Transcript Print print

Nabetalingsrecht valt onder regime van oude landbouwvrijstelling
Conclusie A-G Niessen 16/02987
2010
Brondocumenten
Wetsartikelen
Artikel 7:900, BW, Artikel 3.12, Wet IB 2001, Artikel 8 Lid 1 Onderdeel b, Wet
IB 1964
Beroepschrift in cassatie bij HR nr.
16/02987
Conclusie A-G Niessen bij HR nr.
16/02987
ECLI
ECLI:NL:PHR:2017:79
Belastingjaar/tijdvak
Trefwoorden
Samenvatting
Belanghebbende exploiteert een akkerbouwbedrijf. Op 28 januari 2000 heeft belanghebbende percelen landbouwgrond verkocht tegen een
direct verschuldigde koopsom en een recht op nabetaling bij bestemmingswijziging van de grond. De landbouwgronden zijn bij notariële akte
direct verschuldigde koopsom en een recht op nabetaling bij bestemmingswijziging van de grond. De landbouwgronden zijn bij notariële akte
van 15 december 2000 geleverd. In maart 2003 heeft belanghebbende met de inspecteur een overeenkomst gesloten over de toepassing van
de landbouwvrijstelling op de met de verkoop van de gronden behaalde winst (hierna: het 72-maandencontract). De door belanghebbende
verkochte grond is gedurende 72 maanden steeds gebruikt in de landbouwonderneming van belanghebbende. Belanghebbende heeft de
daadwerkelijk genoten opbrengsten (ad € 1.417.326) alsmede de contante waarde van het op grond van het nabetalingsrecht ontvangen
bedrag (€ 1.570.860) tot de winst van het boekjaar 1999/2000 gerekend. Op deze winst is de ‘oude’, tot 27 juni 2000 geldende
landbouwvrijstelling toegepast. Het nabetalingsrecht is vervolgens eind 2000 als vordering geactiveerd op de balans van belanghebbende. In
de daaropvolgende zes boekjaren is de contante waarde in verband met oprenting verhoogd.
In zijn aangifte IB/PVV voor het jaar 2010 heeft belanghebbende het nabetalingsrecht met € 39.685 afgewaardeerd. In bezwaar en beroep
heeft hij het standpunt ingenomen dat het nabetalingsrecht volledig ten laste van de winst moet worden afgewaardeerd. Deze (volledige)
afwaardering is door de inspecteur niet aanvaard.
In geschil is of de (‘oude’ of ‘nieuwe’) landbouwvrijstelling van toepassing is en meer specifiek of de afwaardering van het nabetalingsrecht ten
laste van de winst van belanghebbende kan worden gebracht.
Volgens zowel de rechtbank als het hof kon de (volledige) vordering niet ten laste van de belastbare winst uit onderneming van
belanghebbende worden gebracht, nu de (oude) landbouwvrijstelling van toepassing zou zijn. Volgens de rechtbank is de vordering louter aan
te merken als een voorwaardelijke aanvulling op de overeengekomen initiële koopprijs en brengt een redelijke wetstoepassing mee dat de
‘oude’ landbouwvrijstelling van toepassing is. Ook het hof heeft geoordeeld dat het oude regime van toepassing is. Anders dan de rechtbank
heeft het hof belang toegekend aan het 72-maandencontract. Het hof heeft dit contract aangemerkt als vaststellingsovereenkomst in de zin van
art. 7:900 BW.
A-G Niessen is van mening dat de uitleg van een vaststellingsovereenkomst in beginsel is voorbehouden aan de feitenrechter. Het hof heeft
volgens hem hierbij terecht de Haviltex-criteria toegepast. Het oordeel van het hof dat de vaststellingsovereenkomst zodanig moet worden
uitgelegd dat daaruit voortvloeit dat de afwaardering van het nabetalingsrecht niet ten laste van de winst kan worden gebracht, is
cassatieproof. De advocaat-generaal meent dat het oordeel van het hof dat van de vaststellingsovereenkomst in elk geval niet kan worden
gezegd dat deze zozeer in strijd is met geldende wettelijke regelingen dat de inspecteur niet op nakoming daarvan mocht vertrouwen, geen
blijk geeft van een onjuiste rechtsopvatting. Belanghebbende nam de verwachte nabetaling op in het resultaat in het jaar waarin de
vervreemding plaatsvond (2000). Nu die overeenkomst werd gesloten in januari 2000, derhalve voor de wijziging van de landbouwvrijstelling,
paste hij daarop de vrijstelling toe. Volgens A-G Niessen dient daarom het landbouwvrijstellingsregime te worden toegepast dat gold vóór 27
juni 2000. Ook los van de vaststellingsovereenkomst is volgens de advocaat-generaal dus de ‘oude’ landbouwvrijstelling van toepassing.
De conclusie strekt ertoe dat het beroep in cassatie van belanghebbende ongegrond dient te worden verklaard.
Commentaar Vis,
In de kern gaat deze procedure over de vraag of de waardevermindering van het nabetalingsrecht ten laste van de belastbare winst kan
worden gebracht. De rechtbank en het hof oordeelden van niet. In NTFR 2015/964 (Rechtbank Noord-Nederland 19 februari 2015, nr. 14/452,
met commentaar van Rozendal) en NTFR 2016/1715 (Gerechtshof Arnhem-Leeuwarden 10 mei 2016, nr. 15/00243, met commentaar van
Bruins Slot) is reeds aandacht besteed aan deze procedure. De uitspraken van de genoemde rechterlijke instanties hebben belanghebbende
onvoldoende overtuigd en dit heeft ertoe geleid dat hij beroep in cassatie heeft ingesteld. A-G Niessen komt echter tot dezelfde slotsom: de
waardevermindering van het nabetalingsrecht kan niet ten laste van de belastbare winst worden gebracht, maar valt onder de
landbouwvrijstelling. Het nabetalingsrecht is ontstaan op 28 januari 2000 toen de koopovereenkomst werd gesloten. De advocaat-generaal
concludeert derhalve dat het (landbouwvrijstelling)regime dat gold vóór 27 juni 2000 van toepassing is.
Doordat het hof de overeenkomst tussen belanghebbende en de Belastingdienst kwalificeert als een vaststellingsovereenkomst, besteedt de
advocaat-generaal in zijn conclusie ruim aandacht aan het karakter van de (fiscale) vaststellingsovereenkomst in de zin van art. 7:900 BW.
Een lezenswaardig betoog. De advocaat-generaal concludeert – naar mijn mening terecht – dat de uitleg van een vaststellingsovereenkomst
is voorbehouden aan de feitenrechter. Naar het oordeel van de advocaat-generaal heeft het hof hierbij terecht de Haviltex-criteria toegepast.
Op basis van de Haviltex-criteria moet voor de uitleg van de (vaststellings)overeenkomst niet alleen worden gekeken naar de taalkundige
uitleg van de bepalingen van de overeenkomst. Het komt aan op de zin die partijen in de gegeven omstandigheden over en weer
redelijkerwijs aan de bepalingen in de overeenkomst mochten toekennen en op hetgeen zij te dien aanzien redelijkerwijs van elkaar mochten
verwachten. Het hof heeft verder geoordeeld dat niet kan worden gezegd dat de overeenkomst zozeer in strijd is met geldende wettelijke
regelingen dat de inspecteur niet op nakoming daarvan mocht vertrouwen. Nu het oordeel van het hof volgens de advocaat-generaal niet
onbegrijpelijk of onvoldoende is gemotiveerd, houdt het stand.
De conclusie geeft naar mijn mening geen nieuwe (relevante) inzichten zodat ik verder verwijs naar het eerdere commentaar in deze
procedure. Het lijkt mij in de lijn der verwachtingen te liggen dat de conclusie van de advocaat-generaal wordt overgenomen door de Hoge
Raad.
Datum: 24-4-2017 17:40:45
Alle rechten voorbehouden. Alle auteursrechten en databankrechten van deze tekst worden uitdrukkelijk voorbehouden. Deze rechten berusten bij Sdu Uitgevers.
Niets uit NDFR mag worden verveelvoudigd, opgeslagen in een geautomatiseerd gegevensbestand of openbaar gemaakt in enige vorm of op enige wijze, hetzij
elektronisch,mechanisch, door fotokopieën, opnamen of enige andere manier, zonder voorafgaande schriftelijke toestemming van de uitgever.
All rights reserved. No part of this publication may be reproduced, stored in a retrieval system, or transmitted in any form or by any means, electronic, mechanical,
photocopying, recording or otherwise, without the publisher’s prior consent.