Klikt u hier en lees deel 30 mee, het script opent in

Download Report

Transcript Klikt u hier en lees deel 30 mee, het script opent in

Hoorspelen.eu Script en hoorspel De Metamorfosen Episode 30

Het script is voor u uitgeschreven door Marc en Herman Van Cauwenberghe.

NPS, maandag 23 maart 1998 (23.11-24.00) (

De avonden

) De metamorfosen De geschiedenis van de wereld verteld als een reeks gedaanteverwisselingen Episode 30 Ovidius - Peter te Nuyl Vertaling: Marietje d’Hane-Scheltema. Bewerking: Peter te Nuyl Geluid: Leo Knikman

de verteller: Krijn ter Braak Hippolytus: Jeroen Willems Diana: Kathenka Woudenberg Cipus: André van den Heuvel Etruskische voorspeller: Porgy Franssen het orakel van Delphi: Jelle de Boer Asclepius: Hans Dagelet priester: Daniël van Ollefen Venus: Pleuni Touw Jupiter: Rik Van Uffelen (

XV:485-546 De transformatie van Hippolytus

)

verteller

stillen.

was.

: Hij

Hippolytus

[= Numa

] heeft het koningschap tot hoge ouderdom gedragen en na zijn dood rouwden senaat en volk van Latium, de vrouwen jammerden. Egeria zocht buiten Rome een schuilplaats in de dichte bossen rond Aricia, waar zij met veel geklaag Diana’s offerdiensten - sinds Orestes ingesteld - verstoorde. Hoeveel troost kreeg zij van bos- en waternimfen die haar zeiden niet te klagen, en ach, hoe dikwijls ook sprak Theseus’ zoon om haar verdriet te : Maak een eind aan uw geklaag, uw lot is immers niet droeviger dan dat van anderen. Denk daar ‘ns aan, ‘t kan een steun zijn. Menig voorbeeld zal uw tranen drogen, ook dat van mij, al wou ik dat het niet het mijne U hebt misschien wel van Hippolytus gehoord, de man die door een gemeen stiefmoederlijk bedrog, waaraan mijn vader geloof schonk, sterven moest? Verbaas u maar, ik kan het nauwelijks bewijzen, maar die man ben ik. Toen Phaedra indertijd vergeefse moeite deed mij in mijn vaders bed te lokken, loog zij dat ik het was die dat gewild had en zij wierp, uit angst ontdekt te worden of beledigd door mijn onwil, de schuld op mij. Onschuldig werd ik door mijn vader met verwensingen en boze vloeken uit de stad verbannen. Ik vluchtte in een wagen, ging naar Troizen, Pittheus’ stad, en reed al langs de kustweg bij de engte van Korinthe, toen zich de zee verhief en een immense watergolf zich leek te krommen tot een soort van bergrug, almaar groeiend en toen van bovenaf met luid gebrul in tweeën spleet. Een breedgehoornde stier kwam uit de waterbreuk tevoorschijn, verhief zich met z’n borst en schouders in de zwoele lucht en spoot de zee met stralen uit z’n neus en wijde bek. Mijn reisgezellen schrokken. Zelf zat ik in diep gepeins over mijn vlucht en zag eerst geen gevaar, totdat mijn paarden, dat vurig span, de nekken zeewaarts wendden en met stijf-gespitste oren schichtig werden, angstig voor het monster. De wagen werd langs steile kliffen meegesleurd. Ik trok uit alle macht vergeefs de witbeschuimde teugels strakker, ver achterover hangend, rukkend aan dat stugge leer en bijna had mijn kracht die dolle paarden toch bedwongen, als niet één wiel, juist bij ’t centrale draaipunt om de as, een boomstronk had geraakt en door de botsing was verbrijzeld. Ik werd de wagen uitgeslingerd, maar bleef hangen in de teugels. Levend werden mij de darmen uitgereten, ik haakte aan een stronk, werd brok voor brok uiteengerukt, m’n botten braken stuk met dof gekraak. U had mij daar moeten zien sterven, uitgeput, u zou geen lichaamsdeel hebben herkend. Ik was van top tot teen één stuk verminking.

Kunt u, Egeria, ja durft u nog uw ongeluk te meten met het mijne? Ik die zelfs de duistere Hades gezien heb, m’n verminkte lichaam in de Phlegethon gebaad heb en nooit was herleefd zonder het krachtig middel van Aesculapius?

Want door diens sterke kruiden en Apollo’s hulp kreeg ik, ondanks dat Pluto protesteerde, het leven terug. Uit vrees dat mijn verschijning door dit voorrecht afgunst zou wekken, goot Diana nevels om mij heen en zorgde dat ik mij in veiligheid vertonen kon door mij wat ouder en mijn uiterlijk zelfs onherkenbaar te maken. Na veel twijfel of ze mij zou brengen naar Delos of Kreta, koos ze noch voor Delos noch voor Kreta, maar bracht mij hier en ried mij aan mijn naam, die al te veel aan paarden zou doen denken, af te zweren:

Diana

: Vroeger was je Hippolytus,…

Hippolytus

: …zei zij…

Diana

: …leef nu maar voort als Virbius.

Hippolytus verteller

: Sindsdien dus woon ik in dit bos en als een aardse godheid wijd ik me aan Diana’s dienst en word door haar beschermd.

: Toch vindt Egeria’s verdriet geen troost in het verhaal van andermans leed en languit liggend onderaan een berg smelt zij in tranen weg, totdat Diana, Phoebus’ zuster, de droeve nimf uit eerbied voor haar trouw verandert in een koele bron en haar verdunt tot eeuwigstromend water.

(

XV:552-621 Cipus krijgt hoorns

) Dit wonder heeft de nimfen diep geraakt. Hippolytus stond ook verbijsterd, lijkend op die ploegende Etrusk die in het open veld een door het lot verkoren aardkluit vanzelf zag gaan bewegen, zonder dat er iemand bij was, en toen haar aarden vorm verruilen voor die van een man, die met zijn jonggeboren stem de toekomst ging voorspellen. Z’n naam was, volgens de Etrusken, Tages, en hij was de eerste die dat volk de toekomst leerde openbaren.

Of net als Romulus, die ooit eens op de Palatijn z’n in de grond geplante speer plotseling blad zag krijgen en nieuwe wortels vormen waar hij eerst op ijzer stond, geen wapen meer, maar nu een boom met wiegelende takken die schaduw bood, heel onverwacht, aan het verbaasde volk.

En Cipus dan, die in de Tiberstroom zijn hoofd gekroond zag met horens. Ja, dat zag ie echt! Gelovend dat dat beeld gezichtsbedrog was, voelde hij meermalen met z’n vingers aan wat ie op z’n voorhoofd zag. Z’n blik bedroog ‘m niet!

Hoewel op weg naar Rome, na een zege op de vijand, blijft ie ter plekke staan, ogen en armen hemelwaarts, en roept:

Cipus

: O, goden, wat dit teken ook beduidt, indien het geluk brengt, laat het zijn voor land en volk van Romulus.

Indien gevaar dreigt, dan alleen voor mij.

verteller verteller

: …en op een altaar gemaakt van groene zoden stort ie wierook in het vuur, plengt uit een schaal met wijn, offert en laat de dieren slachten en raadpleegt hun nog trillend ingewand op wat het ‘m kan duiden. Bij die schouw heeft een Etruskische voorspeller grote veranderingen in de staat voorzien, hoewel nog niet heel duidelijk. Doch toen ie van die dierorganen zijn scherpe blik naar Cipus opsloeg en diens horens zag, riep hij:

Etruskische voorspeller

: O, wees gegroet als koning! Dit gebied van Rome zal u en uw gehoornde majesteit gehoorzaam zijn! Aarzel niet langer, Cipus, haast u door de open stadspoort naar binnen, zo beschikt het lot, want eenmaal in de stad zult u er koning zijn en veilig en langdurig heersen.

: Maar Cipus deinsde terug, wendde zich met z’n stierenhoofd van Romes muren af en zei:

Cipus Cipus

: Nee, weg ermee! De hemel verdrijve zulk een teken! Beter maar met mijn bestaan ver van mijn land te gaan dan dat het Capitool zo’n koning moet zien.

verteller

: …waarop hij volk en eerbiedwaardige senaat bijeenroept, maar eerst wel z’n horens afschermt met het groen van z’n zegekrans. Dan stapt ie op een aarden podium, snel door z’n mannen opgericht, roept volgens oude riten de goden aan en zegt: : Eén uwer zal hier koning zijn, tenzij u hem de stad uitjaagt. Ik noem ‘m niet, maar duid hem wel aan: hij heeft een hoofd met horens en de ziener zegt dat hij, zodra hij Rome inkomt, slavernij zal brengen. Hij had zelfs nu al binnen kunnen zijn - de poort is open - maar ik heb dat verhinderd, ook al staat hij mij veel nader dan wie dan ook. U,

burgers, laat hem niet in Rome toe of, als hij toch mocht komen, keten hem dan vast of dood hem en sluit de dreiging uit van een noodlottig koningschap.

verteller Cipus verteller

: Zoals een druk gesuis door hooggekruinde pijnboomwouden rondwaart wanneer een gure oosterstorm blaast, of zoals de golfslag van de zee klinkt als je op een afstand luistert, zo ook gaat nu een volksgemompel op, maar in dat druk geroezemoes van stemmen klinkt vooral één vraag: wie is hij? En elk kijkt of een ander soms een hoofd met horens heeft. Maar dan spreekt Cipus hen weer toe: : Hier is wie jullie zoeken!

: …roept hij, ontdoet zich van z‘n krans, hoewel het volk hem zegt dat niet te doen, en toont z’n voorhoofd met de beide horens. Er klinkt één kreet van spijt en eerst wendt men de blikken af, dan toch, met tegenzin, naar hem. Wie kon zoiets geloven, dat hoofd dat zoveel roem verdiend had! En niet duldend dat hij verder ongeëerd zou blijven, drukken zij die feestkrans weer op z’n hoofd. Omdat ie nu de stad niet mag betreden, heeft de senaat hem, Cipus, met een groot stuk land geëerd, zo groot in omtrek als een diepgetrokken ploeg met ossen van ’s ochtends vroeg tot ’s avonds laat omspannen kan, en in de bronzen poortdeur hebben ze z’n horens uitgebeeld als eeuwig blijvend teken van die wondere gedaante.

(

XV:622-745 Asclepius, de god, bevrijdt Rome van de pest

) Nu, Muzen, hemelse beschermgodinnen van een dichter, zeg mij - want u weet feilloos af van lang vervlogen tijden hoe ooit Asclepius het eiland in de Tiberstroom bereikt heeft en als god in Romes stad is opgenomen.

Een vreselijke pest had ooit de lucht in Latium besmet. De mensen waren vaal en uitgeput door ziekte, en als ze dan, bedroefd om al hun doden, inzien dat er niets, nee, niéts meer helpt, geen mensenkracht, geen dokterskunst, zoeken ze godenhulp: ze reizen naar het navelpunt van Moeder Aarde, Delphi, naar de tempel van Apollo en smeken hem om een verlossingsvol orakelwoord waardoor hun grote stad van ondergang gered kan worden. Terstond gaan tempel en laurierboom, zelfs de pijlen die het godsbeeld draagt, bewegen en uit diepe diepten klinkt de drievoetstem, die zij met angstig kloppend hart verstaan:

het orakel van Delphi

om bijstand.

verteller

: Wat u hier zoekt, Romeinen, had u eerder kunnen vinden. Zoek dichterbij naar hulp, ook nu.

Het is Apollo niet die uw verdriet zal lenigen, het is Apollo’s zoon. Ga heen met goede tekenen en vraag mijn zoon : Toen de senaat in wijs beraad dit godswoord had vernomen, zocht men de stad op waar Apollo’s zoon z’n tempel heeft en liet een zeilschip uitgaan naar de kust van Epidaurus. Toen de gezanten het gewelfde schip verankerd hadden, bezochten zij de Griekse raad en vroegen naar de god door wiens aanwezigheid de pest van het Latijnse volk zou wijken, want zo luidde onmiskenbaar het orakel. De stemming is verdeeld. Sommigen vinden dat die hulp niet valt te weigeren, maar velen willen haar niet geven, menend dat men geen goden en geen eigen veiligheid moet afstaan. Twijfel houdt hen bezig, zelfs als late schemer voor avond wijkt en donkere aarde zich met nacht omhult. Maar in die nacht verschijnt de godheid zelf, een droomgestalte die redding brengt. Eén der Romeinen ziet ‘m aan zijn bed staan, maar wel zoals ie in de tempel is: de linkerhand omklemt de herdersstaf, de rechter streelt de lange baard en met een vriendelijke stem spreekt ie het volgend woord:

Asclepius

: Ik zal u volgen, heb geen angst, en laat mijn beeld hier achter. Maar let vooral op deze slang die om mijn scepter kronkelt. Bekijk ‘m heel precies, zodat u ‘m herkennen kunt. In die gedaante zal ik mij veranderen, hoewel ik groter zal zijn, zoals dat bij een godenlichaam hoort.

verteller

: Met deze woorden week de god en met die godenwoorden week ook de slaap en sla ap week voor de zegen van de dag. De nieuwe morgenstond had reeds het sterrenlicht verdreven toen de senaat, niet wetend wat te doen met het verzoek betreffende hun god, zich naar diens rijke tempel spoedde en hem verzocht met tekens aan te geven waar hij zelf zou willen wonen. Nauwelijks had hun stem geklonken of een luid gesis diende de godheid aan: een slanggedaante met hoge gouden kam. Zijn komst bracht altaar, beeld en deuren, ja zelfs de marmervloer en het gouden dak tot sidderen. Daar, midden in de tempel, stond ie met het bovenlichaam hoog opgericht. De blik waarmee hij rondkeek spatte vuur. De menigte verstijft van schrik, maar dan doorziet de priester, het heilig hoofd omvlochten met wit lint, die wondermacht en roept:

priester

tot zegen zijn, bescherm het volk dat u in erediensten aanbidt.

verteller

: Het is de god! De god! Eert hem in hart en woorden, al wie hier is. O, schone god, laat uw verschijning ons : …waarna elkeen de godsverschijning eer betuigt. Elk zegt de woorden van de priester na. Ook de Romeinen tonen een vrome eerbied in gedachten én hardop. De god knikt in hun richting met z’n kam - betrouwbaar teken van hulp - en sist een aantal malen, flitsend met z’n tong. Dan glijdt ie van de marmertrappen af, maar wendt de kop nog naar achteren ten afscheid van z’n oude heiligdom, een laatste groet aan die vertrouwde plek en tempelwoning. Hij rept zich over de met bloemen rijk bestrooide grond, kronkelt met z’n enorme lichaam dwars door Epidaurus naar waar de haven met een ronde dam beveiligd is. Hier hield ie in. Hij leek de stoet van mensen die hem volgden te danken voor hun uitgeleide met een milde blik en gleed aan boord van het Romeinse schip, dat het gewicht van de godheid voelde en dieper kwam te liggen. Vreugde bij de Italianen! Na een stier geslacht te hebben op de kust bekransen zij hun schip, gooien de kabels los en zeilen weg op lichte bries. De godheid steekt hoog boven de scheepsrand uit, z’n kop rust op de kromme achterplecht, uitkijkend over blauwe zee. Gestuwd door zachte zefier heeft ie door Jonisch water bij de zesde morgenstond Italië bereikt, vaart langs Lacinium met Juno’s beroemde tempel, langs de kaap van Scylaceaüm en passeert Japygia, omzeilt de Amphrisijnse klippen aan bakboord en aan stuurboordkant het steil Celennium, ziet ook Rhometium, Narycia en Caulon liggen, vaart veilig door de waterengten van Messina, langs het rijk van Aeolus, langs Temesaanse kopermijnen richting Leucosia en Paestums warme rozenkust. Dan koerst ie af op Capri en Minerva’s voorgebergte, de heuvelruggen van Sorrento, edel door hun wijn, langs Herculaneüm en Stabiae, langs Napels, rustplaats bij uitstek, en vandaar naar Cumae met Sibylles tempel, dan Baiae met zijn warme baden en Liturnum, rijk aan mastixbossen, langs het zandopwoelend water van Volturnus’ stroom en Sinuessa, stad van witte duiven, via het heet Minturnae met Cajeta’s graf naar waar Antiphates gewoond had, langs het door moeras omgeven Trachas naar Circe’s streek en stenen kust bij Antium.

Als de bemanning daar het zeilschip landwaarts roeit, omdat er te ruwe zee staat, rolt de goddelijke slang zich uit en glijdt na vele bochten en enorme kronkelingen zijn vaders tempel in die daar aan ‘t strand gelegen is. Pas als de zee bedaard is en de god uit Epidaurus Apollo’s altaar en bescherming niet meer nodig heeft, trekt ie zijn spoor weer door het zand, met luid gekraak van schubben, en neemt opnieuw z’n plaats in bij het roer. Z’n kop rust hoog tegen de achtersteven tot men Castrum en het heilig Lavinium voorbij is en de Tibermond bereikt.

Hier kwam het hele volk, een lange stoet van mannen, vrouwen hem tegemoet, ook de Vestaalse Maagden die het vuur uit Troje hoeden. Met verheugde kreten werd de godheid begroet, en steeds, zolang het snelle schip stroomopwaarts ging, knetterden op de oevers links en rechts de altaarvuren door wierookoffers, rijen lang, zodat de lucht vervuld was van geuren. Menig slachtmes werd gewarmd door dierenbloed. Dan, als de hoofdstad van de wereld, Rome, is bereikt, verheft de slang zich, laat z’n nek hoog steunen op de ra en kijkt goed om zich heen naar een voor hem geschikte plek. Nu splitst de Tiber zich in twee omstromende gedeelten - daar waar men van ‘het Eiland’ spreekt - en legt aan elke kant een even brede arm rondom een vaste strook daartussen. De slang, Apollo’s zoon, gleed hier van het Romeinse schip en kroop aan wal, nam toen opnieuw z’n godsgedaante aan en maakte een einde aan de pest, als redder van de stad.

(

XV:745-842 De vergoding van Julius Caesar

)

Zo kreeg Asclepius als vreemde god een plaats in Rome. Maar Caesar is een god in eigen stad: uitblinkend in toga en harnas werd hij niet zozeer door zegenrijke veldtochten noch door daden thuis of snel verworven roem tot een komeet, een nieuw en stralend sterrenbeeld verheven als wel door toedoen van z’n zoon, want niets uit Caesars leven is zo belangrijk als het vaderschap van zulk een telg. Dat ie de zee-omspoelde Britten heeft geknecht of langs de zevenmondenrijke en papyruszware Nijlstroom z’n overwinningsvloot gevoerd heeft, en een Lybiër als Jubas plus oproerige Numidiërs én Pontus, dat trotse Mithridatesland, bij Rome heeft gevoegd en meer triomf verdiend heeft dan ie vierde, is dat beter dan vader van Augustus zijn? Want met diens heerschappij bewees de godenhemel ons wel heel speciale gunsten! Opdat de zoon meer dan een mensenkind zou zijn, moest hij, Caesar, tot god verheven worden en de gouden Venus, moeder van het geslacht, hield daar het oog op. Toen zij zag dat er een trieste moord op hem, de pontifex, beraamd werd, een aanslag op z’n macht, sprak zij geschrokken elke god die in de buurt was aan:

Venus

: Zeg, zie je wat een net van listen daar wordt gesmeed, met hoeveel valsheid men die man bedreigt die mij als enige uit het Trojaanse huis van Julus nog rest? Waarom ben ik het steeds die zo bezorgd moet zijn? Eerst werd ik zelf getroffen door de lans van Diomedes, toen kon ik huilen omdat Troje slecht verdedigd werd en ik moest aanzien dat mijn zoon op jarenlange zwerftocht schipbreuken leed en af moest dalen naar het dodenrijk en tegen Turnus oorlog voeren of - als ik het eerlijk mag zeggen - tegen Juno! En dan spreek ik nog alleen van oud familieleed, terwijl mijn angst vandaag te erg is om oude pijn te voelen. Jullie zien toch hoe men ginds de valse zwaarden scherpt? Weerhoud hen, smeek ik, stop die misdaad, laat Vesta’s vuur niet uitgaan door een moord op Vesta’s priester!

verteller

: Vergeefs ging Venus heel de hemel rond met zulke woorden, bang als ze was. Toch kreeg ze bijval, want hoewel geen god de ijzeren besluiten van de zusters van het noodlot kan breken, zond men onmiskenbaar onheilstekens uit: zo zouden kletterende wapens tussen donderwolken en dreigende klaroen- en fluitgeluiden in de lucht de moord hebben voorspeld. De Zon zond met omfloerst gelaat een vaalbleek schijnsel over de bezorgde landen uit. Vaak leek het of er in de sterrenhemel fakkels brandden, vaak vielen er, wanneer het regende, veel druppels bloed. Zelfs Lucifer zag grauw, z’n aanschijn was met zwarte vlekken bezaaid. De wagen van de Maan was ook met bloed bespat. Op duizend plekken zong de uil des doods z’n droeve kreten, duizend ivoren beelden huilden.

Dreigend klaaggezang en onheilswoorden klonken in gewijde tempelbossen. Geen offerdier bracht hoop, hun ingewanden kondigden groot onheil aan, het levertopje bleek vaak stukgesneden, en op het Forum - zegt men - bij de tempels en op straat hoorde je ’s nachts gejank van honden en er liepen schimmen van doden rond. Heel Rome werd door trillingen geschud.

Toch konden al die godentekens geen toekomstig noodlot en geen complot verijdelen, nee, met getrokken zwaard kwamen ze naar de Curia, hun heilig huis. In Rome was dat voor moord en doodslag kennelijk de beste plek! Maar toen is Venus luid misbaar gaan maken, sloeg zich tegen de borst en trachtte Caesar te omhullen met een wolk, zoals ook Paris lang geleden aan z’n Griekse vijand ontsnapt is en Aeneas ooit aan Diomedes’ zwaard. Maar Jupiter sprak tot z’n dochter:

Jupite

r: Denk jij in je eentje het onvermurwbaar lot te buigen? Ga maar naar het huis van dat drietal Schikgodinnen, want dan zie je hun enorme wereldarchieven in solide staal of brons gegrift, die voor geen donderslag, geen bliksemvuur of wat voor rampen hoeven te vrezen, maar voor altijd onverwoestbaar zijn. Je zult er ook het lot van jouw familie zien geschreven in onvergankelijk staal. Ik heb het zelf gelezen en onthouden, en ik zal ook jou die toekomst laten weten: de man om wie jij zo bezorgd bent, Venus, heeft zijn tijd vervuld, voorbij de jaren die hem aan de aarde bonden. Nu mag hij als een god ten hemel stijgen en hij krijgt z’n tempels. Jij moet daarvoor zorgen, met zijn zoon die na hem en in zijn naam als enige z’n last zal torsen en met ons, zijn bondgenoten in de strijd, de moord op Caesar krachtig zal wreken. Mutina, de fel omstreden stad, zal hem, de zoon, om vrede smeken. Pharsalus zal voelen hoe sterk hij is. Philippi wordt opnieuw doordrenkt van bloed. Pompeius’ grootheid gaat in Siciliaanse zee ten onder en die Egyptische mevrouw van Romes generaal komt, door haar echtgenoot misleid, ten val. Haar dreigementen dat Romes Capitool zal knielen voor Canopus’ stad zijn loze taal. Moet ik je alle vreemde landen noemen van Oceaan tot Oceaan? Nee, wat bewoonbaar is, zal in zijn macht zijn, zelfs de zee zal hem zijn onderworpen. Als hij de wereld vrede heeft gebracht, zal hij ook aandacht aan mensenrecht besteden en een zeer humaan hervormer van wetten zijn, een voorbeeld voor z’n volk. En met het oog op nieuwe tijden en het voortbestaan van zijn familie zal het zijn wens zijn dat de zoon van zijn verheven vrouw zowel zijn titels als zijn heerschappij zal overnemen, en pas als hij de ouderdom van Nestor heeft bereikt, zal hij ten hemel varen naar de hem verwante sterren.

Maar zorg nu eerst dat Caesars ziel uit het vermoorde lichaam zichzelf bevrijdt en tot de ster wordt die voor altijd boven ons Capitool en Forum straalt vanuit zijn hoge woon.

(

XV:843-870 Ovidius’ viering van Augustus

)

verteller

: Nauwelijks was dit gezegd of Venus, onze lieve Vrouwe, stond reeds, voor niemand zichtbaar, in ’t senaatsgebouw en nam de ziel van haar zojuist gestorven Caesar uit diens lichaam, maar liet die niet de vrije lucht ingaan: zij nam haar op en droeg haar sterrenwaarts, tot zij een vuurgloed voelde branden en zij haar last liet gaan.

De ziel vloog hoog voorbij de maan, een stralende komeet die langs een wijde baan een sluier van vuur trok en sinsdien de goede werken van Augustus aanschouwt en blij is dat de zoon de vader overtreft.

Hoewel hij streng verbiedt zijn daden boven die van Caesar te stellen, is de Faam zo vrij van geen bevel te weten en eert hem, of hij wil of niet - het enige waarin zij hem weerstreeft. De grote Atreus ging voor Agamemnon opzij, Aegeus moest onderdoen voor Theseus, Peleus voor Achilles, en Saturnus zelfs voor Jupiter, en dat is pas een waardig voorbeeld hier, want Jupiter beheert de hemelburcht en het drievoudige heelal, Augustus heerst hier op aarde. Beiden zijn zij vader en bestuurder.

Ik smeek de goden, de Penaten die Aeneas meebracht uit brand en oorlog, en de eigen goden van dit land, en Romulus, onfeilbaar vader onzer stad, en Mars, vader van Romulus, en Vesta die aan Caesars haard geëerd is, en Apollo, even hoog geëerd als Vesta, en Jupiter die het verheven Capitool bewoont en elke andere god die vrome dichters mogen noemen: laat ver zijn en pas na mijn dood de dag waarop Augustus zijn wereldrijk verlaten moet en opstijgt naar de hemel, en moge hij vandaar z’n biddend volk genadig zijn!

(

XV:871-879 Ovidius’ slotwoord

) Ik heb een werk voltooid dat nooit door ’s hemels ongenade of vuur vernield kan worden, noch door strijd of vraatzucht van de tijd. Nu mag het uur verschijnen dat mij slechts mijn lichaam ontnemen zal en mij mijn onvoorspelbaar einde brengt, dan nog stijg ik voor eeuwig met mijn betere deel tot boven de hoge sterren en mijn naam zal onverwoestbaar zijn. En tot in verre landen, waar Romeinse macht zal heersen, zal men mij lezen en ik zal door alle eeuwen heen - als dichterswoorden waarheid zingen - roemvol blijven leven.