Download - Ars Aequi

Download Report

Transcript Download - Ars Aequi

Burgerlijk procesrecht
Burgerlijk procesrecht
bepalingen omtrent arbitrage werd ingenomen, namelijk de Eerste Titel van Boek III artikel 621 e.v. Rv. De in 1982 ingevoegde Derde Titel A in Boek I Rv over rechtspleging in
zaken van wegvervoer vervalt en is verwerkt
in de nieuwe titel. De 'leemte' die artikel 31
CRM in zaken van internationaal wegvervoer
op dit punt schiep is door de wetgever in artikel 630 Rv (nieuw) weggenomen door mede
bevoegd te verklaren de rechtbank van de
plaats van inontvangstneming of de plaats bestemd voor de aflevering. De Hoge Raad heeft
inmiddels bij arrest van 16 november 1990,
RvdW 1990, 203 (TSM/Geisseler II), zonder
op de bepaling te willen anticiperen, met een
opmerkelijke motivering voor dezelfde oplossing gekozen;
• ten slotte zijn er een aantal bepalingen die de
te volgen procedure in geval van averij-grosse
regelen met vervanging van de huidige in artikel 317-320 Rv.
G.R. Rutgers en R.J.C. Flach
Rechtspraak
Overzicht 3e kwartaal 1990
De volgende uitspraken van de HR zijn vermeldenswaard.
Wetgeving
Beleidsregels 'recht' in de zin van artikel 99 RO
Beslag op schepen en enkele bijzondere bepalingen over de rechtspleging in zaken van verkeersmiddelen en vervoer.
In het Staatsblad is de Wet van 23 mei 1990,
houdende de Invoeringswet Boek 8 BW, 2e gedeelte gepubliceerd (Stb. 1990, 379). Daarin worden ook wijzigingen aangebracht in het Wetboek
van Burgerlijke Rechtsvordering.
Die wijzigingen vallen globaal gesproken in drie
gedeeltes uiteen:
— een aanpassing van de bepalingen over het
executoriaal beslag op en verkoop van sche
pen in de vierde titel van Boek II Rv. De wij
zigingen zijn summier gehouden in afwach
ting van een meer ingrijpende herziening die
op dit moment op het Ministerie van Justitie
in voorbereiding is;
— bepalingen van rechtspleging die voortvloeien
uit de wijzigingen die Boek 8 van het NBW
brengt in het, kort gezegd, materiële vervoersrecht. De bepalingen bestaan voor een groot
deel uit het aanwijzen van een bevoegde rech
ter en krijgen de plaats die vroeger door de
HR 28 maart 1990, RvdW 1990, 97 inzake De
Staatssecretaris van Financiën tegen X BV. In
deze uitspraak van de (derde kamer van de) HR
komt de vraag aan de orde of de in de Leidraad
administratieve boeten 1984 vervatte beleidsregels als 'rocht' in de zin van artikel 99 RO moeten worden aangemerkt. Tot dusver had de HR
die vraag ontkennend beantwoord.
Dit antwoord is thans echter aan heroverweging toe, aldus de HR. Gelet op de steeds gewichtiger rol die beleidsregels zijn gaan spelen bij het
bepalen van de verhouding tussen overheid en
burger, en gezien de daarmee samenhangende behoefte aan eenvormige interpretatie van en zekerheid omtrent de inhoud en strekking van die regels, is het wenselijk dat de — onder meer op het
bewaken van de rechtseenheid gerichte — taak
van de cassatierechter zich mede tot de uitlegging
van zodanige regels uitstrekt.
Vervolgens geeft de HR aan, aan welke voorwaarden deze regels moeten voldoen. Een en ander geeft grond om — in aansluiting op de uitspraak van de burgerlijke kamer van de HR van
KATERN 38 1645
Burgerlijk procesrecht
11 oktober 1985, NJ 1986, 322 — onder 'recht'
in meergemelde zin mede te begrijpen door een
bestuursorgaan binnen zijn bestuursbevoegdheid
vastgestelde en behoorlijk bekendgemaakte regels omtrent de uitoefening van zijn beleid, die
weliswaar niet kunnen gelden als algemeen verbindende voorschriften omdat zij niet krachtens
enige wetgevende bevoegdheid zijn gegeven,
maar die het bestuursorgaan wel op grond van
enig algemeen beginsel van behoorlijk bestuur
binden, en die zich naar hun inhoud en strekking
ertoe lenen jegens de bij de desbetreffende regeling betrokkenen als rechtsregels te worden toegepast. Daaraan doet niet af dat de aard van de
gebondenheid aan een zodanige regel kan meebrengen dat het bestuursorgaan daarvan onder bepaalde omstandigheden kan afwijken.
Tot slot dienen — aldus de HR — deze regels
behoorlijk te zijn bekendgemaakt. Als behoorlijke
bekendmaking in de hier bedoelde zin kan gelden
de plaatsing in de Staatscourant of in een ander
vanwege de overheid algemeen verkrijgbaar
gesteld publikatieblad, dan wel een andere door
of met goedvinden dan wel medeweten van de
overheid gedane bekendmaking op zodanige wijze dat verzekerd is dat de regels voor de betrokkene kenbaar en toegankelijk zijn.
Inmiddels heeft de HR in zijn arrest van 29
juni 1990, RvdW 1990, 140 inzake Boadu tegen
De Staat, op dezelfde gronden als in de vorige
uitspraak beslist, dat ook de in de Vreemdelingencirculaire neergelegde beleidsregels als recht
in de zin van artikel 99 RO zijn te beschouwen.
Zie over beide arresten I.C. van der Vlies,
Meer recht in de zin van artikel 99 Wet RO, NJB
1990, pp. 1147-1151.
Verzet tegen verstekvonnis; daad van bekendheid
-artikel 81 RV
HR 11 mei 1990, NJ 1990, 544 inzake Weijl tegen Grillrestaurant Los Gauchos BV. Vraag in
dit arrest is of het lezen van het — bij verstek tegen de BV gewezen — ontruimingsvonnis door
de bedrijfsleider van de vennootschap, een daad
oplevert waaruit noodzakelijk voortvloeit, dat het
vonnis aan de veroordeelde bekend is. Het antwoord op de vraag hangt hiervan af of de kennisneming van het vonnis door de bedrijfsleider in
het maatschappelijk verkeer heeft te gelden als
een daad van de BV zelf. Aan die eis was — aldus de HR — niet voldaan. Enerzijds ging het om
een ontruimingsvonnis, dat het einde van het restaurantbedrijf zou hebben kunnen betekenen. An-
1646 KATERN 38
derzijds was de bedrijfsleider slechts met de dagelijkse leiding van het restaurant belast en had
hij ook niet meer dan een beperkte vertegenwoordigingsbevoegdheid.
Arbeidsovereenkomst; ontslag tijdens zwangerschap; bewijslastverdeling — artikel I639h BW
enl77Rv
HR 9 maart 1990, NJ 1990, 561 (PAS) inzake
Kacar tegen Stegeman BV. Op 31 maart 1983
wordt Kacar met toestemming van de Directeur
GAB door Stegeman ontslagen tegen 1 juni 1983.
Kacar roept de nietigheid van het ontslag in, omdat zij op eerstgenoemde datum zwanger was,
wat Stegeman overigens ontkent. Blijkens artikel
1639h lid 4 BW mag een werkgever de dienstbetrekking niet opzeggen gedurende de zwangerschap van de werkneemster. De vraag rijst op wie
de bewijslast van de zwangerschap rust.
In beginsel zal, in overeenstemming met het
bepaalde in artikel 177 Rv, op de werkneemster
de bewijslast rusten dat zij op het tijdstip van de
opzegging zwanger was, aldus de HR. De strekking van artikel 1639h lid 4 BW brengt evenwel
mee dat — bij wijze van ongeschreven bijzondere
regel in de zin van artikel 177, slotzinsnede —
een afwijking van voormelde hoofdregel moet
worden aanvaard, wanneer vaststaat dat de werkneemster in elk geval kort na de opzegging zwanger was en de bewijslast nog uitsluitend de vraag
betreft of deze zwangerschap reeds tijdens de opzegging bestond. Deze latste vraag zal immers bij
de huidige stand van de wetenschap in het algemeen niet met zekerheid zijn te beantwoorden,
terwijl het met de bescherming die artikel 1639h
lid 4 aan de werkneemster beoogt te bieden, niet
zou stroken het daaruit voortvloeiende bewijsrisico geheel voor haar rekening te laten. Dit brengt
mee dat de bewijslast op de werkgever moet worden gelegd, wanneer er een reële mogelijkheid
bestaat dat de zwangerschap die zich later heeft
geopenbaard, op het tijdstip van de opzegging
reeds bestond.
Aanvang appeltermijn - artikel 989 respectievelijk artikel 910 Rv
In twee uitspraken van de HR komt de vraag aan
de orde of de appeltermijn niet later aanvangt dan
op de datum van de beschikking, indien zich bij
de rechtbank een cumulatie van formele fouten
van rechter en griffie hebben voorgedaan. Het
antwoord van de HR is negatief.
De eerste zaak, HR 13 oktober 1989, NJ 1990,
Burgerlijk procesrecht
495 (met noot JBMV onder nr. 496) inzake André
tegen Schipflinger, betreft een zogenaamde exequaturprocedure van een Oostenrijks vonnis. In
strijd met het bepaalde in artikel 987, lid 6 Rv
had de rechter na afloop van het verhoor niet
meegedeeld, wanneer de uitspraak zou plaats vinden. Ook werd de beschikking niet in het openbaar uitgesproken, zoals artikel 988 lid 1 Rv
voorschrijft. Tengevolge van een verzuim ter
griffie werd de beschikking tot slot meer dan een
maand daarna aan de raadsvrouwe van André
toegezonden. Hoger beroep tegen een beschikking op een verzoek om verlof tot tenuitvoerlegging van een buitenlandse rechterlijke beslissing
kan — ingevolge artikel 989 lid 2 Rv — worden
ingesteld 'binnen een maand na de dag van de
uitspraak'. Onder die laatste woorden is, aldus de
HR, in een geval waarin de uitspraak niet in het
openbaar is gedaan, te verstaan de dag van de
dagtekening. Artikel 989 biedt geen aanknopingspunt om — zoals het cassatiemiddel wil —
alsdan de termijn van hoger beroep eerst te doen
ingaan op het tijdstip waarop partijen met de (inhoud van de) beschikking bekend zijn of bekend
kunnen zijn. Ook in zaken waarin, als in de onderhavige procedure, een korte appeltermijn
geldt, dient omtrent het tijdstip waarop die termijn aanvangt (en eindigt) duidelijkheid te bestaan. Dat brengt mee dat dat tijdstip niet afhankelijk kan worden gesteld van omstandigheden
die niet in de wet zijn genoemd en die bovendien
voor de wederpartij of andere belanghebbenden
niet steeds kenbaar zullen zijn.
De tweede zaak, HR 17 november 1989, NJ
1990, 496 (JBMV) inzake V tegen de Raad voor
de Kinderbescherming te Leeuwarden, betreft
een ontzetting uit de voogdij van vader V. Na afloop van het gehouden verhoor had de Rb niet —
conform lid 3 van artikel 909 Rv — meegedeeld,
wanneer de uitspraak zou plaats vinden. Meer
dan een maand nadat de beschikking was gegeven en uitgesproken ter openbare terechtzitting
(wat overigens door V is betwist) is een afschrift
door de griffie aan de advocaat van de vader gezonden. V wordt vervolgens niet-ontvankelijk
verklaard in zijn hoger beroep, omdat het niet
binnen drie weken na de dag van de uitspraak
was ingesteld. In het cassatiemiddel wordt aangevoerd, dat de appeltermijn onder de gegeven omstandigheden voor V niet eerder kon aanvangen
dan op het ogenblik, waarop hij bekend kon zijn
met de inhoud van de beschikking.
Deze stelling kan, aldus de HR, niet als juist
worden aanvaard. Hoewel er voor de partij die in
hoger beroep wenst te komen behoefte kan bestaan aan verlenging van de beroepstermijn in geval de rechter na verhoor niet heeft medegedeeld
wanneer de uitspraak zal plaats vinden en de betreffende partij mede daardoor niet tijdig van de
beschikking kennis heeft genomen, biedt artikel
910 Rv geen aanknopingspunten om alsdan de
termijn van hoger beroep eerst te doen ingaan op
het tijdstip waarop de partij die in hoger beroep
wil gaan met (de inhoud van) de beschikking bekend is of bekend kan zijn.
Ook een beroep op artikel 6 EVRM en artikel
14 IVBP heeft geen resultaat. Het bepaalde in
deze artikelen leidt niet tot een andere uitkomst,
omdat deze verdragsbepalingen met betrekking
tot de vaststelling van burgerlijke rechten niet een
recht van hoger beroep toekennen en niet kan
worden gezegd, dat de vader verstoken is geweest van een eerlijk proces als in die verdragsbepalingen bedoeld.
Zie voor rechtsvergelijkende opmerkingen
met betrekking tot het Duitse en Oostenrijkse
recht de noot van Vranken.
Literatuur
Cassatie
In de Maris-bundel (Opstellen aangeboden aan
mr. M.G. Maris, Deventer 1989) stelt H.J. Snijders zich de vraag Cassatie, waar leidt dat toe?
(p. 77). Een van de opvallende conclusies waartoe zijn globale kwantitatieve onderzoek naar hoe
het civiele cassatiezaken na vernietiging door de
Hoge Raad vergaat leidt is dat grofweg de helft
van de cassaties pyrrhusoverwinningen blijken te
zijn. Dat wil zeggen dat in die zaken de winnaar
in cassatie er in concreto niet beter op is geworden dan voor de verwijzing.
In dezelfde bundel beschrijft P.J.M, von
Schmidt auf Altenstadt de geleidelijke toeneming
van de werklast van de Hoge Raad en de maatregelen die daartegen in de afgelopen jaren zijn genomen en voorgesteld (zie daarover ook uitgebreid het in Katern nr. 21 gesignaleerde artikel
van H.J. Snijders in NJB 1986, p. 513). Von
Schmidt auf Altenstadt zelf ziet vooral heil in een
verdergaande specialisatie binnen de rechterlijke
macht zowel in eerste instantie als in hoger beroep en het terugbrengen van de taak van de
KATERN 38 1647
Huurrecht
Hoge Raad tot het beantwoorden van 'prejudiciële vragen', uitbouw van cassatie in het belang
van de wet en schrapping van de (niet vaak voorkomende) rol van de Hoge Raad als feitenrechter.
In het algemeen gesproken zou volgens hem de
rechtsbeschermingsfunctie van de Hoge Raad
kunnen verdwijnen. Aldus moet De Hoge Raad
op de helling (p. 53). Het is verleidelijk deze laatste gedachte in verband te brengen met de hierboven genoemde conclusie van Snijders.
Collectief belang-actie
W.C.L. van der Grinten bespreekt het departementale voorontwerp met betrekking tot het Vorderingsrecht belangenorganisaties: collectieve
acties (De NV 1990, p. 172) en de adviezen van
de Adviescommissie voor het burgerlijk procesrecht en de SER (zie Katern nr. 36) daarover.
Zijn conclusie is met de adviescommissie dat het
voorontwerp geen wet verdient te worden.
Het voorontwerp komt ook (en opvallend weinig in overtuigd positieve zin) ter sprake in vrijwel iedere bijdrage aan de bundel Collectieve actie in het recht, uitgegeven naar aanleiding van
het congres 'Collectieven als procespartij in de
sociale advocatuur' gehouden op 20 en 21 oktober 1989 te Amsterdam (Ars Aequi Libri, Nijmegen 1990). Door diverse auteurs worden vanuit
verschillende invalshoeken, allen liggend op de
rechtsgebieden die door de sociale advocatuur
worden bestreken, het procederen door collectieven belicht.
En verder
— bespreekt J.F.M. Janssen naar aanleiding van
het vonnis van de Ktr. Amsterdam van 23 mei
1990, pg. 1990, nr. 3291 de betwiste vraag in
hoeverre de regel van artikel 81 lid 2 Rv (te
nietgaan recht van verzet) ook geldt in geval
van een partiële tenuitvoerlegging {Artikel 81
lid 2 Rv toch geen lege dop?, Pg. 1990, p.
449);
— beschrijven H.G. van der Werf en A.W. Jong
bloed vanuit de praktijk de gang van zaken
van het rechtersbedrijf in civiele zaken in hun
boek De civiele rechter in de praktijk, Arn
hem 1990.
1
2
Zie daaromtrent: HR 14 oktober 1988, NJ 1989, 77 PAS,
A4 Katern nr. 30, waarbij in dat geval de werking van arti
kel 1623 a lid 1 BW bleef gehandhaafd.
De lagere rechtspraak is op dit punt verdeeld. In de regel
wordt art. 1623 a BW lid 1 niet toegepast. Anders: indien
de verhuurder de huurder voor een korte periode hielp, om
dat de huurder in een noodsituatie verkeerd. Ook indien
1648 KATERN 38
3
men in laatstgenoemd geval artikel 1623 a lid 1 niet van
toepassing achtte, werd — mijns inziens zeer terecht — een
beroep op huurbescherming in strijd met de redelijkheid en
billijkheid geacht.
Voor de precieze wijze van verhuring verwijs ik kortheidshalve naar de noot van Rueb, WR 1989, p. 63.