Download Proeftoets

Download Report

Transcript Download Proeftoets

Proeftoets Haags Studiepunt
AK – 3V – BUITENLAND: H2 HET NOORDEN TEGEN HET ZUIDEN
PAR. 2.1-2.4, 4.1-4.2 – NH
1. Wat houdt regionale ongelijkheid in?
2. Wat is het verschil tussen het BNP per hoofd en de ontwikkelingsindex?
3. De oorzaken van de groeiende kloof tussen arm en rijk moet je zoeken in de landen zelf en in de
relatie tussen landen.
a. Beschrijf de ontwikkelingen binnen rijke en arme landen?
b. Wat wordt bedoeld met de term: wereldtriade?
c. Wat wordt bedoeld met de term: flitskapitaal?
4. Hoe komt het dat er steeds meer sprake is van één samenhangende wereldeconomie?
5. Geef twee voorbeelden van de oneerlijke handel tussen het Noorden en Zuiden.
6. Wat moeten landen doen als ze geen geld meer kunnen lenen bij Noord omdat ze de rente niet
meer kunnen betalen?
7. Op welke manier hebben MNO’s en het Zuiden elkaar nodig?
8. Wat zijn verhandelbare emissierechten en wie maken daar gebruik van?
9. Noem minstens drie positieve gevolgen van toerisme.
10. Welke redenen hebben Nederlandse bedrijven om uit te breiden naar het buitenland?
11. Op welke drie manieren gaat ontwikkelingsgeld vanuit Nederland naar arme landen?
Proeftoets Haags Studiepunt
AK – 3V – BUITENLAND: HET NOORDEN TEGEN HET ZUIDEN
PAR. 2.1-2.4, 4.1-4.2 – ANTWOORDEN
1. De ongewenste verschillen in welvaart tussen gebieden; de welvaart is slecht verdeeld over de
mensen, maar ook over de gebieden.
2. Het BNP meet de welvaart van een land door het bruto nationaal product (hoeveelheid verdiend
geld) te delen over het aantal inwoners terwijl de ontwikkelingsindex rekening houd met de
levensverwachting, het percentage alfabeten en de koopkracht. Bij de ontwikkelingsindex wordt een
cijfer toegekend tussen de 0 – 1, waarbij geld: hoe hoger het cijfer hoe beter de
levensomstandigheden.
3a. Na de tweede wereldoorlog maakten de rijke landen een snelle ontwikkeling door. Er kwam
politieke rust, een snelle technologische vooruitgang, een goed onderwijssysteem, en de
bevolkingsgroei nam af. Veel arme landen bleven daar bij achter. De pas onafhankelijke staten
werken vaak slecht bestuurd, konden niet mee in de technische sprong voorwaarts, hadden slecht
onderwijs en een explosief groeiende bevolking.
b. De drie grootste handelscentra van de wereld: Noord-Amerika, EU en Japan + Zuidoost-Azië.
c. Grote hoeveelheden geld die dagelijks over de wereld heen en weer gaan, vooral in de vorm van
aandelen en valuta’s.
4. Beter transport, betere communicatie, wegnemen van handels- en investeringsbarrières en de
maatregelen van overheden om hun land een betere concurrentiepositie te geven.
5. Het Noorden heeft landbouwoverschotten die met subsidie voor lage prijzen op de wereldmarkt en
in het Zuiden komen. Daardoor worden boeren in arme landen weggeconcurreerd. Het Noorden
beschermt haar eigen economie tegen de import van goedkope producten uit het Zuiden via speciale
importbelastingen.
6. Dan kunnen ze naar de IMF die hun geld leent als de overheid strenge maatregelen treft zoals
bezuinigingen op overheidsuitgaven en als het land gaat privatiseren.
7. Het zuiden heeft de werkgelegenheid van de MNO’s nodig (stijging welvaart) De MNO heeft
arbeidskrachten en een infrastructuur van het land nodig.
8. Emissierecht: het recht tot een bepaalde uitstoot van CO2. De arme landen met een laag CO2
uitstoot kunnen een deel van hun rechten verkopen aan het rijke noorden die graag meer CO2 wil
uitstoten.
9. - het inkomen per hoofd stijgt.
- er komt buitenlands geld binnen.
- er ontstaat directe en indirecte werkgelegenheid
- er komt belastinggeld binnen
- de infrastructuur wordt beter
10. (gebruik de termen marktgerichte globalisering en kostengerichte globalisering)
Ze zoeken naar nieuwe afzetmarkten, dit heet marktgerichte globalisering. Vooral China, met meer
dan 1,2 miljard inwoners is een nieuw afzetgebied. Ook de hoge productiekosten in Europa zorgen
ervoor dat bedrijven over de wereld zwermen. De MNO’s wijken uit naar lagelonenlanden in het
Zuiden, kostengerichte globalisering.
11. Via internationale organisaties: multilaterale hulp.
Van regering tot regering: Bilaterale hulp.
Via niet-gouvernementele organisaties (NGO’s)