Jongeren in cijfers en letters Bevindingen uit de JOP
Download
Report
Transcript Jongeren in cijfers en letters Bevindingen uit de JOP
Jongeren in cijfers en letters
Bevindingen uit de JOP-monitor 3 en de JOP-schoolmonitor 2013
Lieve Bradt, Stefaan Pleysier, Johan Put, Jessy Siongers en Bram Spruyt (eds.)
ACCO – Leuven (ISBN 978-90-334-9558-8)
Abstracts hoofdstukken
1. ‘Ondanks beperkt zicht’. De context van ‘jongeren in cijfers en letters’
Stefaan Pleysier
In dit inleidend hoofdstuk stelt het Steunpunt Jeugdonderzoeksplatform (JOP) twee nieuwe en
grootschalige surveys voor op basis waarvan de verdere hoofdstukken in dit boek zijn gebaseerd.
Daarbij ligt de focus op de methodologische aspecten en (technische) kwaliteit van het onderzoek,
wat een noodzakelijke voorwaarde is om de resultaten (die in de volgende hoofdstukken aan bod
komen) te plaatsen en de conclusies naar waarde te kunnen schatten.
Het gaat hierbij vooreerst om de derde bevraging (in 2013) van de JOP-monitor bij een representatief
staal (N = 3729) van Vlaamse jongeren tussen 12 en 30 jaar. Hierbij werd, zoals bij JOP-monitor 1 en
2, dezelfde steekproefprocedure (via het Rijksregister) en dezelfde afnamemodaliteit (postenquête)
gehanteerd. Deze derde afname laat voor het eerst, ook al gaat het om cross-sectionele studies,
vergelijkingen over de tijd toe. Aangezien de dataverzameling van de JOP-monitor 1 teruggaat tot
2005-2006 en de JOP-monitor 3 in 2013 werd afgenomen, beslaan onze gegevens ondertussen een
periode van ongeveer 8 jaar.
Ten tweede werd naast de ‘klassieke’ JOP-monitor ook een JOP-schoolmonitor op grote schaal
afgenomen. Deze schoolmonitor gaat niet terug op een steekproef op naam uit het Rijksregister en
een bevraging via de post, maar is gebaseerd op een steekproef van scholen en klassen, waar
vervolgens leerlingen op school worden bevraagd. Ook de doelgroep verschilt van de JOP-monitor
aangezien het in de schoolmonitor enkel om schoolgaande jongeren tussen +/- 12 en 18 jaar gaat. De
JOP-schoolmonitor 2013 bestaat vooreerst uit een representatieve steekproef van scholen en klassen
over heel Vlaanderen, waarbij zo N = 4186 jongeren tussen 12 en 18 jaar werden bevraagd. Naast
deze ‘Vlaamse steekproef’ werd ook opnieuw een grootstedenonderzoek gerealiseerd in Brussel,
Antwerpen en Gent, waarbij in totaal N = 2574 scholieren werden bevraagd.
1
Het hoofdstuk gaat verder meer in detail in op het design, de steekproef en de representativiteit van
zowel de JOP-monitor 3 als de JOP-schoolmonitor 2013. Vervolgens wordt ook dieper ingegaan op de
elementen die de kwaliteit van een surveyonderzoek bepalen. In eerste instantie gaat het dan om de
accuraatheid van het onderzoek, als de mate van overeenstemming tussen wat men meet in het
onderzoek en datgene waarin men eigenlijk geïnteresseerd is. De accuraatheid hangt samen met, en
wordt ook onderzocht in het licht van de JOP-monitor 3 en de JOP-schoolmonitor, de mate waarin
steekproeffouten, dekkingsfouten, non-respons fouten en meetfouten voorkomen. In tweede
instantie kan de kwaliteit van een survey ook breder worden bekeken, en is naast accuraatheid ook
‘relevantie’, ‘tijdigheid en stiptheid’, ‘toegankelijkheid en duidelijkheid’, ‘vergelijkbaarheid’,
‘coherentie’ en ‘volledigheid’ van belang. Bij deze verschillende aspecten van de kwaliteit van een
onderzoek is het met name van belang dat hierover op een transparante manier gerapporteerd
wordt, en dat de aandacht hiervoor ook centraal staat in een continu proces van
kwaliteitsmanagement in de organisatie van het surveyonderzoek.
2. De schoolbeleving van jongeren in Vlaamse en grootstedelijke secundaire scholen
Lieve Bradt en Maria Bouverne-De Bie
In het tweede hoofdstuk stond de schoolbeleving van jongeren uit de tweede en derde graad van het
secundair onderwijs centraal. De school werd hierbij benaderd als (1) een leeromgeving, (2) een
leefomgeving en (3) een sociale praktijk.
In een eerste luik maakten we voor enkele items de vergelijking tussen de Vlaamse JOP-monitors 1, 2
en 3. De resultaten laten zien dat in de JOP-monitor 3 meer jongeren aangeeft tevreden te zijn met
zijn/haar contacten met de leerkrachten en vindt dat ze openlijk hun mening kunnen uiten. Tegelijk
is er een lichte toename enerzijds in het percentage jongeren dat (helemaal) niet tevreden is met
hun opleiding, en anderzijds in het aandeel jongeren dat graag van school zou willen veranderen.
Verder onderzoek moet uitwijzen of het hier gaat om een trend en hoe deze tevredenheid dient
geïnterpreteerd te worden.
In een tweede luik werden de vier geconstrueerde dimensies van schoolbeleving (‘sociale
aanvaarding’, ‘studiedruk’, ‘relatie met leerkrachten’ en ‘interesse in leerinhoud’) afzonderlijk verder
onderzocht voor de JOP-schoolmonitor 2013.
Met betrekking tot de school als leeromgeving blijkt uit de analyses dat jongeren gemiddeld een vrij
hoge interesse hebben in hun opleiding en eerder weinig studiedruk ervaren. Jongeren die
schoollopen in één van de drie grootsteden of uit ‘low skilled blue collar’ gezinnen komen vertonen
meer interesse dan hun leeftijdsgenoten. Meisjes zijn meer tevreden dan jongens, maar ze ervaren
wel meer studiedruk. Ook jongeren uit ‘low skilled blue collar’ rapporteren een hogere studiedruk.
Leerlingen uit het tso, (d)bso en jongeren van niet-Belgische afkomst behalen een lagere score op
interesse in de leerinhoud. Jongeren van niet-Belgische afkomst en tso-leerlingen ervaren daarnaast
ook meer studiedruk dan respectievelijk jongeren van Belgische afkomst en aso/kso-leerlingen.
2
Vanuit het perspectief van de school als leefomgeving bevestigen onze resultaten dat voor leerlingen
– ongeacht geslacht, etniciteit, beroepsstatus van het gezin en de onderwijsvorm waarin men les
volgt – de school een belangrijke leefomgeving vormt. Leerlingen weten zich goed omringd door
medeleerlingen en weinig jongeren worden geconfronteerd met pestgedrag. Deze resultaten geven
aan dat het vanuit het perspectief van de jongeren belangrijk is om ook aandacht te besteden aan de
relationele aspecten van het schoolgebeuren, temeer omdat deze dimensie ook samenhangt met de
andere dimensies van schoolbeleving.
De school als sociale praktijk verwijst zowel naar hoe jongeren de relatie met hun leerkrachten als de
omgang met leerlingen percipiëren. Uit de analyses blijkt dat de meerderheid van de leerlingen vrij
tevreden is over hun relatie met leerkrachten. Jongeren van niet-Belgische afkomst, (d)bso leerlingen
en jongeren met biservaringen schatten hun relatie met leerkrachten negatiever in. Deze vaststelling,
samen met enerzijds de bevinding dat (d)bso leerlingen meer het gevoel hebben dat ze
minderwaardig worden beschouwd en anderzijds dat zowel (d)bso-leerlingen als leerlingen van nietBelgische afkomst van mening zijn dat niet iedereen eerlijke kansen krijgt op school, geeft aan dat er
nood is aan meer onderzoek over feitelijke interactieprocessen binnen de klas/school.
3. Criminaliteit en onveiligheidsgevoelens doorheen de tijd. Een analyse op basis van 10 jaar JOPmonitor
Diederik Cops
De opzet van deze bijdrage was tweeledig. Op de eerste plaats is gebruik gemaakt van de
mogelijkheid die deze derde afname van de JOP-monitor biedt om mogelijke tendensen in
zelfgerapporteerd delinquent gedrag bij Vlaamse jongeren in kaart te brengen. Bij geen van de
bevraagde feiten is een consistente toename vast te stellen; bij twee delicten – openbare
wapendracht en drugsverkoop – is daarentegen doorheen de periode 2005-2013 een constante
(lichte) afname vast te stellen. Wat betreft het zelf gerapporteerde slachtofferschap, is er doorheen
de drie metingen bij geen van de bevraagde delicten een consistente tendens vast te stellen. Terwijl
de prevalenties van elk van deze delicten in 2008 hoger lag dan in 2005-06, is er in 2013 een
identieke, maar tegenovergestelde beweging vast te stellen en kent elke delictsvorm een lagere
prevalentie van gerapporteerd slachtofferschap.
Ten tweede maakt deze bijdrage ook gebruik van de gelijktijdige afname van zowel de postenquête
als de schoolenquête, die in beide gevallen betrekking hebben op een representatieve steekproef
van Vlaamse jongeren. Weliswaar met de beperking dat een zinvolle vergelijking enkel mogelijk is
voor de schoolgaande jongeren in het secundair onderwijs, is eveneens op zoek gegaan naar
mogelijke methode-effecten op zowel de gerapporteerde frequenties van delinquent gedrag als op
de vastgestelde risicofactoren van delinquent gedrag. Uit de analyses kwam duidelijk naar voren dat
de gerapporteerde frequenties van daderschap hoger liggen in het schoolonderzoek dan in de
postenquête. Voor elk van de bevraagde delicten rapporteren méér jongeren in het
scholenonderzoek dat ze de bevraagde feiten gepleegd hebben dan jongeren in de postenquête. In
de rapportage van slachtofferschap bleek een dergelijk verschil niet vast te stellen. Daarnaast is ook
3
gebleken dat op vlak van de verbanden tussen diverse achtergrondvariabelen en delinquent gedrag,
de verschillen tussen beide methodes relatief beperkt blijven. Onze analyses suggereren dat zowel de
richting als de sterkte van de verbanden in beide studies grotendeels gelijklopend zijn. Geslacht,
spijbelgedrag, opvolging door moeder en opvolging door vader hangen telkens significant samen met
gerapporteerd delinquent gedrag.
4. Bij wie kunnen jongeren terecht? Over informele steun en toegankelijkheid van sociale
voorzieningen
Maria Bouverne-De Bie, Tineke Van de Walle & Lieve Bradt
Het doel van hoofdstuk 4 was inzicht te geven in de bevindingen uit de JOP-monitor 3 met betrekking
tot (1) de vraag wie jongeren aangeven als personen bij wie ze terecht zouden kunnen met een
probleem en (2) de vraag naar kennis en gebruik van een aantal sociale voorzieningen. De
bevindingen wijzen in eerste instantie op de betekenis van het informele netwerk als vorm van
sociale steun. Jongeren van 12-13 jaar in Vlaanderen menen vooral terecht te kunnen bij hun ouders
(97.0 %), hun vrienden (89.4 %) en andere familieleden (79.2 %). Bij jongeren tussen 14 en 30 jaar
zijn dit respectievelijk hun partner/lief (95%), hun collega's (94.4%) en hun ouders (93.7%). In
vergelijking met het informele netwerk zijn de in de bevraging opgenomen vormen van formele
steun veel minder bekend bij jongeren en doen ze er ook weinig beroep op. Vanuit het oogpunt van
een jeugdbeleid geven deze bevindingen aan dat jeugdbeleid niet herleid kan worden tot een
voorzieningenbeleid en niet enkel kan inzetten op de jeugd op zich, maar dient te worden ingebed in
een breder sociaal beleid.
De kennis en het gebruik van een aantal sociale voorzieningen werd enkel bevraagd bij de 14- tot 30jarigen. De meest gekende algemene sociale voorzieningen zijn: het OCMW (96.7 %) en de VDAB
(86.5 %). Ook voor de psycholoog/psychiater geeft 92.1 % van de 14-30 jarigen aan deze vorm van
hulpverlening te kennen. Binnen de jeugdhulpverlening is het CLB het best gekend (94.4 %). Daarna
zijn de telefonische hulplijnen, evenals de online hulplijnen (Kinder- en jongerentelefoon, Teleonthaal, zelfmoordlijn, druglijn..) het meest bekend: respectievelijk 89.9 % en 78.6 % van de jongeren
stipt deze aan als gekend. De voorzieningen waar 14-30 jarigen in Vlaanderen reeds het meest
frequent beroep op deden zijn: het Centrum voor Leerlingenbegeleiding (30.3 % van de groep die het
CLB kent), de VDAB (28.2 %) en de psycholoog/psychiater (14.8 %). Opmerkelijk is verder dat onze
gegevens ongelijkheden bevestigen, zowel in bekendheid (voor CLB, JAC, OCMW) als in gebruik (voor
CLB en OCMW) van sociale voorzieningen.
5. Over zelfwaardering, slachtofferschap van (cyber)pesten, en de beschermende invloed van
vrienden
Arne De Boeck
In onze bijdrage stond de relatie tussen zelfwaardering, slachtofferschap van pestgedrag en de
gepercipieerde kwaliteit van vriendschapsrelaties centraal.
4
In lijn met eerdere JOP-bijdragen konden we vaststellen dat de meeste jongeren uit het
Nederlandstalig secundair onderwijs er over het algemeen een positieve zelfwaardering op na
houden. Onze analyses bevestigen helaas wat al eerder gevonden werd in internationaal onderzoek:
slachtoffers van zowel online als offline pestgedrag hebben een substantieel lagere zelfwaardering.
Het is niet duidelijk of een lagere zelfwaardering het gevolg is van pestgedrag, dan wel moet gezien
worden als een risicofactor voor slachtofferschap. Buitenlands onderzoek toont aan dat het verband
waarschijnlijk in beide richtingen loopt.
Tenslotte keken we of het gevonden verband tussen slachtofferschap van pestgedrag en een lagere
zelfwaardering verschilt naargelang slachtoffers over goede vriendschapsbanden beschikken. Onze
resultaten tonen aan dat jongeren die beschikken over goede contacten met vrienden en kennissen
een hoge zelfwaardering hebben, ook al werden ze reeds meermaals het slachtoffer van pestgedrag.
Dit geeft ondersteuning aan theorieën die benadrukken dat positieve feedback van anderen een
belangrijke rol speelt in de totstandkoming van ons zelfbeeld, en dat het hebben van een aantal
goede vrienden in die zin ook bescherming kan bieden tegen negatieve gevolgen van pestgedrag.
Jongeren die meermaals gepest werden en daarenboven ook niet tevreden waren over contacten
met vrienden bleken er de laagste zelfwaardering op na te houden. Ook hier is het moeilijk om
oorzaak en gevolg op eenduidige wijze uit elkaar te halen. Jongeren met een lage zelfwaardering
hebben mogelijks meer moeite om vriendschapsbanden te onderhouden, en lopen – mede daardoor
– waarschijnlijk ook een groter risico om slachtoffer te worden van pestgedrag. Daarnaast valt te
verwachten dat de impact van pestgedrag bij hen ook groter is.
6. De ene school is de andere niet: over concentratie en segregatie in het Vlaamse
scholenlandschap
Gil Keppens en Jessy Siongers
In dit hoofdstuk wordt ingezoomd op de leerlingensamenstelling en fenomenen van concentratie en
segregatie in Vlaamse scholen. Uit de analyses blijkt dat segregatie en concentratie een hardnekkig
gegeven blijft in het Vlaamse scholenlandschap. Zowel op het vlak van socio-economische
samenstelling van de leerlingenpopulatie als op het vlak van etnische en culturele samenstelling,
worden er grote verschillen tussen scholen vastgesteld. Bovendien komen verschillende vormen van
kansarmoede samen in bepaalde scholen. Voornamelijk scholen met een aanbod beroeps- en
technisch onderwijs en scholen in een grootstedelijke omgeving tellen een groot aandeel leerlingen
uit kansarme gezinnen en kennen een zeer sterke concentratie van kinderen uit kansarme milieus,
zowel wat betreft de socio-economische thuissituatie, de etnische achtergrond alsook de culturele
hulpbronnen die ze van thuis uit meekrijgen. Zeker in de grootstedelijke omgevingen verschillen de
schoolpopulaties sterk van elkaar. Niet alleen kunnen we in deze grootstedelijke omgevingen
spreken van concentratie van kansengroepen, we hebben er ook duidelijk te maken met segregatie.
Naast het hoger aandeel van kansengroepen in de scholen in hun totaliteit – wat toe te schrijven is
5
aan het groter aandeel van kansengroepen in grootsteden – is de variatie die we er vaststellen onder
de scholen immers zeer groot in vergelijking met niet-stedelijke omgevingen.
7. Jongeren over politiek: een situatieschets en vergelijking met bevindingen uit eerdere JOPmonitors
Bram Spruyt en Filip Van Droogenbroeck
In ‘Jongeren over politiek’ onderzoeken Bram Spruyt en Filip Van Droogenbroeck opvattingen over
politiek bij jongeren tussen 14 en 30 jaar. Het gaat om interesse in politiek, politieke competentie, de
gevoeligheid voor populisme, gevoelens van politieke machteloosheid, het hebben van een geldige
partijvoorkeur en de houding tegenover de stemplicht. Ze maken daarbij zowel een actuele stand van
zaken als een vergelijking met eerdere JOP-monitors. Hun resultaten tonen dat jongeren kritisch
staan tegenover de politiek en de huidige werking van politieke partijen. Die kritische blik doet hen
evenwel niet afkeren van politiek. Zo is een meerderheid voor het behoud van de stemplicht en zou
diezelfde meerderheid ook gaan stemmen indien zij er niet toe verplicht zouden worden. Jongeren
willen gehoord worden en zijn vastbesloten politici daaraan te herinneren. De analyses tonen verder
dat de politieke opvattingen van jongeren tussen 14 en 30 jaar grondig veranderen. Daarbij bestaat
er heel vaak een duidelijk onderscheid tussen jongeren die wel stemgerechtigd zijn (18 jaar of ouder)
en die nog niet mogen stemmen. In het algemeen echter blijken de leeftijdsverschillen doorgaans
kleiner dan de verschillen de sociale achtergrond en het eigen opleidingsniveau.
8. Deelnemen aan jeugdverenigingen en ‘andere dingen doen’. Licht op de vrijetijdsbesteding van
jongeren als beleidsvraagstuk
Tineke Van de Walle
Hoofdstuk 8 valt uiteen in drie delen. In een eerste deel wordt een algemeen beeld geschetst van de
vrije tijd van Vlaamse jongeren. 57% van de Vlaamse 14 tot 30-jarigen is actief of organiserend
deelnemer in het verenigingsleven: een derde van de Vlaamse jongeren (34.9%) sport in
georganiseerd verband. 19.2 % van de 14 tot 30-jarigen is deelnemer in een jeugdvereniging en dan
is er nog 33.7 % Vlaamse jongeren die deelneemt aan een andere dan sport- of jeugdvereniging. Naar
verwachting zijn sportverenigingen eveneens het populairste verenigingstype bij 12 en 13-jarigen en
zien we dat 12 en 13-jarigen over het algemeen actiever zijn in het verenigingsleven dan oudere
jongeren. Met betrekking tot de vrijwillige inzet van Vlaamse jongeren doet 39.5 % van de 14 tot 30jarigen naar eigen zeggen wel eens aan vrijwilligerswerk (in tegenstelling tot 'nooit'). Wanneer we de
15.1 % organisatoren in het verenigingsleven in rekening brengen dan wordt dit 44.4 %. Bij de 12 tot
13-jarigen zegt ongeveer een derde dat ze wel eens aan vrijwilligerswerk doen. Wat de vrije tijd van
Vlaamse jongeren boven de 14 jaar betreft, gaat 57.4 % van hen dagelijks op internet als
ontspanning. Ook zegt 31.7 % dat ze dagelijks op internet gaan voor hun huiswerk, studies of werk.
Andere belangrijke daginvullingen zijn 'met vrienden sms'en of bellen' (43.6 %), 'TV/DVD kijken (ook
films, series op computer)' (35.6 %) en 'klusjes thuis/huishoudelijke taken' (33.1 %). De 12 en 136
jarigen kijken op hun beurt iets meer (dagelijks) TV/DVD dan dat ze op het internet gaan. Maar ook
hier vormen deze twee activiteiten de top drie samen met 'sms'en of bellen met vrienden'. Bijna de
helft van de jongeren vanaf 14 (48.9 %) doet wekelijks tot meermaals per maand aan sport en 58.3 %
van de 12 en 13-jarigen.
In het tweede deel bekijken we trends in vrijetijdsbesteding voor Vlaamse jongeren tussen 14 en 25
jaar. De vergelijking met voorbije Vlaamse JOP-monitors laat zien dat het dagelijks gebruik van
internettoepassingen bij jongeren de voorbije jaren (inderdaad) in stijgende lijn is gegaan. Tegelijk
zien we geen evenredige daling in de deelname aan vrijetijdsbestedingen die face-to-face contact
impliceren en andere offline vrijetijdsbestedingen die vaak als met uitsterven bedreigd worden
gezien (sport, lezen, buiten zijn…). Er zijn geen indicaties dat het internet de vrije tijd van (alle)
jongeren verarmt, integendeel. Dit neemt echter niet weg dat bepaalde discussies omtrent de
digitalisering van de leefwereld van jongeren – met inbegrip van de aandacht voor ongelijkheid
hierbinnen – aan de orde blijven.
In een laatste deel bekijken we in hoeverre er 'grote' groepen jongeren zijn die een andere invulling
geven aan hun vrije tijd dan de meerderheidsjongeren (of 'Jan Modaal'). Voor jongeren in de tweede
en derde graad van het secundair onderwijs vinden we inderdaad vier dergelijke profielen. De
jongeren die het kenmerk delen dat ze weinig vrije tijd (vanuit) thuis doorbrengen en heel actief zijn
in het verenigingsleven, zijn een duidelijke minderheid onder de scholieren. De tegenpool van deze
groep is een groep jongeren die tien maal groter is en in vergelijking met anderen zeer zelden
gebruik maakt van het georganiseerd vrijetijdsaanbod. Er wordt in deze groep ook minder gesport. In
overeenstemming met de literatuur vinden we dat oudere scholieren, meisjes, jongeren van nietBelgische afkomst en jongeren uit gezinnen met een lage beroepsstatus een grotere kans hebben bij
deze groep te horen, hoewel ook deze groep een gevarieerde socio-demografische samenstelling
heeft. Daarnaast ontdekken we een vrijetijdsprofiel dat gekenmerkt wordt door een gerichtheid op
de familiale kring enerzijds, en een commerciële component (uitgaan en gaming) anderzijds. Er
wordt in deze groep frequent gewinkeld en aan sport gedaan, al gebeurt dit laatste relatief zelden in
georganiseerd verband. Jongens, jongeren van niet-Belgische afkomst en kinderen uit blue collar
gezinnen hebben een hogere kans dan anderen om tot deze groep te behoren. Tot slot is er nog een
groep van jongeren die een creatieve en huiselijke vrijetijdsstijl delen. Deze groep onderscheidt zich
door een relatieve hoge interesse voor (georganiseerde) artistieke hobby's, de huiselijke
vrijetijdsactiviteiten en een intense mobiele communicatie met vrienden. Meisjes onder de 18 jaar
uit white collar gezinnen behoren typisch tot deze groep, maar opnieuw valt het vrijetijds- en het
sociaal-demografisch profiel niet helemaal samen.
De data inzake vrije tijd uit de JOP-bevragingen roepen de vraag op in welke mate de ontwikkelingen
in het sociaal-culturele veld in lijn zijn met het besef van een diversiteit in vrijetijdsinteresses, agenda's en -mogelijkheden van jonge mensen? En in welke mate deze ontwikkelingen in lijn zijn met
het besef dat jongeren in hun vrijetijdsgedrag weinig rekening houden met beleidsgrenzen?
7
9. Religieuze beleving bij Vlaamse jongeren anno 2013
Filip Van Droogenbroeck en Bram Spruyt
In het laatste hoofdstuk werd de religieuze identificatie en mate van religiositeit onderzocht bij
christelijke en moslim jongeren uit de tweede en derde graad van het Nederlandstalig secundair
onderwijs in Vlaanderen en Brussel. In een sterk geseculariseerd land als België is het opmerkelijk dat
de meerderheid van de jongeren (62.7 %) uit het onderzoek zich identificeert met een religie. Het
gaat hier voornamelijk om een symbolische religiositeit waarbij bepaalde waarden, normen en
tradities in ere worden gehouden zonder dat de religie hierdoor als erg belangrijk wordt beschouwd
en zonder dat dit tot uiting komt in een regelmatige religieuze praktijk. Dit viel voornamelijk op bij de
christenen waar slechts 10% zichzelf gelovig én een regelmatige kerkganger noemt. Er werden wel
verschillen gevonden naar etnische afkomst. Zo zijn christenen waarvan één van de (groot)ouders of
zij zelf niet in België zijn geboren, religieuzer dan autochtone christenen. Daarnaast bleken moslims,
die hoofdzakelijk uit tweede generatie migranten bestaan meer belang te hechten aan hun religie
dan christenen.
De religieuze verwachtingen vanuit de omgeving blijken het sterkst samen te hangen met de mate
van religiositeit. De bevindingen bevestigen daarnaast de bestaande religieuze genderkloof tussen
mannen en vrouwen. Vrouwen, ongeacht religie, hechten meer belang aan hun geloof dan mannen.
Er werd ook evidentie gevonden voor een reactieve religiositeit. Wanneer meer discriminatie wordt
ervaren, stijgt het belang dat wordt gehecht aan religie zowel bij christenen als bij moslims.
In Vlaanderen is vandaag, net als in vele andere West-Europese landen een situatie gegroeid waar
religieuze jongeren opgroeien in een sterk geseculariseerde context. Er is nood aan onderzoek en een
genuanceerd debat over de plaats van religie in een seculiere samenleving zonder te vervallen in
karikaturen waarbij de complexiteit van zowel religie als secularisme verloren gaat.
8