Snot, sneeuw, bier en tranen

Download Report

Transcript Snot, sneeuw, bier en tranen

 JEANETTE MOLEMA

K E R S T V E R H A A L Snot, sneeuw, bier en tranen

“Ik wil met je praten.” Als je vriendje zoiets tegen je zegt, let dan op, dan is het altijd slecht nieuws. Ik blijf staan, met mijn jas nog aan, in Emiles keurige studentenkamer. De leren tweezitsbank kraakt als hij gaat verzitten. “Morgen gaan we bij jouw familie gourmetten.” Hij schraapt zijn keel en kijkt alsof we morgen in wormen en maden gaan prikken. “Ik zie dat niet meer zitten.” “O.” Ik denk aan mijn moeder die me gisteren belde omdat ze wilde weten welk vlees Emile lekker vindt. Ik kon alleen maar bedenken waar hij absoluut niet van houdt. ‘Absoluut’ is een echt Emile-woord.

“Je nam niet op toen ik je belde.” “Klopt, vergeten op te laden, ik kon mijn lader niet vinden.” Hij wrijft over zijn neusbrug, gaat staan en telt op zijn vingers. “Je sleutels en je bankpas raken zoek, je geeft een zwerver geld als je zelf blut bent, je kamer is een puinzooi en je belt mij altijd als je in de problemen zit en dat is vaak.” “Vrienden helpen elkaar toch altijd bij tegenslagen?” Hij zucht diep en ik weet dat hij mijn tekortkomingen verder wil opsommen, maar ik heb er geen zin in. Vandaag niet.

Hij heeft iemand anders, zegt een zacht stemmetje dat ik al een paar weken hoor, maar dat ik tot nu toe negeerde. “Wie is het?” “Wie het is?” Zijn stem klinkt ineens klein, onzeker. “Hoe bedoel je?” Mijn ogen dwalen door de kamer en blijven hangen bij twee knalrode mokken die ik als verrassing voor hem kocht. Langzaam loop ik naar de salontafel en pak ze op, ze zijn halfvol en de koffie is nog warm. “Waarom heb je niks gezegd?” “Dat heb ik geprobeerd, maar je praat altijd over jezelf. Jij hebt een doorlopend abonnement op bizarre, ongelooflijke belevenissen. Eerst vond ik dat grappig, maar ik ben er helemaal klaar mee.” Ik laat zijn woorden tot me doordringen. Zijn mond trilt, maar hij slaat zijn ogen niet neer. “Het werkt niet tussen ons.” Hij wijst naar het linker kopje. “Zij kan wel goed luisteren, ik kan alles bij haar kwijt. Het is over en uit tussen ons, Maura. Dat is beter voor jou en beter voor mij.” Ik laat de bruine koffie gevaarlijk heen en weer schommelen tot aan de rand.

“Ik maak zelf wel uit wat goed voor mij is”, snauw ik. Mijn vriend, Emile drinkt koffie met een meisje dat luisteren kan, uit een kopje dat ik hem gegeven heb. Zij luistert en ik niet. Ik laat de koffie expres over de rand klotsen op de grond.

“Hé Maura.” Emile gaat staan. “Doe je even normaal?” Hij reikt naar het kopje. “Geef maar hier.” Kille woede maakt mijn hoofd wazig. Ik bijt hard op de binnenkant van mijn mond, maar het helpt niet. Met een flinke zwaai smijt ik het kopje kapot tegen de muur. Een grote, bruine, grillige vlek drupt langzaam naar beneden. De scherven liggen verspreid over het laminaat.

Emile kijkt me aan alsof hij me voor het eerst ziet. Als ik het tweede kopje erachteraan smijt, geniet ik van zijn verschrikte gezicht. “Maura, dat had je niet zo …” Hij wijst naar de plek op de muur. “Dit zul je moeten vergoeden.” Ik graai in mijn jaszak, haal er wat losse euromunten uit en gooi ze voor zijn voeten. “Koop hier maar een kwast voor. Er staat een emmer muurverf in jullie keuken.” Als ik hem zie bukken om de munten op te rapen, begin ik te lachen. “Je bent een vrekkige loser. We passen niet bij elkaar, je hebt gelijk.” Hij gaat rechtop staan en stopt het geld in zijn broekzak. “We hoeven toch niet op deze manier afscheid te nemen? Morgen is het Kerst.” Als ik buiten loop, trilt mijn lijf. Het begint te sneeuwen, niet de lieflijke sneeuw die je in slijmerige kerstfilms ziet, maar natte sneeuw die in je gezicht waait. Rudolf, het heidense rendier, staat scheef weggezakt tussen de rommel en de studentenfietsen. Zijn lichtjes knipperen aan en uit. Ik heb verschrikkelijke zin om het levenslicht van Rudolf te doven. Hij kan er niks aan doen dat hij daar is neergezet, maar zijn domme glimlachende snuit irriteert me mateloos.

Zoekend kijk ik me om me heen naar iets om mee te gooien. Op een stenen paaltje staat een halfleeg flesje bier. Ik pak het op en weeg het in mijn hand. Net als ik wil gooien, zie ik twee stadswachten die met flinke passen op me afkomen. Blijf nooit wachten als stadswachten je willen aanspreken. Het kost altijd geld, ook als je onschuldig bent. Ik kijk omhoog en zie Emile voor het raam staan. Ik wil niet dat hij er getuige van is hoe ik in mijn nek wordt gepakt. Wegrennen is de enige optie.

“Stop”, schreeuwt de dikste van de twee.

“Fijne feestdagen.” Ik lach ze vriendelijk toe en zet het op een lopen. Hijgend ren ik door glibberige, natte steegjes totdat ik voor mijn studentenhuis sta. Ik graai naar de sleutels in mijn jaszak. Geen sleutels.

Er wonen zes mensen in mijn huis en er is altijd iemand thuis. Ik druk op alle deurbellen en wacht tot er wordt opengedaan.

Of niet.

Ik had het kunnen weten. Natuurlijk gaan alle studenten met Kerst naar huis. Wanhopig gluur ik door het ruitje van de voordeur, de donkere gang in en druk nog een keer op de bellen. “Wat kun je doen, Maura. Je ov-kaart, je portemonnee en je mobiel liggen binnen.” In penibele situaties praat ik tegen mezelf, dat helpt. Meestal.

Ik draai me om en kijk de straat in. Het zijn bijna allemaal studentenhuizen. Type vergane glorie, hoge huizen van vier verdiepingen, afgebladderde verf en voortuintjes vol fietsen, blikjes en rommel. Kerstmuziek komt in flarden naar me toe; een hoge jongenssopraan jubelt het uit. Ik heb een hekel aan jongenssopranen: jongens moeten voetballen, belletje lellen en vuurtjes stoken, maar niet jubelen.

Ik moet naar huis. Niet met Emile, maar in mijn eentje. Ik heb vaker gelift. Het is altijd een verrassing welke auto stopt, een dure Volvo of een krakkemikkig Renaultje, het maakt niet uit, als ze me maar meenemen. Mijn doorweekte sokken soppen in mijn Nikes terwijl ik naar de afslag loop. Ik verwacht een rijtje lifters, maar het is er leeg en donker als ik onder de enige lantaarnpaal ga staan en mijn duim omhoogsteek. Sneeuw kleeft aan mijn wimpers en blijft als een nat, vies laagje op mijn schouders en mijn capuchon zitten. Mijn wollen jas lekt bij de naden en ik voel mijn voeten nauwelijks meer.

“Heb medelijden”, roep ik in de donkere nacht. “Geef jezelf een voldaan gevoel en doe iets voor je medemens op deze kerstavond.” Tientallen auto’s rijden langzaam voorbij, remmen even, maar rijden weer door.

Mensen kijken me nieuwsgierig, meewarig, of verveeld aan. Vier auto’s hebben een visje achterop en een busje heeft zelfs een enorme sticker op de zijkant waarop staat: Jezus redt. Dat geldt vanavond niet voor mij, want niemand stopt.

Net als ik eraan denk om naar het station te lopen en zwart te gaan rijden met de stoptrein, remt een grijs Mercedesbusje en blijft staan.

Firma Boertijn, voor al uw klussen groot en klein

, staat er met sierlijke letters op de zijkant. Het raampje zoeft naar beneden en een man met een kerstmuts steekt zijn hoofd uit het raam. De geur van bier, wiet en zweet walmt in mijn gezicht. Drie mannen op de achterbank roepen smerige dingen die mijn moeder een rood hoofd zouden bezorgen. Ik deins achteruit. “Jullie auto zit vol, zie ik, rijd maar door.” “Doen we ook”, roept kerstmuts opgeruimd. Het belletje aan zijn muts rinkelt als hij zich bukt. “Wacht even, we hebben nog iets voor je.” Waarom ik blijf staan, weet ik niet, misschien omdat ik een doorlopend abonnement heb op bizarre belevenissen. Mensen die niet zo’n abonnement hebben, zouden zijn weggelopen. Ik niet.

Kerstmuts pakt een flesje, schudt ermee, plopt het open en spuit de straal bier recht in mijn gezicht. “Hier, pak aan, cadeautje van de kerstman, liften is voor losers.” De mannen bulderen van het lachen als het bruine vocht langs de rits mijn trui in lekt, en zich een weg baant tot aan mijn navel.

“Geintje”, roept kerstmuts voor hij het raampje omhoogschuift. “

Merry Christmas

, wees een brave meid en ga naar huis.” Het busje rijdt toeterend weg.

“Hufters,” schreeuw ik het busje na, “ik wil ook naar huis, maar daar heb ik een lift voor nodig.” Dan begin ik te huilen. Snot, sneeuw en bier vermengen zich met elkaar. Ik probeer mijn gezicht schoon te vegen met mijn mouw, maar het is hopeloos. Ga nooit huilen als je wanhopig bent, het lost niks op. Ik snuif mijn tranen weg, veeg over mijn gezicht en steek mijn duim opnieuw omhoog. Een oude Renault Espace gaat langzaam rijden en stopt. Een man van een jaar of veertig, type vegetariër, levensverbeteraar, baardje, draait zijn raampje naar beneden. “Weet je dat het levensgevaarlijk is, wat je doet?” “Ik wil alleen maar een lift”, roep ik. “Opzouten. Aan waarschuwingen heb ik niks.” Hij glimlacht, buigt zich naar het portier en doet het open. “Stap gauw in.” Als ik zit en mijn gordel heb omgedaan, trekt hij op en voegt in. “Doe je jas maar uit, je zou er nog ziek van worden.” Ik kijk naar zijn schoenen, hij draagt hoge waterdichte bergschoenen, mijn voeten zijn kletsnat en ijskoud. Waarschijnlijk breit zijn moeder zijn sokken, dikke wollen sokken, met lange boorden. Mijn oma doet dat ook. Ze breit sokken voor al mijn broers alsof haar leven ervan afhangt.

Ik rits mijn jas open, wurm hem uit en leg hem op de achterbank.

“Er ligt een fleecedeken van mijn zoontje op de achterbank. Pak die maar.” Ik trek mijn soppige schoenen uit. “Ik moet naar Zwolle, hopelijk moet u ook die kant op.” “Het is vast je geluksdag, want daar moet ik zijn. Waar moet je naartoe?” “Wipstrikallee.” “Die ken ik. Mooie straat.” Hij remt als er plotseling rode lichten opdoemen en zet de ruitenwissers harder.

“Mijn geluksdag?” Ik schud mijn hoofd. “Ik dacht het niet, mijn vriendje heeft het net uitgemaakt, ik heb stadswachten afgeschud, ben mijn sleutels vergeten waardoor ik mijn huis niet binnen kon en moest gaan liften, en ik kreeg bier in mijn gezicht van een stel smerige mannen.” “En je kreeg een lift. Het laatste telt.” “Wat bedoelt u?” “Je zit hier nu in de auto en ik zal je in de straat afzetten. Dat is de laatste gebeurtenis van deze dag. Al het andere was een opmaat.” Ik schud mijn hoofd. “Het ergste komt nog. Mijn ouders willen straks weten waarom ik zonder tas thuiskom, ik heb vaak van zulke dingen. Ze zijn er soms wanhopig van en daarna moet ik ook nog gaan uitleggen dat ik niet meega naar de kerstnachtdienst.” We rijden bijna stapvoets, een knipperende, gelige pijl wijst ons naar de linker weghelft. “Je hebt de leeftijd om zelf te beslissen of je meegaat naar een kerk”, zegt hij als we langzaam optrekken.

“Dat vind ik nou ook, ik ben 19, maar met Kerst willen ze een sprookje om aan iedereen te laten zien dat wij een grote happy family zijn.” “En dat zijn jullie niet?” De sneeuw verandert in regen, terwijl ik nadenk over zijn vraag.

“Nou?” vraagt hij na een tijdje.

“Ik heb vier oudere broers, allemaal getrouwd. Ze zijn praktisch en handig en ze hebben vrouwen die zemelen over de witte was, appeltaartrecepten, hun baby’s en de kerk. Ik ben een nakomertje. God had alle handigheid al uitgedeeld toen ik kwam, er was niks meer voor mij over.” Mijn chauffeur lacht en schudt zijn hoofd, maar zegt niks.

“Ze vonden Emile maar niks, daar zullen ze wel blij om zijn, dat het over is.” “Want?” “Emile was ook onhandig, hij was heel netjes, maar een ongelooflijke kluns. Daar konden ze niks mee.” “Daar ben je dan nu vanaf.” “Yep.” Ik begin te lachen. “Misschien was ik vooral verliefd op hem omdat hij niet praatte over de juiste auto’s en boormachines, en badkamers verbouwen.” Het is stil, ik kijk naar de ruitenwissers die in een razend tempo heen en weer gaan. “Ik denk dat we wel een gelukkige familie zijn. Bert van Leeuwen zul je bij ons niet voor de deur zien staan.” Hij lacht weer. “Ik vind het een leuk gesprek, hoe heet je eigenlijk?” “Maura. En u?” “Jasper van de Vendel”, hij knikt alsof hij heel tevreden is met zijn naam.

Ik praat te veel, doe ik altijd en meestal over mezelf, dat is niet goed, Emile zei het ook. Ik moet belangstelling tonen voor mijn medemens en vriendelijke vragen stellen. huis.” “Doet u ook iets in het dagelijks leven?” Hij glimlacht kort. “Ik rijd op kerstavond natte meisjes met liefdesverdriet naar Misschien heeft hij een uitkering en wil hij daar niet over praten. Als je een normale baan hebt, rijd je niet in zo’n oude bak. “Nee, ik bedoel iets echts, iets waar je geld mee verdient.” “Ik heb een baan, ik moet vanavond laat nog werken.” Mijn hersens kraken. “Dokter?” probeer ik. “Nee, dat kan niet.” “Waarom zou ik geen dokter zijn? Mijn broer is arts, ik heb ook aan medicijnen studeren gedacht.” Hij kijkt me even zijdelings aan.

Ik zoek voorzichtig naar woorden. Als hij beledigd is, zet hij me misschien niet voor mijn huis af. “Uw auto is garagegevoelig, artsen rijden niet in zo’n auto.” “Een oude bak dus. Je hebt gelijk, ik heb er al veel kosten aan gehad.” Hij lacht bulderend, remt dan plotseling zodat ik met een klap naar voren schiet, trekt op en

remt weer. “Sorry voor het ongemak, ik moet mijn hoofd er goed bijhouden. Het weer is bagger. Je bent grappig. Straks praten we verder.” Ik wrijf over de plek waar de gordel in mijn schouder sneed. “Goed”, ik trek mijn sokken ook uit en wrijf mijn voeten droog, stop ze daarna in een holletje van de fleecedeken en maak het me gemakkelijk. “Mag ik mijn ogen dichtdoen, of is dat onbeleefd?” Hij schudt zijn hoofd. “Natuurlijk niet, prima.” Ik doe mijn ogen dicht en dommel weg bij het geluid van de ruitenwissers en de brommende motor, en voel me bijna vredig. De rest van de reis zeggen we weinig. Ik ben moe en Jasper is in gedachten. Als we onze straat inrijden, pak ik mijn schoenen, sokken en mijn jas en geef hem een hand.

Hij knijpt met een grote lach in mijn hand voor hij loslaat. “Bedankt voor de gezelligheid. Misschien komen we elkaar nog een keer tegen.” “Dat denk ik niet”, zeg ik opgewekt. “Maar je weet maar nooit, bedankt voor de lift.” Mijn blote voeten doen pijn van de kou en ik spring op en neer als ik aanbel en me klaarmaak voor de confrontatie. Maar als mijn moeder de deur opendoet, slaakt ze een kreet en trekt me wild in haar armen. Ik snuif de tranen weg die ineens omhoogkomen.

“Emile belde, hij vertelde dat het uit was tussen jullie. Hij was ongerust, omdat je achterna werd gezeten door de politie.” Ze houdt me een armlengte van zich af. “Kind toch.” Ze snuift diep door haar neus. “Wat ruik je raar.” Emile is behalve gierig en onhandig ook nog eens een ordinaire onruststoker. Het is maar goed dat ik van hem af ben. Ik zucht. “Ik ruik naar bier, iemand wilde grappig zijn, en het waren stadswachten, geen politie. Er is niks aan de hand. Ik ga eerst douchen. Is er nog iets te eten?” Mijn moeder klemt me weer tegen zich aan, kust me nog een paar keer. “Natuurlijk is er iets te eten, dat is er altijd, maar ga eerst maar douchen.” Ze laat me los en ik ren naar boven, de badkamer in. Met ontzetting kijk ik naar mijn spiegelbeeld. Mijn haar plakt in natte slierten over mijn voorhoofd en er zitten lange zwarte mascaravegen onder mijn ogen en op mijn wangen. Ik zie eruit als de zwerver die ik van de week een paar euro gaf om eten te kopen. Het is een wonder dat Jasper me heeft laten instappen en niet keihard is doorgereden toen hij mijn gezicht zag.

Hoe het komt dat ik een paar uur later op weg ben naar de kerstnachtdienst kan ik niet zeggen, het gebeurde gewoon. Misschien omdat we een ordinaire

happy family

zijn en ik mijn familie niet wil teleurstellen, maar het is nog iets anders. Het zijn de kerkklokken die me leken te roepen, en een zachte vriendelijke stem die ik hoorde in mijn binnenste, maar dat klinkt raar, dat weet ik.

Helemaal achterin is nog plaats. Ik zit strak ingeklemd tussen mijn vader en moeder, mijn schoonzussen, mijn broers en mijn neefjes die vechten wie er dicht bij me mag zitten. Mijn moeder duwt tegen mijn arm. “We hebben een nieuwe dominee. Kijk, daar heb je hem.” Ik bijt op mijn lip als ik zie wie er in toga het trapje van de kansel bestijgt. Hij doet dus meer dan natte meisjes met liefdesverdriet naar huis rijden. Zijn stem klinkt vriendelijk als hij zijn beide handen zegenend omhoog doet. “Onze hulp is in de naam van de Heer, die hemel en aarde gemaakt heeft, die trouw houdt tot in eeuwigheid en niet laat varen de werken van zijn handen. Genade zij u en vrede van God onze Vader en van de Heer Jezus Christus. Amen.” “Amen.” 

‘He who has not Christmas in his heart, will never find it under a tree’

85