Bij beoordeling of agrarische onderneming is gestaakt dan

Download Report

Transcript Bij beoordeling of agrarische onderneming is gestaakt dan

Bij beoordeling of agrarische onderneming is gestaakt dan wel naar Duitsland is verplaatst heeft hof
volgens A-G Niessen niet de juiste criteria aangelegd
Conclusie A-G Niessen, 15/04645, 31 mei 2016, Conclusie AG
Conclusie A-G Niessen, 469, 31 mei 2016, Conclusie AG
Belastingjaar/tijdvak
2000
Trefwoorden
Wetsartikelen
Artikel 3.129, Wet IB 2001, Artikel 7, Wet IB 1964, Artikel 16, Wet IB
1964
Brondocumenten
Beroepschrift in cassatie bij HR nr.
15/04645
Conclusie A-G bij HR nr. 15/04645
Samenvatting
Belanghebbende exploiteerde sinds mei 1998 samen met zijn echtgenote in maatschapsverband een melkveehouderij in Nederland. Begin
2000 komen belanghebbende en zijn echtgenote overeen om het aandeel in het melkquotum, de veestapel, de bedrijfsgebouwen, de grond
en de overige onroerende zaken in te brengen in een BV. Belanghebbende bedingt ter zake van de inbreng in de BV een winstrecht en een
lijfrente bij de BV. Belanghebbende pacht vervolgens in april/mei 2000 melkquota en gronden in Duitsland en koopt (eveneens in Duitsland)
een boerderij. Hierna worden de Nederlandse boerderij, de melkquota en de landbouwgronden verkocht aan derden. Op 1 augustus 2000
sluiten belanghebbende, zijn echtgenote en de BV een maatschapscontract, dat op 5 mei 2002 in schriftelijke vorm (tussen de
belanghebbende en de BV) wordt opgemaakt.
Het geschil in cassatie betreft de vraag of sprake is van staking van belanghebbendes onderneming (waarbij de vraag rijst of de behaalde
stakingswinst belastbaar is ex artikel 7 Wet IB 1964), of dat sprake is van een verplaatsing van belanghebbendes melkveeonderneming (met
behoud van identiteit) van Nederland naar Duitsland. Tevens is in geschil of uitstel van winstneming van het bij de BV bedongen winstrecht
mogelijk is (ter zake van de inbreng van belanghebbendes onderneming in een door hem en zijn echtgenote opgerichte BV).
Volgens Hof Arnhem-Leeuwarden (22 september 2015, nr. 14/00037, NTFR 2015/2736) is de identiteit van belanghebbendes onderneming
wél veranderd. Volgens het hof was geen sprake van een voortzetting in Duitsland van de Nederlandse onderneming. Het hof achtte van
belang dat de omvang van het melkveebedrijf (zoals blijkt uit de oppervlakte van de gronden, het aantal koeien en het melkquotum) in
Duitsland aanzienlijk groter was dan de in Nederland geëxploiteerde onderneming. Ten aanzien van het winstrecht oordeelde het hof dat
uitstel van winstneming niet kon plaatsvinden, omdat het winstrecht was bedongen ter zake van winst van een verkochte onderneming en
bovendien de waarde van het winstrecht kon worden geschat.
In het eerste middel klaagt belanghebbende over het oordeel van het hof dat de materiële – door belanghebbende gedreven – onderneming is
beëindigd. Ten tweede klaagt belanghebbende over de afwijzing door het hof van uitstel van winstneming van het winstrecht. Ten derde klaagt
belanghebbende over het oordeel van het hof dat de waarde van het winstrecht kan worden geschat.
Volgens A-G Niessen zijn gelet op HR 19 maart 2010 BNB 2010/213), de volgende criteria van belang voor de vraag of een (agrarische)
onderneming is gestaakt: i) de aard van het product; ii) de wijze waarop en de middelen waarmee het product wordt vervaardigd; iii) het
wettelijk kader dat geldt voor de bedrijfsuitoefening en de mate waarin dit wordt gehandhaafd; en iv) de voor de onderneming relevante
marktomstandigheden. Deze factoren moeten gezamenlijk en in onderling verband met elkaar worden beschouwd teneinde te beoordelen of
de identiteit van de onderneming is gewijzigd.
Gelet op dit arrest heeft het hof, door zijn oordeel louter te baseren op de omstandigheid dat de onderneming (i.e. de oppervlakte van de
gronden, het aantal koeien en het melkquotum) aanzienlijk was uitgebreid, volgens de A-G blijk gegeven van een onjuiste rechtsopvatting. De
A-G meent dat het eerste middel slaagt en dat de Hoge Raad de zaak zelf kan afdoen.
Ten aanzien van belanghebbendes tweede middel heeft de Hoge Raad in het arrest BNB 2011/34 geoordeeld dat uitstel van winstneming bij
verkrijging van een winstrecht niet toelaatbaar is indien een bedrijfsmiddel is overgedragen tegen een recht op de winst uit de onderneming
die niet door de verkoper werd gedreven en dat dit uitzondering lijdt indien geen redelijke schatting kan worden gemaakt van de waarde van
het winstrecht. Indien belanghebbendes eerste middel niet gegrond wordt bevonden (er is wél sprake van een staking van belanghebbendes
onderneming), moet volgens A-G Niessen worden geoordeeld dat het winstrecht is verkregen in een onderneming die niet door de verkoper
werd gedreven. Uitstel is dan in beginsel niet toelaatbaar.
Belanghebbendes derde middel, dat opkomt tegen het oordeel van het hof dat een redelijke schatting kon worden gemaakt van de waarde
van het winstrecht en derhalve uitstel van winstneming is uitgesloten vanwege het niet voldoen aan de ‘tenzij-regel’, ziet volgens de A-G op een
oordeel dat aan de feitenrechter voorbehouden is en overigens niet onbegrijpelijk is.
De conclusie strekt ertoe dat het beroep in cassatie van de belanghebbende gegrond dient te worden verklaard.
Datum: 27-6-2016 10:51:12
Alle rechten voorbehouden. Alle auteursrechten en databankrechten van deze tekst worden uitdrukkelijk voorbehouden. Deze rechten berusten bij Sdu Uitgevers.
Niets uit NDFR mag worden verveelvoudigd, opgeslagen in een geautomatiseerd gegevensbestand of openbaar gemaakt in enige vorm of op enige wijze, hetzij
elektronisch,mechanisch, door fotokopieën, opnamen of enige andere manier, zonder voorafgaande schriftelijke toestemming van de uitgever.
All rights reserved. No part of this publication may be reproduced, stored in a retrieval system, or transmitted in any form or by any means, electronic, mechanical,
photocopying, recording or otherwise, without the publisher’s prior consent.