokken tussen vier „ismen" in de wereld: het
paganisme, het islamisme, het romanisme en het calvinisme.
1 ) Predicatie, gehouden op 24 October 1937 te Rotterdam-Kralingen. Stenografisch opgenomen.
330
Het eerste verschijnsel denkt zich God in de wereld. Het kent
geen God boven de wereld, die Hij gemaakt heeft, maar het
plaatst God in de wereld, zodat God de wereld nodig heeft. En
het eerste gebrek is dit, dat dit stelsel de vrijheid der mensen
knecht en den enen mens laat bukken voor den ander, terwijl het
diegenen onder de mensen, die met sieraden getooid zijn en wier
hoofd gezalfd is en die een kroon veroverd hebben, met den naam
Gods sieren wil. Keizer Augustus heette: heer en God in de dagen
van Lukas 2.
Het islamisme predikt God buiten de wereld, snijdt den band
door, die God aan de wereld bindt, plaatst Allah buiten de
dagelijkse dingen. Het gevolg is dit, dat ook daar de wellust van
den man, die naar de macht grijpt, tot wet gemaakt wordt. De
man knecht de vrouw en de slavendrijver drij ft de slaven en de
man, die Allah kent, knecht als het kan in den heiligen oorlog de
hele wereld. Wie God plaatst buiten de samenleving, maakt den
ênen mens een wolf voor den anderen; de vrijheid uitroepende voor
zichzelf, legt hij een ander een dwangbuis aan.
De derde macht, die van het romanisme, plaatst God niet in de
wereld, gelijk de heidenen en ook niet buiten de wereld, gelijk
het islamisme, maar plaatst tussen de kerk en de wereld iets in,
een tussenschakel. Daar is de priesterschare, die de genade krijgt
van God uit den hernel en die het genade-goed aan de leken
beneden uitdelen moet. Tussen God en mijn ziel staat dan wat in.
En de gevolgen? Het gevolg is, dat de mensen afhankelijk worden
van de priesters. Ik kan niet de genade zo maar krijgen uit Gods
eigen handen. Als ik Zijn handen voor mij gevuld weten wil, moet
de priester het mij zeggen. Niet uit Gods handen, maar uit die van
den priester krijg ik de schatten van Gods welbehagen.
En daarom is er toch weer een macht, waarvoor ik bukken
moet: de hièrarchie, die mijn leven knecht en mij, leek, afhankelijk
maakt van zichzelf. Ook die mensen lig gen onder de macht der
kerk, de kerk gezien als tussenschakel.
En dan komt Calvijn. Die plaatst God nooit in de wereld met
de paganisten en ook nooit buiten de wereld met den Islam; hij
voegt ook geen schakel tussen God en de ziel in, zoals Rome;
want ik kan rechtstreeks en onmiddellijk van den Heere aangegrepen zijn en dan ook aangegrepen in Christus Jezus. Hij
werkt in mijn hart en komt in door Zijn eigen daad. Hij breekt
in mijn ziel met het Woord, en onmiddellijk in mijn leven ingaande,
331
Zondag 39
Zondag 39
is die God, dien Calvijn bij name noemt en door het Woord kent,
mijn Vrijmaker geworden door mijn Souverein te zijn. En ik heb
nooit zo gezien het gezag, de volstrekte souvereiniteit als bij den
God van Calvijn. Hij bindt mij volmaakt. Ik ben leem in Zijn hand
en Hij kneedt mij naar Zijn welbehagen. Ik kan me niet roeren
buiten Zijn wil en ik sta elk ogenblik ten voile in het hete klimaat
van de door Hem mij opgelegde verantwoordelijkheid. Maar tegelijk
zegt God, dat Hij mijn Vader wil zijn, dat Hij geen rijken kent
boven armen, dat Hij rijken ledig wegzendt en armen met
goederen vol maakt. En die vrijheid heb ik niet alleen in de kerk,
maar ook in het dagelijkse leven. Ik heb het recht van opstand
tegen, de macht, die God weerstaat en mij dwingen zou, het ook
te doen. Zo komt Calvijn met de prediking van de volstrekte
souvereiniteit in Christus Jezus in genade mij toegekeerd, tot de
wereld en zegt: Waar zijn ze, de vrije burgers? Hun grondwet
houden ze den koning voor en zeggen: Regeer ons, maar bij de
gratie Gods. Ze komen aan, door goddelijk licht geleid, om te
leven in vrijheid als beste burgers in het aardse vaderland, omdat
ze in de eerste plaats geworden zijn kinderen van het hemelse
vaderland. Deze vrijheid is de keerzijde van het gezag en de onderworpenheid aan het gezag. En als het zó gezien wordt, dan komt
een yolk voor den dag: krachtig en zelfbewust, bang voor geen
macht dan alleen voor God en tegelijk in vrijheid uit eigen aandrift nu de overheid erkennende en anti-revolutionair wordende
tot in hart en nieren, omdat Christus Jezus met Zijn volmaakt
bukken voor het gezag aan het kruis, de vrijheid voor Zich en
hen veroverd heeft in den dag van den eersten sabbath, die op
Zondag viel, den dag van Pasen.
In het gedenkjaar van Kuypers geboorte mogen zij, die naar
Calvijns naam zich ook plegen to noemen, aan deze dingen scherp
indachtig zijn, ook waar ze andermaal belijden gaan den inhoud
van het Woord Gods in Zondag 39. Ik ga tot u handelen over
Het gezag, dat God onder de mnsen step.
Ik spreek over vier dingen:
1.
2.
3.
4.
332
over het beginsel van het gezag
over de daad van het gezag
over de bewustheid van het gezag
over de grenzen van het gezag.
En waar het gezag en de gehoorzaamheid door ea God
gesteld en beheerst zijn, kan ik precies zo spreken over:
het beginsel der gehoorzaamheid,
de daad der gehoorzaamheid,
de bewustheid der gehoorzaamheid,
de grenzen der gehoorzaamheid.
Ps. 78 : 2 en 3.
I.
Hetgeen in de eerste plaats de aandacht vraagt, is de kwestie,
waarop het gezag eigenlijk rust, en dus ook de gehoorzaamheid.
Waarom moet ik gehoorzaam zijn? Deze vraag, die almeer belangstelling krijgt, gelukkig, wordt vanavond beantwoord met het
enkele woord aan het slot van het antwoord zelf: aangezien het
God belieft, ons door hun hand te regeren, d.w.z. door de hand
van vader en moeder en alien, die over ons gesteld zijn. Het belieft
God en daarmee uit. En als deze grond, dit beginsel van het gezag
en de gezagserkenning wordt aangegeven, dan is daarmee dadelijk
afgesneden elke valse leer omtrent den oorsprong van het gezag
in de wereld. De vraag is eigenlijk benauwend, waarom de ene
mens over den anderen regeren zal. Het is de kreet, die ik hoor
uit de achterhoede van het rode leper, maar die ik ook uit de
Schrift hoor, deze vraag: Zijn ze uitnemender? Zijn ze uitnemender? En men zegt in het rode kamp: „Neen, ze zijn het niet!"
Neem den koning zijn uniform en kroon af, zet hem in de tram,
waar hij een dubbeltje betalen moet, — het is pas gebeurd in
Zwitserland — en de glorie van den koning is weg. Neem den
rijken man zijn steer af, zet hem op straat onder anderen, kleed
hem uit, vooral figuurlijk en geestelijk, en zijn glorie is weg. Zijn
ze uitnemender? Het antwoord is: „Need'. En op deze vraag, of
ze uitnemender zijn, zegt ook de Bijbel zijn hardnekkig „Need'.
De vloek des Heeren getuigt bij Jesaja tegen de gekroonde hoofden
van Groot-Azie van zijn dagen, en Ezechiel ziet de grote bomen
van de wereld ter belle varen. En terwijl de slaven uit het huis
van David door den Heere beschermd worden tegen den koning,
die het jubeljaar hun afneemt, die hun het sabbathslicht niet gunt
in de ogen, daar worden de slaven beschermd, omdat God hun
het sabbathslicht wel gunt, en den koning worden de ogen uitgestoken in de dagen der ballingschap en al de grote heren worden
uitgerookt en naakt uitgestroopt, zegt Amos in de dagen der
333
Zondag 39
benauwdheid. Lees Zefanja en Jacobus, het is telkens weer de
vraag: Zijn ze uitnemender? Het antwoord is: „Neen". Maar dezelfde Zefanja, dezelfde Amos, dezelfde Jesaja, dezelfde Jacobus
zeggen: hun persoon, die is het niet; hun persoon doet het niet,
die is ook Teem in Gods handen. Onderwerpt u nochtans, broeders,
en gehoorzaamt den heren, het meest den harden; het is geen loon
te dienen een heer, die zachtmoedig is; het is genade als een
trouw christen te dienen hem, die niet zachtmoedig is. Onderwerpt
u aan het juk, vreest de machten, vreest God en den keizer en
geeft elk het zijne. En als de Bijbel het zo zegt, dan kan dus de
leer, dat het gezag door den Heere zelf gehandhaafd wordt, niet
rusten op de leer, dat de mens, die het gezag uitoefent, persoonlijk
den grond vormt voor het gezag. En niettemin, de wetenschap,
dat de persoon niet aangenomen wordt bij God, kan nooit jets of
doen van de ambtelijke positie, die God in Zijn behagen geeft
aan bepaalde personen. Ze zijn allen met gezag bekleed, want het
belieft God, ons door hun hand te regeren.
Het belieft God. Dat betekent in de eerste plaats: God wil het
Voorts: Hij wil dat door scheppingsordinantie. In de derde
plaats: Hij handhaaft die scheppingsordinantie na de zonde, als
last den kwaden en lust den goeden, als die er weer komen door
genade. In de vierde plaats: Hij handhaaft die scheppingsordinantie ook in Jezus Christus, Die de wereld vrij koopt van
God, onder meer in gezagsherstelling. En tenslotte: dat believen
Gods kan ik uit twee dingen weten: uit het geschreven Woord
en uit den loop der geschiedenis. Alle dingen zijn samengevat in
het ene woord: Het belieft God. En waar we dus zo spreken van
God, Die wetgever is en het gezag den een toebedeelt en den
ander de gehoorzaamheid, staat die God nu voor ons en zegt:
Ik ben de verklaring van het felt, dat de een over den andel' te
bevelen heeft. Niet uit het heidendom, dat betekent: uit de natuur,
komt het op. En als de Heere zegt, dat de natuur het niet zó
maakt, dat geen natuurgronden aangegeven zijn voor het gezag,
dan veroordeelt Hij daarmee alle machtstheorie, die in later tijd
opgekomen is en nu nog opkomt en die Hem, als eersten Souverein,
miskent. Komt waar ge wilt, maar overal, waar men God niet in
Zijn Woord erkent, is dit alles, wat vanavond hier staat, weersproken, met name dan wat betreft de laatste woorden. Zeker, er
zijn er, die vandaag met groot genoegen zeggen: Eert uw vader
en uw moeder; en die met grote blijdschap zeggen: eerbiedig de
334
Zondag 39
overheid, ja, die zelfs de overheidsmacht uitbreiden met een felheid en gestrengheid en een vreugde, die eigenlijk in de schaduw
plaatst alles, wat ooit van Gereformeerde zijde gedaan is. Er lopen
mensen op straat in Berlijn en Rome en ook in Moskou, die in
hun ziel een ode hebben op het gezag, die er van slapen nachts
en waken overdag; die het gezag eerbiedigen en zeggen: het gezag
is de enige vrijheid. Maar het grote verschil is dit: dat de grond
van het gezag en de gehoorzaamheid volmaakt anders is. Zij
zeggen: het gezag eren wij, want dat is nuttig. Wie geen chaos
in de wereld wakker roepen wil en geen wanorde iederen dag op
aarde ontketenen wil, moet de wereld leggen in strenge banden.
En terwille van de nuttigheid, van de veiligheid, terwille van de
rust, die de ontwikkeling der wereldhistorie mogelijk maakt, moet
er orde en gezag zijn, zeggen ze. Maar de grond is dan de menszelf.
Anderen zeggen: Neen, niet alleen terwille van de nuttigheid
en de goede orde, maar het gezag is er in Gods naam. Er zijn
er, die heden zeggen: het gezag, dat in Gods naam geoefend
wordt, betekent dit, dat God zelf in de wereld inkomt; precies
hetzelfde wat Kuyper zeide van de paganisten, die God in de
wereld plaatsen en niet God erkennen boven de wereld, maar
God insluiten in de geschapen wereld zelf. En die zeggen dan:
Omdat God in de wereld is, omdat God woont in de mensheid,
daarom groeit God met de wereld mee. Als de wereld groeit, dan
groeit God en als de mensheid naar boven stijgt, dan stijgt God
in haar naar boven toe. Als de mensheid zich vrij maakt en komt
tot verheven daden, als godsdienst, kunst en wetenschap, wijsbegeerte, en dat alles in den staat georganiseerd, dan is God naar
boven gekomen met de mensheid mee. En wie den staat dan ziet,
die ziet eigenlijk God; en wie den staat ziet, als ze mensen regeert
en in het gelid plaatst, rij voor rij, heeft meteen God gezien. God,
die vrij wordt in den staat, die groot geworden is door den staat
en die pas rechten en plichten kan hebben, omdat de staat hem
de kans daarvoor geeft. En zo komt er een dronken bende, dronken, niet van wijn, maar van mensverheerlijking, en zegt: Onze
Leider is onze God! Ik geloof, zeggen ze dan, niet aan Christus
Jezus, maar aan Adolf Hitler. Ik geloof niet aan den Bijbel, dat
lelijke Jodenboek van het Oude Testament, dat zegt: in den
beginne schiep God hemel en aarde. De Bijbel zegt: er is een
God boven de wereld, er is een God voor de wereld en die wereld
335
Zondag 39
heeft God nodig. God heeft de wereld niet nodig. En omdat men
vandaag van dien kant zegt, dat God ook de wereld nodig heeft,
om vril te kunnen worden en te kunnen blinken in glorie, daarom
zegt men: Weg met den Bijbel, gee f Rosenberg, die het OudVerbond in den band doet, een decoratie; noem den Fiihrer Heer
en God, hetgeen ook gedaan is, toen Augustus de gehele wereld
beschrijven liet en ook Bethlehem als een bagatel en passant meebeschrijven wou met Jezus; en laat of de keizer van het Romeinse
wereldrijk, Of de dictator van het tegenwoordige derde rijk, Heer
heten en God, want in zijn macht komt straks de macht openbaar,
en daarin leert God Zijn eigen grootheid zien en zichzelf kennen
en grondig de mensen liefhebben. En zich uitgevende voor vrijen,
worden ze slaven. Die de zonde doet, ook in de ketterij omtrent het
gezag, is een dienstknecht der zonde, zegt Christus. En dezelfde
wijsgeer, die eens gezegd heeft, dat de mens vrij moet zijn, dat
betekent: nooit bukken voor een vreemde macht, heeft ook gezegd,
dat de heerser geen enkelen plicht heeft, doch alleen maar rechten.
Die wijsgeer, Immanuel Kant bedoel ik, heeft eens gezegd: Als ik
mens wil zijn van adeldom, moet ik nooit voor een vreemde macht
bukken. Ik mag in de kerk 's Zondags God geloven en de handen
vouwen om te bidden. Ik mag in mijn bidkamer bukken voor
's Heeren wet; maar als ik buiten de kerk ben en ik ben denker,
dichter, wijsgeer of leider van het yolk, dan is het onzedelijk,
wanneer ik buk voor een wet, die van buiten of komt. Het is
zelfs onzedelijk, ja, onvroom, om Gods wet te betrachten
omdat God als God die wet gaf. Als ik de wet ga doen, moet het
zijn, omdat ik het zelf goed vind, haar te doen. Mijn geweten
moet de wet goedkeuren; mijn eigen verstand moet de wet nuttig
oordelen. En als ik zó de wet ga doen, wij1 mijn eigen geweten tot
de wet „ja zegt, dan ben ik vrij en ook dienaar van mijn eigen
vrijheid geworden. En diezelfde man schreef een jaar voor de
Franse revolutie een boekje, waarin stond, dat een heerser alleen
maar rechten en geen plichten heeft; dat betekent, dat de man,
die de vrijheid uitroept voor alle mensen, ze allemaal meteen
knecht; die man is in Kants eigen philosophic opgestaan. En diezelfde man, die in het jaar voor de Franse revolutie zeo spreekt,
schrijft in het jaar daarna een boekje over den eeuwigen vrede.
Hij begint met een opschrift, dat hij eens zag boven een herberg
in Holland, waarop een kerkhof was afgebeeld en waaronder
stond: eeuwige vrede. En dan zegt Kant: Wat dat kerkhof op dat
-
schilderij van het Nederlandse kroegje liet zien, gaan we vandaag
verwerkelijken. We gaan volkeren samenbinden en maken een
volkenbond. Die man, met zijn scherpe verstand, ontwierp reeds
een volkenbond voor in Den Haag het paleis van den vrede was,
voor de negen-mogendheden-conferentie werd voorbereid. Hij
heeft een ontwerp gegeven van een wet voor het ganse wereldleven, dat culmineert in een man met alleen maar rechten en geen
plichten.
En in datzelfde jaar, waarin Kant de wereld zO ziet en de ganse
wereld wil dwingen in het bonds-keurslijf, breekt in Frankrijk de
revolutie uit, valt het hoofd van den koning op het schavot, slaat
de vlam in kerken en paleizen en in alle huizen van den adel
en den rijkdom. Dan lopen op straat mannen, vrouwen en kinderen, die het kleed der schaamte afwerpen en zeggen: wij zijn
ongebonden, wij zijn de massa, die alleen maar rechten en geen
plichten heeft. Zo maakt God beschaamd de wijsheid der geleerden.
De denker, die vandaag alle onderwijs bezig houdt, botst met zijn
droombeeld van volkenbond dwars tegen de wereld in. En de
studeerkamer in Konigsberg, waar op papier de volkenbond en
de vrede getekend wordt, kent niet het rumoer van de straten in
Parijs en weet niet van het snerpen van de guillotine en dat de
massa tiert: wij hebben lang genoeg bemind, laat ons nu eindelijk
haten.
En wie nu in onzen tijd nog steeds hoort: Moskou of Mussert,
de rode revolutie of het fascisme, wie hoort zeggen: het gaat
tussen het een of het ander, een derde is er niet, die voelt met
grote duidelijkheid, dat het nog steeds gaat over de vraagpunten
van toen en hij slaakt de klacht: 0, God! waarom moet de e'en,
die mens is, over den ander regeren? Zijn ze uitnemender? En het
antwoord is: „neen'', hun natuur verklaart hun gezag niet; die orde
wil, maakt het gezag niet, want gij mens, die zegt: orde moet er
zijn, kunt de wanorde nooit omkeren. Het belieft God mensen
door mensen te regeren en wijl het Hem belieft, daarom is de
gezagserkenning op een vast beginsel gegrondvest en daarom
zullen wij den Heere roemen, dat Hij het zo bepaald heeft. Of
is het geen genade, als mensen door mensen geregeerd worden?
God kon het hebben gedaan rechtstreeks, zonder menselijke tussenkomst. Maar het heeft Hem behaagd, mensen te regeren door
mensen, dat betekent: gelijk eens de wereld door de mensen geoordeeld wordt in den dag der dagen dat staat in den Bijbel
337
336
K. Schilde
- 22
Zondag 39
zo wordt ook nu de mens door den mens geregeerd. Er is geen
uitwendige dwang van boven, geen natuur-explosie, die ons dwingt,
maar de mensheid baart zelf haar eigen gezagvoerders. En zo
heeft ze ook in de gezagvoering voortdurend een reiniging, indien
ze de gezagvoerders verklaart, niet uit de mensheid, maar uit
Hem, Die tot Farao en Wilhelmina, Stalin en Hitler zegt: Hiertoe
zijt gij geboren en heb Ik u verwekt, dat ge Mijn naam verheerlijken
zoudt en opdat Ik Mijn naam door uw daden heen openbaren
zou. En als Farao zegt: ik wil niet, dan komt toch Gods wil en
gezag. En als er een koningin is, die wel wil en die Christus
belijdt aan den voet van het standbeeld van De Coligny in Parijs
voor de kerk, die de schare voorbij loopt, en als David huppelt
voor de ark met de vromen, die God blijmoedig danken, dan zal
ook in die alien Gods naam verheerlijkt worden en Zijn glorie
zich altijd weer handhaven; maar niet tot hun verder[ als bij
Farao, maar tot hun eigen vrijheid in Christus Jezus. Maar hoe
het zij, rechts of links, dictator en tiran of koning bij de gratie
Gods en onder de gratie Gods, altijd blijft de grondslag het
behagen Gods, dat ik ken uit het geschreven Woord en uit den
loop der historie.
Ja, uit het laatste ook. En ik van mijn kant, als onderdaan, heb
met beide rekening te houden. Ik mag niet zeggen: als een ander
scheef gaat en dus 's Heeren wet niet houdt, ben ik vrij, maar als
een ander de wet schendt, ben ik te meer gehouden zelf die wet
te doen. Ik kan ook niet zeggen: de overheid moet bewijzen
kunnen, dat zij er kwam langs wettigen weg en anders erken ik
haar niet, want dat moet elke overheid vragen voor zichzelf, gelijk
ieder mens het doen moet, of zij persoonlijk bukt voor 's Heeren
wet en wil. Ik van mijn kant weet, dat God de overheid heeft
aangesteld om te geven een burgerlijk- en een staats-dak boven
het hoofd van den dronkaard en boven het hoofd van den
geheelonthouder, om te geven een bovenbouw en werkvloer en
veiligheid voor dien, die God vreest en voor dien, die Hem niet
vreest. Want al mope de kerk tot regel hebben, dat ze het onkruid
weert en met de tucht publiek het onkruid uitsnijdt, de overheid heeft
tot taak en is daarom christelijk bezig, als ze Abel en Seth, maar
ook Kalil de voile maat geeft, ze allebei leven laat; niet
Kain ontijdig uitroeit voor de Heere het doet, en hen beiden zó
in toom houdt, dat Abel offeren kan en Seth bidden kan, dat men
in de lijn van Seth den naam des Heeren aanroepen kan, terwijl
338
Zondag
39
Kain steden bouwen gaat en straks denkt over den torenbouw van
Babel.
Wie het z.:5 ziet, neemt Gods believen uit de feiten aan en kent
Zijn believen ook ten dele uit de feiten. Want twee pilaren steunen
onze overheidsbeschouwing. De eerste is: Er staat geschreven; wat
ik weet van Gods wil, heb ik te doen. De tweede is: Er is geschied.
Elk ding, dat gebeurt, waar of wanneer, dat is elk ogenblik
bekendmaking van den tot nu toe verborgen gebleven wil des
Heeren. En elk ogenblik van de wereld-historie, of de wereld
krom en scheef loopt of niet, moet ik van mijn kant zeggen: Heere,
wat er is, hebt Gij zo gemaakt of toegelaten; nu wil ik nooit de
feiten ontkennen en niet doen, of ze niet gebeurd zijn. Ik moet ze
aanvaarden, want alle feiten hebben bekend gemaakt, wat Uw
verborgen wil over de wereld was. Heere, Beef me genade om op
de wereld in te grijpen en op de zonde in te grijpen voor wat
mijn deel betreft door den band aan Uw geopenbaarden wil; dat
betekent: Heere, laat mij recht staan in een kromme wereld, laat
mij persoonlijk handhaven Uw wet in overgave des levens en dan
zal ik nooit indringen in hetgeen te hoop is. Komt er oorlog, dan
zal de overheid voor den Heere verantwoordelijk zijn inzake de
vraag, of ze dien oorlog verklaren moet of niet en ik, onderdaan,
heb geen recht en ook geen plicht en ook geen last om te doen
als ware ik overheid, om haar verantwoordelijkheid mijzelf voor
een ogenblik aan te matigen. Dan heb ik het mijne te doen en zij
het hare. En als elk zo aanvaardt het believen Gods in het geschreven Woord en in de voldongen feiten, dan zal het gezag en
de erkenning daarvan niet rusten op de leer van een afgod, die
de mens maakt; dan zal het gezag en de erkenning daarvan niet
rusten op de vrijheid van den mens, als bestond die los van den
band aan God, maar alle gezagserkenning in paleizen en gehoorzaamheidsverrichting in de huizen der onderdanen, zal dan
geboren zijn uit de diepe erkenning, dat de enige vrijheid is de
binding aan 's Heeren wet en wil. Dan, een ieder het zijne latend,
heb ik dit voor mij aanvaard als levenswet en grond, en dat heb
ik dan te zien in, de dagen van Farao en Herodes, in de dagen
van Moskou en het fascisme, in de dagen van Hitler en de stormtroepen, in de dagen van den heer Colijn en Dr A. Kuyper.
Ps. 89 : 13.
339
Zondag 39
IL
De daad van het gezag en dus ook van de gehoorzaamheid,
wordt in den catechismus duidelijk aangegeven. De daad van de
onderdanen moet zijn: het bewijzen van liefde, eer, trouw. En
de daad van de overheid moet zijn: het geven van goede leer en
straf. En daarom zijn beiden gebonden aan God, die beiden beveelt
en tot den een zegt: beveel, en tot den ander zegt: richt uw leven
dagelijks daarnaar in. Deze regel houdt dus in, dat gehoorzaamheid geen daad van verlangen moet zijn en geen uitzien naar
een beter vaderland, naar een theocratie in den hemel om te
klagen over het verloren paradijs, noch ook een meten van het
bestaande aan het paradijs, om dan ontevreden te worden en alles
te critiseren, maar het betekent: in de gegeven omstandigheden,
waar men ook is en wie men ook dient, gehoorzaamheid metterdaad
te bewijzen, terwij1 de overheid harerzijds straf en loon heeft uit
te delen naar het van den Heere gegeven gebod.
Het begint bier bij het, gezag van vader en moeder, niet alsof
zij, die langs een natuurlijken weg mij verzorgen en leiden moesten,
om die natuurlijke reden bron van gezag zijn. Daar zullen kinderen
zijn straks, die over vader en moeder heersen en die den vloek
over vader en moeder erkennen als vader en moeder in de bttitenste
duisternis zijn en het kind leeft in het licht. Als Abraham Izak
krijgt en vele volkeren, niet langs de bloedbaan, noch langs den
gang van het bloed en het menselijk leven en de jeugd, maar door
Geestesingrijpen, als de bloedbaan reeds is afgelopen en de bloedbron is opgedroogd, dan wordt straks Izak wel aan Abrahams
gezag onderworpen, maar hetgeen een band om die twee slaat,
is niet de bloedband, maar de band der roeping, de band des
Geestes en des Woords. De rechtsbedeling Gods is er altijd voor
de bloedstoebedeling.
Dat kunt ge het mooist en het verschrikkelijkst zien bij den
Heere Jezus Christus. Die heeft er twee gehad op zijn pad, waaraan Hij gehoorzaam was: Jozef en Maria. Wanneer het bloed
van vader en moeder, hun natuurlijke levensleiding, de grond was
van het gezag, dan had Jezus Maria moeten gehoorzamen en
Jozef niet, of Maria weer dan Jozef, want Maria's bloed had Hij,
maar Jozefs, bloed niet. Hij was haar zoon, maar strikt genomen
niet de zoon van Jozef, want de Geest Gods had Hem verwekt.
Hij was de grote Izak, want Izak was niet uit den bloeddrang
geboren en is daarom Jezus' type geworden, gelijk Paulus zegt:
340
Zondag 39
die van den Geest ontvangen is en niet uit de kracht der mensheid.
En toch heeft Jezus zijn ouders gehoorzaamd zonder onderscheid
en als het er op aan komt is Jozef in huis gezagvoerder en Maria
niet. Is er verschil in graad? Welnu, dan heeft Jezus Jozef te
gehoorzamen, als er verschil was, want Jozef is niet minder dan
Maria, heeft niet minder aandacht voor Christus dan Maria. Maria
verklaart en dient het Woord, dat er van Jezus staat: geworden
uit een vrouw, maar Jozef is knecht van dat andere woord: geworden onder de wet. En de wet zegt tot Jozef: heers over Maria,
want de man is Christus' glorie en de vrouw is de glorie van den
man. En de wet zegt tot Jozef: Wees eerste van uw gezin. En
de wet schuift den vader naar voren toe als adres der familie en
de kruk van het huis, die in Gods handen ligt. Daarom heeft
Jezus Christus Jozef moeten dienen, want Hij was onder de wet
geboren; en daarom in den grond der zaak is vader of moeder niet
als zodanig mijn gezagvoerder; dat zij er zijn, komt, omdat Gods
rechtserkenning hun bloedverwantschap voor mij gebruikt heeft
en dat was genade in Gods recht. Hij kon mij te vondeling leggen
bij een wildvreemde, kon mij over laten aan het lot, maar Hij
geeft mij een vader en moeder, die mij leiden, als het goed is
hunnerzijds, op den rechtsgrond en op geestelijke wijze, maar die
ook daarin natuurlijke liefde molten genieten, die de dieren hebben
en die al wat bloed heeft, kent en die bij hen moet onderworpen
zijn aan Gods geestelijke ordening van recht en wet. Daarom is
er zachtheid in Gods orde, die bij vader en moeder begint en dus
spelenderwijs bij, de wieg reeds en vlak daarna mij het gezag aan
den lijve zacht voelen laat.
Maar omdat vader en moeder niet door den bloedband, maar
door 's Heeren rechtswil over mij heersen moeten, daarom is meteen begrepen in het vijfde gebod, elke andere overheid, in de
werkplaats, op school, in den staat, want ook daar is het gezag.
Het gezag is in elken levenskring; in elken kring is daar de orde:
de een boven den ander, niet wijl de een uitnemender is, voor
het laatst zeg ik het nu, maar omdat allen tezamen zijn ingesloten
in de êne orde Gods, die Hij verkoren heeft, die Hij handhaaft
in elke jaarreeks van de voortschrijdende geschiedenis.
En daarom zal ik voor God hebben te bukken als ik liefde en
eer bewijs. Niet alleen eer, maar ook lie fde. Als God heeft samengebonden het gezag van vader en moeder en van den koning, als
Hij heeft samengebonden de natuurlijke liefde van vader en
341
Zondag 39
Zondag 39
moeder en alle gezagsverhoudingen van het recht, dan heeft Hij
van hun kant samengebonden: lieflijkheid en gestrengheid, den
bloedband en ook den rechtsband; dan moet ik van mijn kant ook
hebben, niet alleen eer, maar ook liefde. Eer kan betekenen, de
vereiste groeten brengen, de nodige belasting betalen, een boodschap doen en dan zeggen: het werk is gedaan, ik ben farizeer,
ik heb mijn plicht gedaan. Maar als God het gezag bij de kinderen
beginnen laat en vrijheid en binding langs dien weg samen komen
laat, moet mijn antwoord zijn: liefde plus eerbied, toegenegenheid
en daarna diepe neiging, een van-harte-willen, en dan desnoods
met een verbeten gezicht doen. Want een verbeten gezicht komt
er, als Augustus Petrus kruisigen en Paulus gevangen nemen laat;
het komt er als de goddelozen vrij zijn en de vromen in de gevangenis zitten. Dan komt er het verbeten gelaat, met de hand
op den mond of zich wringend achter den rug in machteloze verschrikking. Maar de machteloosheid, die handen wringt, wordt
geen machteloze woede. Liefde en eer; liefde, ook tegenover hen,
die Gods gebod dagelijks met de voeten treden, omdat ze in hun
gezagsoefening daar staan, als door God geplaatst. Liefde, die
Paulus doet zeggen: Ik zal den priester Gods niet honen. Liefde,
die Jezus Christus toont tegenover Kajafas als Hij hem met ede
bezweert, als Hij hem tegemoettreedt, niet om hem neer te bliksemen met verachting, maar om aan dien man de plaats te wijzen,
waar verloren herders schapen kunnen worden onder Christus
Jezus. Die liefde is geen verliefdheid. Gelijk vader en moeder hun
bloedband aan den Geestesband onderwerpen moeten en het anders
mis gaat, en het bloed roepen mag op geestelijke wijze, zo moet
ook de liefde Geestelijk zijn, voor mij als onderdaan. Ik mag niet
de overheid liefhebben omdat ze mijn overheid is, omdat ze mijn
kraag decoreren kan, omdat mijn vriendjes in haar clubje ere
krijgen. De clubjesgeest, die liefheeft hetgeen vlees is, kan nooit
aan 's Heeren wetsvervulling toekomen. Maar de liefde, die de
banden der natuur eert op geestelijke wijze, die ons volksbestaan
erkent, omdat God er dit en dat in gedaan heeft, die liefde breidelt
den mond van den brutalen man, die, hetzij in een rood en halfrood blaadje, de overheid uitscheldt en lastert. En die liefde laat
mij gedenken aan den aartsengel Michael (zijn naam wil zeggen:
Wie is als God? souverein is Hij alleen). Die engel, die zonder
enige zonde is, staat tegenover den duivel, die 'outer zonde is,
een bonk zonde. En als er twist ontstaat over Mozes' lichaam, dan
,
342
waagt die engel het niet om den duivel een onvertogen woord
toe te roepen, maar hij zegt: De Heere straffe ul en hij blijft zelf,
als knecht die trouw blijft tegenover den ontrouwen knecht, die
duivel heet, in de baan der voorzichtigheid en zal nooit zijn eigen
vrijheid misbruiken voor eigen boosheid. Dat is liefde, die niet in
het creatuurlijke zelf lust vindt, maar die al wat creatuurlijk is
aan 's Heeren Woord en Wet bindt en daarin vrijmaking heeft.
III.
En deze liefde, aldus bepaald en beleden, wordt ook bewust.
Bewustheid is in de liefde. Verliefdheid maakt blind. Daarom
staat er ook, dat ik met de gebreken en zwakheden geduld moet
hebben. Ga ik degenen, die over mij gesteld zijn, verheerlijken,
dan doe ik hun gebod wel, maar omdat zij het zijn. Zie ik concreet,
wat voor arme stakkers zij zijn, zie ik, hoe het in paleizen soms
scheef gaat, hoe het bij vader en moeder scheef gaat, zie ik hoe
het scheef gaat in de hoge kringen en, zeg ik dan: Het behaagt
God, mij door hen te regeren, dan ben ik bewust in mijn gehoorzaamheid. Mijn gehoorzaamheid is dan geen roes, die door het
vuur loopt, omdat het onze personen zijn, ons vaderland, onze
kring, ons ras en bloed en bodem, de arische of dietse mens, maar
het is dan een dienen van den Heere in die mensen daar. Ogen
open, zegt de Heere, hun gebreken aanvaarden; elken dag den
Heere nazeggen: Ze zijn niet uitnemender; elken dag weten: ik
ben leem, zij ook; elken dag zien, dat God, de Heere, met Zijn
wet heengaat door alle gezagsoefening; zien bij het licht der
Schrift, dat de Heere de wolven op den troon vandaag nog laat
vreten de schapen van Christus' kudde, en ook zien dat de wolven
straks door Hem weggescholden worden met Zijn stem bij het
wild gedierte en dat de verscheurde schapen van Christus Jezus
in goud en fijn lijnwaad van den hemel gezet worden. En dan
dat ziende en desnoods, als de keizer lid van de kerk is, den keizer
censureren in de kerk, maar 's Maandags belasting betalen en
's Zondags als ik hem buiten tegen kom, hem eerbiedig groeten,
dat is de ogen open doen, dat is gezag erkennen in bewustheid.
En arm is die schare die zegt: Wij zien en wij zijn vrij, en
die de steden vult met optochten, die zegt: onze leiders zijn helden
en wat zij doen is een heroische daad. Want als God, de Heere,
blaast in de gloriedaden van menselijke leiders naar eigen inzicht,
als Hij Herodes door de wormen verteren laat voor het oog der
343
Zondag 39
toeziende massa en als Hij de groten der aarde den vogelen tot
avondmaal geeft en als Johannes zegt, dat de koningen schreien
zullen en alle machthebbers der wereld van verre staan als Babel
ondergaat, dan zegt daarin heel de Bijbel: al die overheden zijn
vaten van toorn. De overheden zijn voor een klein gedeelte theocratisch, dat betekent: koningen, maar ook herders, machthebbers
en dienaars van God. En daar buiten staan ze: de trotse ceders,
die vergaan en de boners van God. En terwijl de Bijbel scherp de
ogen van de christenen opent voor de zonde der toenmalige
overheidspersonen, zegt Hij meteen: Bemoei u nooit met eens
anders doen; stel je niet aan, als je soldaat bent of minister; blijf
ieder in het zijne, wees den harden gehoorzaam en erken, niet
maar op de fluwelen kussens van het kerkgezelschap, maar ook
op de harde plaats van het romeinse kerkerhol, erken daar, dat
geen bloed en ook geen zedelijke kwaliteit het gezag aan dien
man, die over u heerst, gegeven hebben, maar dat Gods wil het
doet, Zijn ambtsgezag en Zijn wereldbestel, dat nog maar half
bekend geworden is. En wacht dan verder op den dag der dagen,
wanneer David weer koning zal zijn, David in Christus; wacht op
den groten dag der nieuwe theocratie, waarin de Koning ze allemaal schapen en lammeren noemt en waarin Hij het ganse
koninkrijk aan den Vader overdraagt, opdat God in alien alles
zij. Dwars door onze verlangens en onze onderwerping aan
koningin Wilhelmina, klinkt ons lied van verlangen naar een
anderen hemelstaat, die eens komen zal, waarin de koningen weg
zijn en onze Koning heerst zonder vlek en rimpel en de onderdanen
met Hem heersen zonder vlek en rimpel. En dat verlangen naar
dien anderen dag, naar dien staat der hoogste vrijheid, is in Art. 37
van onze Belijdenis getekend. De dag, dien God verwacht met groot
verlangen. Maar pas op! Blijf in de perken! Laat nooit het verlangen naar den komenden heilsstaat achter de wolken en naar
Jezus' wederkomst u ontevreden doen zijn in den staat van vandaag. Er is tweeerlei vaderland, boven en beneden. Van het
vaderland boven ben ik bier onderdaan (kolonist), want de troon
is in den hemel en ik hier, daar ver vandaan. Maar in het aardse
vaderland ben ik geen kolonist; ik voel me niet thuis en in'n dienst
en trouw als kolonist van het hemels vaderland moet blijken daarin,
dat ik als burger van het aardse vaderland meestrijd en bid en
de gezagssferen erken. En dan niet vanwege den mooien roes,
die de overheidspersonen tot helden maakt van mijn verbeelding,
344
Zondag 39
maar met de voile erkenning, dat het kunnen zijn mensen, die
mij in alle punten zedelijk tegenstaan. Maar ik eer ze om Gods
wil. Dat is God zien, niet maar in het bidvertrek of in de kerk,
maar God zien in den optocht op straat, in de belastingkamer, in
de rechtszaal. Dat is God zien in het concrete, smerige, geknoeide
leven van beneden. En wie Hem zó ziet, die zegt: Welaan, ik
word nooit bier slaaf, als ik mijn Vader zo heb gezien in Christus
Jezus.
IV.
Er zijn grenzen aan het gezag en de vrijheid. De goede leer
aanvaard ik, ik bewijs behoorlijke gehoorzaamheid. En de begrenzing van de leer, dat die behoorlijk moet zijn, houdt in zich
de gedachte, dat elke overheid mij niet het laatste woord zeggen
mag. Het laatste woord spreekt de hemelse Vader. En als de
vaderen God willen eren naar hun geweten en in Spanje zegt een
tiran: het zal niet gaan, en hij wil de vaderen knechten, dan
hebben zij den plicht en het recht van opstand. Er is geen recht
van opstand en daarmee uit. Alle recht heeft in den plicht zijn
keerzijde en wij zouden revolutionair zijn als we enig recht zagen
zonder plicht. Maar wie het recht van opstand ziet als plicht in
alle gevallen, waarin de overheid ons dwingen wil om den Heere
te verlaten, moet het recht handhaven als plicht, omdat God de
Heere Zelf, in het laatste woord, dat Hij heeft, ons aan Zich en
aan geen mens bindt.
Wie dat geloofd heeft en daarbij leeft, kan ook vandaag met
rust den dag der dagen tegen gaan. Want de dag komt nabij,
waarin de antichrist de hoogste overheidspersoon zal zijn, en in
die dagen zullen de christenen het zwaar hebben. In die dagen
zal de antichrist zover het kan een historische incarnatie van den
boze zijn. Hij lastert de grote heerlijkheid; hij kent den enigen
Herder niet; hij scherpt het wapen, dat de christenen doden zal;
hij zal de profeten vermoorden om de valse profeten te decoreren
met zijn eigen nieuwe ordetekenen. In die dagen zal de afkeer
tegen den antichrist als persoon zo kras mogelijk moeten zijn bij
de kerk, maar zolang mogelijk moet zij dan nog gehoorzaam zijn.
Tot de grens bereikt is en zijn gebod haar persoonlijk verplicht
Babels beeld te kussen, Gods naam te schrappen van de bellen
der paarden en zijn naam er in te krassen. Dan zullen ze zeggen,
staande, niet voor de avondmaalstafel — die is toch kapot geslagen maar staande op de straten der wereld: Wij doen het
345
Zondag 39
Zondag 39
niet, in den naam des Vaders, des Zoons en des Heiligen Geestes.
Wij weigeren gehoorzaamheid; zij zijn dienstweigeraars geworden.
Niet aan uw persoon, antichrist, want u in de ene zaak den dienst
weigerende, blijven we dienstplichtig aan den levenden God,
onzen groten Herder en enigen Koning. Het resultaat zal zijn in
die dagen, gevangenschap, ja erger, doodstraf, ja erger, het liggen
van de lijken der vermoorde christenen op de straten der grote
stad.
En als de antichristelijke stormwind ons naar het kruis van
Jezus toeblaast, dan zal ik daar zeggen: Mijn Vader, en profeet
en priester en koning Christus, hier in dat kruis hebt Gij, Heiland,
God geeerd, meer dan mensen. Het was bij U natuurlijke liefde.
Ge waart Gods Zoon en de Vader, Die van eeuwigheid U liefheeft met een natuurlijke liefde, zeide tot U: Ga weg van Mij. Hij
heeft U verstoten tot in de hel en Gij hebt toen geklaagd: Mijn
God, waarom hebt Gij Mij verlaten? De grote pijn in het vierde
kruiswoord is hierover, dat de zedelijke band van Vader en Zoon
niet het laatste woord heeft; dat God ambtelijk recht spreekt, Hem
verlaat, Die zonder enige zonde is, maar Die slachtoffer werd
voor onze zonde. En als Jezus Christus niet maar tegenover
Kajafas of Judas of Petrus, die Hem verloochent, maar tegenover
den Vader Zelf niet meer leven kan uit zedelijke banden, maar
uit rechtsbanden alleen, dan is Hij daarin verlaten. En toch zegt
Hij: Mijn God, Mijn God. Hij blijft vast houden en Hij blijft den
Vader aanlopen als een waterstroom en blijft het verbond bewaren. Hij bukt voor het hoogste gezag.
En bij dat kruis staan wij. Daarheen gebracht door een preek
van de kerk of door de antichristelijke zweep, hoe het ook zij,
daarheen gebracht, zal ik straks met mijn kinderen moeten leren
het geheim van dienst-weigering en -vervulling. Weigering aan
wie in gaat staan tussen God en mijn ziel. Ik denk aan Abraham
Kuyper. Geen tussenmacht tussen God en mij; geen priester-toga en
geen koningspurper, geen heilige hostie en geen artikel zoveel van
een strafwetboek. Geef me alle strafwetboeken, ik zal ze eren, maar
leg ze naast me en leg ze nooit tussen God en mijn ziel. En komt
die dag, waarin de antichrist zeggen zal: Mijn strafwetboek zal
een tussenschakel zijn tussen God en u, want ik ben God, dan
zeggen we: Neen! En de kreet: Mijn God, waarom verlaat Gij
mij? zal in dien tijd heel na aan de lippen liggen. Maar het geloof
in Hem, Die het gezag ten voile erkend heeft en er door dood-
346
aan het kruis en zo de vrijheid kocht voor ons alien
geslagen is
dat geloof zal ons toch doen
en allen, die Hem liefhebben zeggen, niet: Vader, waarom verlaat Gij Mij?, maar: Vader, in
Uw handen beveel ik mijn geest. En aan de andere zijde de ogen
opslaande, ben ik dan in het betere vaderland. De Herder is er
Koning. Hij heet David en Christus, want die twee heten in den
Bijbel tenslotte een. En die Heiland, Die mij kocht met Zijn bloed,
Die mij onderdaan maakte met Zijn eigen dienst, betekent voor
mij samengang van gezag en vrijheid. En ik zal sabbath houden
met Hem, die de natuur en de genade, de dienstbaarheid en de
vrijheid, het aardse vaderland en het eeuwige Vaderland tot een
gemaakt heeft in Zichzelf, vrede makende.
Gezang 1 :6.
Amen.
347
Zondag 41
De vraag van het zevende gebod als tempelvraag.
1
)
Tekst: Zondag 41.
Lezen: Psalm 8 : 2, 3; Mattheus 21 : 14-16.
Zingen: Ps. 32 : 5; Ps. 133 : 2, 3; Lofz. v. Zacharias
vs 3, 5.
Hetgeen tot nu toe in dit halfuur hier in dezen dienst gebeurd
is, zou niet mogelijk geweest zijn, indien niet waar was, wat vanavond staat in Zondag 41. Wij zijn begonnen met God als hulp
te eren, Die hemel en aarde gemaakt heeft. Niet alleen de hemel is
Zijn product, maar ook de aarde. En op de aarde bloeien de bloemen, zingen de vogels en komen man en vrouw bij elkaar en zingen straks kleine kinderen. Onze hulp staat in den Naam des
Heeren, Die den hemel en het ganse brede heir gemaakt heeft.
Toen kwamen we tot het lezen der Schrift en hooftlen hoe de dichter in Psalm 8 zegt, dat God de ganse aarde gemaakt heeft, dat
Hij blij is in Mei, als de vogels het licht gaan groeten en ook als
in de huizen der mensen een kindje geboren wordt. Ook uit den
mond der kinderen bereidt God Zijn lof en Hij maakt er ook soldaten van, om te strijden tegen den antichrist met zijn legerscharen.
God heeft de slaapkamer heilig verklaard en de bellen der paarden, waarop de kinderen straks als soldaten rijden moeten.
Wij kwamen dan Christus ontmoeten in Zijn Woord; Christus,
in de laatste week van de vernedering op aarde, wetend, dat God
de aarde gemaakt had en dat de blinden en de kreupelen op aarde
verdwijnen moesten, heeft er een massa genezen voor Hij sterven
ging en Hij heelde de breuke uit louter vreugde aan het leven Gods.
De kinderen riepen: Hosanna, de Zoon van David! Toen kwamen
de heren met hun perkamenten gezichten en zeiden: Hoort ge, wat
1) Predicatie, gehouden op 2 Februari 1936 te Rotterdam-Delfshaven. Stenografisch opgenomen.
348
die kinderen zingen? Zijt gij nu een profeet? Toen zei Jezus: Ja
zeker, hebt ge soms overgeslagen uit den Bijbei dat gedeelte, waar
staat, dat God uit den mond der kinderen lof naar zich toehaalt?
Toen wij gelezen hadden, kwamen we naar het doopvont en
drie kinderen werden door God in de kerk gebracht en uit den
mond der kinderen haalde Hij lof en dien lof gaven wij Hem terug
in ons lied.
Nu komt na alles voor ons liggen Zondag 41. Het vrije wetswoord, dat God aan Zijn dankbare kinderen meegeeft, dat zich
beweegt om het kind in zijn-komen-in-de-wereld. Van den Sinai
klinkt bij elken donderslag een stem, die zegt: Heiligheid des
Heeren! En de Sinai acht het niet beneden zich om den donder te
laten doordringen tot de binnenkamer, waar man en vrouw samenkomen en zegt: Heiligheid des Heeren! Blijf er niet af, maar treed
er in met God voor ogen, want alzo betaamt het, alle gerechtigheid
te vervullen. Daarom willen we, met groten dank, dat we God
dankbaar mogen dienen in de binnenste geheimen des levens, vrolijk opnemen den draad der wet, ook waar Hij geeft het zevende
wetswoord.
Het leven is geweldig! Eên ding is nog mooier; Uw goedertierenheid is beter dan het leven! Voorts is 't het leven, dat wij alien zo
lang mogelijk willen vasthouden. Nu zeggen de mensen wel eens:
ge moet de dingen met beeldspraak duidelijk maken en dan denken
ze, dat dingen die gemakkelijk gaan niet zoveel waard zijn. Ge
kunt keistenen op straat vinden, die zijn goedkoop. Maar parels
moet ge diep ophalen, daarom zijn ze duur. De dingen, die gemakkelijk gaan zouden dan goedkoop zijn en de dingen, die moeilijk zijn, duur. Maar het gevaar voor beeldspraak is hier zeer groot.
Want wat is in het leven gemakkelijker dan het leven voort te
laten zetten? Toen wij de wereld inkwamen, was voorafgegaan de
lach van vader en moeder en de drang van de jeugd en de beweging van het leven. Zonder studie ging het, door den drang die
in het leven zelf zit, soms tegen wil en dank; en het machtige ding,
dat ik leven noem, komt in de wereld niet alleen met ernst, maar
al spelend. En dat is het benauwende en de verlossing meteen, dat
God bij den aanvang van het leven spel en ernst in elkaar over
doet gaan, zodat niemand het spel spelen mag, tenzij zijn ganse
bestaan in ernst gedoopt is, tenzij hij in den verbondsernst leef t
voor God. Want in die harmonie, die het verbond brengt, kan
men spelen voor Gods aangezicht, zonder pauze. Ook de huwe349
Zondag 41
lijksdagen en nachten brengen, waar het zo staat, geen pauze in
het spelen voor het aangezicht van God.
We willen deze dingen vanavond zien als een kwestie van
tempeldienst; lichaam en ziel zijn tempelen van den Heiligen Geest.
Gods eis voor het leven der dankbaarheid is, dat wij
De vraag van het zevende gebod als tempelvraag
behandelen.
We zien daarbij:
1. tempelbouw
2. tempeldienst
3. tempelernst.
Ps. 133 : 2, 3.
I.
Wanneer wij vanavond de vraag van het zevende gebod gaan
behandelen als tempelvraag, dan wordt voor deze behandelingswijze de grondslag reeds gelegd en gevonden in het feit, dat elken
dag in de wereld tempelen worden gebouwd. De tempelbouw voltrekt zich elk ogenblik, want er staat als grondslag voor heel de
behandeling, dat ons lichaam en onze ziel tempelen zijn van den
Heiligen Geest. Nu is inderdaad ook dit beeldspraak. Zoeven heb
ik gezegd, dat beeldspraak altijd gevaarlijk is. Maar deze beeldspraak heeft dit voor boven de onze, dat ze komt uit den Bijbel, en
in den Bijbel zijn de beelden met andere afgewisseld en aangevuld,
zodat de grondgedachte door den Bijbel zelf nader wordt verklaard. Dit is de grondgedachte, dat God, de Heere, niet maar een
tempel heeft van steen, maar dat God Zelf van Zijn kant elken
dag tempelbouwer is hierin, dat Hij hen, die bij den tempelbouw
helpen mogen, als metselaars en opperlieden, heeft gemaakt tot
levende tempels, indien ze ambtelijk den tempel Gods gaan bouwen.
Want ons lichaam en onze ziel zijn tempelen van den Heiligen
Geest. En dus overal, waar een kind in het leven treedt en er dus
een complete mens is, die men aanduidt met twee woorden n.l.
lichaam en ziel, is pas iets als we kunnen zeggen: dat is een tempel
Gods. Is dat het niet, dan hebben wij geen naam er voor, dan kunnen we hoogstens zeggen, dat er een bevalling gebeurd is. Maar als
we de dingen zien willen, zoals God ze ons vraagt te zien en niet
den term willen van het yak, maar de beschrijving willen naar het
350
Zondag 41
Woord Gods, en ook deze dingen benoemen willen naar de kracht,
die het Woord Gods, elken dag sprekend in de wereld, heeft, dan
kan wat hier gebeurt, alleen maar voor mij een naam krijgen, dien
ik God durf verantwoorden, als ik zeg: Er is een tempel van den
Heiligen Geest bijgekomen. Zo is de mens in de wereld geschapen.
Toen de ganse wereld een tempel Gods geworden was in zes
dagen, heeft God den bouw voltooid in het scheppen van mensen.
Ze waren dadelijk profeet, priester en koning. Dat Hij hen het
laatste schiep, was om hun te leren, dat ze wel aangesteld waren
om den tempel van de ganse wereld nu voortaan te verzorgen en
met dienst vol te maken, maar dat Hij ook van alien tempelbouw
de eer hebben wil, hierin, dat de tempelbouwers meteen tempelen
Gods waren en dat Hij hun tempelbouw en ook alle verzorging en
arbeid van den tempel in alle eeuwen tot Zijn eer wou doen geschieden en de laatste en de eerste eer hebben wou en wilde. En
omdat God den mens geen onrecht doet, als Hij van hem eist, wat
hij niet doen kan, daarom doet Hij den mens geen onrecht, als Hij
van elk mensenkind, van elken jongen en van elk meisje, dat gaat
trouwen, eist, dat mede door hun tempeldienst in alle levensdingen, gebouwd worden nieuwe tempels Gods. God eist, dat er geboren worden mensen, dien men een naam geven kan, benoemen
kan, profetisch, bijbels beschrijven kan en die heten tempelen des
Heiligen Geestes. Ge voelt wel: ik ga terug, niet naar de wedergeboorte of naar de bekering, dat is te laat. Ik ga terug naar de
schepping, naar den oorsprong van alles. Ik kan de kerk niet begrijpen, tenzij ik begin bij de schepping. Ik kan de kunst niet begrijpen, tenzij ik begin bij de schepping. Ik kan mijn kind en mijzelf
als vader niet begrijpen, tenzij ik begin bij de schepping. Er komt
dadelijk een geweldige ernst over alles wat de geboorte voorbereidt, wanneer ik boven de kamer het antwoord van den catechismus plaats, dat God den mens geen onrecht doet, als Hij van hem
eist, wat hij niet doers kan. De eis tot Adam en Eva was: gij, die
tempelbouwers zijt en meteen tempelen, bevolkt de aarde, vermenigvuldigt u en maakt overal tempelen Gods. Ik maak ze door u,
en al uw arbeid moet wezen tempelschepping, tempel-bediening;
en de ganse roep van het bloed, de jacht van het leven, het moet
allemaal zijn dienst-verrichten aan God, opdat de tempelen Gods
komen uit de tempelen. Van dezen eersten eis, dien God den man
en de manninne stelde, heeft Hij nog nooit lets afgedaan! Gelijk
Hij van elk mens, ook van den slampamper op straat, de ganse wet
351
r
Zondag 41
eist, die hij niet doen kan en hem geen onrecht doet, gelijk Hij van
den zuiplap in de goot het doen van de wet eist en hem geen onrecht doet, zo doet God geen onrecht als Hij eist van het personeel
van de nachtclub en van de heren en dames in het huis der ontucht
en van hen, die den naam van christenen dragen, dat ze doen zullen, ook hierin, wat ze uit zichzelf niet kunnen. Van elken huwelijksgang, van wie in de kerk „ja" zei, en ook van wie niet is „overgetrouwe, vraagt God, dat hij beginnen zal voort te zetten den
bouw van tempelen. Want de Heilige Geest roept niet maar buiten
ons, maar ook binnen in ons leven, en wil daar psalmen zingen tot
eer van God om daarin de ganse wereld te persen naar het einde,
ook het bloed van vader en moeder, opdat ze kinderen zullen krijgen, opdat de laatste dag God aflevere een volkomen getal van
tempels. Geboorte-gang is tempel-gang. God overdekt de wereld
bij elke geboorte met tempels van het Nieuwe en Oude Testament.
Inderdaad is de tempel van het Nieuwe Testament rijker dan die
van het Oude, is de inwoning van den Geest in de laatste eeuwen
in Zijn yolk rijker dan vroeger. Maar tempelen waren er altijd.
Want nooit is de verbondsweg mogelijk geweest, tenzij de Heilige
Geest in de mensen wonen ging, eerst met de schepping en later
met de herschepping genade. God eist van elkeen die naar het
huwelijk toegaat, dat hij bouwen zal tempelen Gods en niemand
heeft er recht op, dat zijn eisen bloed stroomt of dat door hem
eens anders bloed stromen gaat, tenzij hij dit doet met voile gebondenheid aan de scheppingswet. God vraagt bouw der tempelen. Ge
zult zien, dat alles nu een van beide is voor mensen, die het „zwak"
zien. De een zegt: het is diep geestelijk, en de ander zegt: het is
eigenlijk helemaal niet geestelijk, het gaat over het lichaam en
bloed en jeugd. God zegt: Het is het leven der schepping en in de
schepping heeft de Geest de ganse stof en beweging aangenomen,
om daarin den lof te voleinden. Er is geen tegenstelling tussen natuurlijk en geestelijk leven. Want de Geest heeft geen andere werkplaats dan alles wat aards is. Geestelijk wil zeggen: door den
Heiligen Geest bestuurd, door den Heiligen Geest naar het Woord
gedrongen, d.w.z. door den Heiligen Geest op elken bepaalden
datum van den wereld-tijd naar den eis van dien datum rijp gemaakt, naar den gang van den jongsten dag in Christus. Daarom
is alles geestelijk, onverschillig hoe men het noemt, stof felijk, aards,
natuurlijk, lichamelijk of ook geestelijk.
Ge voelt nu, hoe dwaas het was, dat eens een kerkvader heeft
Zondag 41
durven schrijven, dat er een tijd is om te bouwen en om te breken
en een tijd om geboren te worden en om te planten en een tijd om
uit te roeien. In den Prediker kon terecht staan: Er is een tijd om
te omhelzen en een tijd om verre te zijn van omhelzen. De kerkvader las dit en heeft het verkeerd uitgelegd. Toen hij het las en
de regels schreef, was er een strijd over de vraag van natuur en
genade. Hij heeft geschreven, dat er twee tijden waren: een tijd
om te omhelzen en een tijd om verre te zijn van omhelzen. Die
twee tijden, waren de twee verbonden. Het Oude Verbond was de
tijd van omhelzen en het Nieuwe de tijd om verre te zijn van omhelzen. Vroeger, voor Christus, dus in het Oude Testament, was
de kerk besloten in Israel. Buiten Israel was er geen kans voor
kerk-bouw. Toen moest dus Israel zich afgeven met aardse dingen,
met het lager staande sexuele. Toen moest Gods yolk, hoewel het
Gods yolk was, kinderen krijgen. Maar vandaag is het anders in
de wereld. Het Licht der genade komt ook tot de heidenen. Ook
uit de heidenen haalt God Zijn kinderen vandaag en nu God dat
doet, nu is er een breuk gekomen. Nu kunnen de geestelijke mensen zeggen: dat aardse, sexuele laten wij aan de heidenen over.
God kan nu uit de heidenen, uit die kringen der kerk, kinderen
halen en wij, die geestelijk zijn, trekken onze handen of van het
aardse. Wij zijn vandaag verre van het omhelzen, verre van het
spel der lief de, want nu kunnen wij echt geestelijk gaan doen en
in een eenzame kamer ons terugtrekken en het leven groeten, dat
natuurlijk is.
Wie zulke dingen leest en dan meteen naast zich legt Zondag 5,
waarin staat, dat God van ons eist de eisen, die van den beginne
zijn, kan met een oogopslag zien, dat een dergelijke redenering de
plank mis staat. Het is niet zo, dat God het lichaam in het Oude
Testament wel gebruiken wil, maar thans zegt tot de geestelijken:
Blijf daarvan verre. Neen, zegt Hij, tempelen moet ge allemaal
zijn. En wanneer wij reeds tempelen van den Geest kunnen zijn
naar het Oude Verbond, is de dienst vermeerderd in het Nieuwe
Testament.
God vraagt om meer spanning, om dieper inzicht inzake de
goederen van het heil. Elke man en vrouw in het Nieuwe Testament zegge: 0 Heer, bewaar ons voor een leven der ellende,
waarin men verre moet zijn van omhelzen. In Uw naam, Vader,
Zoon en Heilige Geest, willen wij niet verre zijn van omhelzen.
Gij die de bloemen maakt langs den weg tot omhelzen, Ge ver-
352
353
K. Schilder 111 - 23
Zondag 41
langt ook van ons, ja juist van ons, opnieuw te zien, dat door het
„ja"-zeggen tot het leven, dat door het omhelzen van Uw eigen
maaksel, dat ons naderbij gekomen is, opnieuw rijzen levende
tempels van den Heiligen Geest, in wie Hij wonen kan, door wier
tong Hij spreken kan onder de mensen, geestelijke woorden die
meteen natuurlijk zijn. Zo, onze Vader, willen wij den omhelzingstijd groeten, te meer, daar we op het laatst der dagen aangewezen
zijn, juist in den tijd na Pinksteren. Elke vesting van den Geest- is
meteen een vesting van de natuur, anders is het geen vesting
meer. De Pinkstertaal kan niet mogelijk zijn, tenzij op de muren
van de kerk de kinderen hun naam schrijven, tenzij voor en binnen
de kerk de kinderen worden binnengedragen, tenzij hier in de kerk
wij als vernieuwde mensheid en rijkgemaakte scheppingsvolheid
lachen molten over God en het leven, dat Hij gemaakt heeft. Alles
wat lachen kan, alles wat adem heeft, love den Heere! In de jonge
jaren en later. Want het ganse leven is tempeldienst. Het ganse
leven is tempeldienst, ongebroken.
Ge zult hebben gevoeld, dat deze kijk op de dingen iedereen
aangaat. Het zevende gebod spreekt niet alleen tot hen, die zich
bewegen tussen twee mijlpalen binnen het leven zelf: de mijlpaal
van het ontwakend geslachtsleven enerzijds en de andere mijlpaal
van het weer zijn boven het sexuele leven. Zo staat het niet. Want
we zijn geen tempel gedurende een bepaalden tijd. Wanneer het
goed is, moeten wij alien als tempels van den Geest worden aangesproken van de geboorte tot den dood toe. Dit gebod gaat iedereen aan. Niet alleen buiten de kerk, maar ook er binnen. Mensen
in de voile kracht van het leven en mensen, die reeds aan het verouderen zijn. Het gaat hen aan, die het huwelijk nabij zien en
er in zijn, en ook hen, die er nog niet aan gedacht hebben. Het
gaat aan de gezonde kerels en eveneens het zwakke uitgeteerde
lichaam van mensen, die naar het graf hijgen. Want onze lichamen
zijn tempelen. Onze lichamen zijn tempelen van den Geest en ook
onze ziel. Sterk of zwak is van geen -belang. Ons ganse menselijk
lichaam en onze ganse ziel in hoge eenheid is voor den Geest een
tempel. Rijp of onrijp of over rijp heen, het doet er niet toe. Dit gebod zet de tempelbouw-gedachte als levens-geleider de ganse historie door voor onze aandacht. Bij elke geboorte komt trouwens de
dokter voor den dominee. Want Paulus zegt: Het natuurlijke is
354
Zondag 41
eerst, daarna het geestelijke. Sommigen denken: het wordt pas menens, als de dominee komt. Neen, het was menens toen de dokter
kwam. Vooral voor hij komen kon. Het is altijd menens. Want wanneer elke geboorte in het leven zo staat onder den eis Gods, dat men
Hem geve scheppingsrecht, dan is het menens. Menens, al die
jaren, wanneer vader en moeder de kinderen groot brengen en
ook menens als jonge mensen elkaar ontmoeten in de mooie, in de
voor de ontwaking gestelde dagen der jeugd. En het is menens
eveneens, als ge bij elkaar gebracht in het huwelijk, den weg van
de straat en van de binnenkamer inslaat. Het is altijd menens. Onverschillige dingen bestaan niet bij God. Middelmatige dingen mogen wij in zoverre van onzen kant kennen, dat wij niet steeds weten, hoe God van ons vraagt te doen. Maar bij Hem is het middelmatige onbekend! Alles staat in elk ogenblik voor den volstrekten
eis van Gods Woord!
Wie het zo ziet, voelt den eis. Hebt ge kinderen, het geldt u voor
100 %. Hebt ge geen kinderen, het geldt u eveneens voor 100 %.
Kunt ge trouwen, het raakt u. Kunt ge niet trouwen, het raakt u
ook. Hebben de mensen u verhinderd, of gijzelf, om op dezen
huwelijksweg te gaan, het raakt u, want uw lichaam en ziel is er.
Gij zijt een levende ziel in de wereld, en van u als levend mens
vraagt God, dat ge den tempeldienst hierin erkennen zult, dat ge
zonder uw wil of weten in de wereld ingebracht zijt als iemand,
die geen naam heeft, tenzij den naam van tempel.
Waar we zo teruggeleid zijn naar de vrije macht van God, die
dus niet pas begint bij de vraag van hemel en hel, maar die begint
bij de geboorte en de verwekking, daar is alles tempel-kwestie; en
tempel-recht eist God van den tempel, van de dancing, van ieder,
van het personeel van de nachtclub en van de mensen in het huis
der ontucht. Tempelrecht vraagt God van ons ieder ogenblik.
Niets is van minder waarde of van lager orde. Want de vraag van
orde is geen vraag van stof of ziel, de vraag van orde is de vraag
van tempeldienst. Wat moeten we doen om God te dienen? God
heeft ons een lichaam gegeven en dat kan Hem geweldig dienen
door kinderen in de wereld te brengen. Het kan Hem dienen door
Hem te geven Halleluja-zingende profeten, priesters, koningen.
Het geweld van den hartstocht doet de mensen in den oorlog in de
oren tuiten: Het vaderland moet kinderen hebben!, maar het is
duizendmaal beter in de kerk te luisteren, als God zegt: Ik moet
kinderen hebben! De laatste dag vraagt de som van uitverkorenen
355
Zondag 41
en van verdoemden, opdat zij het recht Gods erkennen zullen, opdat zij tempelen in de wereld dragen zullen, al kunnen zij het niet.
Hierom, gemeente, is de vraag van dit gebod zo belangrijk. En wie
den tempel hoort roepen tot God en hoort eisen van alle vlees
tempelrechten, wete, dat deze zeer persoonlijke belasting geen
ogenblik wordt opgeheven, dat elk trouwbriefje is een belastingbriefje van den tempel, dat elk verlovingskaartje is een belastingbriefje van den tempel. Ook daar waar wij geen briefjes schrijven
en kaartjes drukken laten, moeten jongen err ouden hun lichaam
geven als dienstmiddel van den Geest, den Geest van Pinksteren.
Pinkstertaal, maar dan bijgehouden tot vandaag toe, hoor ik, als
God in uw kamer een kindje schreien laat; zij is er bij den doop,
maar ook veel eerder. De taal dringt door tot den laatsten dag toe.
Het is de taal van den jongsten dag. Als geen mens het vermoedt,
komt, als een dief in den nacht, Christus weer; als de ganse wereld bezig is het leven voort te zetten of de levensbronnen of te
snijden. Dan komt Jezus weer om over de slaapkamers, de werkende en de stakende, uit te roepen het recht van God, en te
oordelen over ons, naar hetgeen door het lichaam is geschied.
Door het lichaam geschiedt ten slotte alles. Als men preekt, is
het door het lichaam, als men rozen schikt, is het door het lichaam,
als men kinderen verwekt of tegenhoudt, is het door het lichaam.
Daarom, wijl het vlees het enig werktuig is, daarom is God altijd
bezig mij te oordelen over dat, wat ik door mijn lichaam doe. In
den oordeelsdag vraagt God wat ik door dit vlees en door mijn
ziel, mijn levende ziel, die Hij gemaakt heeft, gedaan heb. Wee
hem, die dan den tempeldienst vergeten heeft!
Maar als het tempel-begrip als een hamer op U neergekomen is
en als een scherp mes in LIw vlees is gaan wroeten (vlees als het
zondige van ons bestaan), dan is er plaats voor de gedachte, dat
de tempeldienst hierin ligt, dat ik mijn lichaam kuis bewaar, ingetogen leef, hetzij ik aan een verloving toe ben of niet, hetzij ik
volwassen ben of reeds verouderd; dat ik altijd mijn lichaam, naar
den eis, die voor elk jaar anders wordt, dienstbaar stel aan den
tempel. Dat ik ziel en lichaam zuiver bewaar en dat ik dus niet een
huwelijk aanga met een ongelovige, want dat is reeds den tempeldienst voorbij zien. Het betekent den tempeldienst verhinderen.
Het is reeds echtbreuk in den diepsten zin des woords.
En als we voorts bedenken, dat lichaam en ziel beide zuiver
en heilig bewaard moeten worden, is ook veroordeeld elke opvat356
Zondag 41
ting, die het huwelijk alleen maar zou zien als kwestie van het
lichaam. Een mens is geen lichaam, maar mens, die onder meer
door het lichaam handelen moet; hij is een leven, dat door den
Geest geleid wordt en den jongsten dag gaat zoeken. Elk huwelijk
is niet de vraag van twee lichamen, maar van twee mensen. Het is
onzedelijk een huwelijk te sluiten, waar niet twee met hun voile
mensheid elkaar kunnen ontmoeten. Tempeldienst brengt ook mee,
dat wij van harte vijand zijn van alle onkuisheid, dat wij diep in ons
wezen er van gruwen, wanneer een mensenkind een van de geweldigste dingen van het leven losmaakt van den jongsten dag.
Dit ganse leven, dat zich zo aan God en mensen presenteert, heeft
grote blijdschap in zich, dat het altijd gee ft vrije liefde. Men heeft
dit woord misbruikt en verstaat er onder een soort verliefdheidscultuur, die neerkomt op den omgang van man en vrouw met elkaar, zonder enige binding voor tijd en eeuwigheid, met alleen de
vraag, of ze aanpassing hebben aan elkaar, zolang die duurt. Maar
dat is geen liefde. Dat is hoogstens erotiek, die niet eens een eigen
naam weet te noemen. En vrijheid is het ook niet. Alle vrijheid, die
den band aan het Woord Gods niet erkent, is nog nooit gekomen
tot het A.B.C. van het vrijheidsbegrip. Hier is vrije liefde, waar gij
elkaar vindt voor het altaar Gods, waar ge persoonlijk zijt geknield,
zodat ge pas de gewone dingen van elken dag kunt doen, als ge
een eigen altaar in uw huwelijksleven optrekt. Dan is er leven.
Want daar kan Christus zeggen, dat uw verhouding een ware afspiegeling is van de grote verhouding van Hem tot de kerk. Dan
pas hebt ge elkaar gevonden in liefde, die nooit het natuurlijk
leven verwerpen kan, maar ook daarin God ziet alle dagen en die
zich geen seconde onttrekt aan de opdracht tot tempeldienst. En
de binding maakt vrij. Ge vindt elkaar als vrijgemaakten Gods.
Door de vrijheid uit Christus kunt ge zeggen: We kennen de vrije
liefde en staan in de vrijheid. En Christus gaat ge eren ook daarin, dat Hij het zevende gebod met u mee gehandhaafd heeft in Zijn
niet-kunnen en niet-willen-trouwen. Want Christus Jezus had een
taak, de ene taak, die boven alle andere werkverschaffingen Gods
uitgaat; Christus Jezus heeft daarom niet mogen trouwen, want
Zijn arbeid was niet zich aan een, maar zich aan allen geven. Niet
om in deze wereld het lichaam voort te zetten, was Jezus op aarde,
maar om door den Geest te laten leven in alle eeuwigheid. Zijn
taak was niet de natuurlijke geboorte vooropstellen, maar om de
wedergeboorte als recht voor het eeuwige leven te verwerven voor
357
Zondag 41
alien, die geboren worden. Welnu, deze Christus heeft alle dagen
het vlees gebonden aan de wet. Hij heeft elken dag zich zo beheerst, en zo bedwongen zonder zonde, dat Zijn lichaam elk ogenblik bereid was tot tempeldienst aan God. Daarom, ongetrouwden,
kunt ge zelfs nu Hem als voorbeeld nemen, en kunt gij getrouwden
evenzeer, schoon Hij ongetrouwd was, uw eigen huwelijkskuisheid
vinden, als Hij uw borg wordt hierin, dat uw vlees zich laat tuchtigen en pas daarin vrijheid durft hebben. Daarom kunt gij, die
geen kinderen kunt krijgen, Hem als priester elken dag uw hele
zaak zeggen. Want dat ene lichamelijk leven met alle gebeurlijkheden en niet-gebeurlijkheden stellen onder den dienst van God
dag en nacht, dat heeft ook Hij gedaan. Den gansen weg gaat Hij
mee en verstaat u en is priester van barmhartigheid, wetend wat
zwakheid is. Maar gij, die het nieuwe leven niet groeten kunt en
die afgeleerd hebt te lachen over den tempel Gods, die zich uitleggen gaat onder uw ogen, gij kunt Christus niet groeten in het
uur, wanneer gij komt aan de fonteinen van het leven en gij Zijn
verbond niet zelf aanvaardt in de vruchten.
III.
Daarom bekeren we ons, gemeente — want bekering blijkt nodig
te zijn bekeren wij ons van het wegschrappen van het opschrift
boven de binnenste kamer van ons huffs. Bekeren wij ons van de
ellendige gewoonte, die al meer schijnt toe te nemen om te zeggen:
„Het is een ding van de aarde", om te zeggen: „God staat er
buiten". Bekeert u van de willekeur en komt zo terug tot de vrije
keus. Kies Hem en daarna een meisje. Kies Hem en dan een kind.
Roep hem aan in den tempel, maar ook in de huiskamer en in de
slaapkamer. En als dan de tempeldienst weer actueel wordt, dan
komt de tempelernst, ik kan ook zeggen: het tempelgeweld, naar
u toe in dat machtige woord van den catechismus, waar staat, dat
de onkuisheid van God vervloekt is. Op het woord „vloek" is de
catechismus zuinig, maar het moest bier staan. Wie van den tempel
praat, heeft in e'en adem gezegd: zegen en vloek. En als bier staat:
vervloekt is de onkuisheid, dan wil dat zeggen, dat God de zonde
van onkuisheid niet zoekt in de verarming van uw leven, in de versmalling van den bodem, waarop ge werken kunt, maar het betekent, dat de vloek achter u aan moet komen, als gij mank gaat
juist op dit punt van de ambtsgedachte.
Wanneer ge nu weet, dat de ambtsgedachte iederen dag u op358
Zondag 41
vordert en gij niet handelt naar de ambtswet, dan komt de vloek
over u, de vloek van sterilisatie, die gij zelf in uw leven inbrengt
en die ge misschien noemt levenscultuur. Ik denk niet aan sterilisatie, die gij zelf in uw leven inbrengt en die ge misschien noemt
levenscultuur. 1k denk niet aan sterilisatie in den bepaalden zin
van vandaag, maar aan hetgeen de bijbel noemt: ledig en onvruchtbaar zijn voor Hem. Dat is de sterilisatie, die in elk leven komt,
dat de onkuisheid kent en er „ja" tegen blij ft zeggen. Het verhindert het doen der werken. Onvruchtbaar was Michal toen ze David
niet begrijpen wilde in zijn ambtsdienst. Gelijk Michal voor alle
eeuwen als type van deze onvruchtbaarheid gesteld is, is ook vandaag het leven duidelijk wanneer het wrakken vertoont. Er zijn er
die nooit komen tot een blijmoedig of feren voor God; dan deugt
het niet met hun sexuele leven; er zijn er, die nooit kunnen lachen,
dan deugt het niet met hun sexuele leven. Er zijn ook ouders, die,
nu ja, hun kind in de wereld komen laten, maar hun „nu-ja", „hetmoet-dan-maar", daar waar de engelen Psalm 8 willen zingen,
schreeuwt in de oren van God, die krijgshelden hebben wil, ook
uit de kerk van Rotterdam-Delfshaven.
Daarom willen wij terug naar de volheid des tijds, toen Christus
kwam. Toen Hij kwam was er een moeder, die Maria heette en
een andere moeder Elisabeth. Toen deze twee moeders, de een
nog niet aan trouwen toe en de andere reeds over de periode heen,
elkaar ontmoetten, heeft het kind Christus Jezus met het kind Johannes een groet gewisseld voor hun geboorte. Toen heeft God
reeds de gedachte zo geweldig gebonden op het geweten van de
beide moeders, dat ze, eer de kinderen geboren waren, haar ganse
bestaan doorhuiverd zagen van grote blijdschap over het wonder,
dat de zon der gerechtigheid van beneden stralen kwam uit het
lichaam van vlees en bloed. Als dan de vader van den Doper het
kind een naam moet geven, zegt hij: het kind is een geschenk van
den Allerhoogste, is vol van de genade Gods. En deze Zacharias,
vader tegen wil en dank, door het wonder, prijst God vanwege
het kind. En als hij het kind ontvangen heeft, zegt hij, dat het been
moet gaan voor 's Heeren aangezicht. 0, dierbaar kind, o, stof van
vreugd, Geschenk van 't Alvermogen ( enz.).
Als het nu waar is, dat de tempeldienst elken dag doorgaat, dat
het tempelgeweld van of zegenen 6f vloeken elken dag doorgaat,
kom dan naar het leven toe, kom dan naar elkaar toe, geniet dan
man met de vrouw van uw jeugd en geniet samenkomend de vet359
Zondag 41
tigheid van het huis des Heeren en weet, dat God u vandaag ook
geeft te zien een kind in adventstijd. Maria, Elisabeth, Zacharias,
de Doper en Jezus, dat was de eerste adventstijd, maar in den
tweeden leven wij en de tempelbouw gaat verder. God vraagt kinderen, Zijn kinderen uit u. Hij vraagt van u, dat ge niet maar
vanwege natuurlijke ouderliefde, die ook de dieren hebben, maar
vanwege het Woord Gods in uw binnenste, tot uw geboren kind
en vooral tot uw nog te wachten kinderen zeggen kunt: 0, dierbaar
kind, o, stof van vreugd, Geschenk van 't Alvermogen!
Lofzang van Zacharias vs 3 en 5.
Amen.
Het zevende wetswoord. 1 )
Tekst: Zondag 41.
Lezen: Efeze 5 : 22-33.
Zingen: Ps. 51 :2; Ps. 95 : 4; Ps. 45 : 7, 8; Ps. 51 :6.
Tot tweemaal toe, gemeente, kwam vandaag reeds voor onze
aandacht staan het begrip „verborgenheid". Toen wij vanmorgen
hier bijeen waren en Paulus hoorden spreken, bleek hij zich en zijn
helper te beschouwen als rentmeesters van de verborgenheden
Gods. Wij zeiden toen reeds, dat „verborgenheid" in Paulus'
mond betekent, niet een nieuw ding, dat pas voor den dag komt,
ook niet een mysterie, dat alleen maar sommige mensen mogen benaderen, heel voorzichtig, en anderen niet, maar dat het hier wil
zeggen: jets, dat wel eigenlijk reeds lag in het Oude Verbond,
maar nu pas van zijn omhulling is ontdaan in het Nieuwe Testament en vrij verkondigd wordt; iets, dat door de prediking der
apostelen in den nieuwen dag is onthuld in voile breedte en lengte
en diepte, in zijn eigenlijke kern en betekenis en daarom naakt en
bloot en grijpbaar gelegd voor de aandacht der kerk en binnen den
greep van haar armen.
Het woord „verborgenheid" in denzelfden zin is ook vanmiddag
door ons ontmoet, toen wij Efeze 5 van denzelfden Paulus hebben
opgeslagen. Hij geeft daar, wat sommigen verkeerd noemen een
zedenlesje aan man en vrouw in het huwelijk en zegt, hoe ze zich
gedragen moeten. Maar wie Paulus scherper leest, ontdekt spoedig,
dat het helemaal geen zedenlesje, geen zedenpreekje is, maar onderwijzing van het verbond Gods aan zijn kerk en dat het niet
maar een zedenlesje is, maar dat hij stelt den regel der dankbaarheid voor de verloste kerk, voor het lichaam des Heeren.
1 ) Predicatie, gehouden op 20 Augustus 1944 te Bergschenhoek. Stenografisch opgenomen.
360
361
Zondag 41
Want die kerk van Christus, die in Efeze was, die een lichaam
des Heeren was in zichzelf, als plaatselijke kerk, die kerk moet
tussen man en vrouw den regel stellen, niet maar voor een natuurlijke en gezonde samenleving, maar een regel stellen der dankbaarheid, niet voor het getrouwd-zijn — want wie het zo ziet, ziet
de zaak der dankbaarheid te laat maar regel der dankbaarheid
voor de aangebrachte verlossing. En gelijk heel de wet is regel der
dankbaarheid voor de door Christus aangebrachte verlossing, voor
de radicale uitleiding uit het diensthuis der zonde, zo is ook bier
in Efeze 5 de huisregel van man en vrouw geworden tot een tafelregel voor het huis van God. En dan zegt Paulus zo prachtig: groot
is deze verborgenheid, groot is dit mysterie, maar ik zeg het allemaal, niet maar ziende op wat tussen man en vrouw nuttig, wenselijk, wellevend en fatsoenlijk is, maar ziende op Christus en Zijn
gemeente.
Want de verhouding van man en vrouw, die elk voor zich
tempel des Heiligen Geestes zijn, is nu getekend als een verborgenheid, die lang is schuil gebleven, ofschoon ze er reeds was in het
Oude Verbond (denk aan 't Hooglied), maar ten voile ontplooid
in het Nieuwe Testament. Schuchter en voorzichtig en tastend als
't ware grijpt in het Hooglied de dichter de verhouding van man
en vrouw aan, onder het beeld van bruidegom en bruid. Schuchter, maar reeds meer zakelijk, zegt een andere profeet tot het yolk:
Uw Maker is uw man. Hij heeft u gemaakt, kan u maken en breken, maar Hij is ook uw man, Die in het verbond een huwelijk is
aangegaan en Zich geeft als partij aan u als andere partij. Wat die
dichter en die profeten op deze en andere plaatsen hebben gezegd,
is als een verborgenheid in het Oude Testament, maar onthuld in
het Nieuwe Testament. Doch nu komt Jezus Christus vlak bij mij,
God in het vlees, en laat zich zien, laat zich tasten, geeft me de
hand en Zijn ogen kunnen zich in de mijne boren, nietwaar Maria
Magdalena? En als die Christus lichamelijk verschenen is en dus
God aan mij tastbaar heeft doen zijn en God liet spreken in het
Hebreeuws of in het Grieks, in mensentaal, die de kinderen ook
kennen, nu dan, dan is dat huwelijk, dat de profeten in de verte
reeds tekenden, nu echt nabij gebracht door de menswording Gods.
Een bruid van vlees en bloed. God in het vlees.
Een bruid met lusten en lasten. God, de bruidegom, met menselijke lusten en lasten.
En die twee getrouwd in het prachtigste verbond, dat de wereld
362
Zondag 41
kent en, dat huwelijk genaamd wordt, waarbij de verhouding die
van dienstknecht niet is, maar van heer, niet die van tyran maar
die van liefhebbenden leider, die vooraangaat en meteen beschermt
en de windvlagen opvangt, die vooropgaat en den weg ons baant
om door zijn eigen lichaam moeite te lijden.
Dat is de verborgenheid, gans nabij gebracht en tastbaar uitgewerkt op het papier der dagelijkse bevinding.
En wie dat gezegd heeft van man en vrouw, heeft Evangelisch
geillustreerd wat hun huwelijk betekent, en den weg gewezen voor
hun omgang met elkaar, die voortvloeit uit hun omgang in het
verbond met God, den hemelsen Bruidegom.
Het is dan ook deze verborgenheid, welke reeds ligt en ontvouwd wordt in den catechismus van hedenmiddag (Zondag 41 ).
We gaan trachten daarvan den zin wederom elkaar voor ogen te
houden en we spreken over
Het zevende wetswoord.
en zien drie dingen daarvan:
1. het Evangelisch karakter
2. de werkelijke inhoud
3. de ongebroken geldigheid.
Ps, 45 : 7 en 8.
I.
Het zevende gebod heeft, gelijk elk gebod van de wet des Heeren een zeer bepaald karakter, dat ik reeds aanduidde als Evangelisch karakter. Dat wil zeggen: wij staan hier niet voor de wet
en daarmee afgelopen; hier is geen drijver met een geweldige
roede, die ons op het pad van het huwelijk voortjaagt en zegt: zo
moet het of anders zal ik u straf fen in uw eigen vlees, maar hier is
instee van een drijver de goede Herder; bier is instee van de wet,
die in boeien slaat, een regel voor het door ons met snakkend verlangen gezochte leven; hier is geen toepassinkje op een onderdeeltje van enige theorie of leer der zaligheid, maar hier is, puur en
zuiver, het leven der zaligheid, want bier komt naar ons toe, uit de
verlossing van Christus Jezus, het gewone, herstelde, menselijk
leven van elken dag en nacht. Hier is niet voor ons getreden de
abstracte wetgeving van Horeb, maar hier is voor ons gaan staan
Hij, die ook op Horeb de grote Herder der schapen was, die zei:
363
Zondag 41
Ik grijp u bij uw eigen hand en zal u den weg wijzen dien gij gaan
moogt in uw leven, den weg van Mijn heerlijke, prachtige, vrije
zevende gebod. Het diensthuis, ook van de caricatuur van het zevende gebod, word ik uitgetrokken en het vrije Kanaan van het
echte zevende gebod word ik binnengeleid. Het is bier Evangelie,
mannen en vrouwen van Christus, Evangelie, dat zegt: er is verlossing, en die wordt concreet omschreven in onzen catechismus, die zegt, dat ons lichaam en onze ziel tempelen zijn van den
Heiligen Geest. Het karakter van Evangelie, het karakter van administratie van het verbond der genade in de dagelijkse en nachtelijke dingen ligt in dit woord: we zijn met onze complete menselijkheld tempelen van den Heiligen Geest. Dit laatste woord is meteen
een oorlogsverklaring tegenover de mensen, die Paulus in zijn
dagen aansprak, toen hij Efeze 5 schreef. In Paulus' dagen waren
er Egyptenaren, die Apollos op de wereld afstuurden en Grieken,
vol van andere gedachten, die Paulus wel eens een plaatsje wilden
afstaan. Zij stelden het zó: wij, mensen, hebben, ruw gesproken, twee delen: een lichaam, dat kun je grijpen en voelen,
en een ziel, die is ongrijpbaar en misschien ook onbegrijpbaar, die
kun je niet ruiken of zien, maar alleen voelen en er over denken.
Die twee stukken van den mens, die twee delen, die hem samenstellen, hebben onderling een zekere rangorde van lager en hoger
bestanddeel. Het lagere is het lichaam en het hogere is die fijne
voorname ziel, ook wel „geest" genaamd. Dat lagere is, wat je
met je vingers grijpen en tasten kunt, het is zinnelijk, stoffelijk, uit
de aarde aards en het is, wijI het kenbaar, grijpbaar en natuurlijk
is, minder edel dan de fragiele, ijle ziel. Maar de geest of ziel is
het ware in den mens. Pas in het ziel-zijn is de mens aan goden
en aan God gelijk, Het lichaam zucht naar beneden, maar de ziel
trekt het mee naar boven. De ziel is niet te grijpen, niet van de
aarde aards, maar van boven-af komend, is ze uit den hemel hemels, omdat ze ziel is. En dat lichaam is nu wel een tijd lang de
gevangenis, waar de ziel in opgesloten zit, maar eens, o groot geluk,
komt ze weer vrij uit dat nare lichaam, eens wordt de kerker weer
opengedaan en als we sterven gaan komt het grote feest, dat —
een stervende keizer heeft het ook eens gezien — het zieltje vrij
komt, het vogeltje fladdert z'n kooitje weer uit, kan zich verspreiden in de ruimte, kan z'n goddelijke steer gaan zoeken en is uit
z'n gevangenis verlost: het lichaam, de gevangenis van mijn beterik, mijn betere driften, betere-zelf. Als u me vraagt: Wie zijt ge?
364
Zondag 41
zou ik moeten zeggen: ik ben pas m'n ziel. Ge voelt: wie er zó over
denkt, heeft voor het lichaam niet veel eerbied. Als het de ziel behaagt te filosoferen, nu dan eet ik zoveel, om te gaan filosoferen;
de ziel wil, het lichaam dient er bij. En wanneer m'n ziel wat anders aangelegd is en ik ben feestelijk gestemd en vind iets voornaams in het hebben van een mooien maagdenstoet, in het aanrichten van een fijn gastmaal, waar ik vrienden nodig en fijne gerechten presenteer, nu dan gebruik ik m'n lichaam om die fijne
aristocratische smaak van m'n ziel te gaan dienen. Heb ik behoefte
in het vieren der al-eenheid met een vrouw of een jongen man, het
hindert niet, de fijne smaak komt van de ziel, het is dus goed; of ik
een vrouw neem of een man, het hindert niet. Mijn ziel is immers
souverein en mijn lichaam gebruik ik voor het een of het ander.
En dan mag Paulus zeggen: ik schud het hoofd en zie Gods toorn
er in; ik, als filosoof, zeg: dwaasheid, die man verstaat het niet.
Het lichaam mag mij dienen als kerker voor den geest, want toch
ook in de gevangenis krijgt men wel een broodje. Maar het doel
is eigenlijk: het lichaam kwijt te raken en zo te zijn vrije mensen,
vrije ikken, die van de kluisters zijn ontdaan. Eigenlijk zijn we
pas goed, als we engelen zijn, bleke, onstoffelijke geesten. De mens
is eigenlijk een afgekoelde engel, waarbij een korst van vlees kwam
om dien fijnen adel van de geestelijkheid. Maar wie scherp ziet met
heidense ogen, ziet door die wolkkolom van vlees heen de vuurkolom van den geest en de vuurkolom gaat hem voor als hij een
oog heeft, dat zien kan door de wolkkolom heen. En zo vindt de
aristocratische filosoof den weg naar de betere gewesten, ondanks
zijn lichaam en weet hij den kerker van zijn ziel op de juiste waarde
te taxeren en... te overwinnen.
Wie het zó ziet, zal zijn lichaam wel dienstbaar stellen, maar
juist dienstbaar stellen aan z'n beter ik. En reeds in het dienstbaarmaken van z'n lichaam aan z'n beter-ik, is hij bezig cipier te worden
in zijn eigen gevangenis, cipier bij zijn eigen aanstelling. Wie cipier
wordt in zijn eigen gevangenis, maar het recht om het te zijn aan
zichzelf ontleend heeft, is reeds opgeklommen tot directeur. En als
dus de heiden zegt: ik bedwing mijn lichaam, dan kan Paulus dit
ook zeggen, maar dan is Paulus dienstknecht van Christus Jezus,
die plaats maken kan voor 's Heeren volstrekte wet, dan is Paulus
dienaar wel van Christus, maar de heiden is, als hij zijn vlees bedwingt, dienaar van zich-zelf, van zijn eigen betere deel, zijn eigen
knecht. En als de geest dus in zichzelf vrij is, kan de geest tot den
365
Zondag 41
e'en zeggen: Leef maar streng, filosoof in uw kamertje, en tot den
ander: Leef maar raak, leef uw leven uit, vier uw zinnenbrand, en
sla en ga er op in: Het hindert niet, want wat de ziel wil, is goed
in zichzelf, mits ge maar uw lichaam prachtig en beheerst gebruikt
om to doen, wat uw ziel u beveelt:
Welnu, gemeente, als nu deze leer de wereld vergiftigde, toen
de Heiland op aarde wandelde, als nu deze leer doordrong in menige secte, als deze leer in Griekenland, waar Paulus moest vechten, den baas speelde en als deze leer de wereld in boeien sloeg,
zodat Paulus Romeinen 1 schrijven kon dat verschrikkelijke
hoofdstuk over de boeien der zonde en over het steeds dieper gaande kwaad tot het tegennatuurlijke toe — dan staat daar als een klein
A:B:C: van het Evangelie Gods vanmiddag dit woord: Wij hebben in ons, in ons vlees, in onze ziel, en wij zijn dus eigenlijk zelf
naar ons vlees en ook naar onze ziel, tempelen van den Heiligen
Geest: Dat ene slagwoord is nu geworden een dubbele victorie over
het heidendom en alle secten: Het is de eerste zegepraal daarover
reeds, omdat er niet staat: ons lichaam is tempel des Geestes, maar
ook onze ziel is hierbij tempel des Geestes: Stond er dit: ons lichaam
is tempel des Geestes of onze ziel is tempel des Geestes, dan was er
nog weer de rangorde: Dan kon de e'en zeggen: het lichaam heft
de ziel op en de ander: de ziel heft het lichaam op: Maar dan konden beiden zeggen, dat het ene los van het ander staat; dan kon
de één zeggen: het lichaam is tempel des Geestes, want de Geest
kan pas door het lichaam heen zich laten gelden; en de ander zou
zeggen: de ziel is de ware tempel: Maar er staat noch het één noch
het ander; immers er staat: lichaam èn ziel zijn tempelen van den
Heiligen Geest: De ene mens, ongedeeld, ongebroken, tempel van
den Heiligen Geest, d:w:z: in hem is naar zijn echte bestaan in den
tijd, nu vandaag reeds, God gaan wonen: Want God, Die zich met
Adam verbond, Die reeds naast hem ging staan bij de mens-wording en Die in hem groeit door den Heiligen Geest, Die in hem
binnendrong en in zijn allerbinnenste ingedrongen is met zijn almachtige, herscheppende werking, God de H: Geest is in hem gaan
wonen en deed dat voor alle tijd en eeuwigheid: Het begint dus
vandaag in den tijd, dat God in mij indringt: En ik ben nu eenmaal
een mens van lichaam en ziel, dus Hij woont in die beide, anders
was Hij vandaag in een stukje van mij: Hij is nu vandaag in mij:
Vandaag ben ik lichaam en ziel: Stond er alleen maar, dat hij dit
lichaam tot tempel had uitgekozen, dan was het nog maar armzalig,
366
Zondag 41
dan zou ik het nog sterker kunnen zeggen: nu gaat het er miserabel uitzien: Het lichaam, moest ik dan zeggen, is tempel des
Geestes: Ik raak het nu kwijt, God weet hoe lang: Dus ik ben, zo
lang als ik niet meer in het lichaam herrezen ben, niet langer tempel
des Geestes: Maar er staat gelukkig wat anders: tempel des Geestes naar lichaam en ziel: Dus ook als ik gestorven ben: Al onze doden zijn nog tempelen van den Heiligen Geest; uw voorgeslacht en
uw kinderen ook, die dood zijn en bij God thuis gebracht, kunnen
boven de wolken zingen, wat gij hier belijdt: dewijl wij (voorlopig
alleen naar den geest, maar echt aanwezig ) tempelen van den
Gees't zijn, moeten wij ons zuiver bewaren: Eens komt de •dag
waarin de wolken gaan scheuren, waarin het lichaam weer komt
bij hetgeen in den hemel den mens is gaan vormen en blijven bewaren: En als de mens weer volkomen verenigd is, naar geest en
lichaam beide, is hij wederom tempel van den Heiligen Geest: Er
staat voor tijd en eeuwigheid, dat ik, hoe ik ook leef, hoe ik ook
ben toegetakeld, wat ik ook zijn mag, dood naar het vlees dan wel
levend, dat ik toch steeds ben levend naar God in den Geest, ternpel van den Heiligen Geest: En de eenheid van die beide, in den
enen ongebroken mens, is in het prachtige, Evangelische slotstuk
van deze afdeling van den catechismus de eerste zegepraal:
En nu de tweede: Wanneer in mij is een beter iets, dat bier op
een gevangenis stuit, op een korst, die den bloei tegenhoudt, dan
kan ik pas naar buiten mij ontwikkelen met dat betere ik, als dat
buitending weg is: Want in de gevangenis zelf, al ben ik per ongeluk mijn eigen cipier geworden, ben ik toch gehinderd: Daar is
toch belemmering: Wie in de gevangenis woont, of neergezet is
voor een tijd, kan zich nooit vrij ontplooien en heeft geen ambt,
want zijn ambt is hem afgenomen: Maar wanneer ik tempel ben
des Geestes, ben ik daarin tempel Gods, en zo waarachtig als God
God is, kan God nooit in gevangenissen zitten, Psalm 68: God
neemt alle gevangenissen gevangen, zingt David in Psalm 68, en
Paulus zegt het later bij Christus' hemelvaart: Gij neemt alle
gevangenissen gevangen: En God, die alle gevangenissen in gevangenschap voert en met den grond gelijk maakt, maakt zich
tempelen van steen op een bepaalde plek, en van levend mensen-materiaal, waar een wiegje staat in het verbond, en zegt: Ik
ga hier wonen:
En terwijl de gevangenismuur den onwilligen bewoner hindert
en belemmert, daar is de tempel een machtig ding: Zeker, het ding
367
Zondag 41
is van steen en wat mij betreft van vlees en bloed, maar het is
tempel, God straalt er, door heen. Hij licht er door heen. Hij treedt
van daar naar buiten toe, laat zich daardoor naderen, laat zich
daarin aanpassen aan onze eigen opvatting, dat wij Hem kunnen
grijpen, zien, horen en benaderen. En waar de tempel des Geestes
is, daar is de mogelijkheid van contact, niet met het ingesloten,
gekerkerde betere-ik, of met lets goddelijks, maar met den vrijen
persoonlijken drieenigen God altijd sterk, nooit gehinderd door
eigen zwakheden, maar ze overwinnend en beter makend, zodat
de Heere, waar Hij een tempel heeft, zich bedient van zijn eigen
tempel. Als ik met mijn concrete bestaan, lichamelijk en geestelijk,
naar den inwendigen kant ziel — en naar den uitwendigen
kant lichaam als ik met beide kanten tempel ben des Geestes, dan ben ik een ambtsdrager. In de gevangenis was ik zonder
ambt, noodgedwongen ambteloos, maar wanneer ik in den tempel
dien en God in den tempel is en ik ook, en wij samen een tempel
zijn gaan zetten, daar is God in functie, de Geest doet daar Zijn
ambt. Het woord „ambt" in den zin van vrijwillig aangegane verplichting, past ook op den Geest. En ook ik ben daar in mijn functie, in het ambt. Ik ben helemaal ambtsdrager. Het vlees dat de
mazelen had en misschien wel t.b.c. of kanker, is genezen. Ik ben
nu helemaal ambtsdrager, wanneer ik opsta en naar bed ga. Ik ben
helemaal mogelijkheid voor Gods openbaring en uitstraling en ik
ben zó gemaakt, dat er niets in of aan mij is, of het kan onderdeel
zijn van het huis Gods, van den heiligen tempel, van den heiligen
muur plus binnenmuur, van het voorhof, het heilige en het allerheilige, waarin God woont; steeds naar mijn eigen ambt en met
mijn eigen dienst en daarin naderend tot mij zelf, dat betekent,
naderend tot mijn God, zo vaak ik deze dingen zet in ambtelijke
actie, wanneer ik deze dingen doe in bewuste overgave. Daarom is
dit alles de grondslag van het zevende gebod.
Nu begrijpt ge, hoop ik, wel ter dege, dat we elkaar niet gaan
zeggen: leef als 't u belieft netjes, anders ga je er aan. 't Is wel
waar, maar daar gaat het niet om. Een heiden kan ook zeggen:
Leef netjes, anders ga je kaduuk. Maar wie zo spreekt, doet niet
anders dan een dieet aanwijzen; net als de dokter kan iemand zeggen: leef netjes, pas op voor uitspattingen, vergrijp u niet aan u-zelf,
noch aan een ander persoon, want u zult de gevolgen dragen. Uw
dieet moet in orde zijn. Wie zo spreekt, spreekt met een terminologie van valse theorieen enz., spreekt niet naar het hart der chris-
Zondag 41
tenheid, maar naar het besef van het heidendom. Maar wat bier
staat zegt, dat wij tempelen van den Geest zijn en tot ambtsdragers
gepromoveerd tot in het lichamelijke toe, tot in het samengaan van
man en vrouw toe, want dat wij niets spelenderwijs veroveren. Ook
het spel, dat als spel geschapen is, en dus nooit in zichzelf kwaad
kan zijn, wordt ingeschakeld in den groten dienst van het verbond
des Heeren. En wie den weg zoekt, reeds in eerste voorbereiding,
zoekt den tempelbouw des Heeren en wie een huwelijk sluit in
deze vreze Gods, doet in dat natuurlijke volkomen geestelijke dingen. Niet: hier het natuurlijke en ginds het geestelijke, maar het is
zó: hier het natuurlijke en ook bier het geestelijke, in een en denzelfden ambtsdrager op een en dezelfde plaats, op dezelfde plaats
en bij dezelfde gelegenheid. Want in de natuur heerst nu de Geest,
die daarin woont en die haar doorlicht en daar woont met Zijn
licht en gloed, zoekend den dag, waarom de kerk bidt: Kom, Heere
Jezus, ja kom haastelijk.
,
En van dit gezichtspunt uit, is nu ook gemakkelijk to grijpen de
van het zevende gebod. Het staat er duidelijk
aangegeven met een korte lijn: Wij moeten de onkuisheid zien als
van God vervloekt, niet maar door de natuur' met den vloek verbonden, maar van God, die schept en de rangorde stelt, ambtelijk
vervloekt. Wij moeten daarom haar vijand zijn. Niet omdat zij een
blok aan het been legt, niet omdat zij het bloed vergiftigt, niet wijl
zij den geest krank maakt, maar daarom, wijl God ambtelijk zegt:
Ik verbind met scheppersdaad aan de zonde van de echtbreuk den
toegekenden vloek. Wij moeten daarom kuis leven en ingetogen,
dat betekent: onzen geest en onze ziel in bedwang hebben van den
Heiligen Geest, ingetogen, ingebonden leven, vlees en ziel onderworpen aan den Heiligen Geest. En daarom ook alles bewust gaan
vermijden, wat ons tot verkeerde daden kan trekken: onkuise gebaren, woorden, (we komen dichter bij huis) gedachten en lusten
(10e gebod), en alles wat den mens daartoe trekken kan; alles wat
ons van binnen beroert en van buiten beweegt wanneer het niet is
naar den repel Gods, alles wat ons beroert in onze lusten, begeerten, fantasie, in onzen drang naar het verbodene; al hetgeen van
ons naar buiten zichtbaar wordt gemaakt en tastbaar in het hoorbare woord en den zichtbaren wandel. En wanneer we zo alles
plaatsen onder de tucht van den Geest, ook het meest inwendige,
dan zullen we daarin vinden de concreetheid van het zevende gewerkelijke inhoud
368
369
K. '.Schilder 111 - 24
Zondag 41
bod. Dat betekent dus in andere taal onder meer dit: Wie een huwelijk voorbereidt, heeft niet eerst te vragen: waar is het karakter,
dat bij het mijne past, of het lichaam, dat het mijne aantrekt, maar
hij heeft eerst te vragen: waar is de mede-mens, van wie(n) ik
geloven mag, dat hij( zij) is tempel des Heiligen Geestes, van wie(n)
dat bekend is naar belijdenis en wandel, opdat wij samen mogen
aangaan de ambtelijke vereniging, die waar de wieg straks staat,
meteen de kerk en het doopvont en de avondmaalstafel ook reeds
daarvoor zag staan. In dezen zin gesproken, pleegt echtbreuk, wie
het lichaam zoekt en geen geest; wie het zo ziet, ziet echtbreuk
plegen ieder, die de huwelijkszaak als een persoonlijke zaak losmaakt van de zaak der kerk; wie het zo ziet, zal nooit het lichaam
als lichaam doen gelden in zijn natuurlijke driften, los van het
ambt, dat God hem gaf in den dienst van zijn kerk. Kortom: dit
gebod eist niet de dienstbaarmaking van het vlees of van de ziel in
fantasieen aan het menselijk ideaal, aan een levenskunst, maar het
eist onderwerping van mijn ganse hebben en houden, wijl het allemaal tempel is, aan de dagorder van den tempeldienst, dien de
Heilige Geest mij in Zijn Woord bekend maakt. Mijn slapen en
dromen moet zijn: geschiktmaking voor zijn dagorder, die meteen
order is voor het bevel van den nacht; mijn arbeid en mijn vacantie
moeten zijn ingericht naar het antwoord op de vraag: hoe ik het
best Hem dienen kan. En mijn ganse bestaan met z'n speelse fantasie, die ook dienstbaar is aan het huwelijk, het is allemaal floodzakelijk, het is geen kwaad in zichzelf, het behaagt God ons daardoor niet te regeren, maar wel daarin te regeren. En wijl het Hem
behaagt, is het nooit verkeerd als uw bloed jaagt en uw verbeelding u wil meevoeren naar verre stranden en uw geest gaat spelevaren, de andere sexe tegemoet. Dat spel was ook in het paradijs
en het zal er zijn, niet omdat het paradijs paradijs is, maar het zal
er zijn, zolang de tijd beweeglijk is en wij in den tijd worden en
veranderen, het zal er zijn, zolang God wiegen hebben wil met
Zijn kinderen er in. En als het laatste kind geboren is, is het voorbij.
En wanneer het allemaal daarom is en in zoverre God behaagt, hebt
ook gij als medearbeiders Gods uw fantasie in boeien te slaan, in
de vrije liefde-zelen van de liefde Gods, uw lichaam te bedwingen
niet in een kerker of in een kwasi-tempel, maar in dien tempel, die
ambtelijk zich weet geleid en bestuurd en beheerd door de dagorder, die gij vindt op het geschreven blad van Gods heilige
Schrif ten.
370
Zondag 41
Zo komt naar u toe, niet in een massa voorschriften, maar in de
grondverhouding, in dit ene gebod de eis des Heeren aangaande uw
lichaam en ziel en uw dagelijksen dienst.
Zo zien we tenslotte ook de voortdurende geldigheid van dit
mooie zevende gebod. Het geldt voortdurend, want er staat in den
catechismus, dat het gebod geldt, hetzij in het huwelijk of daarbuiten. Niet maar getrouwde mensen raakt het, die echtbreuk kunnen plegen, maar het raakt ook ongetrouwde mensen, die nog tot
een huwelijk komen moeten, het raakt ook hen, die nooit zullen
trouwen, het raakt ook hen, die weduwnaar of weduwe geworden
zijn. En die gedachte, dat het altijd geldt, zolang we in den tijd
zijn, is ook nog nader aangedrongen in het laatste antwoord, waar
we horen: Denk er wel aan, niet alleen echtbreken en dergelijke
schandelijkheden, die men zien kan, maar God verbiedt voor den
gehelen mens, op elken leeftijd, in elken staat, burgerlijk of kerkelijk, Hij verbiedt voor elken mens, wat we zoeven zagen, voor alle
dagen van het bestaan des mensen, hetgeen onkuis is en aftrekt
van het pad des Geestes. Daarom is geen mens los van het zevende
gebod. Men zou sours zeggen, dat er tien geboden zijn, waarvan
negen gelden voor alien, en waarvan een geldt alleen voor jongelui. Maar we hebben tien geboden, die alle tien ook volkomen
gelden voor ieder mens, voor elken leeftijd, en wat de kern aangaat, ook gelden voor de doden, die in Christus zijn en in den hemel komen straks. Ik weet het wel, het zal in den hemel niet meer
op deze manier kunnen gelden. Ik zei zoeven reeds: dit gebod
hangt met het huwelijk samen, en het huwelijk verdwijnt vanzelf,
daar waar God zegt: Ik heb nu kinderen en wiegen genoeg; als de
laatste verkorene verschenen is in het geboorte-register en de verworpene meteen, en zijn dienst op aarde gedaan heeft en Christus
komt met de wolken om te oordelen, dan is de tijd verslonden tot
overwinning, dan zullen geboorten niet meer geschieden en het
bloed zal niet meer roepen om ander bloed, opdat uit beider beweging een nieuwe mens geboren worde. En als dat voorbij is, is
ook het huwelijk voorbij. Maar als Paulus ik eindig, zoals ik
begon als Paulus zeggen mag en moet: groot is dit mysterie, deze
verborgenheid, die openbaar wordt in Christus' menswording, zeg
ik toch: het gaat door ( het huwelijk n.1.) naar den dieperen zin,
ook in den hemel. Ook mijn lichaam, dat weer vices zal hebben en
371
Zondag 41
mijn van zonden bevrijde geest, zal lopen in de maat en vrij zijn,
zal lopen in het gelid en vrij zijn, zal lopen in de tucht en vrij zijn,
zal in elke vezel van mijn bestaan zichtbaar zijn en vrij zijn en ik
zal ook straks met mijn ganse grote kerk, den Heere aanschouwende, zeggen: Wij zijn samen uw bruid, Heere en Gij onze bruidegom, ook Gij tastbaar en grijpbaar. Uw hand, Heere, en onze
hand zullen wij in elkaar leggen. De man en de vrouw hebben elkaar gevonden nu in alle eeuwigheid. En elk ding van ons zal in
elke seconde der oneindigheid en der eeuwigheid U dienen, mijn
Bruidegom. En Gij, o Heere, onze Vader, onze Leider, onze zeer
goede Herder, onze Priester in ruste, onze Koning in vrede, onze
Profeet in volkomen ruste en dus in volkomen dienst, Gij een tempel
voor ons, wij lopen zo bij U in en uit. En wij zijn tempel voor U: Gij
gaat bij ons in en uit. Gij beheerst ons; wij stralen U uit naar
buiten toe, de engelen tegemoet.
En dat zal allemaal zijn de handhaving, tot in den hemel toe,
van het volkomen grijpen van den zin van het zevende gebod:
dat ik helemaal dienst en tempel ben, met niets verwerpelijks, helemaal van waarde als tempel des Geestes. Voor een paar eeuwen
zei men wel in de kerk als men heel dierbaar wilde zijn: Mijn lichaam is maar een madenzak. God vergeve die lastertaal. Dat
lichaam, dat tempelstuk is naar deze belijdenis, komt eenmaal terug.
Geen madenzak en geen wormenobject, maar prachtig materiaal,
waarin God behagen heeft, Hij, de grote Kunstenaar.
Daarom, wie hemelsgezind wil zijn, die schrijve boven zijn slaapkamer: ambtsgebouw; en wie hemelsgezind wil zijn, die schrijve
boven zijn boekenkast: de tucht is het, die vrij maakt; die schrijve
boven zijn verzameling liefhebberijen: alleen het Woord maakt vrij;
die beheerse de aarde naar dezen gulden regel, dat wij ambtsdragers zijn met wortel en tak, huid en haar, in de vreze Gods
aldus gezien. En over dezen mens, die naar dezen regel wandelt,
zal de vrede groot zijn en over het Israel, de bruid van God, den
Bruidegom. Want Uw Maker is uw man!
Amen.
Ps. 51 : 6.
Het gebed van den Christen. 1 )
Tekst: Zondag 45.
Lezen: Psalm 143 : 1-8.
Zingen: Ps. 141 : 1, 2; Ps. 130: 1, 3, 4; Ps. 27 : 5.
We mogen vanavond spreken over het gebed. In elken tijd,
waarin de kerk is, bidt ze; meer dan dat: ze vraagt naar een beschrijving, een omschrijving van het gebed. In een tijd, dat de kerk
zwak is, is ook het gebed zwak. Uit zulk een periode stamt de uitdrukking: Het gebed is een ademtocht der ziel. Ik geloof niet mis
te zien, wanneer ik aanneem, dat velen van u dat vaak zo gehoord
hebben en misschien zie ik ook niet helemaal mis als ik denk, dat
sommigen dat eigenlijk wel een heel mooie uitdrukking vinden.
Toch geloof ik, dat, als men het zo zegt, de papieren van het gebed
in waarde gaan dalen. Want wat is goedkoper dan een ademtocht
en wat is duurder dan het gebed? Wat is gemakkelijker dan een
ademtocht en wat is moeilijker dan het gebed? Wat is algemener
dan een ademtocht? Maar een ademtocht moge algemeen zijn, het
gebed is iets zeer speciaals, dat God Zijn beminden niet in den
slaap geeft, want als zij bidden, waken zij. Het gebed is het voornaamste stuk der dankbaarheid. Daarom kan men bidden wel
noemen een ademtocht der ziel, maar pas in den hemel, als alles
vanzelf gaat; doch hier in de strijdende kerk is elk bidden een
triumf, of een zware strijd en een bewuste daad, beuren van het
hoogste offer in de handen tot God. Niet dat wij bidden altijd
willen zien als in boeien gaan; niet dat wij het willen voorstellen
als een daad van inspanning, die geen lucht vinden kan. Maar om
te komen tot het ogenblik, waarin ge lucht krijgt, is inspanning
nodig, en gelijk er voor de volwassenen geen moeilijker ding is dan
kind te worden, zo is er ook voor iemand, die in benauwdheid zit,
1 ) Predicatie, gehouden op 17 Augustus 1935 te Schiedam. Stenografisch
opgenomen.
372
373
Zondag 45
Zondag 45
geen moeilijker ding dan om te komen tot ontspanning en lucht
te krijgen. Wie het zo begint te zien, zal zich wachten voor de
naIeve uitdrukking, dat het gebed is een ademtocht der ziel, maar
meer aan een offerande denken. Want terwij1 wij spreken in een
poetisch gebaar van het gebed als een ademtocht, zegt de Bijbel:
bidden betekent of ferande brengen. En het offerbeeld gaat zo
door, dat Openbaring 8 zegt: dat de gebeden komen voor den
troon van God. Gelijk offeren inspanning kost en er nooit komt
in den slaap, maar alleen door bewuste overgave, zo moeten wij
ook leren bidden; niet gelijk wij ademhalen, maar als Christenmensen moeten wij, door Woord en Geest gedreven, of feranden
komen voordragen, opdat God verheerlijkt worde in ons gebed.
Het gebed is geen ademtocht der ziel, maar een kruisigen, doden
en begraven van het vlees van mijn ziel.
Laten wij zo spreken over
Het gebed van den christen
en daarvan zien:
1. de noodzakelijkheid
2. de eigenschappen
3. de inhoud.
Ps. 130: 1, 3, 4.
I.
Waarom is bidden eigenlijk nodig? Die vraag stellen heeft zelf
reeds grote waarde, want juist voor ons, die gewoon zijn bidden te
maken tot een heel gewone levensuiting, is het goed te vragen:
waarom is bidden eigenlijk nodig? Waarom legt God tussen Zijn
verhoring enerzijds en ons gebed anderzijds de verbinding, de daad
van bidden zelf? Waarom ligt tussen de gave Gods en mijn hand,
die ze aannemen moet, een verbindingsweg van onzichtbare gebeden? Waarom is bidden noodzakelijk, wat voor zin heeft het?
De vraag zelf heeft diepen zin en grijpt terug naar Zondag 32.
Bidden is het voornaamste stuk der dankbaarheid. Nu is het de
vraag, waarom dat voornaamste stuk zelf nodig is. Maar ge voelt
wel, dat is in den diepsten grond terug gaan naar Zondag 32,
naar de vraag, waarom de dankbaarheid nodig is. Feitelijk wordt
het pas volkomen duidelijk, wanneer ge ernstig denkt over wat er
gezegd is over de noodzakelijkheid van een dankbaar leven. Maar
374
als wij den kring wat enger trekken en dus uit het brede werk der
dankbaarheid het gebed als voornaamste stuk naar voren halen,
willen we ons bepalen tot wat hier staat en dus vragen naar de
speciale noodzakelijkheid van het speciale gebed, als hoogste verrichting van dankbaarheid. De vraag naar het waarom is voor u
die gelooft allereerst een geloofskwestie.
Weet ge, waarom ik waarschuw tegen de uitdrukking dat het
gebed is een ademtocht der ziel? Wel, hierom, wijl de uitdrukking
goed bedoeld kan zijn en ook in den hemel, waar alles vanzelf gaat,
op haar plaats is, maar zij kan ook verkeerd zijn. Men kan zeggen:
bidden is eenvoudig een natuurlijke levensuiting. Wie een hond op
de tenen trapt, hoort het beest janken; dat is een natuurlijke levensuiting. De vogels zingen enz., en zo, gelijk al het geschapene een
natuurlijke uitlaat voor zijn gevoels- en levensstroom hebben moet,
zo moet ook de religieuze ziel een uitlaat hebben. En wie het zo
zegt, noemt bij voorkeur het gebed een ademtocht der ziel. Bedoeld wordt: er is in den mens een innerlijke aanleg die zich uiten
moet, en dus is bidden niet anders dan een verlengstuk van hemzelf. Maar nu voelt ge wel, dat dat bidden niet is offerande, want
offeren is niet een verlengstuk van uzelf in de wereld brengen,
maar een stuk van uzelf af halen, het is een greep uit uw bezit. En
wie het gebed een ademtocht der ziel noemt, een natuurlijke uitlaat
voor het gevoelsleven, laat ook de vraag los, die in de eerste plaats
om een oplossing roept, of God het gebed nodig acht. Hier staat,
dat God het gebed noodzakelijk maakt, dat Hij bepaald heeft, de
gave niet te willen geven, of ik moet er om bidden. Hij heeft zelf
het voorwerpelijk verband gelegd tussen het voorgenomen geschenk en mijn, eveneens door Hem van eeuwigheid voorgenomen,
gebed. Wanneer ik zeggen zou: bidden is een natuurlijke uitlaat
voor mijn godsdienstige ziel, dan is alles bidden. Dan bidt de organist als hij speelt, iemand die bloemen schikt bidt ook, de vogels
bidden, de honden bidden. Sommigen gaan zo ver, dat ze zeggen:
gelijk de mens tot God bidt, voelt de hond iets in z'n baas en
daarom likt hij z'n benen. Tegenover zulk een uitspraak nu, die
natuurgevoel religie noemt, die elke uiting, ook van het vlees, gebed
durft noemen, staat hier een andere taal. Reeds in de vraag: waarom moet ik bidden, klinkt een andere taal. De bond vraagt niet,
waarom hij janken moet, maar het bidden zit er bij mij niet in. Ik
moet gekruisigd en begraven en gedood worden, zal ik een keer
recht bidden. En in plaats van een natuurlijke uiting van een na375
Zondag 45
Zondag 45
tuurlijken godsdienstigen aanleg, belijden wij en hebben dat beleden,
dat mijn natuur helemaal niet godsdienstig is; we zijn haters Gods.
Ook datgene wat de mensen noemen mijn godsdienstige aanleg,
is zonde, wanneer het niet uit het geloof is. Als ik zeg: wat zijn de
sterren mooi, maar ik zeg het niet uit het geloof, dan is ook dat
zonde en geen gebed. Dat blijkt ook hieruit, dat de mens, die niet
uit het geloof de wereld ziet, de sterren gaat aanbidden en dus het
omgekeerde van bidden gaat doen. Om nu te weten aan welken
kant ik zelf sta, als de hele wereld vraagt: wat is bidden? wordt
hier de vraag gesteld, waarom bidden noodzakelijk is en hoe recht
gebeden moet worden. Want een feit is, dat er een scheidslijn bestaat tussen waar en vals gebed, gelijk er ook een scheidslijn bestaat tussen waren dienst van God en afgodendienst. Daarom moet
de bidder vragen: Waarom moet ik bidden en wat is bidden eigenlijk? Dat gaat niet maar vanzelf, dat vraagt begrafenis, want alleen
als de opstandingsmorgen begrepen is, wordt er gebeden.
Waarom is bidden nodig? Om twee redenen; een van God, en
een van mij. Waarom nodig? Om twee redenen. Om mijn weg tot
God en om Gods weg tot mij. Waarom nodig? Om twee redenen.
Omdat ik geen mens Gods kan zijn zonder bidden en omdat God
geen God van mensen kan zijn, zonder mijn bidden. Waarom
nodig? Om twee redenen, de ene voorwerpelijk en de andere onder,
werpelijk.
Wat het eerste betreft, hier staat duidelijk: bidden is het voornaamste stuk der dankbaarheid. Stel er is iemand in de kerk, die
geeft aan de Geref. Kerk zegge f 5000,—. Dat staat morgen in de
krant. De gemeente is verbaasd en een arme ziel denkt: kon ik
ook maar zoveel doen voor de zaak des Heeren! Een andere familie
heeft een enigen zoon en de moeder is arm geworden en de vader
gestorven. De jongen moet het brood verdienen en de moeder zegt:
Jongen, ga jij maar naar de zending. Een ander denkt: kon ik ook
maar zoiets doen. Daarom, die geen geld heeft denkt: die man van
de f 5000,— kan nog eens veel doen, ik kan nooit zulk een stuk
van dankbaarheid geven. De man met veel kinderen of met geen
enkel kind denkt: ik kan nooit zulk een offer brengen. Alles wat
arm is denkt: ja, die rijkaards, die kunnen pas voorname stukken
geven. Nu staat hier zo eenvoudig, dat de armste, die bidden
kan, het voornaamste stuk geeft en dat de ongetrouwde of de
onvruchtbare, die bidden kan, het voornaamste stuk geeft in het
bidden. Dat zijn krasse dingen. leder uwer vanavond heeft niet
376
te vragen: Heere God, kan ik wat of feren? Heere, verontschuldig
het kleine beetje, want ik heb zo weinig. Neen, zegt God, bidden
kunt ge alien. Het kost niets, maar eigenlijk alles. Het voornaamste
stuk kunt ge alien leveren, als ge maar bidt. Daarom is bidden
meer dan geld en vlees en bloed. In de eerste plaats, omdat de
beste dank aan den Bever is, dat ge van het gegevene gebruik
maakt. Wie een geschenk krijgt, en het laat liggen, is een ondankbare; wie het gebruiken gaat, is dankbaar. Welnu, als ik in mijn
gebed mij keer tot God, maak ik gebruik van Zijn Vaderschap en
ik vertrouw Hem toe, wat ik geen mens toevertrouwen durf. Ik
kom zoals ik ben en ik maak zo gebruik van den toegang, die open
staat: ik maak zo gebruik van de gave.
Er is nog een andere reden, die bidden als de hoogste uiting van
dankbaarheid laat zien. Het is deze, dat wij nooit zó diep vernederd worden als juist in het bidden. Want daar staan wij nu: grote
heren en dames en wij hebben niets meer, want wat wij hebben is
geschenk en wij kunnen niets meer, want wat wij kunnen is een
gave, in het gebed voor God bekend geworden. Wij kunnen niets,
want alles moet gave blijven en in het bidden is de kunner elk
ogenblik als niet-kunner bekend gemaakt voor God. In het voortgaande gebed worden wij voortdurend als lege vaten bij God gehouden, opdat Hij ze vullen moge door Zijn welbehagen. Daarom gaat ieder die bidt het voornaamste geven. Nu dit allemaal
waar is, wordt ook de gehele kerk gelijkgeschakeld in hemelsen
zin bij God, want in dezen zin zijn wij alien gelijkgeschakeld. Ook
de grootste maakt zich in het bidden bekend als kleinste en elke
kroon op ons hoof d wordt in het bidden neergelegd, omdat alleen
God en Zijn gezalfde een kroon molten dragen. Inderdaad, dat is
dankbaarheid. Ik verlies wat, als ik een offer breng, maar als ik
bid in waarachtigheid word ik vernederd. Ik ga staan bij de voetbank van Zijn voeten en ik vind daar de zwakkelingen, de dwergen en dreumesen en bij die dwergen ga ik staan; en ook ik kom
zo en dat is inderdaad van de dankbaarheid het voornaamste stuk
bewijzen en de hoogste acte doen. Ik zeg tot God: Vader, ik, leeg
vat, vraag om vulling, en in dien naam God voorgehouden en met
Bien naam God aangesproken, vinden wij God op het hoogst verheerlijkt. Want niets is meer tot eer van God, dan het zeggen van
den Vadernaam.
Niet alleen maar om mijn verhouding, maar ook om Gods weg
tot mij is bidden nodig. Want er staat, dat Hij Zijn gaven, ook
377
Zondag 45
den Heiligen Geest, alleen aan diegenen schenken wil, die zonder
ophouden daarom bidden en daarvoor danken. Natuurlijk kan dat
niet betekenen, dat ik door mijn gebed lets lospeuter aan het graniet
van Gods hardheid. Wanneer het dat betekende, was het niets
met ons. Want laat de Roomse zeggen, dat hij door het gebed lets
verdient, laat de heidenen zeggen, dat zij door het gebed een oorzaak aan het werken brengen, die anders niet werken zou en die
lets loshaalt uit Gods vingers, dat er anders in bleef, laat dat de
heidenen zeggen en het bijgeloof; maar het geloof, dat dezen catechismus kent, spreekt anders. Het heeft reeds tevoren gezegd, dat
wij nooit lets kunnen lospeuteren. Alleen door Zijn tvelbehagen
doet Hij Zijn hand open. Het geloof heeft reeds gezegd, dat wij
nooit lets lospeuteren kunnen door een eigen daad onzerzijds, ook
niet door het gebed, want de rots van Gods trouw en van Zijn
genade-volheid laat niet los, tenzij Hij het naar mij toeschuift. Wie
het woord souvereine genade kent, weet, dat de bidder nooit lets
maakt dat door het bidden komt. Bidden wordt nooit verdienste.
Van mijn kant gezien is het zo, dat mijn ganse belijdenis ineenstorten zou, als ik moest geloven dat God, als ik bidden ga, verandering zou brengen in Zijn plannen. Maar nu keren we het om.
Vroeger reeds hebt ge gehoord, dat wij nooit gerechtvaardigd
worden om het geloof, maar ook nooit zonder geloof. Zo kan ik
zeggen: Nooit krijg ik een genade-geschenk om mijn gebed, maar
het is ook waar dat het ganse fijne lijnwaad, dat ik boven dragen
zal, niet mogelijk is zonder mijn gebed. Het gaat nooit om het
bidden, maar ook nooit zonder bidden. Daarom kan er staan, dat
God Zijn genade niet geven wil, tenzij er een hartelijk bidden en
smeken is. Niet dat daarin de noodzakelijkheid van mijn bidden als
verandering van Gods plannen zou gelegen zijn. Want hoe komt
het, dat God Zijn geschenk en mijn gebed aan elkaar verbonden
heeft? Dat ligt in Zijn besluit. heeft in Zijn Raadsbesluit verband gelegd tussen bidden en geven. Op den langen bewegelijken
weg, die de altijd verse weg is van het verkeer met God, is een
dagelijkse ontmoeting: 's Zondags in de kerk, de aanspraakplaats
van Zijn heiligheid, maar ook in de gebedskamer, de uitspraakplaats van Zijn heiligheid. Gelijk er steeds een komen is van mij
tot God, is er ook een komen van mijn bidden tot Hem en een
gaan van Hem tot mij. Zo is er ontmoeten, als Hij zegt tot de
engelen: want ziet, hij bidt. En in dat ogenblik komt het ene geschenk het andere los maken, en het ene geschenk tuimelt over
378
Zondag 45
het andere heen. Want inplaats van te zeggen: mijn bidden haalt
lets los, zie ik het zo: mijn bidden is het hoogste geschenk; het is
zelf een gave Gods. Niet uit u, niet uit de werken, niet uit mij,
niet uit de werken, opdat niemand roeme. En als mijn bidden, dat
of feren, tenslotte is een offer dat God Zell bereid heeft, dan verstomt elke dwaasheid van het heidendom, dat zeggen zou: mijn
bidden verandert God. Gelijk de uitverkiezing den mens nooit los
maakt van de verantwoordelijkheid, maar een scherpe prikkel is,
De waarachtige leer des gebeds is een lofzegging op
de uitverkiezing Gods en daarom een prikkel van de kerk. Nu is
het zó: mijn bidden haalt niets uit, maar aan den anderen kant:
mijn bidden haalt alles uit. Gelijk het eerste kind den weg baant
voor het tweede, zo stelt God een tweede geschenk naast het eerste. Het eerste is mijn gebed. Als Hij plan heeft mij te brengen
daar en daar, dan begint Hij mij van binnen daarheen te richten;
dan bid ik er om. Gelijk, wanneer ik ga reizen van Schiedam naar
Rotterdam, ik mijn aangezicht er heen moet richten, zo begint God
mijn aangezicht te richten daar, waarheen Hij wil. Daarom leert
Hij mij bidden. En bidden is inderdaad onmisbaar voor het krijgen
van Zijn genade-geschenken. Zeg daarom nooit meer, dat bidden
een ding is dat vanzelf gaat. Het gaat niet vanzelf. Maar zeg ook
nooit, dat bidden een zaak is van den aristocraat, van de sterke
geesten en van mensen die het mooi zeggen kunnen, van flinke
ouderlingen en van beste dominee's. Bidden is een zaak van de
kleinen. Geen mens wordt groot in het koninkrijk Gods of hij moet
in bidden zich vernederd hebben. God wordt het meest verheerlijkt
in het bidden; want die God, die ons bidden leerde, maakt ons hart
gewillig voor of ferande: en dan komt het grote wonder. Eerst komt
Zijn woord, dat mij veroordeelt, mij niet-bidder, en dan daarna:
zo ook bier.
Mijn hart zegt mij, o, Heer, van Uwentwegen:
Zoek door gebeen met ernst Mijn aangezicht.
Ps. 27 : 5.
II.
Nu kunt ge verstaan, wat het voornaamste kenmerk is van het
gebed. Ook de vraag, wat eigenlijk gebed is, is voor ons een levensvraag. Wanneer ik zeg met sommigen: het gebed is een ademtocht
der ziel, dan sta ik rondom in het raadsel, want m'n ziel heeft toch
in het beste geval ook nog den ouden mens; misschien alleen den
ouden mens nog. Maar in het beste geval, als de nieuwe mens er
379
Zondag 45
is, is er ook de oude. Als, ik ademhaal, ademt ook de oude mens
mee, want niets is zonder zonde. Ik moet dus onderscheid maken
tussen dat wat in het bidden het werkelijke wezen is, en dat wat
er tegenin gaat. Ik kan niet zeggen: nu hebben wij iets uitgesproken, nu is dat helemaal bidden. Wanneer een uitdrukking van u
nu eens helemaal echt gebed was, wel dan waart ge meteen dood,
want dat was dan een zuivere daad van gehoorzaamheid en die
komt pas na den dood. In den hemel kunt ge zeggen: het gebed
is een ademtocht der ziel, maar tot dat ogenblik is uw ademtocht
van den nieuwen mens, maar ook van den ouden. Nu moet ik onderscheid maken tussen eigenlijk en niet eigenlijk bidden. Dus de
vraag naar het wezen van het gebed is een levensvraag. Daarom
staan er zo mooi Brie eisen, waaraan ons bidden beantwoorden
moet.
In de eerste plaats staat er, dat wij de rechte aanspraak moeten
doen en voor die aanspraak aanspraak is, een rechte kennis van
God moeten hebben. In de eerste plaats staat er, dat wij alleen den
enig waren God moeten aanroepen; voorts, dat wij dat van harte
moeten doen. Dat wij dat doen, niet gelijk wij Hem denken, geen
Gods-ideaal, maar wij moeten aanroepen den God, die zich geopenbaard heeft. Ook moeten we niet bidden om wat we graag
zouden willen hebben, maar om wat Hij heeft geboden te bidden.
Dit zijn een paar zinnetjes die ge allemaal kent, en elk woord bier
is een stroom van geweld. Ge moet niet God aanroepen gelijk gij
Hem, meent te kennen, maar gelijk Hij werkelijk is, naar Zijn bekendmakingen. Bidden hangt of van de rechte kennis van God.
Reeds daarom is bidden op den Woord-dienst aangewezen. De
gehele mens moet bidden met verstand en hart. Daarom is Woorddienst nodig, anders bidt ge op de manier der liberale mensen, die
een uitlaat scheppen voor hun gevoel. Hier is bidden anders. Het
is God aanspreken, gelijk Hij bekend geworden is. Dus is de vraag:
wat is God? wat doer Hij? wat is Hem aangenaam? Al die vragen
moeten beantwoord worden, zal een recht gebed mogelijk zijn.
Voorts, we moeten bidden om hetgeen bevolen is. Niet bidden
om wat ge graag zoudt willen hebben, maar om dat wat Hij bevolen heeft. Wie, daaraan denkt, voelt, dat ons gebed dadelijk ligt
onder het oordeel. We bidden graag om wat we zouden willen
hebben, en als het niet komt zeggen we: het was een onverhoord
gebed. Ik geloof niet aan onverhoorde gebeden. Als er een onverhoord gebed was, zou de wereld vergaan. Als de Heere zegt, dat
380
Zondag 45
alle gebeden verhoord worden, dan is het geloof in het bestaan van
onverhoorde gebeden een oer-ketterij. Waarom lijken onze gebeden soms onverhoord? Omdat wij in ons bidden ons niet beperken tot hetgeen bevolen is. Als mijn kind dood-ziek is, mag ik
niet bidden: Heer, maak het beter! Ik moet er bij zeggen: Heer,
doe Uw welbehagen; Heer, als Uw weg anders is, richt mijn gelaat
naar de kerk, of ook naar Christus' worsteling in Gethsemane:
Vader, niet Mijn wil, maar Uw wil geschiede! Wie dat beseft, dat
bidden betekent: gaan staan in de arena die door het gebod is afgepaald, die voelt, dat we voor het bidden eerst het gebod moeten
kennen. Het gebod is nummer 1, het bidden nummer 2. Gebod en
gebed in een ogenblik in de ziel, verenigd door geloof, hoop en
liefde. Als ik Hem van harte aanroep, niet naar mijn aspiraties,
maar naar Zijn inspiraties, zal nooit '&11 gebed onverhoord blijven.
Het wordt hoog tijd, dat wij deze dingen weer eens gaan bedenken.
Als ge zegt: in MOttlingen 2 ) worden ze beter, dus is daar de rechte
gebedstoon, dan kan ik ook zeggen: in Lourdes 2 ) worden ze beter,
dus is daar Moeder Maria. Maar als ge zegt tot de Roomsen: uw
Lourdes bewijst niet, dat Maria gebeden verhoort, en wanneer ik
zeg: de genezing kan gebeuren door een andere oorzaak dan de
Roomsen daaraan toeschrijven, moet ik ook zeggen: in Mottlingen
kunnen ze beter worden, maar de genezing bewijst niet, dat dat
de manier is en dat God mij daar hebben wil. Het kunnen natuurlijke gaven zijn, bijvoorbeeld die van suggestie. Over alle gebedsplaatsen: MOttlingen en Lourdes, de preekstoel en de binnenkamer,
moet het oordeel gaan van het Woord.
Aan het Woord moet ik vragen: Heer, wat wilt Ge mij geven
en wat moet ik vragen? Er zijn tijden, dat God genezing belooft,
wonder-genezing en geestelijke gaven. Maar er komen ook tijden,
waarin de kerk niet de beschikking hebben zal over uiterlijke wonderen. Wanneer God een begin maakt met een nieuwen tijd treden
de wonderen op, maar als de profetie zwijgt kan het wonder zich
terugtrekken. Als Christus en de apostelen beginnen te werken
zijn er allemaal wonderen, maar als de tijden verder gaan is het
anders„ dan wordt het wonder ingetrokken en dan krijgt de kerk
minder te zien voor het lichamelijk oog om meer te zien voor het
oog des geestes. En de Bijbel zegt: straks aan het eind der dagen
is het precies andersom. Het begint met wonderen bij de kerk,
2) Zie hierover deel II, blz. 68, Noot 5, 6.
381
Zondag 45
maar aan het eind zal de antichrist wonderen doen. Paulus zegt: de
antichrist komt met wonderen, tekenen van leugen; en wat de kerk
aangaat, die kan geen wonderen doen; de laatste getuigen hebben
lijken, die onbegraven liggen. En als God dat zegt, dat de kerk
met wonderen begint als er nog geen Schrift is, maar eindigen
moet zonder wonderen om alleen door het geloof God vast te
houden, moet ik niet als kerkmens van vandaag gretig de oren
spannen, wanneer ik hoor van MOttlingen; dan moet ik zeggen:
het kan wel zijn, dat God ook daar wonderen doet. Hij heeft ook
wonderen gedaan bij de tovenaars van Egypte. En als Jezus de
duivelen uitwerpt zegt Hijzelf: uw zonen doen het ook. Wonderen
doen kunnen ook de tovenaars. Daarom, zegt niet: wie een wonder doet is tovenaar, maar zegt ook niet: wie het doet is een kind
Gods. Ik moet als mijn kind ziek is of ik zelf, niet vragen: Heer,
geef geld voor een keertje naar Mottlingen, maar ik moet vragen:
Heer, geef geloof in U; en als ik dan grijp naar het hart der dingen, dan bid ik: Heer, leer me zien, dat mijn tijden in Uw hand
zijn. Als ik dan vraag, wat mijn taak is, hoe ik die taak doen moet,
ziek of beter, dan komt er licht over het ziekbed. Het kan wel zijn,
dat ik beter word om God te verheerlijken, maar wanneer het tijd
wezen zou, dat ik door mijn sterf bed God verheerlijken moet, dan
is dood-gaan mijn nooddruft, omdat dat nu de manier is om Gods
heerlijkheid te bewijzen. Daarom, vraag nooit naar een uiterlijk
ding, dat doen ook de heidenen en tovenaars, maar vraag in alle
levensdingen naar het wezen, naar de kern. Dan zal nooit de vraag
zijn: Heer, maak me beter, of anders is het een onverhoord gebed.
Neen, zegt God: 1k ken geen onverhoorde gebeden! Als uw kind
ziek is, of als de nood het water aan de lippen brengt, bid dan niet
dat de uitwendige nood weggenomen moge worden, maar bid om
te mogen staan in de gunst Gods in elke omstandigheid. Zeg: Heer,
als het Uw genade is, dat mijn kind beter mag worden, geef dat
dan, maar als Uw weg met mij naar Jeruzalem loopt over crisis en
loopt over graf, Heer, Uw wil geschiede! 1k smeek dan daarom.
Zo is er nooit een onverhoord gebed.
Daarom moet er zijn kennis van God en ook kennis van onzen
nood en ellende. Nood, dat is de voorwerpelijke behoefte, en ellende
dat is de onmacht om van mijn kant daarin te voorzien. En zo,
kennende God en bovenal kennende mijn behoefte en onmacht om
daarin te voorzien, rijs ik op in het vast geloof, dat, waar deze
censuur over mijn gebeden komt, ik de vaste zekerheid hebben mag,
382
Zondag 45
dat ze altijd verhoord worden. Gelijk hier staat, dat die zekerheid
niet maar achteraf komt, maar een voorwaarde voor het gebed is,
zo is ook het geloof in het bestaan van onverhoorde gebeden een
grote verhindering voor het gebed. Als God mijn gebed verhoort,
verhoort Hij Christus' gebed. Als Hij den Zoon verhoort, verhoort
Hij den Geest, Die altijd bidt in mijn gestamelde zinnen met onuitsprekelijke zuchtingen. En als God den Geest en den Zoon verhoort, verhoort Hij Zichzelf. En gelijk alle genade een verklaring
vindt in Gods verbond met Zichzelf in den Vrederaad, zo ook
bier; alle verhoring vindt haar grond hierin, dat God hoort naar
God.
III.
Wat is dan de gebedsinhoud? Geloofs- en gebeds-inhoud is
nooddruft, dat is: wat ik nodig heb. Ik kan nodig hebben nog zo-
veel jaren leven als God mij wil laten preken; maar als Hij het
nodig acht dat ik vervangen word door een ander, dan moet ik
heel gauw weggaan van de aarde. Wijl ik nooit weet wat mijn
nooddruft is, en wijl niemand bepalen kan wat voor deze wereld
zijn eigenlijke beroep is, daarom moet er de openbaring zijn om te
leren, en zo komt onze vernedering tot haar dieptepunt. Want
Christus Zelf heeft ons geleerd, wat wij bidden moeten. En nu we
daaraan toekomen, sluit de kring van de prediking zich. Zoeven
zei ik: bidden is niet de ademtocht der ziel; bidden is tucht, besnijdenis. Welnu, dat blijkt ook hier. Want als Christus komen moet
om mij te leren en als het formulier geopenbaard moet worden, is
er bekering van mijn vlees. Als Jezus komt om ons bidden te leren,
moet Hij den hemel scheuren. Ge kunt zeggen: niemand komt tot
de gebedsplaats, tenzij de Vader hem trekke in den Zoon. In het
Grieks staat er: slepe. Daarom ben ik zeer beschaamd vanavond.
Want het formulier van het „Onze Vader" met zijn aanspraak,
zes gebeden en lofzegging, is als formulier volmaakt. Er ontbreekt
niets aan. Maar een formulier is geen gebed. Ik ben nodig om van
dat formulier te maken gebed. Daarom mogen we ook nooit spreken van het allervolmaaktste gebed; volmaakt zegt alles. Een volmaakt gebed is nooit in de wereld, geweest, tenzij in Christus. De
formule is volmaakt, inderdaad. Om de formule te begrijpen en de
woorden daarvan te maken tot gebed, moet ge er bij zijn. Daarom,
Christus staat daar en zegt: zo moet het. Nu wordt het moeilijk,
want mijn ganse ziel moet er bij zijn, alleen dan wordt het formu383
Zondag 45
her tot gebed; maar het kan nooit volmaakt zijn, omdat wij onvolmaakt zijn.
Mogelijk zegt ge: Nu zal zeker straks, als ik dood ben, mijn gebed volmaakt zijn, want de formule is goed gebleven. Uw gebed
zal na den dood wel gaaf zijn, zonder zonden, maar niet volmaakt.
Volmaakt is het dan pas, als Gods geschenken allemaal weggegeven zijn en ge de volheid begeert met de ganse schare verlosten.
Want gij kunt nu nog niet ten voile Gods genade-geschenken in
de ogen zien. Uw dode man of vrouw ook nog niet. Want de ene
bidder vandaag is op aarde en de ander daarboven bidt, ook. Wij
zijn niet zonder elkaar volmaakt, en daarom zegt de Bijbel ook dit
machtige woord (Openb. 8), dat de gebeden aller heiligen in een
schaal komen voor den Heer. Als de ene kerk samengeperst is, dan
komt die kerk als een of ferande voor 's Heeren aangezicht. De
kerk, aldus biddend, is verheerlijkt, gans inwendig. Deze kerk zal
vandaag zich wachten voor de uitdrukking, dat bidden is een
ademtocht der ziel. Wie het kruis op zich neemt, als hij gaat bidden,
die zal straks den gebedsweg a fgelopen zijn. En wanneer hij de
ogen sluit en den geest geeft, dan komt die uitspraak, dan kan hij
zeggen: Bidden is een ademtocht der ziel, der vrijgemaakte ziel.
Troost, mijn yolk! Vandaag moet gij, als ge bidden gaat, uw ziel
tuchtigen. Ginds zal de tucht geweken zijn, daar zal de wet in uw
hart geschreven zijn. Bidden kunnen we daar een ademtocht der ziel
noemen. Gelijk de Sabbat ginds eeuwig is, zo ook het bidden. Hier
gebeurt dat met pauzen; wat de woorden aangaat voor Christus
Jezus op aarde ook; maar bidden naar den Geest zal nu reeds zijn
een doorgaand werk van God in ons hart en zal ook straks, wat
de woorden betreft een doorgaand werk zonder pauzen wezen in
den hemel. Zo dan, wacht op het einde der dagen Gods. Wacht op
de volheid van genade-geschenken. Wacht op den Heer, ja wacht,
en uw ziel zal Hij sterken in de gebeden.
De eenheid der kerk is er in de gebeden en de eenheid van
Christus en de bruid is er in de gebeden.
Wij loven U, Vader, dat Gij het kunstwerk gemaakt hebt van
het gebed.
Amen.
Het begeren van het komen van het rijk van God. 1 )
Tekst: Zondag 48.
Lezen: Jesaja 66 : 12-24.
Zingen: Ps. 21 : 13; Ps. 22 : 14, 15; Gez. 5: 3; Ps. 72 : 10.
We hebben, gemeente, deze week met grote belangstelling den
uitslag verwacht en gevolgd van den bekenden stembusstrijd, die
reeds achter ons ligt en misschien over een paar dagen bij de
meesten vergeten zal zijn. Zal onze belangstelling voor den strijd
niet vleselijk opgewekt zijn en vleselijk daarna nog in stand gehouden worden voor hetgeen de gevolgen aangaat, maar zal ook
deze belangstelling geestelijk zijn, dan moet dit ons voor ogen
staan, dat het ging om het koninkrijk van God, en om Zijn dienst
en komst. Rechtstreeks is deze strijd er een om het koninkrijk Gods
geweest. Het was geen christelijke stembus, ook geen verkiezing
voor een of andere religieuze of anti-religieuze vereniging, maar
het was een stembus voor het ganse yolk. Maar wie het koninkrijk
Gods ziet, gelijk het gezien wil worden, heeft meteen gezien, dat
niet desondanks, maar juist daarom pas deze handeling een rijkshandeling is, zowel bij hen, die in gehoorzaamheid aan de leiding
van Gods Woord in het stemhokje zijn gaan staan, als ook bij
hen, die dat niet gedaan hebben.
Ook in deze week heeft God Zijn koninkrijk nabij gebracht en
het is gekomen, nu zo gekomen, als wij het voor onze ogen zien.
Maar het zou precies even sterk gekomen zijn, als het andersom
uitgevallen was. Want dit is het machtige, dat wij de bede: „Uw
koninkrijk kome" slechts mogen en moeten doen als gebed, indien
wij bij voorbaat weten, dat wat gebeden is, inderdaad komt en reeds
geschonken is. De naam Gods wordt geheiligd en daarom maken
wij van dat feit ons verlangen; het koninkrijk Gods komt en daarom zien wij het komen; de wil Gods wordt gedaan, daar gaat geen
1 ) Predicatie, gehouden op 30 Mei 1937 to Rotterdam-Delfshaven, Stenografisch opgenomen.
385
384
K. Sellilder ill - 25
iiiiiiMEMMINFINMEONMOK-
Zondag 48
streep vanaf, en daarom bidden wij, dat hij moge gedaan worden.
Want daar dit gebed inderdaad denkt aan de eisen des gebeds, dat
is, daar het vraagt om hetgeen geboden is te bidden, daar geldt
van elk van deze gebeden, dat ze moeten verhoord worden, omdat
men vraagt, wat God geboden heeft te vragen. En Hij gebiedt niets
te vragen, dan hetgeen Hij van plan is ons te geven. En daar al
deze beden niet maar voor een tijd en gelegenheid Gods wil
bekend maken en niet alleen spreken voor tijden van verkoeling
en ook niet voor tijden van wederoprichting aller dingen, maar
voor alle tijden van het begin tot het eind der dagen, daarom is
het nodig, dat men eerst weten kan, dat inderdaad alle dagen van
den tijd de naam Gods wordt geheiligd en dat ieder ogenblik van
den tijd Zijn koninkrijk komt en, dat Been moment voorbij gaat, of
de wil Gods wordt gedaan, gelijk in den hemel, alzo ook op aarde.
En pas daarom kunnen wij bidden in den bier duidelijk uitgesproken zin en pas daarna gaan zich uiteenleggen alle bepaalde gebedsinhouden, die eigenlijk besloten liggen in dien &nen hartekreet en
in die ene uitspraak van ons verlangen, de roep en ook het getuigenis: „Uw koninkrijk kome!"
Ik zei, dat we uiteen moeten leggen, wat we allemaal met dat
gebed hebben bedoeld; en juist daar begint de moeilijkheid. Het is
zeer gemakkelijk een formule te zeggen, die den gebedstoon voert
en den gebedsvorm bewaart. Men kan zowel bij Buchman als in de
kerk zeggen: „Uw koninkrijk kome!" Bij het Leger des Heils, in
het Spiritisme en wederom ook bij de kerk kan men zeggen: „Uw
naam worde geheiligd". Maar gelijk elk gebed een voorbidding
worden moet en wij elken dag den kalender moeten bijhouden en
iets bepaalds moeten bidden, zo wordt ook de algemene bede: „Uw
koninkrijk kome!" pas voor u en, mij in dezen tijd een goed gebed,
als wij uiteenleggen en concreet maken, wat we bedoelen.
Dat is moeilijk, omdat we zijn bij de eerste tafel der drie gebeden. Tussen de eerste en tweede tafel is zeer veel verschil. In de
eerste drie gebeden spreken wij niet meer rechtstreeks God aan.
Wij zeggen niet: Heilig Uw naam, maar „Uw naam worde geheiligd". Naam is onderwerp. We zeggen niet: „Breng Uw rijk
nabij", maar „Uw koninkrijk kome". Koninkrijk is onderwerp. We
zeggen ook niet: „Leg Uw geweld en wil op aan de aarde, gelijk
ook aan de hemel", maar: „Uw wil geschiede". Wil is onderwerp. Precies andersom doen wij in de tweede tafel van het gebed.
Daar zeggen wij niet: „Ons brood worde gegeven", maar „Geef
386
Zondag 48
Gij ons heden ons dagelijks brood"; Vader is onderwerp. We
zeggen niet: ,De verzoeking ga ons voorbij", maar „Leid ons niet
in verzoeking, Vader'', Vader is onderwerp. We zeggen niet: „Dat
onze schulden ons vergeven mogen worden", maar „Vergeef Gij,
Vader, ons onze schulden"; Vader is onderwerp.
En wie daar een keer oog voor kreeg en de tweede tafel van het
gebed leerde onderscheiden van de eerste tafel van het gebed,
vraagt te meer: Waarom leert ons Christus ook met deze taalkundige onderscheiding alzo bidden? En het antwoord moet wel
luiden, dat, wanneer het ons eigen leven betreft, wij precies de
middelen kunnen aangeven, die voor ons eigenlijk het merg en de
pit zijn van hetgeen wij nodig hebben. Brood hebben we nodig en
rechtvaardiging om in den rechten staat voor God te komen, en
ons leven moet zijn een leven der heiligheid, zullen wij God kunnen dienen. Waar het om mijn eigen leven gaat, kan ik mijn eigen
behoeften in een woord samenvatten; een enkel woord zegt: dat
en dat geeft de grens aan van mijn behoefte en de duidelijke streep,
waarop ik kom te staan tussen leven en dood.
Maar zo is het niet, als het gaat over Gods wil, Zijn naam,
Zijn rijk. Ik kan niet aangeven, wat in de vele middelen in de
heiliging van Zijn naam nu eigenlijk het ware middel is; ik kan niet
aangeven, wat in het komen van Zijn rijk nu eigenlijk is de ware
reclame en de meest doeltreffende propaganda; en ik kan niet aangeven, wat de duizenden gevallen zijn, waarin de wil Gods zich
handhaven moet. Dit alleen kan ik weten, dat ik de wereld ingestuurd ben met mijn voorouders en laatste kleinkinderen met deze
ene formule omtrent den naam, het rijk en den wil van God, nu
ik elken nieuwen dag vragen moet: hoe kom ik daar door, ik en
mijn wereld en de kerk, z6, dat de naam Gods geheiligd worde,
dat Zijn koninkrijk kome en dat ik meewerk, dat Zijn wil gedaan
worde door mij heen en ook van mij uit. En om bij elken dag en
in de nieuwe gebedsorde van elken dag, mijn gedachten leiding
te geven, daarom gaat de kerk den catechismus opstellen: dit en
dat zijn de algemene richtlijnen, die wij afleiden, niet uit onzen
kijk op het leven, maar uit het Woord van God. En als wij die
algemene lijnen volgen, dan komt in elk bepaald geval, waarin
God mij plaatst, Zijn koninkrijk, Zijn naam, Zijn wil voor mij te
staan met een heel concrete uitspraak, wanneer gij en ik zeggen:
„Uw koninkrijk kome", met het oog op dit of op dat en het kome
hier waar ik sta en het kome nu, nu ik mijn mond open doe. Ik
387
Zondag 48
mocht daarom zeggen: het is moeilijk, om datgene, wat in dat ene
woord ligt, uiteen to leggen. Laten we daarom de hulp van de kerk
aanvaarden en spreken gaan over
Het begeren van het komen van het rijk van God.
1. in het individuele
2. in het generale
3. in het universele.
Ps. 22 : 14 en 15.
I.
Er is in den laatsten tijd een strijd in de kerk en in de godgeleerdheid gaande over de vraag: wat eigenlijk Gods koninkrijk is, en
waar het is. Wij allemaal hebben geleerd • op school en op catechisatie, dat het koninkrijk van God een zaak was van deze aarde.
Als Kuyper de kleine luyden achter zich aan kreeg, zei hij: Het
koninkrijk is op weg. En als de christelijke school een plaats in de
wereld kreeg en van de dubbeltjes der armen onderhouden werd,
zeiden we: Het rijk Gods is op weg. En toen de arbeiders, uit
hun huizen kropen en een congres hielden en vroegen naar de wet
en het evangelie van God in hun eigen sociale leven, zeiden we
allemaal: Het rijk Gods is op weg en het groeit en wordt sterk.
En we waren dankbaar met beving en we wisten wel terdege: het
is nog niet in orde, nog niet volkomen, maar het is toch op weg,
het komt toch in aanvang. En we zeiden: hoe langer hoe meer komt
het. En dat woord „hoe langer hoe meer", dat op een proces wijst,
kenden we uit Zondag 33 en 48.
Zondag 33: de oude mens moet hoe langer hoe meer afsterven
een proces — en de nieuwe mens moet hoe langer hoe meer
opstaan. En vanavond staat hier: Dat wij ons hoe langer hoe meer
een proces in toenemende kracht aan U onderwerpen en actie
voeren zo lang, totdat de volkomenheid van Uw rijk kome, waarin
Gij alles zult zijn in alien. We zeiden: „De volkomenheid van Uw
rijk" betekent: niet meer in voorlopigheid, maar ten voile uitgegroeid. En het „totdat" was een overzien van den weg, die hier
begon, of liever, in het Paradijs begon, dien wij moesten voortzetten en die in het eind der dagen voltooid moest zijn. En „dat
God alles zal zijn in alien" lazen we zó: God is nu nog niet in alien,
maar slechts in een deel der wereld en Hij is daar wel, maar Hij
388
Zondag 48
is nog niet alles in hen; maar als Hij eenmaal in den dag der dagen
in alien alles is, dan zal de inwoning volkomen zijn en alien
vallen er onder en elk, die er onder valt, zal naar de mate van zijn
mens-zijn, zoveel vruchten dragen als in zijn maat mogelijk is.
Onze gedachten op dit punt waren zó pas concreet en zo pas zagen
we het komen van het rijk Gods, en in dat geloof hebben wij onze
dubbeltjes gegeven aan de christelijke school enz. enz.
De laatste jaren echter is op dat punt de gedachte van menigeen
veranderd. Ik kan de verandering misschien in enkele woorden zo
typeren: dat men bezwaren gaat maken tegen dat typerende woord
„hoe langer hoe meet". Als ik vandaag zeg: dat hoe langer hoe
meer lets gebeurt, sta ik met beide voeten op den grond van de
aarde, dan kijk ik den tijd aan, ik heb het over iets, dat in den tijd
passeerde, want in den hemel staat alles op voile hoogte en ook in
de hel gebeurt niets meer „hoe langer hoe meer", het is alles vervuld in eigen dood. Het typische woord „hoe langer hoe meer"
heeft alleen zin met het oog op den tijd en kan dus worden gezien
alleen met het oog op den weg, die ligt tussen den eersten dag der
schepping en den laatsten dag van deze wereld. Welnu, zeiden
de mensen: dat is juist de grond[out, waar het op aankomt, want
het rijk Gods is geen zaak van beneden, maar van boven. Ge
moet wel begrijpen, zei men, er zijn er hier twee: God en mens.
Dat wisten wij ook al lang. Men zei voorts: Er zijn ook twee
werelden: de wereld Gods en onze wereld, of Gods rijk en het
wereldrijk. Dat wisten we niet al lang. Want nu men het zó zegt:
Er is een God en een mens, dus er is ook een wereld Gods en een
wereld der mensen, nu zeggen wij: de afstand tussen de ene stelling en de tweede is zo diep, als die tussen waarheid en leugen,
ja, eigenlijk als tussen hemel en hel. Want, indien God waarlijk
God is, is Hij God over al wat God en niet-God is. Dan kan de
wereld Gods nooit van mijn wereld helemaal afgescheiden zijn, want
als Gods wereld van mijn wereld helemaal gescheiden was, dan was
een van beide: God niet over de beide werelden koning, of Zijn
koningschap was niet Gods koningschap, oneindig en over al wat
niet-God is Zich plaatsend en handhavend. Als God van hetgeen
niet-God is volmaakt afgescheiden is, moet zelfs dat ding, dat Gods
wereld is, omdat het wereld heten mag, geschapen zijn en moet
alles wat er is, die wereld en mijn wereld, die woonplaats en mijn
woonplaats, samen aan dien enen God onderworpen zijn en mogen
nooit lets grijpen van de eigenschap, die God alleen toekomt. En
389
Zondag 48
wie dus eigenlijk zeggen wil: God en mens zijn volmaakt en eeuwig
van elkaar verschillend, die doet wel, want ze zijn ook oneindig
verschillend, maar wie zou zeggen: dus Gods wereld en onze
wereld zijn ook oneindig verschillend, die doet niet wel, niet eens
op z'n eigen standpunt, want indien God en de wereld van elkaar
volmaakt afgescheiden zijn, dan mag men nooit aan de wereld
Gods toekennen, wat men aan Hemzelf toekent. Alles wat wereld
is, is genthakt.
Nu voelt ge wel, dat het mensenleven op dit punt uiteengaat,
en wie meeleeft moet hebben, geweten, dat deze vraag ook in de
stembus meegesproken heeft en dat heel wat ook in onze kringen
van het doopvont weggelopen zijn en in de stembus getoond hebben
tegenover ons te staan, omdat zij ook aanvaarden, dat de wereld
en het rijk Gods en onze wereld en ons rijk aan den anderen kant
tegenstellingen zijn. En wie dus zo de dingen ziet en het rijk Gods
buiten mijn wereld plaatst en het rijk Gods zet op een terrein, dat
ik nooit bereiken kan en in de verte, waarin mijn oog nooit kan
indringen, gaat Zondag 48 heel anders lezen en onze bede totaal
anders uitleggen.
Wie het zó ziet, leest punt 1 niet meer; want als het rijk Gods
boven de wereld is en boven den tijd uitgaat en nooit in den tijd
inkomen kan, kan het niets te maken hebben met mijn „hoe-langerhoe-meer-dit-of-dat-doen". Als ik hoe langer hoe meer religieus
word, in het geloof versterkt word, als ik opwas in heiligmaking of
anders in goddeloosheid, in afval van God, dan is en het een en
het ander proces van het leven der mensen en het kan niet raken
aan die andere wereld van het rijk Gods, want die staat er boven.
Dus punt 1 wordt geschrapt.
Punt 2 wordt ook geschrapt. Dat gaat over de kerk en over den
tegenstand tegen den Bijbel, over boze aanslagen en plannen. Maar
de kerk en wat er tegen opstaat is van deze wereld, en ais de wereld Gods niet deze wereld raakt en niet hier gezocht wordt, dan
moet Gods koninkrijk ook uitgaan boven de tegenstelling van kerk
en wereld of kerk en secte of de formulieren van enigheid en de
kracht, die het verscheuren van de formulieren van enigheid heeft.
Het heeft dan met het rijk Gods niets te maken; het is ailemaal
variatie van het rijk der wereld.
Hoogstens blijft met een kleine wijziging punt 3 bestaan: De
volkomenheid van Uw rijk, die moet ingaan en doorbreken in den
dag der dagen, want, zeggen ze: eenmaal komt het, eenmaal komt
390
Zondag 48
Gods wereld bij onze wereld en dondert met kracht van boven en
scheurt de wolken en dan verdWijnen alle grootheden, die er zijn,
in het niet. Als de ganse wereld opgebroken is en als alle mensenwegen opgebroken en weggeslagen zijn met den storm van het radicale oordeel, dan komt die andere wereld, waarin God in alien
alles is. En van die wereld, zegt men, roepen wij en bidden wij:
Uw koninkrijk kome! Het komt in de toekomst, het komt in dien
geweldigen dag van het laatst der dagen; het komt als een kracht,
die bovenmenselijk is. Daarom bidden wij niet om schikking of
verschikking van de goederen beneden, maar wij roepen alleen
maar uit den nood van heden tot die andere, volmaakt onbekende
wereld en dat andere rijk, waarin de kracht en de eeuwigheid en
het recht van God den mens volmaakt zullen toetreden. Punt 3
mag blijven staan met een wijziging. Ze lezen eigenlijk niet: de
volkomenheid Uws rijks, maar: de volkomenheid, dat is: rijk.
Het rijk Gods is de volmaaktheid, de volkomenheid tegenover onzen dood en ons gebrek en onze onvolkomenheid; en daarom is
deze bede aldus gelezen: punt 1 en punt 2 valt weg; en voor de
rest is er dit: Geef ons eens den dag, o Schepper, die Verlosser
zijt, waarin de volkomenheid, welke Uw rijk is, U openbaart en in
alien alles doet zijn.
En als ge tracht, deze leer met den Bijbel te weerleggen, dan
zeggen ze: Nu, het staat ook in de Schrift, want de Schrift verklaart, dat God Schepper van de wereld is, maar ook Verlosser.
Als Schepper heeft hij de wereld lief, Zijn eigen maaksel, maar als
Verlosser zegt Hij: Het is niet goed, het moet helemaal veranderen,
en ais Verlosser heeft Hij den oordeelsdag in den zin, en de breuk.
De elementen moeten branden en vergaan. En wanneen dus God
als Verlosser zegt: 1k zal een streep door alles halen, daar is dit
bij ons, dat wij ook wel eens de geschapen wereld, nu ja, bewaren,
maar al ons verlangen naar de andere wereld spreekt zich uit in
de verloochening, in de weg-wensing-door-gebeden van deze wereld, en daarin zijn wij navolgers Gods. En gelijk God ais Verlosser „neen" zegt tegen wat Hij ais Schepper gemaakt heeft, zo
zeggen ook wij: Uw koninkrijk kome, dat is: Zet er een streep
achter en laat die andere wereld verschijnen, die nooit meer half
werk levert, maar steeds de ganse wereld toont in voltooidheid en
niet anders kan, maar daartoe gezet is.
En nu, gemeente, als dan dit de strijd dezer dagen is, moeten
wij, hoe huiveringwekkend ook de gedachten van sommigen zijn
391
Zondag 48
Zondag 48
in het leggen van een vloek op deze bestaande wereld, toch eigenlijk dankbaar zijn, omdat men zegt, waar het op staat tegenwoordig. Want in deze leer, die eigenlijk opnieuw een vonnis legt op
al het bestaande, die de natuur wederom verachtelijk vindt en
Paulus' woord gaat schrappen, dat alle schepsel goed is, in deze
leer komt tot openbaring de oude dwaling, die ook daarin zich
leerde kennen, dat men het rijk Gods als het ware uitpelde uit het
begrip en den nood en verwarring van het aardse leven. Maar wie
met ons God als Schepper gekend heeft en Genesis 1 leest door de
ogen van Calvijn en Kuyper, zegt: het kan niet waar zijn, dat God
als Schepper „ja , maar als Verlosser „neen zegt tot de bestaande
wereld. Zegt een moeder „neen" tot haar pasgeboren kind, omdat
het groot worden moet?' Neen, pas doordat zij elken dag „ja zegt
tot dat kind, daarom wordt het groot, maar anders, als zij het „ja
over het heden weigert, houdt het op kind te zijn en wordt nooit
volledig mens.
Als zo een moeder is, zegt God tot ons: Waar is Mijn eer als
Vader? Zou Ik Schepper van de wereld zijn en waar Ik haar groot
en uitgegroeid hebben wil, „neen" moeten zeggen tot de bestaande?
Neen, zegt de Heere: Ik kan Mijn wereld, die tot groeien gezet is,
alleen brengen tot volkomenheid, als Ik elken dag haar handhaaf
en liefheb en Mijn koninkrijk niet houd boven de wolken en geen
aparte wereld heb bover de sterren, maar als Mijn rijk, dat al het
geschapene omvat, ook daar komt, waar gij, mensenkind zijt Mijn
bondsvriend; gij, die Ik noem in kerkverband „Mijn bruid", waar
Ik de Bruidegom ben. En omdat God de ganse wereld liefheeft,
behandelt Hij de wereld naar haar aard, en alles wat wereld is,
al mocht het ook hemel heten, is rijk van God. Maar het centrum
is daar, waar de troon des Heeren gesticht is en het Woord Gods
spreekt van den troon, zeggende: Dat wil Ik.
Daarom, het rijk Gods is zo breed als het geschapene. Maar gelijk elk koninkrijk in deze wereld een middelpunt hebben moet,
vanwaar het krachtenstation in werking kan worden gesteld,
waarvan de bevelen des konings kunnen uitgaan, gelijk de derde
bede volgt op de tweede, zo is het ook bij het rijk Gods. Het middelpunt is daar, waar Hij Zijn troon sticht en de krachten uitzendt, die het rijk brengen van den aanvang tot de volkomenheid.
En zo kan, het rijk Gods nimmer van deze wereld los zijn; al zou
het middelpunt alleen den hemel bevatten, dan zou het rijk nog
de aarde bevatten en al de planeten. Maar waar het God behaagd
-
-
-
-
392
heeft op deze aarde een mens te scheppen, dien Hij macht gaf
boven al het vlees, dien Hij de sterren beklimmen laat met de ogen
en straks met de voeten misschien, daar Hij deze aarde verkoren
heeft om ambtsdragers te hebben, die Hij beeld en zoon noemen
kan, daarom komt Gods koninkrijk hier op aarde naar voren toe.
Zeg niet: het koninkrijk is een macht, alleen maar een macht die
opgelegd wordt. Want al is het waar, dat in den tijd toen de Bijbel
geschreven werd, de koning ongeveer een despoot betekende, toch
is dit koninkrijk, gelijk Christus Jezus het bouwde, zo niet. Zijn
rijk is er geen van dictatuur, maar een van vrije kinderen, die uit
vrijheid den dienst begeren en als medearbeiders Gods optreden
om Zijn rijk te brengen, ook door eigen ambtsdienst, tot volkomenheid. Gods medearbeiders. Het is de vraag, of Paulus, als hij in
zijn brieven van medearbeiders spreekt, medearbeiders Gods of
medearbeiders van elkaar bedoelt. Maar al zou die bewuste plaats
in de brieven van Paulus niet rechtstreeks leren, dat de mens Gods
medearbeider is, toch is in den Bijbel geheel duidelijk dat de mens,
die zoon Gods is, inderdaad Gods medearbeider is; slaaf wordt, hij
genoemd, maar ook vriend en zoon. En deze mens, die als mens,
strikt persoonlijk, aan den Vader als koning gebonden is, kan niet
het koninkrijk openbaren slechts en het daarin doen komen, maar
hij gaat medearbeiders, wanneer hij, ook strikt persoonlijk, den wil
Gods doen gaat en van dag tot dag vernieuwd wordt. Daarom afgedacht van de vraag, of wij in het Paradijs staan of daar buiten,
in elk geval klinkt het woord „hoe-Langer-hoe-II leer'', en ook in
het Paradijs zou Adam hebben gebeden nog vandaag: Geef dat
wij, ieder voor zich, strikt persoonlijk, ons hoe-langer-hoe-meer
aan U onderwerpen en regeer ons zo door Uw Geest en Woord,
dat wij dat hoe-langer-hoe-meer gaan doen. Waar deze bede om
iederen dag te groeien in heiligmaking en om elken dag in de
kracht der gehoorzaamheid te zijn opgewassen tegen de complicaties van elken dag, op elk mens past, is ze niet wat nieuws na
den val, maar de oude gebedstaal ook voor den val. Wat den klank
betreft, kon Adam het zo zeggen, alleen maar: die algemene formule, die Adam kon zeggen en die gij zeggen kunt, moet, gelijk
het Woord Gods iederen dag een eigen datum heeft, ook een
eigen datum hebben.
Een brief kan ik nooit echt lezen, tenzij ik den datum er bij lees.
Zo ook met het Woord Gods. Er is geen formule van een bede
voor alle dagen passend, maar het Woord Gods spreekt ons elken
-
393
Zondag 48
dag opnieuw aan en de datum staat er boven, dat betekent: het
wordt pas in mijn leven gezegd, als het mij toespreekt in mijn eigen
omstandigheden. En waar het Woord Gods in mijn gebed een antwoord krijgt, opgenomen wordt in mijn gebed en door mijn gebed
heen als mijn verlangen den Heere bekend gemaakt wordt, daar
moet ook mijn gebed een datum hebben. Adam bad en ik doe het
vandaag. De klanken zijn dezelfde, maar elk denkt er bij totaal
onderscheiden dingen. Adam bidt het, en denkt aan geen Christus;
ik bid het en kan me nooit van Christus' Geest los maken; Adam
bidt het en zegt: het Woord is ongeschreven; ik bid het en zeg:
het Woord is geschreven; Adam bidt en zegt: de Geest, die mij
regeren moet, is de Geest van den Schepper; ik bid het en zeg: de
Geest, die mij regeren moet, is de Geest van Pinksteren, die het
uit Christus neemt; die mij bindt aan het geschreven Woord en mij
in deze kerk plaatst.
Het Rijk Gods is een massaal begrip, een sociale gedachte, maar
het kan dat alleen dan zijn, wanneer het strikt persoonlijk ieder
aangaat en in beslag neemt. Daarom begint het bij het individuele.
Wij kunnen pas meedoen aan het kerk-gebed, als wij het ook persoonlijk doen. Wij moeten strikt persoonlijk meer en meer onder
rijksbeslag komen; meet en meer de termen van de rijkswet verstaan; meer en meer de grenzen uit willen zetten van hetgeen bereikbaar is op het veld der gehoorzaamheid. En als wij zo, strikt
persoonlijk, zelf worden geregeerd door het Woord Gods, dan
krijgen we een Koning met een leger, een Veldheer, met een leger
dat volgt en elken dag weet wat zijn taak is. Die mensen van straks,
die het rijk Gods alleen als toekotnend kenden, noemen' God wel
Veldheer, maar het leger ontbreekt Hem. Zijn leger kan hoogstens
bestaan uit doden of engelen, maar niet uit mensen van vlees en
bloed.
Wie echter dit gebed, gelijk het hier staat, gebeden heeft, gaat
den Koning als Veldheer eren met een leger en elken dag begint
elke onderdaan, eer de commandant verzamelen blaast, zelf zijn
reveille te zingen; hij wekt zich persoonlijk, eer hij sociaal, kerkelijk opgewekt wordt. Zijn eigen gebed zegt: Laat mij persoonlijk,
hoe langer hoe meer, aan Uw Woord onderworpen zijn. Zo komt
dat rijk voor ons te staan als een rijk van eenzijdige souvereine
beschikking, als een rijk van een Koning, geweldig en alleen
heerschappij voerende, meer dan enig ander vorst die in de wereld
ooit tiran geheten heeft. Maar aan den anderen kant, omdat dit
394
Zondag 48
koninkrijk geen enkelen slaaf aan ketenen binnensleept, maar alleen bidders kent, die om het rijk en zijn komst gaan vragen en
strikt persoonlijk beginnen, daarom is dit rijk onder despotisme
van den groten David, toch een rijk van vrijen. Het gebed is hun
vrijheid en dit gebed is de polsslag van de kerk, de beweging van
het rijk en tot den dag der dagen toe zal men persoonlijk bidden
om de komst van dat rijk in het individuele leven.
Gebed des Heeren, vs 3.
II.
Wanneer het rijk Gods komt, niet slechts op de begeerte, maar
juist ook in de begeerte van zijn bidders en onderdanen, dan wordt
vanzelf dat komen van individueel ook algemeen. Immers, ik heb
gezegd: niet maar op het gebed, maar in het gebed zelf komt het
rijk reeds. Wanneer het een rijk was, dat pas als‘ rijk kwam na het
gebed, was het toch voor een stukje opgelegd en geen rijk van vrijheid. Maar nu het nooit komen kan, tenzij op het gebed, is het
steeds een rijk, dat ieder voor zich persoonlijk begeert. Maar als
de onderdanen een rijk begeren, moet het gebed ook sociaal zijn
tendenz hebben, want het zijn onderdanen, die begeren, dus die
moeten trekken naar dat ene punt, waar de troon staat. Daarom
moet het gebed van enkele mensen dadelijk zijn een verbinding van
hen tot een gezelschap, dat in eerster instantie „kerk heet, en
daarom komt ook het word „kerk in deze afdeling te staan: Bewaar en vermeerder Uw kerk en verstoor, niet maar in het persoonlijk leven, maar in het leven der kerk, de werken des duivels
en alle macht, die zich tegen U verzet en ook alle boze raadslagen,
die tegen Uw Woord bedacht worden. Zo treedt de bidder van
het persoonlijk terrein over op het sociale, of eigenlijk kan ik
zeggen: hij was al sociaal in het bidden om het persoonlijke, want
hij was reeds bezig anderen te zoeken, hij zocht mede-arbeiders
in het bidden, mede-dienaars van God. Zo moet ook deze bede
daarin zelf weer den tijd vervullen, gelijk God in den eersten mens
den drang heeft gelegd en ook straks opgelegd, om medemensen
te hebben; de eerste medemens was een vrouw en die medemens
gaf al mede-rijksgenoten en die twee vormen met hun gezin het
rijk. Zo is het nog in de wereld. Wie „koninkrijk" zegt, zegt
„wereld Gods". Bij God is het dus die ene ontelbare schare, die
Hij zich gedacht heeft in Zijn verkiezenden raad.
Maar wie „koninkrijk" zegt, zegt ook meteen „gezelschap". Dit
-
-
395
Zondag 48
koninkrijk is van Gods raad uit gezien en van ons gebed uit gezien,
dadelijk een sociaal bedrijf. Het eerste rijksbederf blijkt duidelijk,
wanneer de mens gevallen is. Daar waren andere sociologische
verhoudingen dan die van het rijk Gods; neem het huwelijk, neem
de verhouding van mens tot dier. Al die verhoudingen zijn na de
zonde dadelijk bedorven. De vrouw zegt: de slang heeft het gedaan; de man zegt: de vrouw heeft het gedaan, dat betekent: de
meerdere schuilt weg achter de mindere en de man verwijt de
vrouw, klaagt haar aan bij God en brengt in vokomenheid van zijn
kant de scheiding, die er eigenlijk al was. Dat betekent: alle verhoudingen zijn doorbroken en bedorven. Het huwelijk is stuk en
als koninq over de dieren, die meteen herder is, is de mens onttroond en de schapen zijn zonder herder, en het komt pas dan
weer in orde, als God het evangelie spreekt en zegt: Er is het
slangenzaad, maar het vrouwenzaad zal het verpletteren; en als
Adam geloofd heeft en de vrouw noemt, niet Manninne, maar
Moeder, dat betekent: als hij haar niet meer noemt naar zichzelf,
maar naar het Zaad, dat in het evangelie beloofd is; dan is de man
met de vrouw kerklid geworden; ze hebben het woord geloofd,
dat op Christus wijst. Er was dus een vergadering van christgelovigen.
En toen Adam en Eva het Woord geloofd hadden en zich strikt
persoonlijk, individueel, aan dat Woord onderworpen hadden, toen
kwam het in orde ook met het huwelijk; toen noemde de man zijn
vrouw naar het moederschap en moest haar daarom ambtelijk liefhebben. Met het huwelijk kwam het in orde door de kerkverbanden been. Ze gaven zich persoonlijk eerst den Heere en werden
toen weer man en vrouw; toen kregen de schapen weer een herder;
toen werden ze daarin sociaal weer op hun plaats gezet, in staat
om te doen: gebeden, smekingen, dankzeggingen en voorbiddingen
voor alle mensen, voor die in hoogheid zijn, en voor die hele brede
macht, die het rijk Gods heeft.
Daarom is de kerk op haar plaats gezet, want eerst in kerkverband komt het rijk Gods en wordt het gebouwd. Niet, dat kerk
en rijk hetzelfde zijn. Het rijk is zo breed als de hele wereld is en
de kerk kan eerst als kerk bestaan, daar waar gevallen en zondige
mensen zijn verlost in Christus Jezus. We kunnen het zo zien, dat
die gemeenschap, die ik speciaal het huis der kerk noem, tot taak
heeft, om door het Woord Gods de mensen Gods te wederbaren
en dus mensen Gods in het leven te roepen. De kerk baart door
396
Zondag 48
het Woord en moet ook versterken door het Woord en de Sacramenten en als de kerk dan van haar kant het ene doet: kinderen
baren en onderhouden, gaan van daaruit alle opgewassen kinderen
en bewust gemaakte onderdanen van het rijk nu de ganse wereld
over en brengen de wet Gods vrijwillig naar voren in de wetenschap, in de kunst, in den staat, in de maatschappij. En waar ook
maar een menselijke samenleving is, komen ze samen, elkaar zoekend op den roep van het Woord, elkaar verstaande en erkennende. En uitroepende de wet en den wil Gods, zien ze ook de wereld
veranderen onder hun voeten en voor hun ogen. Niet uit kracht
van hun roeping, maar omdat God aan hun woord Zijn Geest paart
en de aarde vernieuwt. Dan komt de gemeenschap, die christelijk
beet en waarin veel onchristelijks is, die dus elken dag reformatie
nodig heeft; en zo komt er christelijke politiek, christelijke maatschappijleer en onderwijs en alles wordt nu rijk Gods, waar de
kerk niet buiten staat, maar waarin de kerk elken dag het Woord
klinken laat; en de arbeiders van de kerk brengen naar buiten, wat
in de kerk gezegd en beloofd is. Daarom kan ik verstaan, dat
iemand eens zeide, toen de nachtlokalen in een grote stad uitgingen: 1k ben zo dankbaar, dat er nog een kerk is, die voor die
arme wereld bidt. Want dat bidden voor de wereld is ook begeren
van het rijk. En als zo de kerk allereerst zichzelf bewaart en vermeerderd wordt, is meteen de grens en het karakter van de propaganda bepaald.
Niet alleen bewaren, ook nooit alleen vermeerdering, het grote
getal begerend, ook nooit vermeerdering voor bewaring of bewaring voor vermeerdering, maar deze orde: bewaren en vermeerderen van de kerk. Dat kan wezen een grote troost, maar het kan
ook wezen een ding van schrik en geweld (Hand. 2 en 5). Het
begint zo mooi: in een dag worden 3000 zielen toegebracht en als
straks de kreupele man genezen is en de goederen verdeeld worden, heeft de kerk genade bij het ganse yolk en wordt 5000 man.
Vermeerdering van de kerk. Maar wijl de vermeerdering niet kan
zijn zonder bewaring, komt het tegenwicht als de leugen in de
kerk komt en man en vrouw elkaar als huwelijksgenoten proberen
te redden, terwijI ze als kerkgenoten uit elkaar gaan. Dan gaat
God met grote voorzienigheid Petrus inlichten over het binnenkamer-gesprek en in een punt des tijds weet Petrus, dat zijn geest,
met Gods Geest verenigd zijnde, macht heeft om het doodvonnis
te voltrekken. En als ze gestorven zijn, dan komt er vrees over
397
Zondag 48
alien. Zo prachtig staat het er in het Grieks: niemand durfde
meer bij hen samen te klitten en het yolk hield hen in grote achting en toen kwamen er bij, die den Heere geloofden. (Het yolk
dacht weer groot van de kerk). Dit was nodig voor de bewaring
van de kerk ten koste desnoods van een paar doodvonnissen. Het
gaat om leven en dood. Het samenklitten van half-revolutionaire n
of van hen, die zeiden: hier wordt gezorgd voor de armen, hield
op. Het clubje kon zich niet als clubje handhaven. De kerk bleef
kerk. En toen de bewaring zich op verschrikkelijke wijze als zuiveringsdaad had voltrokken, toen kwam de vermeerdering, maar
nu van de kerk. Nu komt Gods koninkrijk door Adam en Eva en
door de kerk van Jerusalem, en elken dag, als het komt in het generale leven, betekent een stap hemelwaarts en ook naar de hel.
En elke dag, die zo het rijk komen laat door ons heen, ziet in
de toekomst, de toekomst, waarin het zal zijn geworden: universeel
en waarin God de volkomenheid van Zijn rijk hierin voltrekt, dat
Hij alles in alien zal zijn. Dan zal de heiligmaking voltooid zijn en
het Woord, dat de gelovigen versterken moet, kan als geschreven
Woord nu verdwijnen en het Sacrament, dat versterken moet,
kan eveneens vervallen. In alien is God nu alles geworden. Het
verstand kent nooit meer grenzen, waarover het valt; de wil kan
zonder pauze altijd waken en daarin rusten; de daad zal zijn sociaal
en universeel en alle vlees zal zien, dat de Heere geweldig is naar
twee kanten: in oordelen en in genade-bewijzen. Gods daden en
eigenschappen worden niet meer gedeeld en op een briefje geschreven; het is altemaal leven naar die ene aan-schouwing.
En als dat rijk universeel openbaar is en God in alien alles is,
zal de naam van Christus veranderd worden. Hij heet nu onze
Leidsman en gaat vooraan, maar Hij zal Zijn naam verlossen,
want de Leidsman is Hij, die vooraan gaat op den weg naar een
zeker doel. Maar de weg is ten einde toe afgelegd en zelfs achter
Zijn voeten opgebroken. Al Zijn schapen zullen in den dag der
dagen door Hemzelf tot het eind gevoerd worden. En waar Hij de
streep bereikt heeft en geen kruisvaart ooit meer ondernemen gaat
en alle weg, die me brengt van bier naar daar, onmogelijk wordt
gemaakt, daar zal Hij het koninkrijk aan den Vader overgeven en
de kruisvaarder is te huffs in het Vaderland. Onze aanschouwing
is dan wel aanschouwing naar mensenmaat, maar naar de voile
398
Zondag 48
maat en naar voile scherpte en zonder enige oefening, maar in volmaakte volkomenheid. Nu is dit een perspectief, dat de Schriften
openen, maar dat pas door ons als gebedsperspectief kan verstaan
worden, als we oog hebben voor het universele. Ach, ons bidden
en ach ons verlangen, het begint te roepen de ganse wereld en het
heeft gelijk, en het begint te roepen op alle terrein van het leven:
pro Rege, maar hoe komt het, dat wij prachtig zeggen: we zijn
wereld-veroveraars en universeel en ons gaan alle mensen aan,
maar dat wij ons in ons gebed steeds maar weer beperken tot het
persoonlijke en tot ons eigen binnenste? Vervloekt zij de kansel,
die dat binnenste niet ziet als een zaak waar het ook om gaat, het
was vanavond punt 1. Maar vervloekt zij ook die kansel, die punt 2
vergeet en punt 3. En vervloekt zij alle vlees, dat in deze zonde
blijft, dat punt 3 als aanloopje neemt voor 2 en 2 voor 1, de orde
omkeert en het persoonlijke het een en het al maakt. Wie daarbij
staan blijft: Heere, maak mij vroom en een goed kroon-pretendent
voor den hemel, die bidt niet als onderdaan, met alle onderdanen
de gemeenschap van medehelpers zoekende, maar die bidt als
koninkje van klein formaat, vragend om een eigen kroontje en
roemt niet zijn Schepper en Verlosser, Die zegt: Gij nu bidt aldus:
Uw koninkrijk kome.
Het zij geen mooi passend preekslot, wanneer ge zegt: de kronen
werpen v e straks voor Jezus' voeten. Doe het vandaag, werp uw
kroon nu af, dat is: eindig niet in u zelf, maar begin te vragen om
een leven Gods uit den Heiligen Geest, strikt persoonlijk in wedergeboorte en hoe-Langer-hoe-meer-blijkende bekering. Ga dan voort
in heel uw leven; heb de kerk lief en vermeerder ze met uw kinderen en zeg dan „pro Rege" en kom dan terug met al uw kuyperiaanse termen, die een mens ontzaglijk zwaar aanspreken en die
eigenlijk pas te vertalen zijn in de taal van dit gebed: Uw koninkrijk kome, uiteengelegd naar deze hoofdlijnen van vanavond. Want
het blijft in een preek bij hoofdlijnen. Aan u de toepassing; niet
aan mij, dat weiger ik pertinent. Aan u de toepassing om het rijk
thuis te doen komen; aan u de toepassing, om wanneer het op kantoor scheef gaat, het rijk daar te doen komen; aan u de toepassing,
om voor uw vrienden, die het rijk als zodanig niet kennen of miskennen, te prediken en het te doen komen door uw eigen daad.
Ik kan al de gevallen niet kennen. Dat moet ieder voor zichzelf
persoonlijk uitmaken. Daarom is tenslotte het laatste woord: Er
is gezegd: Uw koninkrijk kome. Die het zei, was Christus en Hij
399
Zondag 48
gaf het Zijn Kerk om het in grote lijnen uiteen te leggen. God zij
gedankt! Hij gaf ook Zijn Heiligen Geest, Die de wedergeboorte
heeft gewrocht en de gehoorzame n heeft gebaard en versterkt
door het Woord en de Sacramenten. En in dat geloof, geloof ik
aan de toepassing op de preek en dat de Maandag vruchten toont
van dezen Zondag. Want ik weet: 0, God, Uw koninkrijk komt;
en dat vast en zeker wetende, bid ik met U mee: Uw koninkrijk
kome!
Ps. 72 : 10.
Het gebed om Gods wil te doen ten overstaan van
onzen zondigen tegen-wil. 1 )
Tekst: Zondag 49.
Lezen: Ps. 119: 161-176.
Zingen: Ps. 119 : 17; Ps. 74 : 21, 22; Ps. 119 : 65, 67; Ps.
131 : 2, 3; Ps. 96: 2.
Amen.
Het komt er in de wereld scherp op aan, hoe men de derde bede
van het „Onze Vader" op de lippen neemt en dus, wat men eigenlijk daarbij denkt. De uitspraak „Uw wil geschiede" is ook buiten
de kerk zeer bekend. Het kan voorkomen, dat men een film ziet
over de ondergang van de „Titanic", waarbij dan, als men wacht
op den dood, het muziekcorps speelt het bekende lied: „Nader Mijn
God tot U", waarna dan de geestelijke uitroept: „Uw wil geschiede,
gelijk in den hemel, alzo ook op aarde". En dan komen de golven
aan en het schip zinkt weg, en met de bede: „Uw wil geschiede
vindt men den dood en gaat de eeuwigheid tegemoet. En de schare,
die de film gezien heeft, denkt: dat was een mooie illustratie van
het gebed: „Uw wil geschiede". En als ze verder denkt, denkt ze
ook aan het ruisen van de bomen in Gethsemane, waarin Christus
zeide: Vader, niet Mijn wil, maar Uw wil geschiede. Dan meent
men reeds twee grepen uit het leven te hebben gedaan, die allebei
duidelijk maken, wat het eigenlijk is te zeggen: Uw wil geschiede.
Intussen is deze manier verkeerd, wanneer men daarin leest een
verklaring van dit gebed of van het bidden van de derde bede. Als
er staat: Uw wil geschiede, gelijk in den hemel alzo ook op aarde,
verdwijnt aanstonds elke gedachte aan de „Titanic", die vergaat.
Vergaan is in den hemel ondenkbaar en Gethsemane is ook in
den hemel ondenkbaar. En wie daarom denkt: Gethsemane of de
naderende dood, dat zijn gelegenheden des Vaders, waarin men
bidden kan: Uw wil geschiede, heeft dat, waar het op aankomt in
-
400
1 ) Predicatie, gehouden op 6 Juni 1937 te Rotterdam-Delfshaven. Stenografisch opgenomen.
401
K. Schilder 111 - 26
Zondag 49
Zondag 49
dit gebed, overgeslagen n.l. „gelijk in den hemel"". Want door „in
den hemel" te zeggen, grijpen we naar de toekomst, die nog niet er
is en grijpen we terug naar den tijd, die hier geweest is, toen de
mens Gods wil op aarde deed gelijk in den hemel. Die tijd, toen
op aarde de mens Gods wil deed gelijk in den hemel, was ook een
tijd zonder Gethsemane en zonder de greep van den dood. Het was
de staat der rechtheid. En als nu Christus ons vandaag in den staat
der kromheid en der ongerechtigheid beveelt te bidden: Uw wil
geschiede, gelijk in den hemel, alzo ook op aarde, dan mogen we
dit gebed niet illustreren aan den dood en aan de woestijtz en aan
den ondergang, maar juist omgekeerd aan het leven en aan het
paradijs en aan den opgang van ons bestaan. Niet het genadeverbond in de eerste plaats levert het gezichtspunt, waaronder ge
deze bede zien moogt, want in de dagen van het genadeverbond
— het woord zegt het zelf hebben we de harde werkelijkheid
van ondergaande schepen en gebroken harten. Maar als er staat:
Uw wil geschiede, gelijk in den hemel, alzo ook op aarde, mogen
wij met deze bede niet weg van de aarde; want ik kan niet bidden,
ontslagen zijnde van de werkelijkheid, die er vandaag is. Bidden
kan ik pas in de werkelijkheid van heden; maar het gezichtspunt
der verklaring en de weg der vervulling van den inhoud van deze
bede, dat gezichtspunt en die weg komen mij niet toe uit de schatten van het genade-verbond, maar uit den terugkeer van mijn ganse
wezen naar het begin, naar het scheppingsverbond, naar de eerste
dagen, waarin Gods wil op aarde gebeurde gelijk als in den hemel.
Het is ook daarom een goede greep, dat de catechismus niet
maar hemelzangen alleen horen laat, maar ons dadelijk brengt in
de werkelijkheid. Er is niet aldus verklaard: Heer, als de engelen
zingen, geef ons ook een glimp daarvan, of: Heere, als de hemel
blinkt en rein is, wil ook ons op aarde een klein plekje van smetteloosheid geven. Er is gezegd: Uw wil moet gekruisigd worden en
gedood en begraven. Onzen eigen wil verzaken is harde werkelijkheid. We moeten nu Gods wil alleen erkennen en onzen eigen
wil als niet juist verwerpen. Hier is ook weer de gedachte der
kruisiging, die ons eigen leven zet, niet in het licht van onszelf,
maar van Gods eigen wil. Zo wordt de derde bede gelezen in onmiddellijk verband met ons gebroken leven van vandaag„ maar is
juist in dit leven een roepen om te mogen wederkeren naar den
oorsprong der dingen en door Christus Jezus, onzen Verlosser,
Wiens genade geen instelling, maar alleen herstelling doet, de wet
402
van het paradijs in ons leven recht te erkennen en zo zelf God
te vragen, dat wij de spijkers in de hand nemen zullen, die den
ouden mens willen, kruisigen en dat wij zelf met onze eigen hand
dien ouden mens doden mogen en gaan begraven, opdat deze
kromme wereld, ontdaan zijnde van de smet der zonde, wederom
zijn moge een paradijs, waarop de voet Gods treden kan.
Wanneer ik zo vanavond de stof ga ordenen, dan mag ik terug
grijpen naar hetgeen staat in Zondag 16, waar als vrucht van
Christus' dood dit wordt genoemd: dat de oude mens door Zijn
kracht wordt gekruisigd en gedood en begraven. Deze gedachte
als leiddraad volgende, wil ik spreken over
Het gebed om Gods wil te doen ten overstaan van onzen zondigen
tegen-wil
en dat gebed horen, gelijk het roept:
1. om de daad van kruisiging van den ouden mens met zijn
begeerlijkheid
om
de daad van doden van den ouden mens met zijn be2.
geerlijkheid
3. om de daad van begraven van den ouden mens met zijn
begeerlijkheid.
Ps. 119 : 65, 67.
I.
Wanneer vanavond gesproken wordt over de derde bede en
we dus den bidder zien, die op een bepaalden dag vraagt, dat Gods
wil gebeuren mag, dan kan die bidder nooit de ogen sluiten voor
de werkelijkheid van de wereld, waarin hij zelf besloten is en van
zijn eigen leven, waarin nog steeds de zonde is. Hij wil met die
bede ook niet van de zonde afkomen door ontsnapping aan de
wereld, want als hij dat zou gewild hebben, als deze bede was een
gebed om zo gauw mogelijk van de wereld of te komen en den
hemel als plaats der veiligheid tegen de zonde te mogen betreden,
dan zou de bidder in de haast van zijn verlangen struikelen over
zijn eigen woorden en eigenlijk inslikken de woorden, die aan het
slot komen en tot den bodem toe de zaak behandelen gaan, de
woorden: dat ieder zijn ambt en beroep hier op aarde moge vervullen, gelijk de engelen in den' hemel. Wie het verband der dingen
voor ogen houdt en punt 1 niet van punt 3 losmaakt, voelt in punt
403
Zondag 49
3 het voile openstaan van de aarde; en als daarom het gebed om
het ambt, dat vandaag in deze wereld door mij moet bediend
worden, te mogen bedienen in getrouwheid, roept: Uw wil geschiede, is dit geen kreet van een, die de aarde en de zonde moe
is en zat is van zichzeIf. 'Want niet die ontevredenheid over zichzelf is de eerste sport van de ladder, die vanavond bestegen wordt,
maar de grote tevredenheid van God als mijn Vader en de dank
daarvoor, dat is de eerste sport van de vanavond opgerichte ladder.
De bidder heeft gezegd: Mijn Vader, onze Vader, die in de
hemelen zijt. En die aanspraak is hij niet kwijt geraakt, als hij nu
gaat zeggen: Uw wil geschiede. Het is geen zucht van een zieke,
die zucht: 0, laat me vandaag beter worden, maar een kind, dat
Vader vertrouwt en dat elken dag op zijn plekje hoort zeggen:
Mijn genade is u genoeg, Ilc heb u als kind in deze wereld vandaag
aangenomen en voor den ambtsdienst heb ik u voldoende medegegeven: medicijnen tegen het kwaad, voorbehoedmiddelen tegen
de zonde en de begeerte om krachtig Mijn wil in uw leven te doen
en de volharding daarin. En deze bidder nu, die die stem hoort:
Mijn genade is u genoeg, is u als ambtsdrager genoeg — en die
vertrouwt, dat dat inderdaad zo is en dus ook dat het bij hemzelf
zo is — deze bidder gaat nu in vertrouwen tot God zeggen: Uw
wil geschiede. Dat is in de eerste plaats: geef, dat wij en alle mensen
onzen eigen wil verzaken. En dat bidden om het verzaken van
den eigen wil, zover die als eigen wil tegenover Gods wil mocht
staan en werkelijk staat, dat is het begeren van den christen, dat
God hem make tot soldaat, die de spijkers in de hand houdt en
met z'n eigen hand zonder pardon nu den ouden mens met zijn
begeerlijkheden kruisigen gaat, uit daad van dankbaarheid, daar
hij weer genoeg te hebben ook voor dit werk. Wanneer ik spreek
van kruisigen van den ouden mens, moet ge vandaag dit punt opvatten in den zin dien ik reeds zoeven aangaf, den zin van Zondag
16, waarin wordt gezegd, dat Christus' dood betekent onder meer
dit: dat door Zijn kracht de oude mens gekruisigd, gedood en begraven wordt. Er is opklimming in deze drie woorden.
Met kruisigen begint het. Wie gekruisigd wordt, leeft nog,
heeft ook begeerte om door te leven, vrij en ongehinderd, maar
zijn handen zijn doorboord, zijn voeten zijn vastgespijkerd, zijn
lichaam bloedt langzaam leeg en hij gaat met lijf en ziel den
dood tegemoet. Hij is nog niet dood en zal elk ogenblik, zolang hij
nog aan den kant van het leven staat, terug willen naar het leven,
404
Zondag 49
maar hij is gebonden en de kruisiging legt in principe zijn dood
vast en rukt hem uit uit de samenleving.
Wanneer hij gedood wordt daarna, dan wordt de daad der kruisiging in een punt des tijds voltrokken.
En als hij begraven wordt, wordt dat hele brok ellendigheid, dat
gekruisigd lichaam heet, van de aarde weggedaan, opdat niemand
zich meer ergere aan dat lelijke ding van een, die gevloekt was en
niet waard meer was om te worden aangezien door de zon, laat
staan voor de ogen van God, die alleen een refine aarde zien wil.
En wanneer ge deze drie dingen: kruisigen, doden en begraven zo
op elkaar volgen laat, is nu het gebed in de eerste woorden vervat.
Het roept om te zijn kruisiger van onzen ouden mens uit kracht
van den nieuwen mens. Laten wij Uw wil, die alleen goed is, doen,
opdat wij daardoor onzen eigen wil gaan verzaken. Onze eigen
wil, dat is onze eigen menselijkheid, gedateerd naar den ouden
mens en gekwalificeerd naar den ouden mens. Onze eigen wil, als
gekend tegenover den wil Gods, dat is de roep tot zelfhandhaving
van den ouden mens, die een vijand Gods is en daarom scheef en
krom staat in Gods wereld.
En als nu de oude mens aan het kruis moet, dan vraagt de
bidder niet, dat een vijandelijke macht komen moge, die de kruisigingsdaad voltrekke, niet eens, of God den ouden mens kruisigen
wil, maar hij, vraagt, of God hemzelf tot het doen der kruisiging
in staat wil stellen, opdat er plaats moge zijn in zijn eigen natuur
als mens voor het doen van de wil Gods op engelen-wijze, opdat
er plaats moge zijn voor het leven van den nieuwen mens, die als
gehoorzame den wil Gods kent en liefheeft en die het leven dateert,
niet naar het verleden van de satanische inbreuk, maar naar de
toekomst van Christus' verlossing en uit kracht van het kruis en
de opstanding. Daarom is bier over de kruisiging van den ouden
mens als onze eigen daad al reeds dadelijk zoveel gezegd, dat wij
er uit leren kunnen, hoe wij ons in dit leven hebben te gedragen
bij God.
Er is veel geschreven over de kruisiging van den ouden mens en
met name het doden is een lievelingsthema geweest. Maar helaas
is al te vaak de kruisiging en doding van den ouden mens opgevat
van
als een voorwaarde en als een voorbereiding, als eerste begin
de
eerst
de formatie van den nieuwen mens. Er is gezegd: er is
oude mens en dan moet daarna plaats komen voor den nieuwen
mens. Dus moet eerst de oude mens bestreden worden en aan het
405
Zondag 49
kruis, N,TOOr de nieuwe mens komt. Dan wordt de kruisiging van den
ouden mens gezien als voorwaarde voor het opbloeien van den
nieuwen mens.
Maar als het zo was, zou de bede in den catechismus verkeerd
verstaan zijn. 'Want wie bidt bier? Bidt hier een man, die roept om
de mogelijkheid van den nieuwen mens? Bidt bier hij, die zegt: ik
moet op grond van een algemeen religieus verlangen mijn verlangen ook kenbaar maken om later te mogen gaan behoren bij het
nieuwe geslacht der mensheid? Neen, hier bidt hij, die gezegd
heeft: Onze Vader, die in de hemelen zijt; hier bidt hij, die kind
Gods is. En de bede, dat mijn oude mens gekruisigd worde door
mijzelf, is de bede, die aan het eind van den catechismus staat, in
de derde afdeling, waar het gaat over het grootste stuk der dankbaarheici. Niet mijn oude mens strekt zijn stramme leden uit naar
den nieuwen mens wat hij nooit gedaan heeft maar mijn
nieuwe mens, die reeds leeft uit Christus' kracht, die is opgestaan
van de doden, mijn nieuwe mens, die er is en die Christus' dood
en opstanding steeds meer gelijkvormig worden zal, bidt tegen
den ouden mens in en bidt den ouden mens van zich af. De
nieuwe mens bidt met gebedsenergie den ouden mens weg, en de
nieuwe mens vraagt God zelf om den spijkerbak (dit lijkt cru),
waarmee de oude mens den dood aan het kruis kan worden ingejaagd. En waar het zo staat, is dit gebed voor mijn besef naar
deze uitlegging een sterke veroordeling van de leer van hen, die
zeggen: het is een algemeen humaan verlangen naar religieusiteit,
waarbij men vraagt, dat de oude mens mag worden gekruisigd,
opdat kome de nieuwe mens. Geen verlangen en zucht naar de
nieuwe gehoorzaamheid drukt zich uit in dit gebed, maar de wil
van de aanwezige gehoorzaamheid spreekt hier. Geen vaag droombeeld zweeft den bidder voor van den nieuwen mens, naar hemels
model gevormd, want niet het verlangen naar een schemerig beeld
van den nieuwen mens is bier de kracht die den ouden mens doet
vragen naar den dood van zichzelf, maar het vertrouwen van den
nieuwen mens, dat breekt baan in den roep: Geef, dat wij kruisigen
onzen eigen wil en zo den ouden mens, dien ik pas geestelijk afscheiden kan door onderscheiding. En laat mij hem uit m'n leven
wegnemen, hem er uit halen, uit mijzelf, uit de kerk, uit den
staat. Laat, o mijn God, mijn Vader, mijn nieuwe mens den ouden
mens uit alle levenskringen weghalen en geef hem aan mij over,
aan mij, die engelen oordelen ga, opdat ik den stoel des gerichts
406
Zondag 49
beklimme, in Uw naarn rechter zij door den Geest over mijn eigen
ouden mens en over allen mens, die oud is.
En zo kan het gebed alleen daar zin hebben en mogelijkheid,
waar het geloof, niet maar in het bestaan van den nieuwen mens,
maar ook het geloof in de kenbaarheid van den nieuwen mens
tegenover den ouden, ons ganse leven beheerst. Ik kan deze bede
niet naar dezen kijk op de dingen verklaren, of ik moet geloven
aan het bestaan van de wedergeboorte, dat is, van de nieuwmaking
van den mens door de onwederstandelijke daad van den Heiligen
Geest, waardoor de nieuwe mens opkomt en gewillig is om den
ouden te kruisigen. Ik kan ook dit gebed niet bidden, gelijk het
hier staat, tenzij ik geloof aan het gebod Gods, waardoor ik weten
kan wat nieuw en wat oud is. Want nu komen wij bij de laatste
woorden uit het algernene naar het zeer bijzondere en concrete.
We kunnen wel spreken over den ouden en den nieuwen mens,
maar kennen wij hem ook? Kunt ge met het oog op uzelf zeggen:
dat is van den ouden en dat is van den nieuwen mens? Het moeilijke is hierbij, dat hij, die bier bidt, niet in staat is, den ouden
mens te onderscheiden van den nieuwen door een zekere psychologische vaardigheid. Wie zal zeggen, wat oud en wat nieuw is
in mij? In het slechtste geval, waarin ik dus niet den nieuwen mens
heb, spreek ik er over en bedrieg mijzelf voor tijd en eeuwigheid.
In het beste geval voel ik temeer, dat Been enkele wijsheid, tenzij
die uit de Schrif ten is, kan uitmaken: dat is uit den ouden en dat
is uit den nieuwen mens. De maatstaf der onderscheiding van den
ouden en den nieuwen mens, van de kwade vruchten van den een
en van de goede van den ander, is nooit in handen gegeven door
van het geloof, maar
zelf-studie, ook nooit door zelf-analyse, los
kan alleen door geloof in 'de Schriften mij in handen gegeven
worden, want die zeggen mij: die en die vruchten zijn van den
ouden en die en die vruchten zijn van den nieuwen mens. Alleen
de Schrift zegt mij, wat wegen zijn , des doods en wat wegen des
levens. Alleen de Bijbel zegt, welke weg uitnemend is (de liefde
— 1 Cor. 13) als weg van nieuwe mensen, die in de kerk zijn
samengebracht en welke de wegen zijn van den dood en den haat
en de vijandschap en van dat verkeer, dat eigenlijk is chaos en dat
uitlopen zal op de hel.
Daarom moet de bidder zich aan de Schriften binden en daarom
houd ik vol, dat niemand dit gebed zo verstaan kan als hier staat,
als levensdaad en offer, tenzij hij weet, dat de geboden Gods klaar
407
Zondag 49
te kennen zijn en ook te hanteren als maatstaf voor het kennen
en onderkennen van het goed en het kwaad. Er gaan stemmen op,
die zeggen: Ge kunt den wil Gods niet kennen; die is eigenlijk
onkenbaar. We hebben heel geboden en andere voorschriften,
maar toch elk gebod dat op schrift staat, elk gebod, dat in formules is uitgedrukt, is maar een gebrekkige uitdrukking, niet van
Gods eigen wil, maar een aanduiding in welke richting ongeveer
de wil Gods te zoeken zou zijn. En wie vandaag tussen het Woord
Gods en de Schrift onderscheid maakt, die zegt: de wet is boven
de aarde, is ongrijpbaar, die kunt ge nooit in mensentaat zeggen,
en de Schrift als geschreven boek is niet uit den hemel, maar uit
de aarde en dus gebrekkig en kan nooit precies zeggen, wat Gods
wil is. Deze tegenstelling van Woord Gods en Schrift wordt uitgewerkt in die andere tegenstelling van Gods gebod in het enkelvoud en van de geboden Gods in het meervoud. Men zegt: zeker,
we hebben geboden en voorzover de Bijbel getuigenis geeft van
God en Zijn bestaan en ongeveer aanduidt in welke richting God
te zoeken is, zijn ook de Bijbelse geboden wel van waarde, maar
die geboden kunnen nooit zijn Gods eigenlijk gebod, want Gods
uitdrukkelijke wil is onkenbaar en niemand kan Gods gedachten
uitdrukken. Derhalve, wie de geboden doet, is een slaaf, want hij
bindt zich aan de letter, aan het minderwaardige, aan het gebrekkige en die denkt, arme stakker, dat zijn slaafse doen van de
geboden gelijk zou staan met het kennen en doen van het ene
gebod Gods, Zijn eigenlijken wil, die alleen Hemzelf bekend is.
Maar als wij die gedachte moesten volgen, dan zou mij de moed
ontbreken, wat bier staat tot mijn eigen gebed te maken. Als dat
waar zou zijn, dat ik niet onderkennen kan: dat is van den ouden
mens en dat is van den nieuwen mens, dan zou ik nooit zeggen
kunnen: Heere, mijn nieuwe mens vraagt om kruisiging van den
ouden mens. 1k zou hoogstens kunnen zeggen: Mijn God, Schepper, Wereldmaker, mijn menselijke natuur, dat wonderlijke ding,
voelt in zich een drang naar beneden en een drang naar boven;
die is vandaag liederlijk en wil morgen psalmen zingen; en nu
bid ik U, Wereldmaker, dat ge me geeft een goed accent, waardoor het kwade minder en het goede in mij meer wordt. Maar,
mijn God, stuur de winden zo en blaas mijn scheepje aldus, dat de
kusten van den dood van mij wijken gaan en ik gedragen word op
Uw adem het leven tegemoet. Zulk een gebed blijft over, wanneer
ik niet geloof, dat ik Gods geboden kan gebruiken om Gods eigen
408
Zondag 49
gebod te kennen. Het is geen wonder, maar volmaakt natuurlijk,
dat hij, die als theoloog in den laatsten tijd heeft gezegd: Gods
geboden zijn nooit een verklaring van Zijn gebod, nummer een
was in Utrecht om te spreken. 2 ) Het is volmaakt in de lijn, want
dan treedt ook straks naar voren toe de algemene humaniteit, die
geen Bijbel nodig heeft om zich te kennen en geen Schrift om den
ouden mens te zeggen, waar het in zit, en die hoogstens vraagt
om accentverlegging, opdat nieuw Nederland zonder bekering en
omzetting en zonder een ander program, zonder bijbelse binding,
zo maar van stapel lopen kan door de suggestie, dat de goede
Winden wel waaien zullen. Neen, gemeente, uw geloof aan de
Schriften ligt er achter, en de leer der verlossing ligt er achter en
de ganse catechismus, van ellende, verlossing en dankbaarheid
sprekende, ligt er achter, namelijk achter de woorden: Uw wil
geschiede. En daarom gaat het bier niet om een algemeen menselijk
besef en gevoel van eigenwaarde of inzicht, dat het leven eigenlijk
niets is zonder God, of dat zich laat opschroeven tot het gebed:
Uw wil geschiede. Want al dat drijven in den dood van uw ouden
mens is eigenlijk niets waard, als ge het leven van den ouden mens
niet kent en den nieuwen mens niet onderscheiden kunt in uw eigen
bestaan, daar ze vlak bij elkaar liggen en de een den ander niet
eens in zijn diepste wezen laat herkennen voor ons eigen besef.
Ik kan den ouden mens niet onderscheiden van den nieuwen door
de zielkunde, maar de vruchten van den ouden en van den nieuwen
mens kan ik onderscheiden door het getrouw lezen der Schriften
en het luisteren naar de wet Gods, die op schrift geschreven staat
om mij te leiden. En als dat in mijn leven komt en ik getrouw blijf,
dan komt niet de mens zus en zo naar de gebedstafel, zeggende:
Heere, laat ik door de algemene humaniteit den goeden kant uitgedreven worden, maar tegen alien wind van leer staande, tegen
alien wind van eigen lotsbepaling staande, komt voor het altaar de
nieuwe mens en kennende zichzelf, noemende zichzelf, wetende
van zichzelf, belijdende God en zichzelf en gelovende zijn eigen
bestaan door de Schriften, vraagt hij God, dat hij ambtelijke gehoorzaamheid hebben moge en dat hij tot zover stijgen moge, dat
hij van Gods aangezicht wegdoet wat Hem tegenstaat en ergert,
namelijk den ouden mens met zijn begeerlijkheden. En deze rechterlijke daad, deze geloofsfunctie, deze enorme prestatie van ge2) Hiermee is Karl Barth bedoeld, die in 1935 te Utrecht een serie lezingen
heeft gehouden over het „Credo".
409
Zondag 49
Zondag 49
hoorzaamheid is het voornaamste stuk der dankbaarheid van den
nieuwen mens, die uitroept: Geef mij en die ik bereiken kan en die
Gij ziet, allemaal, dat we den ouden mens verzaken, dat hij gespijkerd wordt aan het kruis. En dan komt de vraag niet als reactie
op den brand die van binnen gewoed heeft, maar dan komt de
bede als actie van het geloof en van de gehoorzaamheid zelf. De
bidder kan dan zeggen:
Heb ik mijn ziel niet stil gezet,
als het gespeende kind bij zijn moeder Ps. 131 : 2 en 3.
H.
De gekruisigde moet sterven. Daarom bidt hij, die aan het kruisigen toe is en cladrom vraagt hij: dat hij dien dood van het gekruisigde offer ook zien mag. Zo bidt reeds de man van punt een,
terwijl punt 2 in zijn hart is. Hij bidt ook om de doding van den
ouden mens te mogen zien en daaraan deel te hebben. Hij vraagt
ook: dat wij Uw wil, die alleen goed is, zonder enig tegenspreken
gehoorzaam mogen zijn. Men voelt wel: het komt tenslotte aan op
de laatste woorden. Hier verdwijnt alle schippering en plooiing,
want er staat: Uw wil is alleen goed; mijn wil is, zover hij ook maar
even in gedachten tegenover U gaat staan, kwaad. Alleen dan is
mijn wil goed, als hij met Uw wil te verenigen is. Onze wil is goed,
wanneer hij beantwoordt aan hetgeen de belijdenis zegt, dat onze
wil, van God bewogen, ja gewekt zijnde, zelf gaat willen en werken. Maar alle wil, gedateerd van den ouden mens en beheerst
door den ouden mens, is daarom kwaad. En zo moet men dan met
de tucht des Geestes en met de sleutelmacht van den Heiligen
Geest, zijn eigen geest veroordelen, ziende den ouden mens, zeggende: Heere, laat ons hem samen doden en laat mij zijn bewust,
volwassen medearbeider Gods, die als man in Christus den ouden
mens den kruisigingsdood gaat aandoen.
Want dat het hier gaat niet om de kruisiging alleen, maar om
den dood, blijkt uit de woorden: dat wij zonder enig tegenspreken
den wil Gods mogen gaan doen en den ouden mens vernietigen.
Zonder enig tegenspreken. Enig sluit uit de minste tegenspraak.
Dit woord: zonder enig tegenspreken appelleert op hetgeen bekend
is uit het tiende gebod, waar de wet des Heeren doordringt naar
het hart en zegt: ook uw begeerten, uw innigste strelingen, uw
tendenzen, mogen niet eens tegen Mij ingaan. En gelijk het tiende
.
410
gebod niet maar spreekt over valse woorden of boze daden, maar
over mijn diepste gedachten, die ik zelf misschien niet eens weet,
laat staan in het „graf" zetten kan en gelijk dit tiende gebod mij zo
gans inwendig raakt, daar, waar de scheiding ligt tussen ouden
en nieuwen mens zelf, zo wordt óók in dit gebed gevraagd, of God
niet maar van Zijn kant zó diep in mijn leven indringen wil met
het zwaard van Zijn kritiek, maar ook mij zoals ik reeds doe
in het gebed — met het door Hem gescherpte zwaard van de critiek Gods, zelf laat ingaan tot verdeling van den geest. Dat zwaard
heeft de bidder hier in de hand, en hij verdient het ook. Daarom
vraagt hij de doding. De gekruisigde heeft nog tegenspraak tegen
zijn lot. Kom of van het kruis, roept de samenleving en roept zijn
eigen bloed, wanneer het spreekt met de passie van den ouden
mens. Wie gekruisigd is, haalt nog adem en elke ademhaling is
een roep om leven, is 'n giering naar lucht. De gekruisigde, die nog
niet dood is, spreekt nog tegen, al is het zonder woorden, maar
zijn houding spreekt tegen. Hij wil het kruis niet, maar het leven
en de vrijheid. Maar als de tegenspraak verstomt en het gieren
naar leven ophoudt en het snakken naar lucht er niet meer is, is
de man dood. En als zo de oude mens zonder enige tegenspraak
van de oude natuur ophoudt tegen God in te gieren en tegen Zijn
wil in te gaan, dan is hij daarin gestorven.
Kruisigen, doden en begraven. Welnu, er is verschil tussen
doden als daad van hem, die het zwaard erin drijft, en de gevolgen
van het doodzijn van hem, die getrof fen werd. Het kruisigen kan
lang duren en het doden duurt eigenlijk ook altijd nog lang. Want
het schijnt wel dat doden kort duurt. De kruisiging kan iemand
uren lang en dagen lang in de zon laten hangen, zo, dat hij vergaat
stap voor stap. Maar als de genade-slag komt, is het maar een
ogenblik, bij de kruisiging zelf vergeleken. En toch houdt ook nog
de dodings-dood een langer ruimte voor zich dan een ogenblik
slechts. Ook doden neemt tijd, is langer dan een ogenblik. Sterven
kan nooit in een punt des tijds gebeuren. Daarom mag ik niet zeggen: de bidder vraagt om zijn eigen dood. Als mijn leven ontbonden wordt en als ik deze wereld uitga, is daarin het punt des
tijds aanwezig, waarin werkelijk de oude mens helemaal gedood
is en den geest geeft in den zin van ook de resten verliezen. Maar
tot dat ogenblik toe blijft de oude mens begeren tegen den nieuwen
mens en blijft die weliswaar verteerde, maar nog niet weggenomen
rest van de oude natuur begeren tegen God. De dood is het punt
411
Zondag 49
des tijds van het sterven. We begeren den ambtelijken dienst in
het leven op aarde tot Gods eer, maar het doden, dat zelf een tijd
duurt, moet ik begeren van God, elk ogenblik zeggende: Heere,
is het nu genoeg met de kruisiging, komt nu het doden? Elk moment is de tijd aangebroken om het isolatie-zwaard er in te zetten
en den ouden mens den dood aan te doen door mijn eigen dood,
en zover het aan ons staat, om aan de onzekerheid, aan het heenen-weer-geslinger, aan den voortdurenden strijd een eind te maken.
En daarom, de dodingsdaad is niet acuut, want in het ogenblik,
waarin de nieuwe mens het zwaard hanteert tegen den ouden,
spreekt de oude mens nog mee, remt hij de beweging en maakt zich
Agag, die door Saul nog niet radicaal in den dood gedreven werd.
Die verdraagzaamheid van Saul, zijnde steeds begeerlijk voor den
ouden mens, wordt nog in het geding gebracht tegen den nieuwen
mens. Daarom moet ook dit gebed voortdurend zijn een toezien van
den mens op zichzelf. En in elk nieuw geval van bidden van deze
beck, moet de mens groeien in doding, zijn isolatie moet beter zijn en
bij elk nieuw gebed behoort de nieuwe mens den ouden te contróleren, als hij met de hand het zwaard wil tegen houden, dat de nieuwe
mens in den ouden steken wil. zo gezien wordt in het drama
van den strijd tussen den ouden en den nieuwen mens het gebed
om de doding steeds acuter. Elken dag is er groter haast, bij ieder
nieuw gebed krijgt de zaak van den koning meer haast dan vroeger, en daarom zal de daad van de doding zelf lang duren, vergeleken met de tijdmaat van God zelf veel langer dan de nieuwe
mens goedkeuren kan. Maar bidden om de eigen maat, zover dat
mogelijk is, is de harteklop van den nieuwen mens, die opstaat van
zijn stoel, die de hand uitstrekt tegen den ouden mens, zeggende:
Gij zijt het. En die heenwijzing van hem is niet maar een kruisiging, maar het is het zeggen van hem, die het zwaard draagt om
de ongerechtigheid van des Heeren oog weg te doen.
III.
En waar het zover komt, daar is ook het gebed om doodgraversdienst te doen in de bede opgenomen, want, staat er: alzo zal een
iegelijk zijn ambt en beroep zo gewillig en getrouw vervullen als
de engelen Gods in den hemel doen. Ik geef dadelijk toe, dat men
hier in een sfeer komt, die heel weinig lijkt op die van dood en
begrafenis. Engelen ademen reine lucht, zien den levenden God
zelf, dragen het sieraad van heiligheid, zijn vol van 's Heeren
412
Zondag 49
heerlijkheid en zijn ver van den dood. Hoe kan men van engelen
spreken en hen als voorbeeld aanhalen, wanneer we zeggen: Nu
gaan we den ouden mens begraven? Men zou zeggen: dat is
heel ver of van de sfeer, waarin de engelen staan en dienen. En
toch is het waar: de doodgraversdienst geldt in de Schrift als
het klaar maken van de nieuwe aarde, waar God en mens en engelen samen wonen gaan. Ezechiel heeft zelf gezegd, dat waar de
Heere dienen komt in de messiaanse eeuw, de doodgraversdienst georganiseerd wordt als dienst van kerk-instituut. Het zal
te dien dage geschieden. zegt de Heere, dat Ik aan Gog een grafstede in Israel geven zal, het dal der doorgangers naar het oosten
der zee; en dat zal den doorgangers den neus stoppen. Aldaar
zullen zij begraven Gog en zijn ganse menigte en zij zullen het
noemen: het dal van Gogs menigte. Het huis Israels nu zal hen
begraven om het land te reinigen, zeven maanden lang, ja, al het
yolk des lands zal begraven en het zal hun tot een naam zijn ten
dage als Ik zal verheerlijkt zijn. Ook zullen zij mannen afscheiden,
die gestadig door het land doorgaan om te begraven degenen, die
op den aardbodem zijn overgelaten (Ezech. 39). Daar is ook de
doodgraversdienst gezien als de grote daad van samengebrachte
kerkelijke kracht, en de kerk wil den Heere bidden om een rein
veld, waardoor Hij rijden kan als op een nieuwe aarde. En in dien
zin bedoel ik het, dat ook de kerk nu bidt als gemeenschap, om
niet maar te kruisigen en te doden, maar ook om te begraven, dat
is: om weg te doen van Gods aangezicht, wat het land verontreinigt, want het land is des Heeren.
Zo gaat het gebed door tot God, roepende om den ambtsdienst,
den ambtelijken dienst, die op aarde moet zijn gelijk in den hemel,
ze, trouw, zo zuiver. Maar gezien het voorgaande, en in zoverre
de begrafenis-dienst, het organiseren van de begrafenis van de
resten der zonde, alleen mogelijk is door den nieuwen mens, is
inderdaad deze laatste bede om het begraven te mogen doen, niet
een gebed om voorbereiding tot den ambtsdienst naar engelenwijs, maar een doorwerken van de engelen-gehoorzaamheid in het
wegnemen der zonde en de laatste resten daarvan. Want de gehoorzaamheid van wie alleen zichzelf zoekt, die dus Been gehoorzaamheid meer is, vraagt om leven; maar de echte gehoorzaamheld, die niet naar mijn zaligheid vraagt, maar naar des Heeren
wil, is niet met mijn leven klaar en tevreden, maar pas gerust als
voor des Heeren aangezicht alles vlak en zuiver is. En gelijk
413
Zondag 49
daarom het Israel van Ezechiel roept om een heiligen bodem voor
den Heere, Die het ganse land zuiver en schoon zien wil en die
nooit specerijen uitstromen laat, als de dood er tegen in geurt,
molten ook wij met denzelfden Geest zeggen: Heere, de ambtsdienst
der engelen in den tijd is dienst, die gericht oefenen gaat; maak
ook ons bekwaam om, zoals de engelen, richters te zijn over de
aarde en weg te ruimen het kwaad en de zonde. Dan worden de
wortels weggesneden en in het vuur geworpen. En gelijk de glazen
zee met vuur gemengd is en daarom het leven in de toekomst niet
te zien valt zonder dood en gericht over de zonde van deze
wereld, zo ook wordt de glazen zee van uw gehoorzaamheid niet
zichtbaar zonder het vuur van de verbrandingsdaad en het door
onszelf mee ontstoken vuur, waarin de zonden „restloos" worden
weggedaan. Ik ken dus geen gebed, dat scherper en krachtiger wil
dan dit gebed vertoont. Ik ken geen bede, die meer bewust op
het doel afgaat dan deze. Ik ken geen spanning, groter dan die
van het gebed, dat hies voor ons ligt. Het roept niet om sterven
in een punt des tijds, maar het roept toch om de daad van mijzelf,
die doden gaat en bij het sterven helemaal klaar komt. In het leven
staande, niet naar den dood verlangende, vraag ik toch om
gerichtsontwikkeling, die pas in het uur van mijn dood helemaal
over mij komen zal. Dat was de krachtige inspanning van punt 2.
Punt 3 is nog erger. Als het er op aankomt, is het begraven van
de resten der zonde een ding van het messiaanse einde, van den
jongsten dag, van de eindcatastrophe. En ik mag vandaag nog niet
verlangen, dat die dag komt. Hij komt niet een seconde eerder dan
Gods Raad bepaald heeft. Ik moet blijven roepen om ambtsdienst,
zelf zo trouw zijn op aarde, als de engelen nu reeds boven werken. En gelijk ik nooit den tijd verloochenen mag en de klok
vooruitzetten mag, moet ik nu reeds vragen om geestelijke energie,
zo enorm, dat ik nu reeds vraag om doodgraversdienst, die de
aarde schoon veegt met het tempo van de messiaanse eeuw, met
den ijver van den jongsten dag.
Het is adem-beklemmend, zo te moeten bidden. En als het hies
wetsprediking was zonder verlossing, wetsprediking niet uit
Christus, dan was dit gebed, zo verklaard, de scherpste veroordeling van u en van mij en we gingen lamgeslagen de kerk uit.
Maar nu dit gebed mij van Christus geleerd is, Die den strijd van
het proces van het gebed zelf doorleden heeft en ook leerde de
gehoorzaamheid van de derde bede, nu mag ik dat gebed zien
414
Zondag 49
als vrucht van Zijn gehoorzaamheid en strijd. En. Zijn leren van
deze gehoorzaamheid bracht mij de winst aan van het ook-leren van
deze gehoorzaamheid, nu ik den ouden mens — door de kracht van
Hem, Die zelf zonder ouden mens zijnde, als oude mens in mijn
plaats gerekend werd en den dood en de schande heeft gedragen
gekruisigd, gedood en begraven weet. Daarom, niet lam geslagen gaan we de kerk uit, want den ouden mens slaan wij
zelf lam door de priesterdaad en koningsdaad en profetische daad
van den mens, die verlost is geweest, die geweest is in de kerk
om Gods Woord te horen. Laat de kracht van dit gebed iedereen
beschamen, die de formule naprevelde, maar in de kerk zijnde,
niet van haar wezen mocht en die ook het gebed niet kende, tenzij
als formule. En laat de kerk van Christus heden opstaan en
zeggen: Heere, wij kennen Uw geboden en Uw gebod is ons
duidelijk voor ogen geplaatst; in geloofsgehoorzaamheid noemen
wij U: Vader, en wij geloven, dat Uw genade inderdaad vandaag
genoeg is om te kruisigen en te doden en te begraven. En de
beeldspraak van het derde punt zal dan blijken, gelijk elke beeldspraak van de Schrift, een beelden-rijkdom te bevatten, die het
leven zelf verenigt; wat in het beeld nog gescheiden is, wordt in
het leven verenigd. En tegelijk zal de dramatiek van den ouden
en den nieuwen mens, van den Geest en het beest, in uw eigen
bestaan u het kruisigen. doden en begraven doen zien als een
concrete worsteling van elken dag.
Zalig is hij, die aan den doorlopenden dienst van dit vermoeiende werk niet geergerd wordt, maar de acte van kruisiging, doding
en begrafenis heeft gezien als triumf van den nieuwen mens over
den ouden, als doorwerking van de nieuwe wet dwars door de
oude been, als binding van satan door Christus Jezus en als het
halen van den anderen dag, waarin ik opnieuw mijn ambtelijk
bestaan zien kan onder het licht van den eersten scheppingsdag.
Want tenslotte: niet om het genade-verbond te redden en winst
daaruit te halen, maar om het scheppingsverbond te gaan doen,
naar de oude eisen, daarom gaan wij vlakke velden voor des
Heeren aangezicht maken. En daarom gaan we, niet uit zelfbehoud
in de eerste plaats, maar in zelf-behoud door Zijn behoudenis,
krachtens de oude en nieuwe wet van het verbond, deze aarde
opeisen als Zijn werk, en maken zo, dat in het gebed weer het een
wordt verbonden met het ander: de bede „Uw wil geschiede" met
die andere: „Uw koninkrijk kome" en „Uw naam worde geheiligd
-
415
Zondag 49
— want van Hem is het koninkrijk en de kracht en de heerlijkheid
in der eeuwigheid.
Amen.
De offerande van ons natuurlijk leven in het gebed.
Nu moet uw tong de heid'nen noden;
meldt alien volken zijn geboden,
vertelt zijn wond'ren en zijn eer!
Groot en prijswaardig is de Heer
en vrees'lijk boven al de goden.
1
)
Tekst: Zondag 50.
Lezen: Leviticus 26 : 3-26.
Zing en: Ps, 119 : 88; Ps. 95 : 4; Ps. 81 :6, 11, 15, 18; Ps.
65 : 9.
Ps. 96 : 2.
Wij denken zo vaak, dat er een tegenstelling bestaat tussen
„altaar en „tafel". De Roomse kerk heeft aan die tegenstelling
en aan het leven daarvan in ons bewustzijn grote schuld, want
de tafel, die is aangericht in het nieuwe verbond, de avondmaalstafel, heeft ze voorbijgezien en een altaar gebouwd, hoewel het
altaar was a fgescha ft met den dood van Christus. Het altaar der
mis en de tafel van het avondmaal zijn tegenstellingen geworden,
die duizenden zien en verkeerd zien. Reeds leerden wij Gereformeerden in het voorgaande van den Catechismus de dingen anders
verstaan. Daar is een tafel van gemeenschap; die bedoelt het
avondmaal: een tafel, wijl alien daar gelijk aanzitten en niet de
een over den ander heerst als priester over leken. En het altaar
kennen we wel, maar Been altaar als van Rome, dat de schuld
nog dagelijks verzoenen moet in de mis-bediening, want ons altaar
is altaar alleen maar van dankbaarheid. Er wordt niet door betaald,
maar alleen mee gedankt. Welnu, gemeente, deze dingen konden
z6 niet zijn, als ze aldus ook niet waren in het natuurlijk leven.
In het natuurlijk leven is er ook de verbintenis van altaar en
tafel.
En van deze gemeenschap van altaar en tafel wil ik vanavond
spreken gaan.
Ge denkt alien dagelijks aan de tafel. De tafel is aangeschikt
wanneer 's morgens, 's middags en 's avonds het gezin zich verenigt tot den dis, en brood en water eet en drinkt. Wat een ding
voor een mens: een, tafel! Ze hunkeren er naar op de beurs, het
-
1) Predicatie, gehouden 25 Juni 1939 to Kralingseveer. Stenografisch opgenomen.
416
417
r 111 - 27
Zondag 50
Zondag 50
schoolkind snakt er naar en menigeen, wiens tijd vervuld is, verlangt naar de tafel iederen dag: Honger en liefde zijn de beide
machten die het leven beheersen, zegt menigeen, die ongelovig is,
en die gelovig is zegt het vaak na: Honger en liefde zijn de machten
die het leven stimuleren, die prikkelen tot doodslag en de rechtzaal
werk geven: Welnu, de tafel, waaraan de honger zetelt en waar
de honger verzadigd wordt, mag voor menigeen ver staan van het
altaar, want, zeggen ze, honger en tafel horen in het
huisgezin;
het altaar is veilig achter de kerkmuren: Die prediking vindt men
vooral in de Roomse landen en overal waar natuur en genade gescheiden wordt: De tafel hier en het altaar ginds; de tafel is het
terrein van de gemene gratie en het altaar het terrein van de
particuliere genade: Neen, zeggen wij hier: De tafel wordt tot
altaar, want terwijl de tafel gevuld is met brood en water,
bidden wij: Geef ons heden ons dagelijks brood: Het staat er voor
ons:
Wat doet ons bidden dus? Ge weet alien, dat bidden is
het voornaamste stuk der dankbaarheid, die God van ons vordert,
en wie daarom bidden gaat, gaat naar ons altaar toe, naar ons
altaar, waar de dankoffers komen: En wat zijn dankoffers? Het is
niet brood en wijn, maar ons lichaam, dat gelaafd moet worden en
onze ziel, die verfrist moet worden en onze hersenen, die er door
werken moeten, het bewustzijn, dat er door leeft en krachtig wordt;
kortom mijzelf in mijn natuurlijk leven leg ik op het altaar van de
dankbaarheid, als ik God aanroep om mijn dagelijks brood: Zó is de
tafel tot altaar geworden: Ze wordt altaar door het Woord Gods
en door het gebed: Want alle schepsel Gods, zegt Paulus, is goed,
een psalm en een korst brood, alle schepsel Gods is goed, een
orgelpijp en een kroes water en melk voor m'n kinderen, maar het
wordt geheiligd, het is tot altaarstof gemaakt door het Woord Gods
en het gebed: Waar de tafel is, aldaar is het altaar en waar het
altaar staat, daar is ook de gemeenschap van God en de Zijnen:
Daar is de tafel, waaraan gebeden en gedankt wordt en de inwendige mens, dat is, de onzichtbare mens, gesterkt wordt in één
uur met den uitwendigen mens: Zo is de orde Gods; niet om 12 uur
de uitwendige mens en om 1 uur de inwendige, maar de ene mens
Gods wart tegelijk op in deugden en kracht of zinkt tegelijkertijd
in: Want natuur en geest gaan nauw samen, en het lichaam, geestelijk gezien, is een vraag van Verbondsdienst in dubbelen zin van
sterking en tuchtiging:
418
Laten we zo spreken over
De offerande van ons natuurlijk leven in het gebed:
We zien drie dingen:
1. de plaats van die offerande
2. de daad van die offerande
3: het doel van die offerande,
Ps: 81 : 6, 11, 15 en 18:
I:
In de eerste plaats spreken we over de plaats, die het offer van
ons natuurlijk leven inneemt in het gebed: Die plaats wordt aangeduid hierdoor, dat wij vanavond spreken molten over de vierde
bede: Welke, zo is gevraagd, is de vierde bede? Die vierde bede
luidt: Geef ons heden ons dagelijks brood: Wij kunnen vanavond
dan ook niet begrijpen (dat betekent: inzien), waarover het gaat
en wat we eigenlijk zouden doen als we bidden om ons dagelijks
brood, tenzij wij ook weten, dat het juist de vierde bede is, waarin
om brood gevraagd wordt: Immers het petal der beden is aan den
ênen kant geteld met menselijke zwakheid en het is anderzijds vol
van goddelijke kracht:
Dat wij de beden tellen, 1, 2, 3, 4, 5, 6, is een gevolg van menselijke zwakheid: Want wij kunnen slechts achter elkaar zeggen, wat
in den tijd van een ogenblik gebeurt: Wanneer een dokter een recept
voorschrijft, dan komt daar op het papiertje een Lange Iijst van
vreemde namen to staan, maar als ge het drankje thuis krijgt, is
het een flesje en ge neemt een slok: Achter elkaar moet men de
dingen zeggen, dat kost tijd, 1, 2, 3, 4, 5, 6, maar in e'en levensdaad
neemt ge ze alle zes tot u: Wanneer ik een handeling vandaag doe:
ik neem een boek op en sla een blad om en zeg wat, kan ik dat
slechts in veel woorden zeggen, wat ik doe: Ik neem een boek op,
sla een blad om en zeg wat: Drie zinnen: In het leven zelf dus
zijn de dingen, die ik achter elkaar zeg, in een ogenblik voltrokken.
Zó is het ook met het bidden: Als ik in den hemel kom, kan ik
bidden in e'en tel en alles in mijn denken is niet uit elkaar gelegd:
1k denk en wil, begeer in een: En in de hel zal men vloeken in een
punt van de eeuwigheid, want daar is de voile mens met zijn vollen
haat gekeerd tegen God: Maar als ik in den tijd ben, denk ik in
den tijd, zowel in het bidden als in het vloeken: Niemand zondigt
419
Zondag 50
Zondag 50
in het vloeken in elk punt des tijds even sterk en intensief. Er is
een voortschrijden, een gaan van het een naar het ander, ook in
de zonde en in de voorstelling van de zonde. Zo ook in het bidden.
Niemand kan in een gebed alles tegelijk denken. Niemand kan als
voile mens Gods in e'en punt des tijds met z'n hersenen werken en
den dank van zijn hart en geest tegelijkertijd evenredig en volkomen
dragen voor 's Heeren aangezicht. Dat is onze zwakheid, dat wij
niet met gelijke kracht alle 6 beden, dat betekent alle 600.000, die
ontelbare dingen, die we nodig hebben, in e'en tel den Heere kunnen
voordragen.
Met onze menselijke zwakheid rekent Christus als Hij zegt: Gij
dan bidt aldus, 1, 2, 3, 4, 5, 6, de eerste en de tweede tafel. De
Borg legt voor mij uiteen in 6 beden, die ik ook tot 6.000 maken
kan, wat in het leven e'en moet zijn en ook eenmaal een wezen
zal. Voelt ge wel, dat Christus met onze zwakheid rekent, als Hij
de beden optelt, de beden, die we zeggen moeten in zes volzinnen,
maar die in mijn geest een offerande van dank van mijn gansen
mens moeten zijn? Vergeet het nooit in uw leven: het is 66n, wat
in zes beden uiteengelegd is. Wanneer ik bid om brood, is het
niet
zO, dat ik om 6 uur bid om brood en om 6.01 om vergeving der
zonden. Want ik heb reeds gezegd: Onze Vader, Die in de hemelen
zijt. En als ik zeg „Vader'', heb ik ook gezegd: wij zijn in relatie
van Vader en kind gekomen, de schuld is verzoend. En in de bede
om brood is het kind nog bezig te vragen: Vader, ik heb U lief
en ga voor U werken straks, maak me fris, geef me kracht om mijn
leven te of feren op het altaar der liefde. Het kind, dat schuldvergeving heeft en bidt, is aan het woord geweest en is ook aan
het woord in de vierde bede. In het leven is het een, in den wortel
is het ook een. Maar omdat ik een zwak mens ben en mijn verstand
eenzijdig kiest, hetgeen mijn bedorven wil of nog niet volkomengeest-gemaakte wil ineens zeggen kan, daarom komt de profeet
Christus en leert mij en zegt: Kind, broeder, discipel, wij gaan eens
even na, wat de gelovige zegt, maar in deze volgorde 1 tot 6;
de eerste tafel met driemaal een bede, dat gaat over God; doe gij
dat na; de tweede tafel: driemaal e'en bede, dat gaat om ons. Het
gaat om de kerk, dus ook om u. Maar gij moet het bewust van
den Vader begeren. En als de Heere zkti mij uiteenlegt in twee tafels
en tweemaal drie beden, hetgeen ik nodig heb, wordt mijn verstand
verlicht. Hetgeen mijn eenzijdigheid zou overslaan, word ik verhinderd over te slaan. De man, die elken dag bidt om schuld-
vergeving, moet ook om brood denken en de man, die zó in zaken
zit, moet ook aan den hemel denken. Iedereen wordt vol gemaakt
in den dienst der offerande, die met Jezus Christus leert zeggen
1 tot 6. Elk van de zes beden is oorzaak van uitbreiding tot in
het oneindige.
Om mijner zwakheid wil heeft Christus mij ze, voorgebeden.
Maar als Christus mijn zwakheid ziet en er mede rekent, blijft
Hij vol kracht. Zijn daad is een daad in zichzelf van kracht.
Mensen, die met zwakheid rekenen, worden even zwak. Medelijden met mij, is ook vaak lijden, wat de mensen betreft. Maar als
God met mijn zwakheid rekent, blijft Hij krachtig; als Hij met
mij medelijden heeft, blijft Hij sterk; als Hij mij leert, dan leert
Hij mij als Een, die nooit met mij dom worden kan. En dus, als
Hij telt 1 tot 6, dan is dat een hoge orde. Daar is elk stuk op zijn
plaats, elk gebed op zijn plaats, elk cijfer op zijn plaats. En dus, Hij
telt om mijner zwakheid wil tot 6, maar uit Zijn kracht tel ik Hem
na tot zesmaal toe. En achteraf zie ik een groot wonder, een
prachtige harmonic, een schone architectuur in de zes beden,
ook in dit gebed, dat het vierde is. Het is het vierde en het grijpt
niet tot de eerste tafel. Ik heb eerst moeten zeggen: Uw naam,
Uw koninkrijk en Uw wil, Want wat wil ik, als God er niet is?
Wat wil het mijne, als het Zijne ontbreekt? Ik ben niets als Hij
niet bestaat. Met Hem staat of valt heel mijn werk, en daarom
wil ik nooit met mijzelf beginnen, noch met de kerk, noch met
een creatuur, maar moet het eerst zijn: Uw naam, Uw koninkrijk
en Uw wil. Maar daarna komt ook in de tweede tafel tot driemaal
toe „ons : ons brood, onze schulden en onze verzoeking. En als
wij een beurt krijgen onder Hem in de tweede tafel, die ook door
Hem is voorgebeden, komt de orde terug van alle gebedstafelen,
die Hij ons geeft. Dit is die orde, dat wij beginnen bij het natuurlijke leven.
De mystiek zegt: 0 ja, als het om mijn zaak gaat, dan maar
dadelijk bidden om de volheid van den H. Geest, om schone uren
van verrukking en dan dadelijk zeggen: Verlos ons van den boze;
breng ons onder de engelen, voer ons boven den tijd uit en geef
ons opstijging tot Uw hoogte en altaar, Vader! De mystiek begint,
waar het gebed van Christus eindigt: Leid ons niet in verzoeking,
maar verlos ons van den boze. En een ander, die zijn heil in
de rechtvaardigmaking zoekt, zegt: Gee f me een plaats in den
hemel. Hij begint met de rechtvaardigmaking en zegt: Mocht ik
-
421
420
is. Schiltler 111 - 28
Zondag 50
Zondag 50
het maar weten, mocht het toch zeker zijn! Heer, vergeef mij mijn
schulden. En beiden hebben ze ongelijk, want ze zeggen beiden
„mij en er staat „ons en „Uw". En ieder begint met het zijne.
De een met een plaats onder de engelen en de ander met een
plaats van rechtvaardigheid onder de schepselen.
Christus begint met mijn stukje brood en mijn drank, m'n melk
en m'n karnemelk. En als Hij begint met te vragen om brood en
de vierde bede (dat betekent: de eerste van de tweede tafel) over
brood laat gaan, is er harmonie. Welke? Wel de harmonie van
Paulus, die zegt: het natuurlijke is eerst en dan het geestelijke.
Welke harmonie? Wel, die van de tien geboden, die ook hebben
twee tafelen, de eerste aangaande God en het Zijne en de tweede
aangaande den mens en het onze, terwijl dan de tweede tafel
begint met mijn vader en moeder, die een huwelijk sloten vitiOrdat
ik er kwam, die een huwelijk sloten, opdat ik er komen zou, die
het hebben moeten doen, opdat ik geboden kon worden. Eer uw
vader en uw moeder, opdat uw dagen verlengd worden in het
land, dat de Heere, uw God, u geven zal. Daar is ook in de wet
het natuurlijke: mijn vader en mijn moeder, en de hele gezagswereld hangt daaraan vast. Het natuurlijke: dat land, waar ik
woon, Palestina, dat door het zwaard veroverd is; in dat land,
dat ik ken, moet ik lang kunnen leven, zegt de Israeliet. En als
zo de wet en het gebed samen beginnen met het natuurlijke leven,
dan is Jezus Christus vervuller van de wet en geen afschaf fer, als
Hij het gebed, dat Hij zelf leert, conform de wet met de natuur
beginnen laat.
Waarom dan? Is dan Christus bezig, een andere orde te stellen?
Zegt Hij soms met den naturalist: het natuurlijke is het voornaamste en het geestelijke aanhangsel? Als het waar is, komt een
ander protesteren en zegt: Welneen, stof is maar stof, het lichaam
is maar vorm en een madenzak, het komt op de ziel aan en dat
ge leeft van binnen; „Gun leven aan mijn ziel" is een geestelijke
psalm, zegt men. En de een zegt: deze rangorde, en de ander noemt
een andere orde. De e'en zegt: primair, primair is de natuur en
secundair de geest, en de ander zegt het omgekeerd. En Christus'
zwaard zegt, door beiden heen zich drijvend: noch het een, noch
het ander; het natuurlijke is eerst, daarna het geestelijke. Niet
„daarna in den zin van secundair, in den zin van tweede-rangskwestie, dat niet. Want de ganse mens Gods is voor den Heere
behaaglijk, wanneer hij mens Gods is, en de ganse mens Gods
-
-
-
422
moet den Heere dienen naar hetgeen Hem behaagt. Het heeft
God behaagd om in dezen tijd bij alle schatten een aarden vat te
geven. Nu, als de schatten gaan in een aarden vat, bidt dan: Heere,
houd dat aarden vat in stand, niet om het aardse van het vat,
maar omdat de schatten er in moeten, naar Uw eigen orde. Want
als de Heere mijn hersenen door uithongering laat versuf fen, is
het psalmgezang minder sterk; als ik bevries aan den Noordpool
of scheurbuik krijg, is het uit met het dienstnemen in Zijn legerscharen. Maar als mijn brood zeker en mijn water gewis is en
mijn spieren kunnen leven en mijn polsen kloppen en mijn bloed
jaagt en mijn leven ook sexueel gezond is en sterk, dan kan ik
zijn een man of een vrouw, die den Heere toegewijd ben en het
altaar der dankbaarheid bestijg met sterken tred, fluks en gezond,
en die nooit het aarden vat aankijkt om het vat en de schatten,
die er in moeten, vergeet, maar die om de schatten van 's Heeren
genadegaven allereerst te kunnen bergen, dat aarden vat Hem
voorlegt en zegt: Och, ik smeek U, maak het vat in staat om
daar Uw schatten in te dragen en zo te werken, Uw naam tot
eer in alle kringen, rechts en links, Noord, Zuid, Oost en West.
Hier is geen rangorde-kwestie. En ik heb u daarom laten zingen:
„Gun leven aan mijn ziel". Dat was niet enkel geestelijk, ook niet
enkel lichamelijk: de hele mens wil leven, de hele mens, die geplaagd is door vijanden en rondzwer ft in een naren tijd. Die hele
mens vraagt: Heere, laat mij leven, wanneer het Uw tijd is; met
mond en hart zeg ik: Heere, bier ben ik, laat mij leven en mijn ziel
zal U loven! Die man vraagt om gebed, maar hij vraagt ook om een
boterham. Hij vraagt om een gestalte der ziel, maar ook om frisheid
van lichaam. Hij hijgt naar de waterstromen met een vermoeid hart,
maar hij haakt ook naar rustige ademhaling. En zo kan daar zijn
een heilige orde in de plaats van deze bede.
En als dit gebed is het voornaamste stuk der dankbaarheid, gelijk
alle gebed is, dan is bier de bidder bezig, zijn brood en water ten
of fergave te maken, of liever, zichzelf te maken tot offerande,
zichzelf, die nooit verder kan vandaag zonder brood en water.
Hij neemt het getuigenis der zwakheid over, waarvan het straks
heet: er is sterkte in de kracht van Christus. Hij neemt het
getuigenis der zwakheid over, want hij is vandaag zwak. Eens
zal hij niet meer bidden voor zijn dagelijks brood; want straks
als de zilveren koorde gebroken is, het lichaam in het stof rust en
oud is en gestorven, is het eten voorbij. En als de dag der dagen
423
Zondag 50
komt straks, in den hemel, is het eten voorbij en in den hemel
zijn ze gelijk de engelen Gods. Ze trouwen niet meer, dat betekent:
de liefde in den zin van sexuele liefde is weg, en de buik en de
spijze zijn ook te niet gedaan; honger en liefde, die in den tijd zo
machtig zijn, prikkeling van het bloed om te blijven kloppen en
om ander leven te roepen, die is voorbij. In den hemel is geen
dagelijks brood meer, want er is geen tijd meer, geen historie,
geen wording meer, geen verandering, geen stofwisseling en geen
spijsvertering. Het wisselen is weg, het verteren is weg, het worden
is weg, het spel van jeugd en ouderdom en het jagen naar het
een of ander is weg. Daarom: straks is 's Heeren schat gedaan niet
in een aarden vat, maar in een hemels vat. Straks bidden we niet
meer om brood, hoewel we ook straks nog bidden om een nieuw,
gezond, prachtig, onsterfelijk, geestelijk lichaam, dat huis beet.
Paulus noemt het een huis, niet met handen gemaakt, maar eeuwig
in de hemelen. Maar waar het God behaagd heeft, ons heden te
plaatsen in den tijd, en waar het Hem behaagd heeft, mijn ziel
en mijn lichaam ten nauwste te verbinden en Hij e'en mens gemaakt heeft, e'en en ondeelbaar, wiens inwendige mens aan den
uitwendigen nauw verbonden is, daarom buk ik onder Zijn bestel,
dat mij heden „zwak" gemaakt heeft. Ik doe niet in den tijd, alsof
ik al was in de eeuwigheid. Ik stel me niet aan, terwijI ik mens
ben onder de mensen, of ik reeds mens ware onder de engelen.
En wanneer ik vandaag in de wereld ben, moet ik met rupsen
vechten om bloemkool, met de coloradokever om aardappelen, zelfs
de koningen worden van het veld gediend. En ik, die voor rupsen
sta en voor eksters en voor coloradokevers, doe niet of ik reeds
onder de engelen ben, aan den tijd onttrokken, met een lichaam
zonder behoeften, zonder behoefte aan brood en water; ik aanvaard
God in den tijd en den tijd wil ik om Hem aanvaarden, en de
plaats om mijn of ferande te brengen, is het natuurlijk leven. Want
alzo betaamt het mij te vervullen alle gerechtigheid.
En wie het Anders wil, hetzij als de man der mystiek, die brood
een zaak van minder kwaliteit acht, hetzij als de man van den
eigenbaat, die alles best vindt, wanneer hij maar geborgen is —
wanneer ik het anders wil, heb ik verkeerd gedaan en zondig, en
van zijn plaats gezet, wat bier op zijn plaats staat. God geve ook
ons genade, om meer en meer te zien de architectuur van de
zes beden, van het „Onze Vader". Want in de indeling van het
werk en het bestaan der werkeloosheid en alle moeite van de
424
staatslieden van de hele wereld om brood en water te krijgen, daarin is ook strafoefening Gods: het breken van den staf des broods
over onwilligen, die de levensverbanden uiteen rukken en miskennen en God niet eren in het Zijne. Laat het brood staan op de
eerste plaats van het natuurlijke leven, ook in uw gebed, maar
denk er dan aan, dat de tafel des broods is altaar des levens. En
wie de tafel en het altaar tot tegenstellingen maakt, die grist het
brood naar zich toe. De tafel heeft hij lief, maar het altaar niet.
Welnu, naar brood grissen, dat doen de honden ook, aan bloemkool vreten, doen de rupsen ook en aardappelen zoeken, doet de
coloradokever ook, dat alles doen de heidenen ook; ze hebben de
tafel lief en de spijzen graag, maar ze bidden niet; ze nemen,
zonder ooit iets terug te geven. Maar wie de vierde bede bidt
en brood begeert van den Vader, en de tafel maakt tot altaar,
die is meer dan de rupsen, die komt uit boven de kevers, die
neemt plaats tegenover het heidendom, want het altaar is aan de
tafel gebonden. Die legt zichzelf met de spijze en door de spijze
neer op het altaar der dankbaarheid, den Vader ter ere.
II.
ook
van of ferande. Hij wil hebben
Deze mens doet de daad
nooddruft des lichaams. Wanneer hij deze nooddruft vraagt, concreet, niet gelijk hij het ziet, maar gelijk het is in Gods ogen,
dan kan hij wel wat afschrappen van zijn eigen verlanglijstje, en
hij vraagt: Heere, ik ben lichamelijk gemaakt door U, houd me zo
concreet in orde, geef me alles wat ik nodig heb voor mijn lichaam,
opdat ik U er mee dienen mag.
En om deze bede aldus te kunnen bidden, is hij ambtsdrager
bij God. Ambtsdrager, die den Heere eert aan Zijn tafel, die van
zijn kant strijdt tegen elk, die twee terreinen maakt, waarop de
mens eet ter ener en waarop hij God dient ter anderer zijde. Geef
mij „alle nooddruft des lichaams" betekent ook: geef me wat mijn
ziel nodig heeft. Als mijn ziel verkommert, verbleekt mijn vlees. Als
mijn ziel nijdig is over de dwazen, toornig over de gemene dingen
van het leven en een blind verlangen mijn lijf verteert, wijl ik
door hartstocht verteerd word en niet door ambtelijk werk sterk
word, dan lijdt mijn vlees er onder. Daarom, „alle dingen" betekent ook: een gezonde ziel, een mooi karakter, volledig mens,
niet erfelijk belast, niet van hartstochten vol, maar rustig, kalm,
een helder oog, in staat tot zelfbedwang, meester van zichzelf.
425
Zondag 50
Want het lichaam, wanneer het krank is, kan de ziel geweldig
veel schade doen, maar de ziel, als die krank is, doet het lichaam
enorme schade. En daarom: de mens, die alle nooddruft vraagt, wil
als volledige mens, in zijn ganse, natuurlijke, historische bestaan
zichzelf den Heere overgeven. En nu hij dat doen wil en zichzelf
aan den Vader wil brengen, als belastingprijs, dien de Vader
moge aannemen, is hij daarin verheerlijkt en verblijd, als de Vader
aanvaarden wil de of ferande van dank. Geef mij nooddruft
Vader, maar geef ze mij als kind, niet als adres voor mijzelf in
mijzelf, want niet ik ben het adres van de nooddruft, Gij zijt dat
adres. Niet mijn genot bepaalt de grenzen van mijn nooddruft,
maar mijn ambtsdienst bepaalt de grenzen van mijn nooddruft.
Brood en water zijn nooit gewis en ook nooit beloofd, voorzover
ze mij moeten dienen, maar gewis en beloofd, zover ze moeten
dienen om mij te bekwamen tot dienst. Als de dienst gedaan is,
kan ik verdwijnen, als de taak vervuld is, kan ik heen gaan. Ik
heb nooit garanties voor zoveel jaar, nooit voor zo'n vette boterham, nooit garanties voor zoveel meer dan water en brood, maar
ik heb garanties gekregen, wanneer ik den Vader geloof als kind,
voor genoeg om te kunnen werken, voor genoeg om op tijd te
kunnen doodgaan, voor genoeg om met Paulus den Heer na te
zeggen: Mijn genade is u genoeg. Paulus, wiens rug van zweepslagen bloederig is, die in schipbreuk meerdere malen bijna verdronken is, die kerkers kent en straks als martelaar sterft, tot
dien man zegt God in een persoonlijk gesprek: Mijn genade is u
genoeg. Niet maar voor de ziel contra het vlees, niet voor het
vlees contra de ziel, maar voor den helen Paulus, die vandaag
preekt en zich wassen moet, voor den gehelen man genoeg om te
kunnen doen de taak die hem opgelegd is, en als uitverkoren vat
tot Jezus' dienst te kunnen zijn. En in dien zin is het ook ons
vandaag gezegd: nooddruft, meer ook niet is nodig en gegarandeerd
voor de strijders om te kunnen dienen naar behoren. De soldaat
vraagt om zijn rantsoen, niet om van den strijd of te komen, maar
om in den strijd te kunnen leven.
III.
En wie het aldus ziet, zal ook mijn laatste gedachte aanvaarden
kunnen en mee-denken, ja mee-bidden, wanneer het gaat om
het doel van dezen of fergang.
Dat doel is onder meer dit, „dat wij bekennen, dat Gij de enige
426
Zondag 50
oorsprong alles goeds zijt en dat noch onze zorg en arbeid, noch
Uw gaven zonder Uw zegen ons gedijen, en dat wij derhalve ons
vertrouwen van alle schepselen aftrekken en op U alleen stellen."
Daar is de bidder bezig, de lijn te volgen van de harmonie, die
Christus stelt in de gebeden en God, Zijn Vader, in de geboden.
Want bij de vierde bede gaat het om de broodvraag ( zoals we
gezien hebben). De bidder gaat nu terug van de tweede tafel naar
de eerste en zegt: Vader, het eerste was dit, wat de geboden
betreft: dat geen andere God ooit zijn mag voor Uw aangezicht;
dat eerste gebod der eerste tafel zegt: „God alleen, geen creatuur"
en ook dit: „God als maker van Zijn maaksel steeds onderscheiden". Hier vraagt de bidder, dat het brood zijn aardse vat
aldus moge sterken, dat de schat van het eerste gebod in zijn
leven blijven moge. Hij vraagt om doorlopend te kunnen zijn in
dienst, onder meer voor de eerste tafel. God alleen de bron,
het schepsel onderscheiden van den Schepper. Geen creatuur vertrouwen, maar den Schepper zelf -- het eerste gebod. En wanneer
de eerste tafel van het gebod den bidder regeert, dan ook de eerste
tafel van het gebed, die den Geyer onderscheidt van de gave.
De bidder zegt: Uw Naam worde geheiligd. Hoort gij, de harmonie is schoon! De tweede tafel wordt met de eerste verbonden.
Het lichaam wordt met den geest verenigd. Het brood des lichaams
wordt meteen brood der ziel. Het is alles een geworden. En de
uitwendige mens, die om brood vraagt door den inwendigen, brengt
zich helemaal uitwendig en inwendig aan den Vader, opdat Hij
in alien alles zij. En zo weet ik geen gebed mooier en geestelijker
dan deze vierde bede. Ik zeg niet: ze is mooier dan de andere.
Ik ken geen meer of minder in de zes gebeden. Ze zijn allemaal
van den Geest vervuld, allemaal door den Geest of ferande voor
tijd en eeuwigheid. Het is prachtig: brood en water en regen en
zon zijn alien mensen gemeen, tot op zekere hoogte althans, maar
de bidder, die door het gemene groeien van brood en water enz.
des Heeren toorn en Zijn liefde beide zich voltrekken ziet, hij gaat
met de gave, die een ander ook heeft, dienen en totaal zich keren
naar het bijzondere veld van zijn eigen ambtsdienst en gaat
ambtelijk vragen, opdat hij althans God niet berove van het Zijne.
Geen twee terreinen begeert hij van zijn kant. Want het natuurlijke leven is ten voile voor den Geest.
En daarom, deze bidder is in het vragen van brood hemelsgezind.
Hij is niet met vele ziekelijke naturen van vroeger of van vandaag
427
Zondag 50
in staat om te zeggen: Vader, och wat is 't toch ellendig. Het
valt me toch maar tegen. Neem me maar weg en maak gauw
een plaats in den hemel klaar. Want het is wel zo, maar het past
me niet, den Vader den tijd voor te schrijven. Als hij den Vader
liefheeft, die Vader is ook in het binden aan den tijd, dan bidt
hij tot zijn sterven toe: Geef ons heden ons dagelijks brood; en
dan bidt de kerk in den jongsten dag, als de afgronden gapen
gaan en de hemel zwart wordt en de antichrist woedt en razend
is en de wereld in brand staat: Vader, geef ons heden ons dagelijks
brood, d.i.: Vader, als het U behaagt, historie te geven, hier zijn
wij dan, om de aarde te bevolken en den hemel niet te verwachten
eer het tijd is.
Geef ons heden ons dagelijks brood. Wie dat op zijn sterfdag
vraagt, grijpt naar de medicijnen die de dokter gaf, niet om het
leven op aarde uit te tegen dat van den hemel, maar ook
nooit om den hemel en het leven daar uit te spelen tegen de aarde.
Natuur en genade worden verhinderd contrasten te zijn, omdat
God deze bede legt op de lippen der kerk. Het is niet hemelsgezind te grissen naar het hemels manna en te zeggen tegen de
tafel met appels en peren, brood en water: ga maar weg. De egoist
is niet hemelsgezind. Die er uit stappen willen zijn niet hemelsgezind. Den hemel contrasteren met de aarde is niet hemelsgezind,
maar wie hemelsgezind is-, zegt: in den hemel zeggen de engelen
„ja" en „amen" op Uw woorden en dat „ja- en amen-zeggen" is
er, als ik, kind des tijds, met mijn pols die jaagt en mijn bloed
dat klopt, tot U zeg: Vader, als het moet, laat mijn pols blijven
kloppen en mijn hart blijven slaan totdat Gij komt om te zeggen:
Ge kunt heengaan en de tafel der engelen gaan betrekken en het
manna, dat boven is, tot verzadiging toe eten.
ZO komt voor de kerk van het nieuwe verbond de harmonic in
de volgorde van het brood Christus en het manna. Het manna
was reeds Christus in de dagen van Mozes en de steenrots was
Christus in de dagen van Mozes. Het brood, dat ik vandaag eet,
heb ik om Zijnentivil. Niet, dat het brood als zodanig van Christus
is, want als de Heere de mensen leven laat, ook na den zondeval,
zal Hij om de wereld vol mensen te maken en om de hel te kunnen
maken vol van mensen, den tijd wel moeten rekken en het brood
moeten laten ontstaan. Het brood als zodanig is geen gave van
Christus. Men heeft het zelfs ook nodig om te kunnen sterven een
menselijken dood na een menselijk leven. Maar voor mijn geloof
428
Zondag 50
is het leven een geschenk van Hem. Leven is Hem te mogen
dienen. En daarom eet ik het brood van het avondmaal naar den
inwendigen mens en mijn ganse mens bloeit er door, ook de uitwendige kant. In den ouderdom ben ik groen en fris door Hem,
die mij heeft lief gehad. In de kerk bij het avondmaal, daar weet
ge het: tafel en altaar zijn identiek. En als ge buiten de kerk komt
en naar huis gaat, is het weer zó. Tafel en altaar zijn identiek.
Natuur en genade zijn een. Een God en Vader, een Heer, een
geloof, een doop, een terrein waarop wij allemaal den Vader mogen
prijzen.
Er komt eens een dag waarop de honger voor eeuwig over en
de liefde voor eeuwig voorbij is, waarop de buik en de spijze weg
zijn. Dan blijft mijn lichaam even gezond en sterk als dat van
Christus, mijn Heer. Tot dien tijd toe wil ik brood vragen op mijn
tafel en wil ik God aan Zijn woord houden, dit woord: dat de
aarde den hemel verhoort en, de hemel de aarde, dat regen en zon,
koren en most, dat de gehele aarde een verbond heeft met God
om de kerk te voeden en om de wereld te laten werken tot den
laatsten dag. En koren en most, de loop van den tijd en de jacht
der wolken, de damp, die opstijgt en keert in regendroppels, het
is allemaal het jagen van de klok der tijden tot den dag der dagen
toe, totdat Hij komt. En tot dien dag toe, niet wetend hoe lang
het duurt, maar als kind, dat voor zijn Vader werken wil, vraag
ik: Geef ons heden ons dagelijks brood; en ik vraag het Hem,
die mijn Vader is in de hemelen. Want het Woord is vlees geworden en heeft onder ons gewoond; eerst met, later veertig dagen
zonder' noodzakelijke spijsvertering, en daarin is de hemel aan de
aarde verbonden, en de tafel der engelen is niet van mijn tafel
gescheiden. Halleluja!
Amen.
Ps. 65 : 9.
429
Zondag 51
De vijfde bede van het allervolmaaktste gebed.
1
)
Tekst: Zondag 51.
Lezen: Psalm 51 : 3-11.
Zingen: Ps. 25 : 8; Ps. 85: 1 en 3; Ps. 38 : 18, 21, 22.
Wanneer wij spreken mogen over de vijfde bede van het volmaakte gebed, dan treft ons bij enig nadenken, dat deze bede zo
recht op haar plaats staat. Eigenlijk zeggen we maar een gemeenplaats, want men kan van te voren weten, dat van een woordgebouw, waarvan Christus ontwerper en architect is, elk deel op
zijn plaats staat, en alles wijst op volkomen harmonie van het
gebouw van woorden. Maar wat zullen we anders? Er is in de
genade geen groter wonder en geen groter verzadiging van vreugde,
dan een gemeenplaats te ontdekken. Want door het ontdekken
verliest ze de armoedigheid van gemeenplaats en is ze geen
neutraliteit, maar leeft ze voor' u als algemene waarheid, die
het ganse yolk van God dragen moet en die voor u is gaan leven
door persoonlijke overgave in geloof en bewondering voor het huis
des Heeren.
Dus aan de gemeenplaats van deze bede willen wij ons verzadigen van vreugde, zodra wij gaan spreken over deze dingen.
Want waarom heeft zij haar plaats tussen de vierde en de zesde
bede? Die vraag vordert geen moeilijk antwoord, want in de
vierde bede keert zich het levendgemaakte kind van God tot den
Vader als Scheppingsvader en zegt: Geef mij brood. Ik ben er,
houd mij in stand naar Uw doel. In de zesde bede vraagt dezelfde
levendgemaakte mens, in levensgemeenschap met heel het yolk, aan
den Herscheppingsvader: Geef mij kracht voor mijn geestelijk leven.
Neem den Boze van mij weg en leid mij niet in verzoeking. Leer
mij rechtuit gaan op het pad der gehoorzaamheid in het Verbond.
Als nu, de bidder zijn Vader van de schepping vroeg om voort1) Predicatie, gehouden op 10 Maart 1935 te Rotterdam-Delfshaven. Stenografisch opgenomen.
430
zetting van zijn natuurlijk leven en zijn Vader van de herschepping
om voortzetting van zijn geestelijk leven, dan komt daartussen staan
deze vijfde bede, die met een open oog voor de werkelijkheid erkent,
dat van onzen kant het leven, zowel naar de ene als naar de andere
zijde, elken dag uiteengerukt wordt en kromgetrokken, en zichzelf
vernielt door de zonde. En nu weet de bidder geen andere mogelijkheid om de hand van den Scheppingsvader enerzijds en de hand
van den Herscheppingsvader .anderzijds vast te houden met alle
kracht, tenzij hij vraagt aan den Vader, dat de rechtsgrond, waarop
zijn leven natuurlijk en geestelijk rust, steeds moge blijven gelden,
elken dag en nacht voor het oog van den Vader, die ook Rechter
is en verkiest en vrijspreekt in Christus. Daarom: Vergeef ons
onze schulden, gelijk ook wij vergeven onzen schuldenaren! De
rechtsgrond, Vader, waarop wij eenmaal zijn geplaatst en gaan
leven, laat die blijven Vader, en laat niet aan den ouden mens
toe, dat het leven, dat U ging dienen, zou worden omgewoeld door
eigen dwaasheid en schuld, maar neem elken dag die schuld weg
en geef ons een vast getuigenis, dat wij ook zelf door genade
dezelfde rechtsgemeenschap laten gelden en erkennen in verhouding tot onze naasten.
Hebt gij zo vuur en Licht en heerlijkheid zien schitteren ook in
de harmonie van deze bede, dan kunnen wij spreken gaan over
De vijfde bede van het allervolmaaktste gebed.
We bespreken drie dingen:
1. de actualiteit van de vijfde bede van het allervolmaaktste gebed
2. de diepgang van de vijfde bede van het allervolmaaktste gebed
3. de verzekerdheid van de vijfde bede van het allervolmaaktste
gebed.
Ps. 85 : 1 en 3.
I.
betekent
eigenlijk:
spreken over de dingen van vanActualiteit
daag. We kunnen ook spreken en breed redeneren over dingen die
lang achter ons liggen, of toekomstdromen kunnen ons bezighouden.
Maar wie de dingen van vandaag bespreekt is actueel, staat in de
werkelijkheid. Het is echter de vraag, of hij die werkelijkheid ziet
zoals God wil.
Nu kunnen we van ons bidden niet zeggen, dat het alleen zich
431
Zondag 51
Zondag 51
bezig houden mag met dingen van vandaag, want het gebed omspant niet alleen het heden, maar ook de toekomst, ook het
verleden, ja gaat daarboven uit. Wanneer ik zeg: Onze Vader in
de hemelen, wijs ik heel ver van de aarde weg. Wanneer ik zeg:
Uw is het koninkrijk, dan spreek ik over een macht die er vandaag
is (dus actueel), maar reeds eerder, lang geleden, wortelen schoot
en nog ver in de toekomst werken moet. Daarom, het gebed is
nooit actueel in den ongelukkigen zin van sommigen, die zeggen
dat het pas mooi is, wanneer het laatste nieuwtje van de krant
genoemd wordt. Zal het waarlijk bidden zijn, dan moet elk ding
van vandaag verbonden zijn aan het verleden en aan de toekomst.
Het verleden — Gods Raad; de toekomst — de Sabbat, die komt.
Daarom heb ik ook als tweede punt aangekondigd: de diepgang,
en we zullen straks zien, dat we tot het verleden teruggaan, den
oorsprong, en naafi de toekomst tot den dood toe.
Inderdaad, ook het verleden en de toekomst hebben te maken
met de vijfde bede en vallen onder het gezichtsveld. Maar dat
neemt niet weg, dat de actualiteit er eerst is, en dat de bidder niet
gaat praten met God over wat lang geleden gebeurd is en ook niet
God vermoeit met wat in de toekomst mogelijk zal zijn, maar hij
vraagt hier: wil ons, arme zondaren (vandaag zijn wij dat) al
onze misdaden van vandaag vergeven. En als hij die bede elken
dag herhaalt, zoals ook de bede om dagelijks brood, dan kan hij
elken dag zeggen: onze misdaden van vandaag, onze tekortkomingen van heden. Met de schuld van vandaag, de schuld van
den man of vrouw, die zoveel jaar geworden is, met die schuld
van heden treedt de bidder in gesprek met den Vader in de
hemelen. Een zeer actueel gesprek! Zoals heden ons hart klopt
en wij ademen, even actueel is het gebed.
Wanneer dan de bidder zijn misdaden, die op het ogenblik hem
persoonlijk aankleven, brengt voor Zijn Heer, dan kan ik eigenlijk
geen woord in de Schrift aanwijzen, en geen voorbeeld uit het
grote aantal boeken gebedsliteratuur bijbrengen, dat zo diep ( wat
de andere boeken, betreft) en dat dieper (wat den Bijbel aangaat)
dat vraagstuk stelt, dan de vijfde bede. We moeten maar eens zien
naar het verschil tussen de manier, waarop tvij die vijfde bede
gewoonlijk lezen, en de wijze, waarop Christus ons haar wil laten
bidden. Hoe denken wij gewoonlijk over de betekenis der vijfde
bede? Wanneer er staat: Wil ons, armen zondaren, onze misdaden
vergeven, dan denken we: Mensen, dat gaat over wat ik vandaag
432
verkeerd gedaan heb. We bidden: Heer, zie het niet aan. God moet
dus over wat ik gedaan heb, doen alsof Hij het niet zag. Wij denken
dus bij misdaden aan dingen, die we gedaan hebben en nog doen,
aan zichtbare daden, die wij zien, en dan vragen we of God ze vergeven wil, in dezen zin, dat Hij, hetgeen wij als verkeerde daden
zien, nu mogelijk niet wil zien. Deze gebedshouding is het tegendeel van christelijk, en wie het niet zover of niet verder brengt
dan deze zienswijze, heeft nog nooit gebeden. Dan zinkt de
gemeente weg en dan komt er een ijskorst over de ziel. Want
noch in het woord „misdaden , noch in het woord „vergeven"
hebt ge, als ge het zo uitlegt, den zin van Christus recht verstaan
en Zijn woorden goed voor ogen gehouden.
Ge weet zelf, dat het woord misdaden in den tekst van de vijfde
bede zelf betekent: schuld (vergeef ons onze schulden). En natuurlijk is het waar, dat het woord misdaden dadelijk bij ons de
herinnering opwekt aan schuld, want elke misdaad maakt schuld.
Maar toch, men moet, om het woord, dat Christus ons op de
lippen legde, recht te verstaan, nu eens niet naar het woord
misdaden, maar naar het woord, schuld zien. Wat is nu eigenlijk
een schuld? Schuld is, in den aanvang althans, dit: dat iets wat
betaald moest worden, niet betaald werd. Schuld is in het eerste
begin dit, dat de prijs, die door ons betaald had moeten worden,
niet betaald is. Schuld is eigenlijk in eersten aanloop niet dit en
dat, wat wij verkeerd gedaan hebben, maar in den grond van de
zaak het grote ontbrekende, dat ge niet gezien hebt. Daar is
betalingsplicht, dien ge hebt jegens God. Dien hadden we in het
Paradijs tegenover den Schepper. Ge hebt wederom een betalingsplicht gekregen toen God Uw Herschepper werd in Christus.
Want bier bidt een kind van God en dat kind heeft gezegd:
Onze Vader. Hier bidt hij, die zegt: Ik ben met God verzoend,
ik ben gedragen in den schoot van Abraham. En die verloste nu,
die bier het voornaamste stuk der dankbaarheid beoefent en die
weet: ik ben verlost, heeft een geweldigen betalingsplicht aan den
Herschepper, groter dan Adam aan den Schepper, uit dank voor
de herschepping. Adam moest betalen aan God als Vader in den
zin van eersten Vader der eerste schepping. Gij moet betalen aan
den Vader in den tweeden zin, aan den Vader der herschepping.
Het woord schuld betekent hier dus eigenlijk niet de daad die
verkeerd was, maar de goede daden die ge niet gedaan hebt. Het
betekent niet dat lelijke woord, dat ge gezegd hebt, de lelijke
-
433
Zondag 51
gedachte, die in u opkwam, maar het ontbrekende woord dat ge
gezegd hebt, het ontbrekende belijden van de waarheid, dat
vandaag in de kerk is. Het betekent niet, dat ge twee accoorden
vals hebt aangeslagen, maar dat ge de koralen, die God prijzen
moeten, niet gespeeld hebt. Het woord schuld betekent: het-nietbetaalde, dat toch betaald had moeten worden. En dan wordt het
geweldig! Wat wordt dan een diepgang bereikt in het woord:
Vergeef ons, armen zondaren, onze schulden. Want dan gaat
het niet meer om die paar dingen, die lelijke woorden en boze
daden en verkeerde gedachten, het krom getrokken werk, dat ik
vandaag zelf ontdekt heb en, voor zover ik weet, heb genoteerd
in mijn zakboekje, waarmee ik avonds kan aankomen en zeggen:
Heer, hier is mijn boekje. En wie dan zegt: Heere, was ik geen
ingewijde? Begreep ik het niet goed? Heb ik geen lange lijst aangelegd?, dien zal God wegstormen met de woorden: Dwaas die
ge zijt, met uw armzalige blocnote. Die dingen zijn niet eens het
voornaamste. Ik heb hier voor mij het boek van Mijn lof en prijs.
Dat boek hadt ge vol moeten schrijven, en nu komt ge aandragen
met een blaadje van verkeerde dingen, maar de bladen van het
boek, die ge hadt moeten volschrijven met goede woorden, zijn
leeg, of althans — want niemand is zonder vruchten, maar de
allerbesten hebben ook slechts een klein beginsel der heiligheid —
het boek is maar in den aanvang volgeschreven, de hand was
bevend en zwak en het schrift onduidelijk en de ijver ontbrak.
Het was een heel, heel, heel klein begin van hetgeen had moeten
gebeuren, en er is een grote gaping, die zegt: zoveel is niet
gebeurd, dat is schuld. En dus gaat het vandaag niet hierover, of
ge misschien eens in de collecte iets verkeerds hebt gedaan, maar
dat ge zOveel hadt moeten geven en dat niet hebt gedaan. Het
gaat er niet over, of ge twee verkeerde woorden gezegd hebt,
maar dat ge de goede woorden, die ge hadt moeten zeggen niet
hebt gesproken.
Het woord „schuld" krijgt in den Bijbel ook wel de bredere
betekenis van de dingen, die we wel gedaan hebben, maar die
verkeerd gedaan zijn. Ik wil die verklaring niet uitsluiten, maar
ik wil toch uw geestelijk leven opscherpen, uw eigen inzicht
verdiepen door heden te wijzen naar de eerste betekenis van het
woord „schuld" en u te laten zien: dat is niet te berekenen, het
is geen sommetje. Want als Adam aan den Vader in den eersten
zin, Scheppingsvader, verschuldigd was een leven van ongeniet
434
Zondag 51
dwongen gehoorzaamheid, waarin elke ademtocht, elke uitspraak
vol moest zijn van den lof des Heeren, dan is uw schuld, d.w.z.
uw betalingsplicht aan den Heer, dat ge ook uw ganse leven
vol maakt van lof voor den Heer, den Vader in den tweeden zin,
Herschepper. En bij dit grote manco komt de bidder zeggen:
Vader, de schuld is zo groot, dat tellen niet gaat. Een grote weg
had moeten bewandeld zijn en deze is nauwelijks door mijn voet
betreden. Vergeef mijn schulden, want zij roepen tegen den hemel.
Ze rieken kwalijk tegenover de wierookgeuren, die Uw heerlijkheid
verkondigen.
En nog dieper wordt de zaak en nog ernstiger dit gebed in
verschrikkelijke waarachtigheid, wanneer ik ook denk aan het
woord „vergeven". Toen we straks over de oppervlakkige beschouwing dachten, waarbij God onze verkeerde daden door de
vingers moest zien, toen betekende vergeven: dingen, die wij zagen,
door God, als het kon, laten voorbijzien, en wij zagen niet de
grote schuld van het ontbreken. Maar nu wordt de zaak dieper
en ernstiger. Zolang het ging om dingen, die ik zag en kon noteren,
bleven we oppervlakkig. Maar nu we het woord „schuld" verklaarden, zoals we deden, nu betekent het eigenlijk: hetgeen wij niet
hebben waargenomen. Kunt ge den omvang van de Psalmen tellen,
die ge vandaag hadt moeten zingen? Neen! Kunt ge de spanning
meten, die uw geest had moeten hebben onder de prediking, onder
gebed en gezang? Neen! En wie zegt: ik kan dat, vergist zich,
want hier is geen maat. Oneindig is het gebied en mateloos de
gezichtseinder van wat God van u vraagt. Het gaat eigenlijk over
dat, wat ik niet eens zien kan! En nu vragen we van God, of Hij
dat vergeven wil.
Wat is eigenlijk vergeven? Naar het grondwoord betekent vergeven: wegsturen, laten gaan. Het betekent niet: door de vingers
zien, het betekent: opzettelijk-bezig-zijn met iets. Wanneer ik een
postduif laat vliegen, moet ik het beest eerst vasthouden en dan
loslaten. Ik kan het beest niet laten gaan, of ik moet er eerst mee
bezig zijn geweest. Ik kan mijn jongen geen boodschap laten doen,
of ik moet eerst zeggen: kom bier, en hem een opdracht geven.
„Vergeven" betekent nooit: doen alsof er niets is. Het betekent
eerst er wezenlijk mee bezig zijn, er mee te maken hebben, en dan
zeggen: nu zend ik u weg. Precies even reeel als wanneer Mozes
den bok, die naar de woestijn moet, eerst voor het altaar moet
brengen, zichtbaar voor de ogen der mensen, en hem dan weg435
ondag 51
Zondag 51
zendt: laat hem gaan. Voelt ge nu, hoe hier alles veel dieper
wordt? Zoeven ging het over een paar verkeerde daden van mij,
en over het zeggen tot God: doe alsof Ge het niet ziet. Dat betekent dus: de werkelijkheid niet zien, en dan God vragen, of Hij
die ook niet wil zien. Men kan God niet zwaarder beledigen, dan
door Hem te vragen de werkelijkheid niet te zien. Wee onzer, als
God den bodem verlaat van de werkelijkheid, want dan is I 14
de eerste leugenaar, dan is Hij de oer-profeet der leugen en dan
gaan we allemaal dadelijk dood. God de Heer beware ons voor
een dergelijke praktijk, die zegt: Heer, het is er wel, maar doe,
alsof het er niet was! Bidden mag met zijn: „alsof-theologie ,
bidden kan nooit zijn God beledigen met de vraag: doe alsof het
er niet is. Neen, zegt Christus tot mij: Breng uw Vader uw schulden en zeg dan: Vader, laat ze gaan. Dat betekent: Vader, Gij
ziet ze, Gij ziet ze, gelijk Mozes' den bok bij de horens pakte en
toen wegstuurde. Gij ziet de schulden even reeel als ik de postduif van straks in mijn handen hebben moet om haar weg te
sturen. Mijn schulden, die ik niet zie noch overzie, God ziet ze
reeel, en ik vraag niet aan Hem: Doe alsof Gij ze niet ziet,
want ik weet het: Hij kan niet door een officiele daad mijn
schulden laten gaan, of ze moeten Hem voor ogen staan. Alles
keert bier een slag om en hier gaat het zo diep, dat men met de
beenderen van Psalm 51 te doen krijgt (dat betekent: helemaal
van binnen): Laat de beenderen weer vreugde hebben, die Gij
verbrijzeld hebt.
En nu nog een stap verder. Wanneer de Vader de zonden en
schulden moet laten gaan gelijk ik de postduif en den jongen laat
gaan en Mozes den bok wegzond, dan moet Hij ze eerst zien, dan
moet Hij er mee te doen krijgen; dus, zegt mogelijk een gemakzuchtige, dus toch een zaak, die buiten my omgaat. Neen, zegt
Christus, bidden is actueel, dat betekent: niet alleen maar een
ding van vandaag, maar vandaag zelf er mee bezig zijn. Dus
Christus zegt: Gij van uw kant moet uw schuld, dat manco, dat
God toch van u eist, zelf naar den Vader toedragen en zeggen:
Ik heb er mee geworsteld en nu sta ik hier en nu moet Gij mij
wegsturen en van U af laten gaan en niet mij in rekening brengen
de oorzaak en de gevolgen en de combinatie, die in mijn zonden
zelf ligt. Als dat gebeurde, als God de werkelijkheid, die ik gedaan
heb, mij ten voile toerekenen zou en dus mij niet zou laten gaan,
dan zou dadelijk de hel voor mij geopend zijn, want mijn schulden,
-
-
436
alle bij elkaar, hebben de intrede veroorzaakt van duistere machten, die pas in mijn ondergang verzadiging vinden. En zo is het
gebed van Christus een tweesnijdend zwaard, als Hij ons leert,
geen oppervlakkige vraag om wat ik kon zien, voorbij te zien,
maar om mij te gaan indenken wat ik niet kon overzien en dan
door de expresse daad van mijn gebed het naar den Vader heenbrengen, zo concreet als de buurjongen en de postduif, die eerst
tot mij moeten komen, wil ik ze wegzenden; zo concreet mijn
schuld van mijn kant brengen voor God, als de knecht die op
den bok gepast heeft, hem brengt voor Mozes. En dus, gemeente,
vie uwer durft vandaag tot God zeggen: Die hoogte heb ik bereikt, die breedte heb ik overzien en de daad heb ik gedaan?
Breek nu onmiddellijk met al het berekenen van uw verkeerde
daden. In de eerste plaats is dit nodig: dat ge de ontbrekende
lofzegging en belijdenis, den ontbrekenden ijver, de ontbrekende
liefde en de niet vertoonde blijdschap bij God, aan den Vader
brengt en al de verzuimde daden naar Hem draagt en al uw
tekortkomingen brengt voor den Vader. Brengen, als een die geen
raad weet, wat uzelf aangaat; brengen, met het gelaat tot God
geheven; brengen met het mes op de keel; brengen met de schuld
op uw voorhoofd geschreven en met de taal der belijdenis in uw
eigen hart, opgewekt door de positieve gedachten aan uw schuld,
's morgens, als ge den dag beginnen gnat, 's middags, als ge verzamelen blaast en 's avonds als ge den dag gaat afsluiten. Dat is
heilige oefening, die niet tot God zegt: ik oefen mij om een paar
boze dingen af te leren dat komt eerst in de tweede plaats —
maar in de eerste plaats doet horen: Heer, ik oefen mij, om wat
ik niet zien kan, mij in te denken. Daarom eist zulk bidden inspanning van gedachten. Deze gedachten moet men opwekken,
om te kunnen bidden, wat hier staat. Om uws levens wil, oefen u
tot deze godzaligheid, dat ge den bok brengt naar den Vader
( zoals ge het moet doen met dien jongen en die duif ), en kom
dan elken dag terug, want deze actie blijft er van uw eerste
bewuste gedachte tot uw stervenssnik toe.
Wie het zo verstaan heeft, wordt wel gebroken onder het besef
van schuld in het bidden van de vijfde bede, maar tegelijkertijd
weet hij het: de bok van Mozes is weggegaan en de schuld is
weggedragen door Christus. En hier bidt niet een wanhopige,
maar hier bidt hij, die hetgeen hij niet zien kan, wil brengen aan
den Vader, wetende, dat alleen het in-Zijn-handen-vallen leven
437
Zondag 51
Zondag 51
kan zijn. En daar wordt niet de misdaad beperkt tot eigen zelfkwelling, geboren uit den angst van een hemel, die ons zou kunnen
ontgaan, maar uit het besef, dat God er door wordt getergd.
Ps. 38 : 18, 21, 22.
II.
Het gebed, dat de stof tot bespreking vormt, is niet alleen
actueel, maar heeft ook diepgang; want de Catechismus zegt, dat
wij niet alleen moeten bidden om vergeving van onze schulden
van vandaag, gisteren en morgen, maar alle overzicht van bepaalde
daden verliest hij in de diepe gedachte, dat ook de boosheid, die
ons altijd aanhangt, ons om Christus' wil niet mope worden toegerekend. Hier gaan we van ons dagelijks-te-kort en onze dagelijkse zonden, naar ons /evens-te-kort en naar de erfzonde. Wij
gaan terug tot de boosheid, die wij hadden, toen wij nog niet
konden schrijven, toen wij nog in de wieg lagen, ja, wat David
in Psalm 51 noemt, ons in zonden-ontvangen-en-geboren-zijn. En
omdat we van de smet, die we als erfenis meekregen, hier een
schuld maken, gaan we nog verder terug dan het uur van onze
ontvangenis, gaan we terug tot Noach, tot Adam, en we stamelen
ons gebed in het Paradijs. Niet maar het gedeelte van mensen hier
in de kerk vraagt: Vergeef ons onze schulden, maar elk, die
bidden leerde, gaat staan in de heilige, algemene, christelijke kerk
van alle eeuwen en vraagt voor zichzelf, of voor zijn vrouw, of
voor zijn buurman, of voor zijn naaste, voor Adam en voor den
laatsten uitverkorene van de grote schare, waaraan Christus bidden
leerde: Vergeef ons onze schulden, Vader! Wij als kerk gaan de
tijden door en elken dag gaat Uw kerk den weg verderven voor
U; den weg, waarlangs zij gaan moet om behouden te worden,
breekt zij elken dag op, en als Gij ons plaatst op den weg, die
voert van Sodom naar Zoar, gaan wij elken dag den weg naar
Zoar toe opbreken en den weg naar Sodom toe laten we prachtig
liggen. Nu dan Vader, de ganse kerk vraagt, dat ge haar verhinderen wilt den weg naar Zoar op te breken, door voortdurend
de kerk te zien in Christus en haar toe te rekenen het recht van
Christus. Vader, hoor elken dag de voorbidding van den Priester
in den hemel, van den weggezonden bok! Hoor elken dag de bede
van Hem, die offer geworden is! Hoor elken dag Christus' gebed.
En wij bidden beneden met Hem mee: Vergeef ons onze schulden
tot de erfschuld toe en zie ons aan, niet alleen van onze wieg tot
-
438
ons graf, maar van Adams verloren paradijs tot het punt, waarin
Gij de wereld komt veranderen. Zie ons aan in Christus, den
tweeden Adam, en ga elken dag den ouden Adam voor Uw ogen
zetten en zend hem dan weg, en zet den tweeden Adam, die
hierom vraagt, voor Uw ogen en omhels Hem in liefde van Uw
eeuwigen vrederaad en breng Hem naar ons toe.
Die diepgang vereist ook nadenken. Nu moet ge niet zeggen,
dat het te moeilijk wordt.
Voelt ge niet, dat nu de actie niet verloren wordt, maar verbonden wordt aan het verst verleden en de laatste toekomst? Wie
uwer heeft te doen met de erfsmet? Wie uwer leeft in de gemeenplaats van erfschuld? Op de gemeenplaats kom ik terug, wanneer ik zeg: Wij zijn alien in zonden ontvangen en geboren. Nu
kunt ge zeggen: ik weet het best, de erfschuld en daarom de erfsmet en daarom erfzonde, maar de gemeenplaats, leeft die voor u?
Zijt ge zó sterk in uw leven en bidden, dat de gemeenplaats
wordt de bijzonderste waarheid, die u persoonlijk aangaat en de
ganse kerk? Is de leer van de erfsmet uw persoonlijk eigendom
geworden en wordt ze dat elken dag weer in het gebed? Want
alleen zO leren we het ongelukkige, vloekwaardige tellen van onze
zonden af. En als ge zegt: waartoe het Gereformeerde dogma en
die letterkennis?, dan zeg ik: hiertoe: dat ge zoudt leren bidden!
Want ga het maar na in de historie: in elk liberaal kerkgenootschap,
dat de erfschuld loochent, dat komt tot zo'n vroomheid als we
bespraken in ons eerste punt, waar de zonden gezien worden van
den buitenkant, worden daarover de gemoederen aangedaan
en gaat men dadrover zich bezinnen en God aanspreken in
een liberaal gebed. Dat blijft de vloek en het noodlot van elke
gemeenschap die de erfsmet en de erfschuld loochent, of van elke
gemeenschap, die er wel in gelooft, maar er nooit mee worstelt.
Maar wanneer ge leert, achter elke daad die ge gedaan hebt en
die verkeerd was, en achter elk nalaten, te zien uw levenshouding,
uw levensbestaan, uw zielegrond, dat vonkje van verderf dat in
uw hart leeft, uw ouden mens, dan pas wordt het vraagstuk ontzaglijk; want dan prijkt niet een mooie aantekening tegenover een
lelijke, geen credit tegenover debet, maar dan strijdt de oude
mens tegen den Vader, dan strijdt uw levenshouding tegen die
andere houding van uw nieuwen mens. En dan voel ik dit, dat
mijn zielkunde mij niet helpen kan. Tot zelfkennis kom ik alleen
dan, wanneer ik op bevel van den oversten Leidsman ga bidden,
439
Zondag 51
en in dat bidden ook de erfschuld betrek, die geen mens bewijzen
kan, gelijk ook de Drie-eenheid niet bewezen kan worden. Maar
het onbewezen leerstuk, dat achter uw verkeerde daden staat, moet
ge door het geloof aanvaarden en tot uw eigen bezit maken in uw
dagelijks gebed. Dan komt er diepgang in het bidden, als het niet
gaat om een paar verkeerde daden, maar om den gansen, ouden
mens, die u z6 kwelt, dat ge hem draagt naar den Heere en
vraagt: Zend hem weg en laat den nieuwen mens groeien, die
naar U geschapen is, want ik zal in het volgende gebed zeggen:
Leid mij niet in verzoeking. Laat de heiligmaking opvlammen als
heilig offer.
Wie dezen diepgang kent, is verlost van alle liberale zondekennis-theorieen en voelt, waar het hart klopt van de Gereformeerde belijdenis, die alles afsnijdt van mensenzijde, maar alles
alleen van den Heer verwacht, en die bij het denken aan de schuld
zegt: Mijn hulp is van den Heer alleen, mijn hulp is van den
Heere, Die hemel en aarde gemaakt heeft, die in Christus mijn
Herschepper werd!
III,
En als de diepgang ontdekt werd, is ook de grond bereikt,
waarop de verzekerdheid kan geboren zijn en zich uitspreken durft,
elken dag: gelijk ook wij vergeven aan onze schuldenaren.
De liberaal moet zeggen: Vader, we zijn reeds zulke mensen,
dat het ons gelukt is, een vijand een hand te geven; en wij zouden
in dienzelfden trant zeggen: Vader, we hebben heus al eens een
paar keer „gemeenschap gezegd, en armen verzorgd, en een
con ferentie gehouden uit alle rangen en klassen om samen te
bidden! Vader, wij vergeven elkaar toch geef Gij een analogie
van wat wij reeds gedaan hebben. Maar wie deze analogietheorieen den hemel wil voorhouden, heeft niet begrepen, dat het
gaat over de wet van de erfsmet, die elken grondslag in ons
heeft afgesneden. Daarom kan bij de leer van het tweede punt,
de leer van de erfsmet, maar een woord helpen: vrije verkiezing,
souvereine genade, uitverkiezing niet om jets in ons. Wanneer wij
dezen grond bereikt hebben, dat de verkiezing slechts de laatste
grond kan zijn, dan vervalt elke theorie van analogie: ons model
staat klaar, maak Gij er nu ook een. Dan kunnen we nooit een
model bouwen en een type bereiden, waarnaar God een type zou
moeten maken. Dan ook kunnen we nooit zeggen, dat God van
-
Zijn kant een type voor ons klaarzet en ons de kracht geeft om
dat na te maken. Dan zeggen we: Vader, als we vergeven, is dat
de vrucht van Uw vergeven. Daarom staat er ook: dat wij deze
vrucht van Uw genade in ons bevinden, als vrucht van Uw werk,
dat het onze begeerte is, en onze daad ook, onzen naasten te
vergeven.
En nu gemeente, is dus de scherpe angel van dit gebed precies
op denzelfden bodem neergevallen, waar de verzekerdheid stilhouden moet. Niet twee polen, een waar de pijn gevoeld wordt en aan
de andere pool de verzekerdheid, de rust in God. Hier is het anders.
De verzekerdheid komt naar voren en spreekt zich uit, waar de
vrucht der genade beleefd wordt en weet, dat de vrucht bier
aanwezig is, en dat daarom de behouden zondaar bidt. En op
dezelfde plaats, waar God ons dwingt ons als verzekerden uit te
spreken, komt naar voren het zwakke punt van de kerk, dat we
alles kunnen, maar dat we een ding weinig kunnen: elkaar vergeven. Niet de kwestie laten liggen, maar elkaar de hand geven
en waarmaken het woord: ons. Vergeef ons onze schulden. Wie
gebeden heeft: Vergeef ons onze schulden, en actueel bidt, denkt
niet aan de doden of aan zijn nakomelingen, maar juist aan hen,
met wie hij kwestie heeft, en hij zal de kwestie priesterlijk voordragen bij den Vader en zeggen: Zie dien man en mijzelf, wij
liggen voor Uw stoel, en hij zal vragen: Zie hem aan en mij, en
neem den bok en zend hem weg ook voor hem, voor ons. Waar
dat ontbreekt en waar dus de scherpe angel der wet niet zó
scherp als moet in de ziel gedrongen werd, ontbreekt ook de
verzekerdheid of het is valse verzekerdheid en hoogmoed. Maar
waar dat erkend wordt en in ons leven intreedt, zeggen we: Heer,
wij zijn uit ons zelf geen bouwers van den staat van God. Uw
genade trekt de burgers naar elkaar toe, en daarin zien wij dat
wij mede-arbeiders worden.
Zo moge uw leven door deze bede opgewekt zijn en zich dagelijks wederom opwekken in Gods gerechtigheid. En wie dit gebed
op deze wijze ziet in zijn actualiteit, zijn diepgang, zijn verzekerdheid, belijdt, dat het is de grond van zijn eigen levensexistentie,
als hij de erfzonde heeft gemaakt tot persoonlijk bezit. De vraagstukken bereiken den diepen grond van 's Heeren welbehagen,
dat de gemeenschap zag en trok en bij elkaar houdt. Wie dat
weet, zal zich ongetwijfeld oefenen in het kennen van bepaalde
zonden, want wee hem, die in naam van de zonde, het zien van
441
440
1. .
I.
111 - 29
Zondag 51
de zonden zou vergeten; maar ook: wee hem, die in naam van de
zonden, de zonde voorbijziet.
Zo zullen we dan treden voor den Vader, bekommerd over de
grote gaping van het werk van dezen dag, bekommerd over de
grote gaping, die er was van het uur van het begin, toen het
paradijs verloren werd, en over de grote gaping, die er zijn zal
als de ganse wereld brandt onder onze voeten en de ganse wereld
in vuur staat.
Er is een plek waar we rusten kunnen, waar het vuur geweest
is en niet meer branden kan: Golgotha! Het vuur is uitgewoed.
Daar is het geweest!
Zo kome wat hier staat om Christus' wil, om Christus' wil, om
Christus' wil, en ten laatsten maal: om Christus' will
Amen.
442
De laatste acten van het volmaakte gebed. 1 )
Tekst: Zondag 52.
Lezen: Jac. 1 : 1-17.
Zingen: Ps. 86 : 6; Ps. 95 : 4; Gez. 5 : 7 en 8; Gez. 5: 10.
Het is vandaag de laatste Zondag van het jaar, en ditmaal is
op dezen laatsten Zondag de laatste afdeling van den Catechismus
aan de beurt. Onwillekeurig gaan onze gedachten nu heen naar
heel de stof van den Catechismus, die behandeld werd, en vinden
wij het een tref fende bijzonderheid, dat, eer de Oudejaarsavond
komt, nu ook nog dit laatste stuk van onze belijdenis onze aandacht vraagt in den vorm van den dienst des Woords.
Wij denken ook vanzelf aan het Kerstfeest terug, dat nog kort
achtef ons ligt. Toen op Kerstfeest de engelen den mensen gingen
zeggen, welke glorie bereid was, hebben ze niet met twee grote
wensen de mensen vermoeid (want met wensen komt men niet
verder in de wereld), ook niet met goede wensen, maar ze hebben
tweemaal gezegd, hoe het staat. Geen aanvoegende wijs, maar
aantonende wijs hebben ze gebruikt. Want onze vertaling luidt
wel: Ere zij God, maar zij is in uw Bijbel waarschijnlijk schuin
gedrukt, dat betekent: het staat er eigenlijk niet. En dat dat
woordje „zij" er eigenlijk niet staat en ook niet staan moet, is
duidelijk, wanneer ge het vervolg leest: Vrede op aarde onder de
mensen van het welbehagen. Welnu, die vrede op aarde, moet die
nog komen soms? Is dat een wens? Immers neen! De engelen hebben eerst gezegd: het Kind is er, de Vredevorst zelf. Hij ligt daar
en daar. Dus de vrede is op aarde onder de mensen van Gods
welbehagen, die Hij aanneemt door Zijn eigen raad en naar Zijn
eigen welbehagen. En gelijk de vrede er is, zo is er ook heerlijkheid aan God in de hoogste hemelen. Naar twee kanten belijden
de engelen: dat er heerlijkheid bestaat voor God in de hoogste
I) Predicatie, gehouden op 28 December 1941 to Rotterdam-Delfshaven. Stenografisch opgenomen.
443
Zondag 52
Zondag .52
hemelen, en op aarde vrede onder de mensen van Gods welbehagen. Wat de engelen zeiden als belijders in den dienst des
Woords, wat zij als knechten aan de zonen brengen moesten in
den Naam des Heeren, dat vinden wij vanavond weer; en hun
verklaring, hun afkondiging, in de aantonende wijs, van de bestaande heerlijkheid Gods en van den bestaanden vrede op aarde,
nemen wij vandaag over in den wens van het gebed.
Nu hoor ik u vragen: is dan toch ditmaal een evens wel veel
waard op aarde? Zoeven is gezegd: een wens is niet veel waard;
en toch schijnt vandaag, wat de engelen verklaarden, wens van
ons geworden. Wij bidden om vrede, als we vragen, niet in verzoeking te komen. En dan komt een verklaring, een mooi passend
slot: „Want Uw is het Koninkrijk en de kracht en de heerlijkheid".
We gaan de rollen verdelen, zou men zeggen; we gaan wensen,
en dan dien wens vroom en stichtelijk besluiten door een verklaring. Maar zo staan de zaken niet! Wanneer de kerk bidt, is
dat geen wens-droom, is dat niet een wens naar boven zenden in
de richting van den hemel, maar het gebed is: staan in de richting
van vastheid. Bidden is: den hemel bewegen met het recht van een
kind. Het is niet de twijfel, die voorzichtig een wens angstvallig
formuleert, maar een bekendmaking van de tot bidden bevoegde
bruid en een eisen bij den bruidegom. Het is verkeer-oefenen met
God, vice-versa, Hij naar ons, wij naar Hem, twee-richtingsverkeer. En als zo de kerk bidt: Geef ons vrede op aarde, Beef
hem ons ook als wij hem zien in de acte der heiligmaking, is het
geen wens, maar een uitgaan van de zekerheid, een vasthouden
aan den vrede, dien God geeft, en achteraf ook alles doen om
dien vrede te bewaren en te prediken. Het is geen hinkend paard
met een stichtelijk slot. Als ik nit zeg: Want Uw is de heerlijkheid,
is het even vast in de aantonende wijs, als toen de engelen zeiden:
Gode is heerlijkheid in de hoogste hemelen. En terwijl de engelen
den hoogsten vrede op aarde zien, gaan wij van de aarde den
hemel inzien en zeggen: Leid ons niet in verzoeking. Geef ons
ook den vrede terug en schenk ons opnieuw, elken dag, den vrede
der heiligmaking. Wij klimmen op van de aarde naar den hemel
toe: want Gij hebt immers de heerlijkheid in de hoogste hemelen.
En gelijk de vrede uit het tweede stuk van den engelenzang afhangt
van 's Heeren heerlijkheid in het eerste stuk van den engelenzang,
zo is het ook hier: Als ik in mijn kerk waarachtig bid om vrede
met God, ook in de heiligmaking, dan beweegt zich de hemel, en
444
de bestaande glorie Gods ontvangt een verandering, niet een die
haar wijzen miskent, maar wel een rhythme, waarin haar glorie
als levend uitkomt. En de hemel verblijdt zich als een zondaar
zich bekeert, en tot de wereld zegt: vaarwel, ik moet u niet, en dat
niet alleen zegt tegen die lelijke lui daarbuiten, maar het doet in
gebedshouding voor Gods eigen aangezicht.
Ik wil op den laatsten Zondag van dit wegstervende beroerde
jaar de laatste afdeling van uw onberoerden Catechismus met u
openen door te handelen over
De laatste acten van het volmaakte gebed.
Sprekende over d ie laatste acten van het volmaakte gebed, zie
ik drie handelingen geschieden:
1. een acte van dankbaarheid
2. een acte van lofzegging
3. een acte van geloofsbelijdenis.
of korter:
1. een acte van dank
2. een acte van lof
3. een acte van geloof.
Gezang 5 :7 en 8.
I.
De laatste handelingen van het volmaakte gebed, ons hier voorgeschreven met Christus' eigen gezag, zijn allereerst handelingen
van dankbaarheid. Dat lees ik in de eerste vraag en het eerste
antwoord, want daar wordt gesproken over den inhoud van de
laatste bede. Gij weet, dat het volmaakte gebed zes vragen, zes
gebeden, heeft. Daarna komt de lofverheffing (punt twee), en
dan het woord „amen", dat het derde punt beheersen gaat. De
eigenlijke zes beden vinden vandaag hun einde, hun afsluiting, in
de zesde bede. Wanneer nu bidden (in den zin van: vragen) is
laatste
het voornaamste stuk der dankbaarheid, dan moet dus de
bede, de laatste vraag, acte van dankbaarheid zijn.
Dat bidden in het algemeen een handeling is van dankbaarheid
is u zonder meer duidelijk. Want dank is niet iets incidenteels. Het
woord „dankbaarheid" bewijst dat reeds; het is een toestand, een
,
445
Zondag 52
Zondag 51
voortdurend
dankbaar-zijn. Het is zo, dat men vanwege den wil,
die uit liefde geboren is, om te gebruiken wat de Bruidegom de
bruid schenkt, nu ook telkens bewust bepaalde dingen aanneemt, die
Hij ons geeft. Ware dankbaarheid bestaat niet in het incasseren
met een glimlach wat een ander u cadeau doet, het is niet, wanneer
u jets krijgt, verrast zijn en die verrassing tonen en het profijt van
de geschenken zien, om over dat profijt uw ingenomenhejd te
betuigen
dat is geen dankbaarheidshandeling, maar eigenbelang.
Nu zijn wij niet bang voor het woord „eigenbaat en „eigenbelang , want het is inderdaad waar, dat Gods-dienst voordelig is,
het is een groot gewin met vergenoeging. Dus inderdaad is het ons
eigen belang, als de Vader geschenken geeft en wanneer het verbond der genade ons schatten uitdeelt, stuk voor stuk, een voor
een. Alleen maar, ik mag niet de dingen bekijken onder het aspect
van eigenbelang. Wij moeten tenslotte niet den Gever van de gaven
losmaken. Ze zijn ijdelheid en lucht zonder den Gever. De verbondsinhoud is niet: Ik krijg wat van u en gij van Mij; ook niet: Ik
krijg van u veel en gij van Mij ook erg veel; niet eens: Ik krijg van
u alles en gij krijgt van Mij alles. Want het woordje „van , dat
moet hier weg. In den laatsten grond is het zo: Ik ben uw God
en gij zijt Mijn yolk. Het is niet: Ik heb iets voor u weggelegd.
maar: Ik ben van u en gij zijt van Mij. Niet iets van God heb ik in
het verbond, maar ik heb Hem in Zijn geschenken; ik heb den
Persoon in Zijn gaven. Ik heb het ene continue, dat God is, in Zijn
geschenken. En Hij krijgt van mij niet niet eens „veer, maar
Hij krijgt mij, ons, Zijn yolk. Gij zijt Zijn yolk. Uw dankbaarheid
moet niet zo zijn, dat de bruidegom aan zijn bruid wat schenkt, en
dat zij zegt, wegens het profijt: ik ben er dankbaar voor; maar zit"),
dat ze hem wil zien in zijn geschenken, en zich beledigd voelt
als hij wat geeft om er of te zijn en er zelf niet in meekomt. Zó
is het helemaal in de gaven van God aan Zijn yolk. Hij kan zich
er nooit met een fooi afmaken, kent geen gelsoleerde geschenken,
maar komt Zelf in de geschenken mee en zegt ons kras en scherp,
dat niemand het a. b. c. van de dankbaarheid gekend heeft, die de
geschenken van God apart neemt en zegt: het is een mooi stuk,
een mooi fragment van weldadigheid. Als ik Hem ontvang in Zijn
geschenken, dan is dankbaarheid, dat ik van de gaven tot den
Gever opklim.
Ware dankbaarheid is: gebruiken, wat de ander schenkt; den
ander als het ware inademen in zijn geschenken, en dus hemzelf
-
-
-
446
begeren en vlijtig het verkeer met hem zoeken. Dat geldt dus van
elke bede, die reeds besproken werd. En wanneer deze zesde bede
voor ons ligt, kunt ge zien, hoe mooi de Heiland ons heeft leren
bidden en vragen. Want in de zesde bede staat het zo, dat de kerk
vraagt: Mijn God, wil alles in het leven zo schikken en de wegen
zo effenen, dat wij in het leven der iheiligmaking Uw Geest nooit
bedroeven; en waar Gij helemaal onze God zijt, niet maar geschenken geeft, maar U-zelf, laat ons helemaal van U zijn, en wil daarom
de heiligmaking, waarin de bruid haar stand van bruid laat zien
aan de engelen en aan zich-zelf, voortdurend het sieraad laten
zijn van de kerk, want Gij wilt geen andere goden hebben voor
Uw aangezicht. Zo luidt de taal van het eerste gebod. Dit gebodswoord zegt meteen precies waar het op staat. Andere goden voor
ons aangezicht kan ik ook zeggen. Mijn oog wordt bedorven door
hetgeen het oog onzuiver doet zien. En daarom, afgoden voor mijn
gelaat zijn mijn beschadiging. Elke afgod voor mijn aangezicht
doet mij inderdaad schade. Maar waar het eigenbelang in de wet
altijd nummer twee is, nooit nummer een, daarom begint de wet
met te zeggen (in de eerste tafel der wet): Geen andere goden
voor Mijn aangezicht. Op Gods ogen komt het aan. Hij wil zien,
wat Hij zien tvil, en duldt geen gedrochten voor Zijn ogen, ofschoon ze Hem nooit beschadigen kunnen. God wil God zijn, en
Gode de eer gevende, als God, zegt Hij precies waar het op staat:
Geen andere goden, want Mijn aangezicht staan ze tegen. En als
zo de Heere voor mij staat, zeggende: Voor Mijn gelaat geen valse
goden, geen ijdelheden, geen dingen, die lelijk en vertrokken zijn,
dan komt nu de kerk in haar laatste woord van het gebed terug
op het eerste woord van het gebod. Heere, mijn God, zegt de kerk,
wij zijn mensen van nature; daarom vragen wij brood. En wij
hebben den staat van rechtvaardigmaking nodig; daarom bidden
wij om schuldvergeving. Als ons gelaat, o God, geen vertoornden
God meer ziet en als voor onze ogen de afgoden zijn opgeruimd,
dan is onze baan vrij van schuld en hel. Maar wanneer de volgende
bede zegt: 0 God, laat ons gelaat en onze gezichtsbaan niet door
helse lasten en door helse straf fen van onvergeven schuld worden
belemmerd, dan klimt de kerk op van haar aangezicht tot Gods
aangezicht, en dan zegt ze: 0 Vader, ik weet, dat Gij een yolk,
dat wanstaltig is, niet kunt verdragen; Gij haat het lelijke, Gij
zoekt naar hetgeen volmaakt is; en daarom bidden wij, dat Gij Uw
gezichtsbaan vrij houden wilt van ons mismaaksel. Heilig Uw kerk,
447
Zondag 52
Zondag 52
neem uit Uw bruid weg al wat niet aan den bruidsstand beantwoordt, en daarom: maak ons heilig! Wil den boze schelden, den
Geest ons in rijke mate schenken, en U zelf winst bereiden van een
tafel die wel is aangericht, van een yolk, dat zuiver zingen kan,
van een gemeenschap, die Uw stijl liefheeft, van een kerk, die
brandt van het vuur der permanente heiligmaking. Het sluit als
een bus, het eerste wetswoord en het laatste gebedswoord. Zo
machtig is de Heiland, Die ons vandaag leert bidden.
Te meer treft dat, wanneer we letten op de plaats van de zesde
bede. Dat ze op de tweede tafel staat, is reeds gezegd. De eerste
tafel gaat over dingen, die in rechte lijn God-zelf raken, de tweede
tafel over dingen, die ons rechtstreeks raken. In die tweede tafel,
die onze zaken bespreekt met den Heere, is nu die zesde bede weer
precies op de plaats waar ze staan moet. Ze komt na de vierde
en vijfde bede. In de vierde bede beginnen we met ons dagelijks
brood. Immers, geen mens, die bidden leert, springt met een polsstok verder dan hij lang is. Het natuurlijke is eerst, daarna het
geestelijke. Ik ben eerst geboren en dan pas kan ik mijn stand
bepalen. Het natuurlijke eerst erkennende als natuurlijk, zeggen
wij: Vader, Beef ons eerst ons dagelijks brood. Wij zijn in den tijd,
moeten ons daar orienteren. Geef ons ons brood, dat betekent:
houd den tijd voor ons vast; houd ons ook vast, zolang het U
behaagt. Het natuurlijke blijve natuurlijk.
En nu komt daarna de viilde bede. De vijfde bede spreekt over
den staat, de zesde over den stand van den christenmens. Wat
„staat" en „stand" zijn kunt ge wel weten. Die woorden kunnen
veel betekenen. Vanmiddag willen ze dit zeggen: de staat is een
rechtspositie; als hoedanig geld ik voor de wet en voor den rechter?
Stand is het woord, waarnaar ik aanduiden kan mijn gesteldheid,
hoe ik ;van binnen en buiten er uit zie. Mijn stand is daarom een
zaak van heiligmaking. Ik kan in liefde verflauwen, ook in liefde
toenemen. Ik kan de deugd beoefenen en ook een tijd lang geestelijk
God verlaten en' dan verlaten worden als kastijding op de zonde.
Welnu, daarom is „staat" het woord van onze rechtspositie bij
God, en „stand de beschrijving van onzen zedelijken inboedel,
onzen zedelijken toestand, ons hebben-en-houden voor den Heere
in de religie. Bewonder ntt weer de orde van Christus' gebed! Het
gaat eerst over den staat, wanneer ik zeg: Vergeef mij mijn schulden. Dat is geen twijfel geweest, of we wel stonden in de rechtvaardigmaking, want het woord „Vader" gaat voorop. Niet
-
448
twijfelende, maar staande in bondsband met den Vader, zeiden
we: Vader, wil elken dag onzen staat bevestigen. Uw boek heeft
onzen naam besloten in het levensregister, maar onzerzijds gaan
wij er dagelijks tegen in, verlaten U en besmetten Uw naam. Wil
elken dag onzen naam toch in Uw boek weer schrijven en Uw
streep er onder zetten. Want gelijk Uw raad van welbehagen niet
is een besluit in een seconde van een gepasseerde eeuwigheid, maar
gelijk al Uw besluiten eeuwige besluitingen zijn, die in tijd en
eeuwigheid doorgaan, besluiten, die elk ogenblik perfect zijn, maar
ook elk ogenblik aanwezig, zo is het ook hier. Vader, het besluit,
dat afgemaakte, dat volledig voltooid zijnde besluit van onze verkiezing, Vader, maak het present; en als wij krom gaan, trek Gij
dan recht, en wil elken dag „amen" zeggen tegen U-zelf, wat
betreft den staat van ons, kinderen, zonen, die vrij zijn van de
wet en recht hebben op het eeuwige leven. Want eerst komt de
staat en dan de stand. Ik heb eerst erf-schuld en dan pas erf-smet.
Eerst rechtvaardigmaking, de vraag van den staat, dan heiligmaking, de kwestie van stand. Welnu, wanneer altijd elk mens,
elk creatuur, ja, God-zelf, den staat en den stand onderscheiden
moet, en de rechtsverhouding er eerst is en bepalend is en daarna
pas de stand gerekend wordt, zo ook hier. Jezus Christus, de volmaakte leraar, dwingt mij in de kerk mijn standskwesties to behandelen na de staatskwesties. Eerst rechtvaardigmaking, de vijfde
bede, en dan komt de standsvraag aan de orde. Mijn Vader, nu
ik andermaal vandaag, gelijk gisteren ( en morgen weer) sta in Uw
eigen boek, en mijn geloofsoog in de boeken sla en zeg: ik weet
het, dat ik er sta, nu kom ik op grond van mijn staat, dien Gij
zelf gemaakt hebt en gewild hebt, vragen om een stand, die aan
mijn staat beantwoordt. Ik ben verkoren tot heiligheid, nu Vader,
maak mij heilig, opdat Uw verlangen naar een onbelemmerde
gezichtsbaan wordt bevredigd. Ik ben verkoren tot zaligheid, maar
de verkiezing besluit alles. Ik ben verkoren tot zaligheid, maar
ook tot geboren-worden in mijn milieu. Ik ben verkoren tot lijdzaamheid, tot kruis-dragen. Ik ben voor alles verkoren, wat in den tijd
gebeuren moet. En als ik dan verkoren ben en geplaatst in den
staat der rechtvaardigmaking en ook tot heiligmaking, dan bid ik
zelf om mijn staat en stand, en ik wil graag, dat God aan mij heeft,
wat Hij hebben wil. Hij heeft verkoren tot heiligmaking — nu
dan Vader, laat mij heilig zijn.
Zo komt daar een ontzaglijke ootmoed in het gebed. Een
449
Zondag 52
mensenkind vraagt om een stand naar zijn staat. 1k weet geen acte
van grotere nederigheid dan dit, dat ik vraag om een stand naar
mijn staat. Dat is met mijn lot tevreden zijn, nu mijn lot is, wat
ik vandaag ondervind. Mijn lot is eigenlijk: tot dien en dien staat te
zijn aangewezen door een almachtigen wil, die mij voor was. Als
mijn lot nu is, dat ik in een staat ben geplaatst, dien ik niet heb
uitgezocht, dan bid ik om een stand naar mijn staat. Dat is afdalen
tot den grond van mijn menselijk bestaan: de gebondenheid sterk
erkennen en de acte der nederigheid te doen; weer schepsel, niet
meer dan schepsel te willen zijn. En daar nederigheid en dankbaarheid samen gaan, komt ook de acte der dankbaarheid, dat is: God
genieten laten in het Zijne. Wie een zieke behandelt, neemt weg
wat hem prikkelt, maar wie een zenuwpatient behandelt, neemt alles
weg, wat prikkelen kan. Dat is de taal der liefde, die in zijn lot
inleeft. Als ik zo bid tot mijn Vader, die nooit ziek is en die van
mij alles weet en die mij kent, en weet wat maaksel ik ben, maar
die zelf heilig is, en zegt dat ik hetgeen Hem mishaagt uit den weg
moet gaan, dan „verpleeg" ik mijn Vader en zeg: Vader, omdat Gij
God zijt en elke acte van mij op LE gericht moet zijn, wil ik alles
hebben weggenomen, maar ik kan het niet zonder U-zelf. Dan ben
ik de zieke; Hij is gezond. Ik ben de zieke, de bedelaar ( zoals Luther
eens gezegd heeft), de arme zondaar.
En nu kan ik zeggen met de valse mystiek: de zaligheid is toch
altijd verzekerd, ik laat het anker door het water vrij bespoelen;
er kome wat komt, ik ben toch zalig. Het eigen belang staat stil
bij de vijfde bede. Want nu ik-zelf de zieke ben, en de gezondheid
volmaakt bij God is, nu komt de paradox zo te staan: den volzaligen God, die oneindig gezond is en gezond-maker is, roep ik
aan, dat Hij mijn krankheid moge uitsnijden, mijn benen moge
zetten met geweld op het pad der rechtvaardigheid en der heiligmaking, opdat Hij zo in Zijn zaligheid niet worde gehinderd ik
spreek naar den mens niet worde gehinderd door mij als miskraam, als misbaksel, dat Hij niet zien kan. Dat is dankbaarheid in
den stijl van Calvijn, de hoogste dankbaarheid in het gebed, dat
verbondsverkeer met God betekent. Zó voor Hem waken als een
gezonde waakt voor een, die bijna dood is, en dan zelf een dode
zijn, e'en, die midden in den dood ligt, vanwege den duivel, den
eersten doodsvijand, de wereld, doodsvijand nummer twee, en zijn
eigen vlees, doodsvijand nummer drie, die vijanden die elken dag
ons in de crisis jagen, en dan toch te weten: ik ben Zijn kind
450
Zondag 52
gemaakt, dat voor Hem waakt en Zijn „gezondheid" niet beschadigen wil r dat is dankbaarheid.
En zo zien wij, dat wij de laatste acte van Zijn paradoxale liefde
in Zijn paradoxale gebedswoorden beantwoorden in een acte van
dank, die door ons geconformeerd wordt door Zijn Geest aan het
eerste gebod. Daarom kan ik nu pas de zesde bede recht gaan
bidden. Ik mag mijn eigenbelang doen gelden. Ik ben inderdaad
bang voor den duivel, voor de wereld en voor mijn eigen vlees.
Die zijn mijn doodsvijanden, en bekering bleek te zijn: ze mijden
en vlieden. Maar het bang-zijn wordt hier bewaard voor ongeloof
en ondankbaarheid, wanneer ik ze mijd en vlied, wijl ik mijn eigen
vlees niet betrouw, wijl ik mij ken als verrader aan de zaak des
Heeren, die van binnen een vijand heb in mijn eigen vlees, die de
van buiten komende vijanden graag helpt en een hand geeft. Daarom ben ik bereid, niet uit vrees voor straf, maar uit Zijn eigen
drift naar Zijn eigen heiligheidsbetoning, te vragen: Vader, roei
uit alle vijanden, neem den duivel weg, zover hij mij schade doet,
en de wereld, zover zij mijn leven lastig valt, en wil mijn eigen
vlees molesteren, zover het mij zou beschadigen. Maar hier wordt
in dit gebed de trits van duivel, wereld en eigen vlees, gezien in
de eerste plaats als Gods zaak. En nu kan de bidder in een acte
van geloof en dankbaarheidsbetoning die drie in een punt des tijds
zien en den Vader voorstellen, en zeggen: Vader, verlos mij er van
en wil mij niet leiden in verzoeking.
Nu nog een laatste woord over het eerste punt.
Zou Jacobus, van wiens brief wij straks een gedeelte gelezen
hebben, deze bede kunnen meebidden in de kerk? Hoor nog eens,
wat Jacobus zegt: „Acht het voor grote vreugde, wanneer gij valt
in velerlei verzoekingen, wetende, dat de beproeving uws geloofs
lijdzaamheid werkt". Wanneer ik zeer verheugd moet zijn als ik
val in velerlei verzoekingen, mag ik dan den Heere bidden: Vader,
neem weg de verzoeking? Hoe staat het eigenlijk? Is hier een zaak
van vreugde of van pijn? Wanneer inderdaad de verzoeking
vreugde brengt, kan Jacobus dan dit gebed in de kerk meebidden?
Velen zeggen: Jacobus is geen echte Bijbel-schrijver; hij hoort niet
in den Bijbel, onder meer ook om dit woord. Toch willen wij Jacobus en dit gebed niet verzoenen, want zij zijn geen tegenstelling.
Wat is de vreugde in de verzoeking? Niet zijzelf, maar hetgeen
God met Zijn hand daardoor uitwerkt. Gelijk elke oorlog Christus'
feesten naderbij brengt en ook elke revolutie dat doet, gelijk elke
451
Zondag 52
Zondag 52
zonde en acte van ongehoorzaamheid, gelijk ook alle ding, dat wij
kwaad doen, door den Heere opgevangen wordt, zo ook hier. Als
ik verzocht word, is Hij er bij en keert mijn verzoeking om in
beproeving. Het betekent van mijn kant jets kwaads. Strikt genomen
is verzoeking dit, dat iemand, die het kwaad met mij voorheeft,
mij wil verleiden met een listige bedoeling. Zo brengt satan ons
in verzoeking met de kwade bedoeling, ons te kunnen aanklagen
bij God, ons den pas of te snijden en Hem het uitzicht op een vrijwillig Hem dienend yolk te belemmeren. Maar nu komt de Heere
Zijnerzijds het kwaad keren ten goede. De Heere maakt van de
verzoeking beproeving. Hij doet het zo, dat mijn acte van geloof
terugkomt in het uur der verzoeking. En als satan zegt: ik zal
u opjagen en prikkelen, dan komt door het kastijden been dat
laatste niet tot stand. In het laatste moment is er de kreet der ziel:
0 God, houd me vast, laat me niet los. En in die kreet der ziel:
Laat me niet los, laten wij den Heere niet los. En de satanische bedoeling is dan ondergeschikt gemaakt, ondanks satan zelf, aan Gods
bedoeling, die het schuim van het goud afwissen wil, den modder
van hetgeen in het goud aanwezig was, wil afspoelen en er uithalen.
Daarom kan ik aan den ênen kant zeggen: God brengt mij in het
uur der beproeving; maar ik kan ook zeggen: dat is het uur der
verzoeking. Ik kan eigenlijk elke verzoeking voor het yolk Gods
noemen: beproeving. Maar waar dankbaarheid meteen is acte
van nederigheid, het kennen van den stand en een begeren om den
stand aan den staat te conformeren, daar gaat de christen niet
spelen met vuur, en den verrader kennende zegt hij nooit: Vader,
ik ga een wissel trekken op de eeuwigheid; maar dit zegt hij: ik ga
U vragen, mij niet te leiden in verzoeking. Dat is de angst van
straks: mijden en vlieden.
Hier is geen dogmaticus, die u vOOrzeggen gaat voor ge bidden
gaat. Het is wel zo, en ik zeg het ook vandaag met graagte, alleen
maar: er is verschil, onderscheid tussen een les in dogmatiek en de
acte van het gebed. Als ik bid, ben ik geen beschouwer; als ik bid,
ga ik mijn ziel uitgieten, heb ik bondsverkeer. En in mijn gebedsacte zeg ik nu: Vader, ik weet het heel goed: Gij beproeft en satan
verzoekt, dus ik kan er op aan en ik mag rustig zijn. Wanneer ik
er op aan kan, moet ik er van op aan kunnen in de situatie van
vandaag. Ik moet vertrouwen, dat God mij ophalen zal uit den
modder waarin ik lig. Ik kan nooit God vertrouwen in de blauwe
lucht, in een veld, dat zweeft boven de aarde. Ik kan Hem pas
452
vertrouwen met de daad van het ogenblik in den toestand van nu.
En daarom, nu ik heden mijn gevaren zie en ken, ben ik bang
voor het satanische element. Wil dat, Vader, van mij weg nemen
en den Boze schelden. Maar ik vraag U nederig: laat mij nooit
spelen met vuur door te zeggen, dat een christen er wel tegen kan.
Hij kan er tegen door de genade Gods. Maar het aankunnen van
den vijand geeft geen recht om met den vijand te koketteren. Daarom bidt de christen: Vader, ik ben bang voor de verzoeking. En
zolang hij den Vader ziet, zal hij „Vader" zeggen.
Nu zeg ik voor het iaatst: hier is een acte van dank. Want
als ik bid om een goeden stand terwille van mijn rechtvaardigen
staat, is dat bidden een gaan staan in den goeden stand; het is
reeds: het kwaad te boven komen. Wie waarlijk bidt, heeft in die
gebedsacte verhoring, gaat staan met het gelaat naar God, is bezig
zich om te keren als kind van den Vader, bang voor het ogenblik
in het donker zonder Vaders hand in zijn hand. Daarom ben ik
wel blij om de grote vreugde, die mee komt in de verzoeking, want
ze werkt door 's Heeren genade beproeving, loutering. Ik leer wat
in die school, maar ik ga niet om den verkeerden weg bidden, teneinde vreugde te krijgen langs den verkeerden weg. Dat ik zo en
zo er door gehaald moet worden, dat de bittere weg van het kruis
er moet komen, is vanwege de schuld. En ik kan wel God danken,
dat langs een krommen weg Hij toch een goede baan voor mij
gehouden heeft met de kromheid, die mijn zonde noodzakelijk
maakt; maar de pijn en den omweg, die begeer ik niet. Ik wil
gaan rechtstreeks en op een effen baan. En we zijn allemaal wegbereiders voor den Heere, wanneer we met spanning bidden de
laatste acte van dank in het volmaakte gebed.
II.
Dan paart zich ook de acte van lot aan die van dank, want de
engelen zeggen we na met mensenmond: Want Uw is het koninkrijk
en de kracht en de heerlijkheid tot in eeuwigheid. Wat is dat? Een
stukje dogmatiek? Een mooi slot? Gaan we den Heere voorprevelen,
wat Hij allang weet? Gaan we zeggen, dat wij gereformeerden
zijn, die weten, dat God het koninkrijk heeft, dat Hij volzalig is
en heerlijk, dat Hij machtig is en souverein? Gaan we den Heere
met Zijn eigen mooie deugden bezig houden? Neen, niets daarvan.
Een kind is aan het woord, en een kind leest den Vader niet een
lesje over het vaderschap.
453
Zondag 52
Zondag 52
Maar wat hier geschiedt, is dit: het anker werpen achter het
voorhangsel. Dat beeld van den Bijbel kent ge. Een schipper gooit
het anker in den bodem achter het schip. Dat is de gewone gang
van zaken. In den bodem moet het anker liggen. Maar als de rivier,
als de Maas den bodem elk ogenblik „verteert" of wegspoelt, als
men een tunnel maakte overal, wat dan? Dan zou geen ketting in
den bodem kunnen ankeren. Het anker houdt pas, waar de bodem
vast ligt en solide is en betrouwbaar is en staat onder de natuurwet. Is de bodem weg of onvast, dan kan geen enkele schipper
zijn schuit in het anker rust doen vinden. Nu, zo zijn wij in deze
wereld. Er is in de wereld geen vaste grond, waarop ik bouwen
kan. De gedaante dezer wereld gaat voorbij. Ik ga straks ook
sterven, ik verander; ook de natuur verandert. Niets beneden is
gebleven: het is gauw Oudejaarsavond. Ook Gods eigen werken
van straks, van staat en stand, zijn in den tijd en zijn wisseling
begrepen. Ik kan dus nooit een schipper zijn, die zijn anker naar
beneden uitgooit. De bodem is weg of hij laat los. Er is maar
manier om het anker toch uit het schip in den bodem te krijgen,
dat is, het anker werpen naar boven toe. Dat is een belachelijk beeld
naar het vlees. Maar het staat zo in den Bijbel. Dat durft de Bijbel
aan; die is niet bang voor een spotprent. De enige grond, die vast
is, is in den hemel achter het voorhangsel, waar de Heiland voorging en heenging. Hij heeft Zijn bloed daar gebracht. En als ik
nu vast wil zijn en het schip wil laten ankeren in vasten bodem,
nu, dan moet ik het naar boven werpen in den hemel, waar de bodem
is en vast is. Daarom zeggen we: Vader, hier is geen man aan het
woord, die een lesje geeft, maar een kind zoekt raad en weet ook
raad. In den tijd geworden, op en neer gesmakt, in zicbzelf een
baar der zee gelijk, heeft het kind een zekerheid: boven is de bodem
bereid om het anker te accepteren. Vader, daar gaat het al: we
werpen het anker, en zit', zeggen we: „want Uw is de heerlijkheid, en
de kracht, en het koninkrijk". Als ik bij U terecht kom, is er een solide basis. Uw bodem houd ik vast, het anker houd ik vast. En gelijk
God de wet dateert, moet de bidder vandaag zijn gebed dateren:
de kracht als vanouds, maar vandaag in Christus Jezus, de heerlijkheid als vanouds, maar vandaag in Christus Jezus, het koninkrijk
als vanouds, maar vandaag in Christus Jezus. En gelijk de engelen
van Kerstfeest zeiden: Gode heerlijkheid, die eeuwig is, zo is ook
hier de transparante lofzegging op de heerlijkheid en de kracht en
het koninkrijk. Ik zie ze allemaal gevoed met het vuur van Christus'
454
kruis en van Zijn opstanding, en dateer die antieke werkelijkheden
christologisch; ik ben een kind, dat vandaag, in dezen tijd, eindig
met een acte van lof. praat niet over lof, over Gods lofwaardigheid, maar ik loof Hem eenvoudig. Ik loof Hem christologisch, en
zeg: Vader, het anker is op den bodem aangewezen.
III.
Dan eindigen we tenslotte met een acte van geloof. Geloof is
a, b en c; geloof is ook weer x, y en z: begin en einde. We zeggen
dan immers „amen . „Amen" wil niet zeggen: Vader, hier is het
slot; maar „amen" betekent: vast en zeker, Vader; een solide basis:
vast en zeker, Vader, want Gij liegt niet. Gij zweert bij U-zelf.
Uw Vader-naam is geen gril, maar Gij zijt Vader uit Uw eigen
redenen. En nu, ik heb de acte gedaan van zes maal bidden. Ik
heb U geloofd en geprezen. Het is allemaal vast in orde.
„Amen", Vader, waar en zeker. Dat is een acte van geloof.
Want in het Hebreeuwse woord voor geloven zit „amen" in. In
het Hebreeuws is „geloven": „amen"-zeggen. Als Abraham God
gelooft, is hij de amen-zeg ger tot God. Niet „amen"-zeggen aangadnde God, omtrent de leer van God, maar „amen"-zeggen tot
God, Die hier staat en zegt: Abraham, in mijn verkeer met u heb
Ik vandaag deze woorden gesproken. Het is een antwoord op een
-
bepaald woord Gods.
„Amen"-zeggen is elk mens van nature eigen. leder mens heeft
een garantie nodig. leder mens jaagt naar een anker en een bodem
voor het anker. „Amen"-zeggen betekent een natuur-functie; een
behoefte om houvast te hebben, een punt, waar ik sta. Maar bij
den then mens is het „amen"-zeggen rechts gericht tot den Heere,
bij den anderen is het links gericht van God af, naar den Mammon
gericht. En gij kunt God met uw amen niet dienen en den Mammon.
Mammon betekent een macht, waarop de natuurlijke mens zijn
vertrouwen gaat stellen: geld, goed, invloed, eigen leer. Kortom
alle macht, waarop een mens zijn vertrouwen zet is zijn Mammon
geworden. En nu is de mens een van beiden: dienaar van God of
Mammon-dienaar. En als we God verheerlijken of een afgod, zeggen we „amen" voor 's Heeren gelaat. Wij zeggen: Vader, ik heb
Uw gezichtsbaan geheiligd in mijn eigen geweten, Uw gehoorsbaan ga ik ook heiligen. Ik zeg „amen", want Gij-alleen zijt garant.
Gij kunt, mannen en vrouwen van de kerk, God niet dienen en
den Mammon. Dat is tegen het kapitalisme, zegt men. En een ander
455
Zondag 52
zegt: dat is tegen die en die. Wij zeggen: het is tegen de afgoderij,
dat is: tegen het God-niet-als-God-eren-in-het-creatuur.
Daarom eindigen we, dankbaar voor den Catechismus, die met
1)
een acte van geloof eindigt. Wat heeft de kerk getobd over geloofs(DEEL I.—III)
kwesties, op dogmatische wijze! Wat is geloof? vroeg men dan; en
het antwoord luidde veelal: het is een „hebbelijkheid", een aanleg,
die geen daad kent. Maar dit geloof, dit „amen"-zeggen op het
TEKST-REGISTER
gebed, betekent acte doen van geloof; het is „amen"-zeggen tot
God, op een bepaald moment van den tijd. Daarom, deze acte van
geloof is een bewust gaan staan voor God, met mijn mond van nu,
8 : 18a
III 107
III 319
20 : 8 —11 GENESIS
met mijn persoon van nu, en zeggen: Vader, ik heb alles gevraagd,
26 : 19 I 157
I 297
20
:
25
III
351
1 : 28a 28 : 15 I6
en nu bij het scheiden zeg ik: Ik ken U, Vader, ik zeg „amen",
I 74
34 : 6v III 320
2:2 Vader. Ik praat niet over U, over Uw mogelijkheden, maar ik belijd,
I 505
2 : 10 2 SAMUEL
LEVITICUS
II 164v
vOOr U staande, vis-à-vis, God tegenover mens, dat Gij garanties
2 : 20 6
III 104v, 130
141
I
5:1
II 163v
2 : 23 geeft, die Ge altijd houdt en ook nu houden zult. Voor zover ik
I 297
6:3
II 167
3 : lvv III
108
bad naar het gebod zult Gij mij zeker horen. Want er zijn, Vader,
6
:
19
NUMERI
III 207v
3 : 7-15 I
150
10
:
5
geen onverhoorde gebeden. Aile gebed, dat naar het gebod gebedeii
I 297
19 : 2
II 167v
3 : 15 14 : 14
I 286, 292
wordt, wordt wis en zeker altijd verhoord. Wensen zijn in de wereld
II 161
3 : 20 21
:
15-22
III 130
I 5 DEUTERONOMIUM
4:8
weinig waard. Onze wensen worden vaak niet verhoord. Maar gelijk
III 130
22
III 319
5 : 12--15
II 31v
4 : 13-15 Jezus Christus in Gethsemane vroeg: Uw wil geschiede en de Mijne
I 400
6 : 16 II 361
12 : 3 1 KONINGEN
niet, en Hij als kind Zijn positie aanvaardde met Zijn eigen daad,
I 297
21 : 3 14: 18, 19a, 20b ... II 353
I 147
16 : 34 en toen ook zeker verhoord werd, zo ook bier, als mijn gebed
II 471v
30 : 11 vv II 363
15 : 13, 14
I 63v
18 : 20vv
zich richt
naar hetgeen God sprak
in Zijn Woord.
II 268
15 : 18
I 60
1
9
:
11-13a
21:1--14
...
II
247v,
454v JOZUA
Nu dan, kinderen, die bidden gaat vanavond, doe het met voile
22 : 7-23 II 106, III 200
I 150
II 10v 6 : 26
25 : 22,23 spanning, en netjes er bij. Bidden betekent: God aanspreken en er
III 191
25 : 22-26 1 KRONIEKEN
helemaal voor klaar zijn, er in zijn; een acte, een daad, een handeII 9 RICHTEREN
25 : 26 II 121v
21 : ivy
ling van dank en van lof, en een handeling van geloof. En dan kan
I 150 21 : 24
I 195 3 : 13 30 : lvv II 119
I 334
5:4
III 192
32 de kerk u troosten hiermee, dat „geloven" en „gelovig-zijn" allebei
29 : 14 ................. III 23
II 438
II 204
17 : 6 32 : 22vv bestaat, maar de gelovige mens moet zijn gelovigheid bewijzen in
I 135, II 435
III 187
17 : 13 32
:
29m
2 KRONIEKEN
de daad van geloof, van het „amen"-zeggen. Nu dan, troost u
II 444
I6
18 35 : 3 I 126
30 : 8 nooit over de gelovigheid als abstractie, maar heb de troost van
I 195
35 : 16vv RUTH
een veilig geborgen anker in de acte, nu en straks, van geloof in
NEHEMIA
EXODUS
II 394, III 81
3 en 4 God, en doe voor God, Uw God, op den laatsten dag van dit jaar
I 357
9 : 13
II 204
7 : 10b, 11, 12
van verspeelde garanties, bij de laatste vraag van den Catechismus,
JOB
1 SAMUEL
I 81
9 : 16 uw laatste acte van geloof dat is: zeg tot God, Uw Vader,
I 283, 413
16 : 18 III 105, 252v
I 190 4-6 12: 13 „amen".
16 : 19, 21 I 291
I 305
5:5
I 400
17 : 7 REGISTERS OP DE PREKEN
Amen.
Gezang 5 : 10.
456
19 : 16v I 70
6 : 10, 12 I 294
38 : 7 I 99
1 ) De registers zijn van de hand van de heer H. H. v. d. Linden te Goes,
die zo bereidwillig was het moeizame werk van de verzorging der registers
voor zijn rekening te nemen. Voor zijn nauwkeurige arbeid zeggen wij hem
hartelijk dank. W. G. d. V.
457
PSALMEN
2
II 36v
2:1 I 221
8
III 348
16 II 127
16 : 4 III 46
18 III 130
19 : 2, 8 I 273
22 12v, 477
22 : 3 I2
22 : 23 III 130
24 : 1 II 153v
24 : 7-10 III 31v
46 : 5a I 493
51 III 436, 438
55 : 15 I 221
68 : 8, 9 I 334
68 : 19 ... III 32, 103, 253
77: 18vy I 334
86 : 1 lb II 433
91 : 11, 12 I 392
114 I 334
119: 175 III 423
137 : 1, 2 II 269
141 : 6 II 30
147: 10b II 17
SPREUKEN
1:7 16 : 4 21 : 1 26 : 5, 6 28 : 5b PREDIKER
3:5 3 : 19 HOOGLIED
1 :5, 6 8 : 11, 12 JESAJA
4:3 6:2 7 : 3, 4a 8
11: 2c 11 : 15b, 16a
14 : 12 458
I 32
I 80
III 195
II 412
I 32
III 353
I 413
III 175v
III 171
26 : 21 I 292
54 : 5 II 414, III 44, 184,
362
60 : 1
III 88
JEREMIA
3:3
I6
25 : 29 I 185
31 : 15
I 197
31 : 16
III 61v
32 : 8-10, 13, 14 ... I 75
34 II 32
34 : 8yv II 409
49 : 12
I 185
EZECHIEL
8 : 16 I 185
9
I 184, 190
9:3
III 255
9 : 3-5 II 325
9:6
II 326
11 : 14vv III 94v, 254
16 : 34c
III 38
21 : 32 I 287
24 : 7, 8 I 292
24 : 18, 20, 24 a, b. III 51
39 : 11 vy
III 413
DANIEL
5 : 29
12 : 1
HOSEA
11 : 1
I 432
12 : 4, 5a ... II 5, III 191v
JOEL
1 : 2- 2 : 11
1 : 13, 16
AMOS
9 : 7, 8a II 314
III 29
II 308
III 130v
I 31
II 263
I 106
I 206
I 245
I 367
II 124
I 420
MICHA
3:7
HAGGAI
2:7
2:8
I6
I 337
I 339
ZACHARIA
3:7 4:6 14 : 20 III 90
II 30v
III 150
MATTHEUS
1 : 17 II 49
1 :21 II 164
2 : I, 2, 5, 1 lrn
I 266
2 : 17, 18 I 193
3 : 13-15
II 376
3 : 16, 17 II 387v
4 : 5-7 378
6 : 9 13 . III 383, 386v
6 : 29 III 179v
8 : 28-32
I 159
10 : 27 I 401
11 : 5 II 62, III 88
11 : 8 I 219
11 :27 ... II 137v, III 123
11 :28 II 73, 133
12 : 31, 32 43
12 : 39 I 12, II 412
12 : 50 II 100
13 : 15 I 11
13 : 58 I 159
14 : 12 I 212
16 : 18 I 223
16 : 19 III 98
16 : 25 II 173
18 : 7 II 367
19 : 28 I 344
20 : 20 I 218
21 : 14-16
III 348
24 : 2 I 389
26 : 39b I 254
26 : 52 II 25v
27 : 14 I6
27 : 34
I 250
27 : 46 ... I 15, III 189, 346
27 : 51b -53 III 27
27 : 52 I 116
27 : 53 I 113
27 : 55, 56
I 218
I 97
28 : 2-5a
28 : 2a III 27
28 : 2b III 25
MARCUS
1 : 13 1 : 20 I, 253, III 33
I 217
1:24 3:16 3 : 17 :5 :5 6:20 : 27, 29
: 34vy 6: 51 : 38 10 : 35v 11 : 1-10
11 : 22, 23
15 : 23, 26 15 : 41 16 : 5, 6a
I 166
I 223
I 216
I 163
I 159
I 206
I 204
II 78v
II 77
I 219
I 219
II 423
II 421
I 247
I 218
I 227
LUCAS
III 359
I 438
21 :: 411 I 360v, III 443
2 : 14 I 88
2 : 15, 16
II 241
2 : 29 II 150v
2 : 41vy 2 : 51m ... II 147, III 340v
........ II 53
3 : 23-38
I 218
8:3
I 164
8 : 27 I 174, 219
9 : 54 II 216, 324
10 : 20 II 230v, 235v
15 II 231
16 : 1 II 237v
16 :1-9
II 229
16 : 9 16 : 13b .............. III 455
II 242
16 : 19 31 17 : 27 ......... ........ II 304
II 410
19 : 41 22 : 51b II 23
I 242
23 : 34 I 15
23 : 46 JOHANNES
II 283
1:3 II 387
1 : 33a I 223
1 : 40 I 223
1 : 47 I 145, II 130
2 : 13vv .. I 399
3 : 14 II 122
3 : 29 I 204v
3 : 30 III 264
6 : 22vv II 71
8 : 12a II 64
8: 12b II 79
10 : ivy III 162v
11 III 160
11 : 35 II 102
12 : 32 III
13 : 8 491
14 : 6, 7 III 244
15 : 5 III 133
16 : 26, 27
I 391, III 35
17 II 342v
17 : 6-15
II 337
17 : 9a II 25
18 : 11 1 218
18 : 15 I 256
19 : 28, 29 III 29
20 : 17 I 479v
20 : 19-23 I 476v
20 : 28 HANDELINGEN
II 87
1 : 14 II 330
2 : 2,3 I 310
2: 3 I 360
2 : 16, 19
IIII 383 y6
3 4 : 23 35 III 397
5: Ivy II 316, III 296
8 : 24 II 322
8 : 26vv I 242
9 : 5b II 321
9 : 1 lb II I38252v5
10 : 34 12 : 2 I 438
16 : 16-18 I 300
17 : 23 ROMEINEN
III 40
1 : 18-32
III 143
8 : 26b II 466v
9-11 II 453
9 : 1 5 II 10
9 : 11-13
9: 17 I 80, II 214
II 218v
10 : 6^-8a
II 464v
10 : 6-8
1 CORINTHE
1 : 12m 1 : 12c III 12
III 65
3:9
4 : 1-5 4 : 6, 7 4 : 15b 9 : 9, 10a 10 : 1-4 11 : 731c
1121 :: 7b 13 14 : 1 15 : 8 15 : 20 15 : 24a 15 : 28c 15 : 46 15 : 51 III 393
In 14
I I 161 16111111, 1111 1: 723741 2
885836:3v91
II 190, II 195v
924158025v71
195
III 4312969483
IIIIIIIIII 24214592 5372
2 CORINTHE
3:6
12 : 7b ••••••••• - • "•••
12 : 9 GALATEN
3 : 8, 22 4:4
44 : 33 00a III 457
II 449
EFEZE
07
443 ::: 161 _
III 108v6
In1I082v
127
III 32, 11 101112111,361227157:
4: 8 5 : 22-33 5 : 30 274
5 : 32 1 470
PHILIPPENSEN
2:68
2:7
I II 42 5749
COLOSSENSEN
2:3
1 THESSALONICENIISI E
42463N851
4 : 16 2 THESSALONICENSEN
2:4
2 : 1 la ... II 106, III 200v
459
1 TIMOTHEUS
2 : 1, 2 2:4 4:4 4:5 4:8 6:6 II 175
II 187
III 418
HI 145
III 155
III 446
2 TIMOTHEUS
2 : 19 3:8
III 22
II 211
1 PETRUS
1 : 12 194
2 : 18-20
I 181
3 : 19, 20a II 294
3 : 21
II 307, III 111
4: 6 I 403
4 : 15
I 188
4: 17a
I 179, II 326
5 : 13
I 188
2 PETRUS
1 : 12 I : 19
I35
I 109
HEBRERN
1 : 14 III 25
2 : 13b III 121
2: 14 ... I 120, II 381, 388
5:8 II 150
6 : 4vy I 49
7
II 354
12 : 25 I 349
12 : 26, 27 I 329
JUDAS
•9
III 342
JACOBUS
1 : 2, 3 OPENBARING
1:5
I 121
460
III 451v
1 JOHANNES
2 : 20, 27a
I 21
3:9
III 299
4: 18
II 261, III 299
6 : 9, 10 I 376, III 215
7:3
II 334
8:1 I 95
8 : 1-5 I 376
8:3
III 374, 384
9 : 14v II 271
10 : 4 I 169, 216
10 : 11 I 174
11:3vv I 214
11 : 6, 8 II 432
12 : 1 vv II 99, 105
12 : 4b I 168
12 : 5b II 285, HI 29
12 : 6 ... I 465, 499, II 350
12 : 7, 8 I 237
13 : 16, 17 II 334
13 : 17 II 232
16: 12 II 272, 274
18 : 11, 15
II 400
21 : lOvv III 208v
22 : 1, 2 I 510y
22 : 2 III 201
22 : 16 I 103
REGISTER VAN NAMEN EN ZAKEN
AANBOD VAN GENADE, II 235v.
AANVECHTINGEN, I 64.
ABRAHAM, vaderschap van — II 250v, 353v, 455v, 466v.
ACHAB, I 148v, II 106v.
ACCOMMODATIE, — Gods, I 316v, 352.
ACTUALITEIT, ware en valse — III 342.
ADAM, ambten van — II 162v; eerste en laatste — II 61.
ADVENT, Christus' — II 7.
AEONEN-LEER, III 152v.
AFGODERIJ, I 63; III 45v, 313v, 447.
AFVAL, proces v. d. — der kerk, III 47.
ALTAAR, — in de nieuwe bedeling, III 417v.
AMBT, — der gelovigen, II 160, 398; III 158, 180v; — en natuur, III 61v, 368:
en persoon, I 22; II 86, 102, 129v, 176, 186, 386; III 61, 334; gevaren
v. h. — I 469.
v. Christus verworpen, I 9, 17; — v. profeet, piester en koning,
AMBTEN,
I 27; II 163v, 447.
AMBTSDIENST, karikatuur v. d. — II 401v; III 353, 367; — is persoonlijk,
III 403v, 425v.
II 129v; verdrukking in de — I 458v; vervulling v. d. t.o.v.
de
gemeente,
I
22v.
AMBTSDRAGER, plaats v. d.
zeggen, III 455.
„AMEN", tweeerlei
„ANNO DOMINI", III 225.
II 210v, 334, 420; — en Christus, I 263,
ANTICHRIST, de tekenen v. d.
II
397, 438v; II 216; gehoorzaamheid a. d. —?, III 345v; systeem v. d. 113, 275v, 404v.
ANTICHRISTELIJKE MACHT, ondergang der — II 400v.
ANTICHRISTEN, I 25; II 112v.
navolging v. Christus?, II 29.
ANTI-MILITAIRISME,
ANTITHESE, I 13, 455; II 308v, 372v, 460v; III 73; — en synthese,
verscherpt bij voortgaande openbaring, II 12, 15.
III 65v;
APOLLOS, III 18, 67v.
APOSTELAMBT, II 98, 101.
APOSTELGETAL, Christus' vergadering v. h. voile — I 485v.
APOSTOLISCH,
gezag, III 11.
ARBEID, — en loon, II 392v.
ARK, de — III 32, 104v.
31 D.K.O., III 99; — 26 N.G.B., III 142; — 35 N.G.B.,
ARTIKEL,
II 316.
ASCETISME, III 151v.
AUTARKIE, r der kerk, I 503.
AVONDMAAL, betekenis en inhoud v. h. Heilig — III 263v.
AVONDMAALSVIERING, I 175v.
461
BAALSDIENST, — in Israel, I 63.
BABEL,
als wereldmacht, I 107; Jeruzalem en — II 400v.
BALLINGSCHAP, I 269; II 55v, 269v, 409; III 41v, 53v, 78v, 93.
BARTH, — over gebod en wil Gods, III 408v.
BARTHIANISME, — over tijd en eeuwigheid, III 328.
„BATH KOL", II 320.
BEDEVAART-CULTUS, I 88v.
BEELD GODS, de mens — II 163v.
BEGEREN, — des vleses en des Geestes, I 329.
BEKERING, III 293v;
bij de valse religie, III 292; eenheid van geloof en
— II 315, 323; krachtdadige —7, I 77;
is werk van God en mens, III 288v.
BEKERINGSGESCHIEDENISSEN, — in de Bijbel?, II 322v.
„BEKOMMERING , II 225.
BELOFTE, eenheid v. — en eis, II 390v, 400, 419, 436; — en geloof, II 430v.
BELOFTEN GODS, de — III 92.
BELIJDENIS, — des geloofs, I 126v.
BELIJDENIS-PROZA, I 490v.
BEPROEVING, — en verzoeking, III 452v.
BEROUW, — over zonde of zondegevolg7, III 294v.
BESLUIT, — v. verkiezing en verwerping: decretum horribile, I 85.
BESLUITEN, — Gods, III 449.
BESTAAN, strijd en bede om 't natuurlijk — I 284v.
BEVINDING, valse — II 225v, 462v, 476; III 23.
BEWEGING,
aller dingen, I 329v; — contra partij, III 66v.
BEZETENHEID, I 161v, 447v.
BEZIT, tweeerlei — III 173v.
BILEAM, II 110.
BINDING, bovenschriftuurlijke — in de kerk, III 8v.
„BLIKSEM-OORLOG , II 280v.
BLOED, de roep v. h. — I 285v.
BLOEDBANDEN, — in 't Koninkrijk Gods, II 94v, 453v, 466; III 340.
BLOED-THEOLOGIE, III 261.
BLIJDSCHAP, — der kerk, I 499.
BOANERGES, I 216v.
BOETPREDIKING, I 222v.
BORGTOCHT, — of zelfverlossing?, I 455.
BROEDERS, -- van Christus, III 123v.
BROEDERSCHAP, — in de kerk, III 131v.
BROODVRAAGSTUK, III 417v.
BUCHMANBEWEGING, II 256.
BURGERSCHAP, — der kerk, III 344.
-
-
CALVINISME, III 331v.
CENTRALISATIE, — en decentralisatie v. d. eredienst, II 436v; III 93v;
v. d. eredienst in het 0.T., III 54v.
CHABURAH-THEORIE, — in de kerk, III 266v.
CHRISTEN, — -zijn is mens-zijn, III 283.
CHRISTUS, aansluiting v. — a. ons gevoel?, II 136v; III 165; — als Ambtsdrager,
II 147v, 340v; —als mens i. d. hemel, I 104; bloedstorting v. — I 293; — de
Heer, I 488v, II 302v; — de Levensvorst, I 476v; morgenster, I 103v;
— de Stem Gods, I 356; — de verheerlijkte mens, I 233v; III 33; — de
462
Zoon Gods, I 390v; doop v. — II 376v; — en de geschiedenis II 50v; —
en de partijen, III 72; — en de wereld, II 283v, 302v; III 72v; — en de wet,
II 398; — en het brood, III 428; — en het huwelijk, III 125v; — en Satan,
I 1I3v, 238, 378v, 438v; II 216; eten en drinken v. — I 247v; gehoorzaamheid
v. — II 148v; III 340v; herderschap v. — II 78v; komst v. — voor Zijn
vleeswording, I 208, 393; — Licht der wereld, II 71v; -- Lid en Hoofd der
kerk, II 381; III 183; lijden v. — I 3v, 248v; II 148v, 364v,' 397v; messiasschap v. — II 415v; moeder v. — II 99v; plaats v. — in de kosmos, I 98;
prediking v. — II 135v, 235v, 295v; priesterschap v. — II 340, 365v, 387,
410, 447; smarten v. III 161v, 189; staat en stand v. — II 385v; tegentheocratisch Koning, II 128, 405, 423v;
over den dood, I 248v; III 16Iv;
III 181; vaderschap v. — II 7v; verhoging v. — I 105; II 302v;
I 399v; II 62, 280v, 386; vleeswording v. —
III 31v, 102v; vernedering v.
II 280v, 381; III 72v; — voor de vleeswording, II 7, 280v, 312v, 333;
III 97, 188v; voorbede v. — II 337v; III 138v; wetsvolbrenging v. —
II 220, 248v, 470.
CLUBGEEST, — in de kerk, III 266v.
CONSECRATIE-DIENST, — der kerk, III 147v, 179.
CORINTHE, de gemeente van — I 469; III 11v, 66v.
CULTUUR, — der wereld, II 232, 405v; — en natuur, III 199v; ware en valse
— II 405v.
CULTUURMANDAAT, II 349; III 158.
DAEMONIE, karakter der — I 51.
DAG DES HEREN, I 368v; II 93.
DANKBAARHEID, 't leven der — III 278v, 376v, 418v, 445v.
III 418v.
DANKOFFER, 't nieuwtestamentisch DAVID, herstel v. h. koningschap v. — II 33v, 55v, 120v; — type v. Christus,
I 3; II 119v.
DEELGENOOTSCHAP, — a. d. H. Geest, I 49.
DEUGDEN GODS, III 102.
t.o.v. de gemeente, I 22v.
DIENAAR DES WOORDS, plaats v. d. DIENST, — des Heren, I 132.
DIENSTBAARHEID, — in de kerk, II 247v.
DIENSTKNECHTSGESTALTE, — van Christus, II 287v.
DISCIPELSCHAP, I 217v.
DODEN, — en levenden, I 405v.
„DODEN-CULTUS , I 408v.
DODENOPWEKKINGEN, — in de Schrift, I 115v.
DODING, — v. d. ouden mens, III 405V.
DOGMA, „eenvoud contra — III 71v; noodzakelijkheid v. h. — 439.
I 249v; de geestelijke — I 260v; II 335; de tijdelijke -DOOD, de eeuwige
I 255v, 412; II 335; — in de H. Schrift, I 286; III 163v; leven na den
voor alien gelijk?, 412v.
I 1I5v; overwinning v. d.
1 227v;
DOODSVIJANDEN, onze III 450v.
DOOP, de -- I 129; II 307; III 247v; de kracht v. d. — III 111v; — en wedergeboorte, III 119, 257; — v. Johannes de Doper, II 378v.
DOORBRAAK, de — III 65v.
DOORN, de — in het vlees, I 457v.
DREIGING, — der liefde, I 350v.
DRIE-EENHEID, de Goddelijke — II 283v; III 144.
-
-
463
DUISTERNIS, wandelen in de — II 72v.
DUIVELENBELIJDENIS, I 166.
DUIVELENWERKING, I 161v.
DWAALLEER, I 24v; III 150v.
DWALING, II 106v.
ECHTBREUK, III 370.
ECONOMISCHE LEVEN, — v. d. eindtijd, II 404v,
EEDZWEREN, lichtvaardig — I 207.
EENHEID, — der kerk, III 35, 206v; — Gods, III 102.
EENHEIDSLEUZE, III 65v, 219v.
„EENVOUD", — contra dogma, III 71v.
EERBIED,
voor God, I 75v.
EEUWIGHEID, — en tijd, III 205v, 328.
EGOISME, — in den godsdienst, I 142v.
„EGYPTE'', II 207, 214, 266v.
EIGENBELANG, — en godsdienst, III 446.
EIGENGERECHTIGHEID, II 467v.
EIGENWILLIGE GODSDIENST, I 136v.
ELIA, — en Johannes de Doper, I 208, 212v.
ENERGIE, — der dwaling, II 108v,
ENGEL DES HEEREN, II 7, 333; III 97, 189.
ENGELEN, de liturgie der — III 25v, 412; verhouding — tot mensen: knechten
tot zonen, I 91v; III 34; 't werk der — bij schepping en herschepping, I 99v.
EREDIENST, centralisatie en decentralisatie v. d.
II 436v; III 93v.
ERFSCHULD, — en erfsmet II 384v; III 438v, 449.
ERFZONDE, de loochening der — III 439; de realiteit der — II 372.
ERGERNISSEN, de — II 370.
EUPHRAAT, — in de Schrift, II 266v.
EUROPA, aanval v. h. Evangelie op — I 442.
EVA, — en Maria, II 96v; — i.p.v. Manninne, II 163v.
EVANGELIE, — der wet, III 363v; plaats v. h. — in de geschiedenis, I 407;
verlossing en straf, II 374.
EVANGELIEPREDIKING, aan de doden, I 403.
EXODUS, de zin van — II 362v.
FAMILIARITEIT,
t.o. God?, I 76.
„FAMILIE VAN CHRISTUS", III 123v.
FARAO, verwerping v. — II 206.
FARIZEISME, I 356; II 73, 139v, 236.
FEITEN, de waardering der — I 420v.
FILISTIJNEN, de — I 429.
„FORMULIER"-GEBED, III 383.
FRANCISCUS VAN ASSISI, II 68.
GAVE, — en Geyer, III 446.
GEBED,
ademtocht der ziel?, III 373v; betekenis en kracht v. h. — der
kerk, I 376, 445v; II 36v, 180v, 389v, 422v; III 156, 374 v; concreetheid v. h.
— III 386, 394; de grond v. h. — III 143; de orde i. h. — III 386v; de vereisten voor het — III 380v; — is een offer, III 374v, 419v; — en de Drieenige
God, III 133v; — en de Raad Gods, III 378v; — en gebod, III 303, 380v; —
464
en voorbede, II 321v; — en zekerheid, III 444v; — in de nude bedeling, III
136v; — in Jezus' Naam, III 133v; 't individualistisch — III 399; inhoud v. h.
— II 178v; III 139v, 190; 383v; noodzakelijkheid v. h. — III 374v; — om
het brood, III 417v; om schuidvergeving, III 430v; persoonlijk en kerk —
III 394; — v. d. onwetende, I 294v; verhorings-grond v. h. — III 383;
't volmaakte — III 384, 386v, 419 v; 't voornaamste stuk der dankbaarheid,
III 376v, 418, 445; zwakheid v. h. — III 419v.
„GEBEDSGENEZING", II 68; III 381v.
en gebed, III 303, 380v; — Gods onherkenbaar?, III 408v.
GEBQD,
GEBOORTEGANG, — is tempelgang, III 350v.
III 260v; — der kennis I 31v; — in de
GEEST, baan v. h. bloed en v. d.
H. Schrift, I 417.
GEESTDRIJVERIJ, I 469v; III 151v.
GEESTELIJK, — en natuurlijk, III 179, 261.
GEESTELIJKE VERLATING, II 335.
GEESTESGAVEN, buitengewone en gewone — in de kerk, II 191v, 199v;
gemeenschappelijke en individuele — in de kerk, III 108v.
GEESTESWERKING, I 311v, 338, 362v.
GEESTVERVOERING, ware en valse — III 12v.
„GEGEVENEN DES VADERS", II 342v.
GEHOORZAAMHEID, grens der — III 345v; plicht der — III 333v.
GELOFTEN DOEN, I 207.
GELOOF, de macht v. h. II 421v; eenheid v. — en bekering, II 315; — en
goede werken, I 144; III 286v, 300; — en tekenen, I 12, 19, 305v, 436; II 44,
213, 315, 327v, 413v; III 104v, 241v; — en twijfel, II 431; — en won