Download - Ars Aequi

Download Report

Transcript Download - Ars Aequi

Informatierecht
Informatierecht
N.A.N.M. van Eijk, A.W. Hins, G.A.I. Schuijt,
A.P. Meijboom
Media- en
telecommunicatierecht
N.A.N.M. van Eijk, A.W. Hins, G.A.I. Schuijt
Mediarecht
Bij Wet van 21 december 1994 (Stb. 1994, 945)
is de Mediawet gewijzigd in verband met een herstructurering van de beheertaken van het Nederlands Omroepproduktie Bedrijf NV. Om het
NOB de gelegenheid te bieden marktgerichter te
werken zijn een aantal van zijn wettelijke taken
(artikel 86 Mediawet) geschrapt. Het Muziekcentrum van de omroep en het Audiovisueel archiefcentrum kunnen daardoor worden ondergebracht in twee zelfstandige stichtingen. Beide
stichtingen zullen rechtstreeks worden gefinancierd door het ministerie van Onderwijs, Cultuur
en Wetenschappen (OCW). De wet is in werking
getreden op 1 januari 1995.
In het regeerakkoord was afgesproken een wijziging aan te brengen in het toekomstige concessiestelsel volgens de Wet van 28 april 1994 (Stb.
2570 KATERN 54
385). De concessies voor omroepverenigingen
moesten worden verkort van tien jaar tot vijf
jaar. Later kwam het kabinet tot de conclusie dat
deze verkorting consequenties moest hebben
voor het toewijzen van zendtijd aan kerkgenootschappen, respectievelijk genootschappen op
geestelijke grondslag en het verlenen van toestemmingen aan commerciële omroepinstellingen. Ook hier zou een tijdsduur van vijfjaar op
zijn plaats zijn. Het wetsvoorstel waarin deze
correcties waren vervat, werd bij de Tweede Kamer ingediend op 7 november 1994. Een snelle
behandeling in beide Kamers leidde tot een Wet
van 23 december 1994 (Stb. 1994, 946), die op 1
januari 1995 in werking trad.
Bij Koninklijk Besluit van 19 december 1994
(Stb. 1994, 914) is het Mediabesluit gewijzigd in
verband met de inwerkingtreding van bovenvermelde wetswijzigingen. Het gewijzigde Mediabesluit bevat onder meer termijnen voor het aanvragen van de concessies, de advisering over de
aanvragen en het nemen van beslissingen. Blijkens de overgangsregeling zal de staatssecretaris
van OCW dit jaar vóór 1 juni over de aanvragen
beslissen, waarna de concessies op 1 september
1995 van kracht worden. Voor omroepverenigingen die geen concessie aanvragen omdat zij
uit het bestel willen treden (Veronica), blijft het
oude artikel 71m van de Mediawet van toepassing. Volgens artikel 71m (oud) mag Veronica
die aktiviteiten verrichten die noodzakelijk zijn
ter voorbereiding van een commerciële toekomst. Veronica heeft echter het ministerie van
OCW met een probleem geconfronteerd door
'pro forma' een concessie aan te vragen voor het
geval de uittreding langer gaat duren dan gepland. De overgangsregeling kent geen mogelijkheid om na 1 september 1995 in het publieke
bestel te blijven behalve op grond van een vijfjarige concessie. De wijziging van het Mediabesluit
trad voor het grootste deel in werking op 1 januari 1995.
In de vorige aflevering van dit Katern meldden
wij de voorgenomen samenwerking tussen de publieke omroep en het commerciële initiatief Veronica/Endemol. In een brief van 31 oktober
1994 aan de Tweede Kamer heeft de staatssecretaris van OCW een welwillend standpunt ingenomen over deze voorgenomen samenwerking,
die betrekking had op programmagegevens,
sportrechten en een gegarandeerde aankoop van
programma's (TK 1994-995, 23968, nr. 1). Kort
daarop liet Veronica de publieke omroepen ech-
Informatierecht
ter weten af te zien van de voorgenomen overeenkomst. Daarmee was de 'strategische alliantie' tussen de publieke omroepen enerzijds en het
commerciële Veronica/Endemol anderzijds dus
van de baan. Daarvoor in de plaats komt wellicht een kartel met andere deelnemers. Veronica en Endemol zijn inmiddels besprekingen begonnen met de uitgever VNU en de Luxemburgse omroep CLT/RTL. Gezamenlijk zouden
zij vier televisiezenders kunnen exploiteren.
Staatssecretaris Nuis van OCW heeft over deze
ontwikkeling op 20 december 1994 een brief geschreven aan de Tweede Kamer. Hij kondigde
aan, dat hij samen met de minister van Economische Zaken gaat onderzoeken hoe het nieuwe
samenwerkingsverband zich verhoudt tot de vigerende mededingingswetgeving. Begin 1995 zal
de Tweede Kamer de uitkomst van dit onderzoek te horen krijgen. Het beraad over taak en
functie van de publieke omroep, dat in het regeerakkoord was overeengekomen, zal zoveel
mogelijk worden versneld (TK 1994-1995, 23968,
nr. 3).
Aan jurisprudentie zijn de volgende uitspraken
vermeldenswaard. Het EHRM (EHRM 23 september 1994, Mediaforum 1994-11/12, pp. BI01B107) deed uitspraak in de zaak-Jersild tegen
Denemarken. Volgens het Hof kon de journalist
Jersild niet strafrechtelijk aansprakelijk worden
gesteld voor racistische uitlatingen van jongeren
die in zijn televisie-programma aan het woord
waren geweest (Zie ook AA-Katern, nr. 52, p.
2468). In de zaak Otto-Preminger-Institut tegen
Oostenrijk besliste het EHRM (EHRM 20 september 1994, Mediaforum 1995-1, pp. B1-B6) dat
artikel 10 EVRM zich niet verzet tegen inbeslagneming en verbeurdverklaring van een filmproduktie die een vreedzame belijdenis van een
geloof frustreert. Voorzover het choqueren van
een bepaalde groep mensen niet bijdraagt aan
een publieke discussie heeft de Oostenrijkse overheid kunnen ingrijpen zonder artikel 10 te schenden.
De HR besliste in de zaak Blijf van mijn lijf
vs. Rails onder meer dat toewijzing van een rectificatie moet worden aangemerkt als een sanctie
als bedoeld in het tweede lid van artikel 10
EVRM en derhalve moet worden beoordeeld
naar de criteria van dat artikel (HR 21 oktober
1994, RvdW 1994, 211). Het Hof 's Gravenhage
kende op 24 november 1994 een viertal journalisten verschoningsrecht toe. Het is in een democratische samenleving van groot belang dat door
de nieuwsgaring van de media misstanden ter algemene kennis van het publiek worden gebracht;
het spreekt vanzelf dat dit belang er in hoge mate
mee gediend is dat de journalist onder omstandigheden de identiteit van zijn informanten
niet behoeft te openbaren, opdat zijn bronnen
van informatie niet opdrogen. Een beroep op artikel 10 EVRM werd echter verworpen.
Telecommunicatierecht
In het eerste deel van een groenboek on the liberalisation of telecommunications infrastructure
and cable television networks geeft de Europese
Commissie de hoofdlijnen van het door haar gewenste beleid en het daarbij te volgen tijdschema. De Commissie wil dat telecommunicatiediensten kunnen worden aangeboden via iedere
beschikbare infrastructuur, zodat de aanbieders
van diensten een vrije keus hebben voor wat betreft de infrastructuur die zij willen gebruiken.
Een en ander met uitzondering van de spraaktelefonie die pas in 1998 zal vrijkomen op grond
van eerdere besluitvorming door de Europese
Raad. Het aanbieden van bestaande infrastructuur voor telecommunicatiediensten (bijvoorbeeld kabeltelevisienetten en communicatienetten van spoorwegen en energiebedrijven) zou
nog in 1995 moeten worden vrijgegeven. De volledige liberalisering van de infrastructuur, waarbij vergunningen worden gegeven voor het aanleggen van nieuwe netten, zou net als de spraaktelefonie vrij moeten komen in 1998. Op 17 november heeft de Europese Raad het uitgangspunt onderschreven dat de infrastructuur in 1998
moet worden geliberaliseerd. De tussentijdse
vrijmaking van bestaande infrastructuur, zoals
door de Commissie bepleit, is echter niet overgenomen (COM (94) 44).
In het tweede deel van het infrastructuurgroenboek dat begin 1995 wordt uitgebracht, zal
worden ingegaan op onder meer voorwaarden
voor infrastructuur-vergunningen.
Bij besluit van 18 november 1994 heeft de minister van Verkeer en Waterstaat enkele wijzigingen aangebracht in het Besluit algemene
richtlijnen telecommunicatie (BART). Het
BART is een ministeriële beschikking op basis
van artikel 8 van de Wet op de telecommunicatievoorzieningen (WTV). Het bevat richtlijnen
aan het adres van de houder van de concessie,
KPN. De wijzigingen van 18 november 1994
KATERN 54 2571
Informatierech t
strekken ertoe om openbare mobiele telecommunicatiediensten uit het tariefbeheersingssysteem te halen. Dit houdt verband met de inwerkingtreding van de GSM-wet op 1 september
1994 {Staatscourant 1 december 1994, nr. 232; zie
ook AA-Katern, nr. 53).
Artikel 22 van de WTV biedt de minister van
Verkeer en Waterstaat de bevoegdheid om
machtiginghouders van een draadomroepinrichting een aanvullende machtiging, respectievelijk
een ontheffing te geven voor nevenactiviteiten op
het gebied van telecommunicatie. In een bekendmaking van 23 oktober 1989 (Stcrt. 209)
was aangegeven voor welke aktiviteiten de minister een aanvullende machtiging zou willen
verlenen. In een nieuwe bekendmaking van 30
november 1994 heeft de minister het beleid versoepeld. Zo mag een kabel beheerder voortaan
op non-commerciële basis en in beperkte omvang experimenteren met het leveren van verbindingen tussen aangeslotenen op zijn net.
Openbare spraaktelefonie blijft taboe, althans
voorlopig {Staatscourant 2 december 1994, nr.
233).
Literatuur
— J. van Manen, Televisieformats en -ideeën
naar Nederlands recht, Amsterdam: Otto
Cramwinckel Uitgever 1994; ISBN 90 71894
711; 145 p., ƒ45,-;
— Uitspraken Reclame Code Commissie en Col
lege van Beroep 1994, deel 1; Amsterdam:
Stichting Reclame Code 1994; 220 p.
2572 KATERN 54