Transcript Meer info

Stolling, coumarines
en bloedingsneiging
Diagnostische actualiteiten
DE IN VIVO HEMOSTASE
Primaire hemostase
Bij vaatwandbeschadiging gaan plaatjes aan de be­scha­­­digde vaatwand kleven via de von Willebrand factor
(vWF). Hierdoor activeren de plaatjes zodat ze onderling
gaan binden via fibrinogeen. Zo wordt de opening in de
vaatwand gesloten door een plaatjesprop. De geactiveerde plaatjes in de prop worden vervolgens bedekt
met de (nog inactieve) stollingsfactoren II, VII, IX en X en
de stollingsremmende proteïnen C en S.
Secundaire hemostase
Weefselfactor (Tissue Factor, TF) komt vrij bij schade
van de vaatwand en bindt de geactiveerde factor VII
(FVIIa). Het TF-FVIIa­-complex activeert de stollingscascade met vorming van thrombine (FIIa). Er komt
vervolgens een versterkingscircuit in gang via de activatie van de factoren XI, VIII en V.
De hoeveelheid gevormde FIIa is nu voldoende om ter
hoogte van de initiële plaatjesprop het fibrinogeen tot
fibrine te polymeriseren.
FIIa activeert tegelijkertijd het anti-stollingssysteem
door protëine C te activeren. Het geactiveerd proteïne
C (aPC) inactiveert samen met protëine S de factoren
Va en VIIIa. Een niet-door-thrombine-geactiveerd-systeem is het antithrombine (AT) dat thrombine en FXa
inactiveert. Hoogmoleculairgewichtheparine (HMGH)
versterkt de activiteit van het AT tegen FIIa en FXa
duizend maal.
Het fibrine wordt door plasmine afgebroken tot o.a.
D-dimeren.
laboratorium
.12
Stolling, coumarines
Figuur 1
Beknopt overzicht hemostase in vivo. Vitamine-K afhankelijke
factoren in groen.
Vaatwand beschadiging
Er zijn 3 coumarines beschikbaar op de Belgische markt:
acenocoumarol (Sintrom®), warfarine (Marevan®) en
fenprocoumon (Marcoumar®). Zij verschillen in duur van
biologisch halfleven en dus in duur van anti-vitamine-K
effect. In geval van intoxicatie moet men hier mee re­
kening houden (tabel 2).
Sub-endotheel
von Willebrand factor
Primaire hemostase
Secundaire hemostase
Geactiveerd plaatjesoppervlak
FVIIa-TF
FXIa
FIXa
FXa
FVIIIa inhibitie
FVa
PS
aPC
amplificatie
STOLLINGSTESTEN
inhibitie
Antithrombine
FIIa
D-dimeren
CYP2C9 (azole antimycotica, anti-epileptica...), de (al
dan niet seizoensgebonden) variaties in de inname van
vitamine-K, het halfleven van het gebruikte coumarine
en niet op zijn minst, de therapietrouw van de patiënt.
Fibrine
De stollingstesten worden uitgevoerd op citraatplasma:
citraat bindt de calciumionen zodat de stolling wordt
stilgelegd. Voor het uitvoeren van de testen worden
CaCl2 en het specifieke reagens toegevoegd.
Tabel 1
Gebruik van de meest courante stollingstesten.
Vitamine-K en coumarines
De factoren II, VII, IX en X en de proteïnen C en S binden
de geactiveerde plaatjes via gamma-carboxyglutamaatrijke domeinen en calciumionen. Deze domeinen van de
stollingsfactoren worden in de lever door carboxylatie
van glutamaat-zijgroepen gevormd, tijdens een proces
waarbij vitamine-K geoxideerd wordt tot het vitamineK-2,3-epoxide. Het epoxide moet terug gereduceerd
worden tot actief vitamine-K om de cyclus te herhalen.
De “recycleringsstap” wordt door het enzyme “Vitamin
K-2,3-epoxide reductase, subunit C1” (VKORC1) gekatalyseerd. Coumarines zijn structuuranalogen van het
vitamine-K-2,3-epoxide en veroorzaken competitieve
inhibitie van het VKORC1 wat tot hypogammacarboxylatie leidt. De coumarines worden afgebroken door het
enzyme cytochroom-CYP2C9.
Intensief onderzoek werd verricht naar polymorfismen
van de VKORC1 en CYP2C9 genen. Bepaalde VKORC1
en CYP2C9 genotypes liggen namelijk aan de basis van
extreme coumarine gevoeligheid of resistentie. De beschikbare evidentie is echter tot op heden niet overtuigend om het routinematig bepalen van de VKORC1 en
CYP2C9 genotypes te rechtvaardigen.
Bij coumarinetherapie zijn er naast de genetische, nog
vele andere factoren belangrijk. Typische voorbeelden
zijn de invloed van leeftijd en lichaamsbouw, de invloed
van ziekte (hepatitis, alcoholisme...), de vermindering
van plasma-eiwitbinding van de coumarines (NSAID, antibiotica, corticoïden...), de inductie of inhibitie van het
2
Diagnostische actualiteiten
laboratorium
Test
Toepassing
PT (Quick) en INROpvolgen coumarinetherapie,
screening bloedingsneiging
Thrombotest (Owren)Opvolgen coumarinetherapie
aPTTOpvolgen HMGH therapie,
screening bloedingsneiging
Thrombinetijd
Screening bloedingsneiging,
opvolgen HMGH therapie
Fibrinogeen
Screening bloedingsneiging
Lupus anticoagulans
Verlengde aPTT met normale
PT en thrombinetijd, zonder
bloedingsneiging
D-dimerenUitsluiten DVT en embolie
Prothrombinetijd (PT, test van Quick) en INR
Men activeert de stolling door weefselfactor en fosfolipiden (samen “thromboplastine”) aan het staal toe te
voegen. Drie (VII, X en II) van de in totaal vier betrokken
factoren zijn vitamine-K-afhankelijk (fig. 2).
De PT wordt voornamelijk gebruikt voor het opvolgen
van de coumarinetherapie. Heparine heeft in normale
dosis geen invloed op de PT.
De PT kan uitgedrukt worden in seconden tot fibrine­
vorming, in % (% verdunning van een normaal plasma om
dezelfde PT in seconden als het monster te bekomen)
en in INR.
en bloedingsneiging
Een PT-Quick uitgedrukt in seconden of in % kan enkel
geïnterpreteerd worden tegenover referentiewaarden
opgesteld voor een specifiek commercieel reagens door
één bepaald laboratorium.
De INR (International Normalized Ratio) heeft als doel
om de verschillende laboratoria en reagentia onderling
vergelijkbaar te maken:
INR = ( PT patiënt / PT normaal plasma ) ISI
ISI (International Sensitivity Index) is een reagensafhankelijke factor die tussen de 0.9 en 1.1 gelegen is.
Het aanbevolen streefdoel voor INR is tussen 2.0 en 3.0.
Een INR hoger dan 3.0 gaat gepaard met een significante toename van het risico op bloeding.
Een recente meta-analyse toonde aan dat ten opzichte
van patiënten met een INR tussen 2.0 en 3.0, het relatieve
risico voor bloeding bij mensen met een INR tussen 3.0
en 5.0 tot driemaal toeneemt. Als de INR hoger is dan 5.0,
bedraagt het relatieve risico voor bloeding twintigmaal.
Zakt de INR lager dan 2.0, dan wordt het relatieve risico
van trombose driemaal hoger.
Er zijn slechts twee indicaties om een therapeutische
INR van 2.5 tot 3.5 na te streven, namelijk patiënten met
hoogthrombogene Starr-Edwards kunsthartkleppen en
patiënten met recurrente thrombosen in het kader van
een antifosfolipidensyndroom (AFLS).
In geval van coumarine-overdosering dient men naargelang de INR en het gebruikte coumarine de toediening te
stoppen en eventueel vitamine-K (Konakion®) toe te die­
nen (tabel 2). In geval van levensbedreigende bloedin­gen
dient de patiënt gehospitaliseerd te worden om concentraten van stollingsfactoren toegediend te krijgen.
Thrombotest (test van Owren)
Thrombotest is een PT-variant waarbij naast thrombo­
plastine ook fibrinogeen en FV worden toegevoegd.
Thrombotest is dus enkel gevoelig voor de vitamine-­Kafhankelijke factoren. Het gebruikte thromboplastine is
ook minder gevoelig voor factor VII waarvan het ­gehalte
snel daalt na het starten van de coumarinetherapie. Tij­
dens de eerste dagen van een behandeling kan de PTQuick dus reeds verlengd zijn terwijl de concentratie
van niet alle vitamine-K-afhankelijke factoren voldoende
gedaald is.
Een coumarinetherapie moet consequent óf met PT
(Quick) óf met Thrombotest (Owren) gevolgd worden.
Beide testen samen aanvragen is zinloos en kan tot
verwarring leiden. Thrombotest is niet nuttig in de
screening van een bloedingsneiging.
aPTT (activated Partial Thromboplastin Time)
De stolling wordt geactiveerd door fosfolipiden (“partieel thromboplastine”) en een contact-activator (kao­
line). Het kaoline activeert FXII die via FXI de stolling
­activeert (fig. 2). FXII is niet nodig voor het in vivo verloop
van de hemostase (fig 1). De aPTT omvat alle factoren
die in de PT-Quick tussen komen, behalve factor VII. Een
aPTT aanvragen gedurende een coumarinetherapie is
dus zinloos.
De aPTT wordt gebruikt
voor het opvolgen van een
hoogmoleculairgewichtheparine (HMGH) therapie
en voor het opsporen van
stollingsfactor-deficiën­­
ties.
Algemeenheden bij coumarine-overdosering.
Sintrom® Marevan®Marcoumar®
INR (t1/2 8 h) (t1/2 2 dagen) (t1/2 6 dagen)
>3.5 en <5 Dosis √
Dosis √
Dosis √
>5 en <10 Stop 1 dag,
dan dosis √
Stop 5 dagen
(+ Konakion®
bij bloeding)
en frequente
controles INR.
Dan dosis √
Stop 12 dagen
(+Konakion®
bij bloeding)
en frequente
controles INR.
Dan dosis √
>10
Stop 7 dagen
+Konakion®
en frequente
controles INR.
Dan dosis √
Stop 18 dagen
+Konakion®
en frequente
controles INR.
Dan dosis √
Stop 2 dagen
(+Konakion®
bij bloeding).
Controle INR,
dan dosis √
PT
TF-FVIIa
FXIIa
FXIa
FIXa
Figuur 2
Tabel 2
aPTT
Kaoline
Hemostase in vitro: aPTT en
PT. Vitamine-K afhankelijke
factoren in groen.
FVIIIa
Fosfolipiden
FXa
FVa
FIIa
Fibrine
Thrombinetijd
Dit is de tijd tot stolling na toevoeging van een overmaat aan thrombine. Deze test is gevoelig voor kwantitatieve en kwalitatieve afwijkingen van het fibrinogeen
alsook voor een eventuele aanwezigheid van inhibitoren
van het thrombine (b.v. HMGH). De thrombinetijd wordt
gebruikt om heparine-contaminatie op te sporen in
geval van een verlengde aPTT met normale PT en voor
het volgen van HMGH-therapie.
3
Fibrinogeen
De meting van het fibrinogeen is gebaseerd op de snelheid van fibrinevorming na toevoeging van thrombine.
Structurele defecten van de fibrinogeen-molecule geven
in deze test een lage meting.
Het fibrinogeen is gestegen in iedere toestand van infectie of inflammatie en tijdens de zwangerschap.
In dit geval moeten afwijkingen van de von Willebrand
factor, thrombopenie en functionele afwijkingen van de
plaatjes (thrombasthenie) opgespoord worden.
Lupus anticoagulans (LA)
Spier- of gewrichtshematomen die spontaan of na trauma ontstaan en postoperatieve bloedingen moeten aan
stollingsfactor-deficiënties doen denken. Deze ­kunnen
aangeboren maar ook verworven zijn (leverfunctie­
stoornissen, coumarinetherapie en antistollingsfactorantilichamen).
Deze test toont de aanwezigheid aan van antilichamen
tegen complexen van fosfolipiden met stollingsfactoren.
De in vitro activatie van FX door FIXa wordt door deze
antilichamen verstoord zodat de aPTT verlengd is (fig.
2). De PT is meestal niet LA-gevoelig.
Congenitale deficienties van FVIII (hemofilie A) en FIX
(hemofilie B) worden geslachtsgebonden overgeërfd en
treffen zeer zelden vrouwen. De von Willebrandziekte
wordt autosomaal overgeërfd en treft evenveel ­mannen
als vrouwen.
Deze auto-antistoffen ontstaan vaak tijdens een infectie en zijn meestal transitoir en zonder klinische
betekenis. Het LA komt ook voor bij een groot deel van
de patiënten met systemische lupus erythematodes
(SLE) en het antifosfolipidensyndroom (AFLS). Deze
twee klinische entiteiten vertonen geen bloedingsnei­
ging maar een thromboseneiging.
Een eerste screening bij vermoeden van bloedingsnei­ging
is het aanvragen van de PT en aPTT (tabel 3), het fibrinogeen en het aantal plaatjes.
De opsporing van het LA is aangewezen in geval van een
verlengde aPTT met normale PT en thrombinetijd en
zonder bloedingsneiging (tabellen 1 en 3).
D-dimeren
Fibrine-afbraakproducten zijn verhoogd in elke toestand waarbij de stolling geactiveerd is, namelijk bij (al
dan niet diepe) veneuze thrombose, diffuse intravasculaire coagulatie (DIC), tijdens de postoperatoire periode,
tijdens de zwangerschap, bij neoplasieën en bij infecties.
Een negatieve D-dimeertest sluit een thrombotisch
proces uit, een positieve test dient in het kader van het
klinisch beeld geïnterpreteerd te worden.
De halfwaardetijd van de D-dimeren in circulatie bedraagt ongeveer 12 uur.
Tabel 3
Verlengde (∞) PT en/of aPTT: van zeer frequent naar zeer
zeldzaam. DIC: diffuse intravasculaire coagulatie.
PT
aPTT
Mogelijke oorzaak
∞
∞ (of normaal)
Coumarines
Zeer frequent
normaal
∞
Lupus anticoagulans
normaal
∞Heparine
∞
∞
Leverfalen
normaal
∞
FVIII deficiëntie
(Hemofilie A)
normaal
∞
FIX deficiëntie
(Hemofilie B)
normaal ∞ (of normaal)
von Willebrand
(type I en III)
normaal
∞Anti-FVIII antilichamen
∞
∞
DIC, fibrinogeen
afwijkingen
normaal
∞
FXII deficiëntie
(geen kliniek)
normaal
∞
FXI deficiëntie
(Hemofilie C)
∞
∞
Specifieke FII, FV
of FX deficiënties
normaal
∞Anti-FIX antilichamen
Zeer zeldzaam
∞
normaal
FVII deficiëntie
Bloedingsneiging
Een grondige persoonlijke, familiale, obstetrische, en
chirurgische anamnese is aangewezen!
De aard van de bloedingen is reeds oriënterend: multipele huidbloedingen (petechiën) en mucosale bloedingen
(tandvleesbloedingen, epistaxis, menome­tro­ragieën) wijzen in de richting van een afwijking van de primaire hemostase.
4
Diagnostische actualiteiten
laboratorium
MONSTERNAME
De citraattube (lichtblauwe stop) dient volledig gevuld
te zijn om de verhouding tussen de citraatoplossing en
het bloed te respecteren (onvoldoende gevulde buizen
geven vals-verlengde stollingstijden). Afgenomen tubes
moeten zo vlug mogelijk het labo bereiken.
Laboratorium LBS ©2009. Alsembergsesteenweg 196-202, 1190 Brussel.
Tel.: 02 349 67 11 • Fax: 02 346 11 51 • email: [email protected]