Nederlandse Samenvatting

Download Report

Transcript Nederlandse Samenvatting

Nederlandse Samenvatting
Inleiding
Hemodialyse
Een goede nierfunctie is van levensbelang. Naast het verwijderen van toxines, afvalstoffen,
zijn de nieren belangrijk voor de regulatie van de vocht- en zouthuishouding van het
lichaam. Ook hebben de nieren een belangrijke functie in regulering van de bloeddruk en
productie van hormonen zoals erythropoëtine (epo) en vitamine D. Wanneer de nierfunctie
sterk daalt en onder de 10-15% komt zijn patiënten aangewezen op nierfunctievervangende
therapie. Naast een niertransplantatie en peritoneaal dialyse is hemodialyse een
behandelingsmogelijkheid. Deze therapie vindt veelal drie keer in de week gedurende vier
uur plaats in een ziekenhuis of dialysecentrum. De belangrijke functies van hemodialyse
zijn het verwijderen van afvalstoffen en overtollig vocht uit het bloed. Overtollig vocht
ontstaat doordat patiënten met nierinsufficiëntie vaak nauwelijks of geen urineproductie
meer hebben. Dit overtollige vocht wordt bij hemodialyse onttrokken aan het bloed met
behulp van een kunstnier. Door de kunstnier stroomt dialysaat, een vloeistof met een
specifieke samenstelling. Door drukverschil tussen het bloed en het dialysaat wordt vocht
uit het bloed verplaatst naar het dialysaat, een proces dat ultrafiltratie wordt genoemd.
Met dit vocht en omdat er een concentratieverschil is in deze stoffen tussen het bloed en
het dialysaat verplaatsen ook afvalstoffen zich van het bloed naar het dialysaat.
Dialysehypotensie
In 2015 werden in Nederland bijna 5600 patiënten behandeld met hemodialyse maar helaas
is hemodialyse een zware behandeling met mogelijke negatieve gevolgen op zowel korte als
lange termijn. Door dialyse met ultrafiltratie daalt het bloedvolume en ontstaat er zogeheten
hypovolemie. Het lichaam moet hierop reageren met bijvoorbeeld het verhogen van de
hartslag, knijpkracht van het hart en samenknijpen van de bloedvaten om de bloeddruk
op peil te houden ondanks het lagere bloedvolume. Als deze compensatiemechanismen
tekort schieten kan dialysehypotensie optreden. Dit is een te lage bloeddruk tijdens dialyse,
vaak gepaard gaande met voorbijgaande klachten als spierkrampen, misselijkheid en
duizeligheid.
Dialysehypotensie kan ook ernstigere gevolgen hebben zoals ischemie, een
tekort aan bloed in darmen, hart en hersenen en leiden tot schade aan deze organen.
Maatregelen die genomen worden bij het optreden van hypotensie zijn het plaatsen van de
patiënt in Trendelenburg positie (waarbij de benen hoger liggen ten opzichte van het hart),
het verlagen van de ultrafiltratiesnelheid (de snelheid waarmee vocht wordt onttrokken)
of zelfs het toedienen van vocht. Bij patiënten met frequente hypotensie wordt de dialyse
vaak vroegtijdig afgebroken of wordt er onvoldoende vocht onttrokken, hetgeen kan
leiden tot ophoping van vocht en toxines. Frequente dialysehypotensie lijkt geassocieerd
200
Nederlandse Samenvatting
te zijn met een hoger sterfterisico. Ondanks grote technologische verbeteringen van
dialysebehandeling komt dialysehypotensie nog steeds frequent voor.
Oorzaken van dialysehypotensie
Er kunnen verschillende oorzaken zijn voor het ontstaan van dialysehypotensie. Ten eerste
kunnen de compensatiemechanismen die de hypovolemie moeten opvangen, zoals het
verhogen van de frequentie en knijpkracht van het hart en bloedvatvernauwing, minder goed
functioneren. Dit kan ontstaan bij dysfunctie van het autonome zenuwstelsel. Het autonome
zenuwstelsel regelt namelijk allerlei onbewuste processen in het lichaam, waaronder
de bloeddruk. Een tweede mogelijke oorzaak voor het ontstaan van dialysehypotensie
is overproductie van stikstofoxide tijdens dialyse. Stikstofoxide wordt onder andere
geproduceerd door endotheelcellen, cellen die de binnenbekleding van de bloedvaten
vormen, en veroorzaakt vaatverwijding. Door de vaatverwijding kan de bloeddruk dalen
en hypotensie optreden. Ten derde zou een tekort aan het hormoon vasopressine ook
kunnen leiden tot dialysehypotensie. Vasopressine zorgt voor vaatvernauwing, waardoor de
bloeddruk omhoog gaat. Dit hormoon lijkt met name belangrijk voor het op peil houden van
de bloeddruk wanneer deze bedreigd is of wanneer er een relatief tekort aan circulerend
volume is, zoals bij hemodialyse.
Voorkomen van dialysehypotensie
Om dialysehypotensie te voorkomen is een aantal maatregelen ontwikkeld. Eén van die
maatregelen is hemodialyse waarbij een speciale techniek wordt gebruikt: het biofeedback
systeem Hemocontrol. Het Hemocontrol systeem stuurt het bloedvolume van de patiënt
langs een vooraf ingesteld traject. Het systeem doet dit door continu de ultrafiltratiesnelheid
en natriumgehalte, het ‘zoutgehalte’, van het dialysaat aan te passen. Bij Hemocontrol
dialyse zijn de natrium spiegels in de eerste helft van de dialyse hoger en wordt er ook iets
meer vocht onttrokken, zodat in de tweede helft van de dialyse minder vocht hoeft te worden
onttrokken. Dit is van belang, omdat dialysehypotensie vaak optreedt tijdens het derde en
vierde uur van dialyse. Verschillende onderzoeken hebben aangetoond dat de bloeddruk
tijdens een dialyse met Hemocontrol beter op peil blijft en dat dialysehypotensie minder
vaak optreedt in vergelijking met standaard hemodialyse. Er wordt gedacht dat dit gunstige
effect van Hemocontrol gebaseerd is op een verhoogde refill, vochtverplaatsing vanuit
de omliggende weefsels naar de bloedbaan op basis van osmose. Door deze refill zou het
bloedvolume beter op peil blijven en minder vaak hypotensie optreden. Theoretisch wordt
de refill gestimuleerd door de initieel hogere plasma natriumspiegels en de snelle daling
van het bloedvolume met Hemocontrol. Echter, uit verschillende studies is gebleken dat het
bloedvolume met Hemocontrol dialyse niet beter op peil blijft in vergelijking met standaard
hemodialyse. Waarschijnlijk spelen andere mechanismen dus een (grotere) rol bij het beter
201
op peil blijven van de bloeddruk tijdens Hemocontrol dialyse. De iets hogere plasma natrium
spiegel die ontstaat tijdens Hemocontrol dialyse kan een aantal effecten hebben die het
gunstige effect van Hemocontrol op de bloeddruk kunnen verklaren, deze worden hieronder
besproken.
Potentiële effecten van initieel hogere natriumspiegels tijdens dialyse
Theoretisch zijn er tenminste drie potentiële verklaringen voor het gunstige effect van
de initieel hogere plasma natriumspiegels tijdens Hemocontrol dialyse te onderscheiden.
Ten eerste zouden de natrium spiegels een tijdelijk verstijvend effect kunnen hebben op
endotheelcellen in de bloedvaten, waardoor deze tijdelijk minder stikstofoxide produceren.
In experimenten met endotheelcellen is gevonden dat deze verstijven en minder
stikstofoxide produceren als de omringende vloeistof zouter wordt gemaakt. Hierdoor zou
minder vaatverwijding optreden, waardoor de bloeddruk beter op peil blijft. Ten tweede zijn
er aanwijzingen dat hogere plasma natriumspiegels een direct stimulerend effect kunnen
hebben op het sympathische zenuwstelsel. Het sympathisch zenuwstelsel is een onderdeel
van het autonome zenuwstelsel. Doordat door een actiever sympathisch zenuwstelsel
de bloeddruk omhoog gaat (onder andere door het hormoon noradrenaline) zou dit ook
kunnen bijdragen aan het minder optreden van dialysehypotensie. Ten derde, de hogere
plasma natriumspiegel kan in combinatie met de grotere hoeveelheid vocht die in het begin
van Hemocontrol dialyse worden onttrokken zorgen voor het vrijkomen van het hormoon
vasopressine. Vasopressine wordt gemaakt in de hypothalamus, een onderdeel van de
hersenen. Het wordt opgeslagen in de hypofyse, een klein orgaan eveneens in de hersenen
dat een aantal hormonen afgeeft aan het bloed. Wanneer de natriumspiegel in het bloed
omhoog gaat of de bloeddruk en/of bloedvolume dalen komt vasopressine vrij. Vasopressine
bindt aan de V1 receptoren, specifieke bindingsplaatsen op cellen, die zich op de spiercellaag
van de bloedvaten bevinden. Door die binding zorgt vasopressine voor vaatvernauwing,
waardoor de bloeddruk stijgt. Al in 1895 is vasopressine en de vaatvernauwende
eigenschap ervan ontdekt. Naast binding aan V1 receptoren kan vasopressine ook binden
aan V2 receptoren in de nier. Daar zorgt het voor terugresorptie, het terughalen van water
waardoor er minder urine wordt geproduceerd, hetgeen minder diurese wordt genoemd
en daarom heet vasopressine ook wel antidiuretisch hormoon. Vasopressine heeft hiermee
een essentiële functie in de vochthuishouding van het menselijk lichaam. Deze functie van
vasopressine werd zo’n 20 jaar na de vaatvernauwende functie ontdekt. Bij dialysepatiënten
is de antidiuretische functie, in tegenstelling tot de vaatvernauwende functie, echter minder
of niet meer van belang gezien deze patiënten veelal minimale of geen diurese meer hebben.
De vaatvernauwende functie daarentegen is juist mogelijk erg van belang voor het op peil
houden van de bloeddruk tijdens dialyse.
202
Nederlandse Samenvatting
Dit proefschrift
Het centrale thema in dit proefschrift is dat een hogere vasopressinespiegel tijdens dialyse
met Hemocontrol kan bijdragen aan het beter op peil blijven van de bloeddruk tijdens
dialyse. Daartoe is in een tweetal studies de verandering in de vasopressinespiegel in het
bloed onderzocht tijdens zowel een conventionele, standaard hemodialysebehandeling en
tijdens een Hemocontrol dialyse. Ook is in dit proefschrift onderzocht hoe de spiegel van
copeptin, een frequent gebruikt surrogaat voor vasopressine, verandert tijdens standaard
hemodialyse en ook tijdens Hemocontrol dialyse. Tevens is een aantal factoren in kaart
gebracht die van invloed kunnen zijn op de meting van vasopressine en copeptin. Ook
het mogelijke effect van (een slechte) nierfunctie en hemodialyse op vasopressine en
copeptin en hun onderlinge verhouding bij een slechte(re) nierfunctie zijn in dit proefschrift
onderzocht. De resultaten van de uitgevoerde onderzoeken worden hieronder per hoofdstuk
beschreven.
Om de mogelijke effect rol van een vasopressinetekort bij het ontstaan van
dialysehypotensie te onderzoeken en na te gaan of en hoe vasopressinespiegels veranderen
tijdens hemodialyse hebben we in hoofdstuk 2 een systematische literatuurstudie uitgevoerd.
Hieruit bleek dat de plasma vasopressinespiegels hoger waren bij dialysepatiënten dan
bij gezonde vrijwilligers. Opvallend was ook dat de plasma vasopressinespiegels over het
algemeen niet of nauwelijks stegen tijdens conventionele hemodialyse. Uit de verschillende
onderzoeken bleek niet eenduidig of een vasopressinetekort kan bijdragen aan het optreden
van dialysehypotensie. In sommige studies werden namelijk hogere vasopressinespiegels na
het optreden van dialysehypotensie gevonden, terwijl in andere studies geen verschil in
vasopressine werd gevonden tussen patiënten bij wie wel dialysehypotensie optrad en bij
patiënten die een dialyse zonder hypotensie hadden. In de literatuur worden verschillende
definities van dialysehypotensie gehanteerd. Dit bemoeilijkt het vergelijken van resultaten
van studies en het trekken van een eenduidige conclusie of een vasopressinetekort tijdens
dialyse bijdraagt aan het ontstaan van dialysehypotensie.
Om te onderzoeken of een tijdelijke verhoging van het dialysaat natrium (en daarmee
plasma natrium) met Hemocontrol dialyse een effect heeft op vasopressine hebben we bij
vijftien dialysepatiënten de plasma vasopressinespiegels tijdens standaard dialyse en tijdens
Hemocontrol dialyse onderzocht in hoofdstuk 3. We vonden dat tijdens conventionele
hemodialyse de vasopressinespiegels nauwelijks veranderden. Deze bevinding komt overeen
met de observatie dat vasopressinespiegels niet of nauwelijks stegen in verschillende
onderzoeken zoals beschreven in hoofdstuk 2. In de literatuur wordt hiervoor een aantal
mogelijke verklaringen gegeven. Ten eerste wordt er gesuggereerd dat de hypovolemie, die
veroorzaakt wordt door ultrafiltratie, een niet sterke stimulus is voor het vrijkomen van
vasopressine. Ten tweede wordt geopperd dat de ‘communicatie’ tussen hypothalamus,
203
de plek waar vasopressine gemaakt wordt en hypofyse, de plek waar vasopressine vanuit
vrijgegeven wordt, verstoord is door toxines die zich ophopen met het achteruitgaan van de
nierfunctie. Ten derde wordt gesteld dat het verwijderen van vasopressine met hemodialyse,
uitdialyseren, ertoe kan leiden dat de plasma vasopressinespiegels niet stijgen tijdens
conventionele dialyse. Deze drie mogelijke verklaringen hebben we in het proefschrift nader
onderzocht.
Naast de vasopressinespiegel tijdens conventionele dialyse hebben we ook
de vasopressinespiegel tijdens Hemocontrol dialyse bestudeerd. We vonden dat de
vasopressinespiegels significant hoger waren tijdens het eerste uur met Hemocontrol
dialyse in vergelijking met standaard dialyse. Onze gedachte was dat vasopressine zorgt voor
het samenknijpen van de bloedvaten waardoor er in eerste helft van de behandeling meer
vocht kan worden onttrokken. Er hoeft dan tijdens de tweede helft van de dialyse minder
vocht te worden onttrokken waardoor er naar verwachting minder snel dialysehypotensie zal
optreden. Alternatieve hypothesen voor het gunstige effect van Hemocontrol dialyse waren
1) dat er door de hogere initiële plasma natriumspiegels de productie van stikstofoxide
tijdelijk afnam en/of 2) dat de activiteit van het sympathisch zenuwstelsel toenam. Beide
fenomenen zouden kunnen bijdragen aan een stabielere bloeddruk tijdens dialyse. Om
deze hypothesen te onderzoeken hebben we opnieuw de vergelijking tussen standaard
dialyse en Hemocontrol dialyse gemaakt in een grotere groep patiënten. In dit onderzoek,
beschreven in hoofdstuk 4, hebben we wederom gevonden dat plasma vasopressinespiegels
hoger waren bij het eerste uur dialyse met Hemocontrol in vergelijking met de standaard
dialysebehandeling. Ook bleef de bloeddruk beter op peil bij Hemocontrol dialyse en was
het beloop van vasopressine tijdens Hemocontrol geassocieerd met het beloop van de
bloeddruk tijdens dialyse. Dit laatste impliceert dat de initieel hogere vasopressinespiegels
kunnen bijdragen aan de hogere bloeddruk tijdens Hemocontrol dialyse. We vonden geen
verschil in parameters die de productie van stikstofoxide en activiteit van het sympathisch
zenuwstelsel weergeven tussen beide dialysevormen en dus geen bewijs voor een effect
van een tijdelijk hoger natrium op de productie van stikstofoxide of activiteit van het
sympathisch zenuwstelsel. Een andere, opvallende bevinding in zowel hoofdstuk 3 als
hoofdstuk 4 was dat de plasma refill niet hoger was tijdens Hemocontrol dialyse vergeleken
met standaard dialyse, ondanks de hogere plasma natriumspiegels tijdens Hemocontrol. In
sommige studies is wel een verhoging van de plasma refill gevonden wanneer de dialysaat
natrium spiegels werden verhoogd, terwijl in andere studies geen hogere plasma refill werd
gevonden na het verhogen van de dialysaat natrium concentratie. De gevoeligheid van
verschillende methoden om refill te meten of verschillen in de uiteindelijk bereikte plasma
natrium concentratie zouden verschillen tussen de studies kunnen verklaren.
Omdat in zowel de systematische review als in de studies beschreven in hoofdstuk 3
en 4 gevonden wordt dat vasopressinespiegels niet of nauwelijks stijgen tijdens conventionele
204
Nederlandse Samenvatting
hemodialyse, hebben we de veronderstelde verklaringen hiervoor onderzocht. Om in
kaart te brengen of de stimuli voor vasopressine wel actief zijn in dialysepatiënten hebben
we gekeken naar de verandering in bloeddruk, bloedvolume en plasma natrium tijdens
dialyse en dit gerelateerd aan het beloop van copeptin tijdens dialyse in 108 patiënten in
hoofdstuk 5. Als vasopressine wordt geproduceerd is het onderdeel van een ‘voorloper’,
een prohormoon, waar ook het molecuul copeptin deel van uitmaakt. In dit onderzoek
is copeptin gebruikt omdat vasopressine metingen niet beschikbaar waren. Wanneer
vasopressine vrijkomt uit de hypofyse, komt ook copeptin vrij en er wordt aangenomen
dat dit in een 1 op 1 verhouding gebeurt. De copeptin spiegels voor dialyse bleken sterk
verhoogd te zijn ten opzichte van de normaalwaarde bij gezonde personen. Verder
vonden we ook dat copeptin steeg tijdens conventionele hemodialyse en dat deze stijging
geassocieerd was met een daling in bloeddruk en bloedvolume en niet zozeer met een
verandering van de plasma natriumspiegels tijdens dialyse. Dit laatste wordt waarschijnlijk
verklaard doordat verandering van de plasma natrium tijdens de conventionele dialyse erg
klein was. Dit suggereert dat het onwaarschijnlijk is dat beschadiging van de hypothalamushypofyse verbinding of insufficiëntie van de daling in bloedvolume om vasopressinerelease
te bewerkstelligen verklaart dat vasopressinespiegels niet of nauwelijks stijgen tijdens
dialyse.
Er wordt in de literatuur gesuggereerd dat vasopressine moeilijk te meten is in
bloed en dat copeptin, als surrogaatmarker, een goed alternatief is omdat het minder
snel afgebroken wordt en dus stabieler is dan vasopressine. Er is echter nog niet goed
onderzocht of copeptin inderdaad stabieler is buiten het lichaam en of het een goede
vervanging is voor vasopressine. Daarom hebben we in hoofdstuk 6 de stabiliteit van
vasopressine en copeptin ex vivo, buiten het lichaam, onderzocht en gekeken wat het
effect was van verschillende bewerkings- en opslagcondities. Zo hebben we het effect
van verschillende centrifugeersnelheden, opslagtemperatuur en opslagduur onderzocht.
We vonden dat copeptin, in tegenstelling tot vasopressine, minder gevoelig was voor
centrifugeersnelheid en temperatuur en kortdurende opslag (tot 24 uur). Herhaaldelijk
ontdooien en weer invriezen had wel effect op de vasopressine concentratie maar niet
op de copeptin concentratie. Opslag in de vriezer bij -80 °C en -150 °C tot vier maanden
bleek geen substantiële invloed te hebben op de copeptin of vasopressine concentratie in
het plasma. Gezien de gevoeligheid van vasopressine voor verschillende bewerkings- en
opslagcondities is een strikt verwerkingsprotocol nodig: verzameling van monsters op ijs en
onmiddellijk centrifugeren op 4 ºC, kortdurende opslag tot maximaal 24 uur bij 4 ºC maar
bij voorkeur direct invriezen bij op -80 ºC. Tenslotte dient herhaaldelijk ontdooien en weer
invriezen te worden voorkomen. Gezien de stabiliteit van copeptin lijkt voor die meting een
minder strikt verwerkingsprotocol nodig.
In verschillende patiëntpopulaties is een sterke relatie gevonden tussen plasma
205
copeptin en vasopressine, maar bij dialysepatiënten was dit nog niet eerder onderzocht.
Omdat we een verschil vonden in het beloop van vasopressine (hoofdstuk 2, 3 en 4 van
dit proefschrift) en dat van copeptin tijdens dialyse (hoofdstuk 5), hebben we onderzocht
of copeptin wel een goede maat is voor vasopressine in dialysepatiënten. Dit hebben we
breder getrokken naar patiënten met chronische nierinsufficiëntie, die nog niet dialyseren,
en gezonde vrijwilligers in hoofdstuk 7. Dit omdat in veel onderzoeken copeptin steeds vaker
als surrogaat voor vasopressine gebruikt wordt, ook van bij patiënten met een verminderde
nierfunctie. Het is echter niet eerder goed bestudeerd of nierfunctie van invloed is op de
vasopressine en copeptin concentratie en hun onderlinge verhouding. We vonden dat
bij het achteruitgaan van de nierfunctie vasopressine en copeptin in gelijke mate stegen,
hetgeen verklaard zou kunnen worden door een verhoogde afgifte van beide stoffen. Echter
bij patiënten met een ernstige nierinsufficiëntie (dat wil zeggen een nierfunctie onder de 28
ml/min/1.73 m2 oftewel nierfunctie van minder dan circa 30%) vonden we een omgekeerde
associatie tussen de nierfunctie en de ratio van copeptin en vasopressine. Dit betekent dat
bij patiënten met een ernstige nierfunctiestoornis de copeptin spiegels meer stijgen ten
opzichte van de vasopressinespiegels en dat copeptin dus niet zonder meer als surrogaat
voor vasopressine gebruikt kan worden zonder deze te corrigeren voor de nierfunctie.
Omdat vasopressine en copeptin gelijktijdig vrijkomen uit de hypofyse kan het enerzijds zijn
dat copeptin minder wordt afgebroken dan vasopressine of anderzijds dat vasopressine juist
meer wordt afgebroken dan copeptin als de nierfunctie sterk daalt. Dit onderzoek kan geen
uitsluitsel geven of dit veranderde afbraak door de nieren is of dat andere mechanismen
een rol spelen, zoals afbraak door de lever. Naast het effect van nierfunctie hebben we
ook gekeken naar het effect van hemodialyse. Hiertoe hebben we de ratio van copeptin en
vasopressine op zes momenten tijdens een dialysebehandeling bepaald en gevonden dat de
onderlinge verhouding, de ratio steeg. Dit betekent dat tijdens de dialyse de vasopressine
spiegels meer daalden dan de copeptin spiegels. Ook de berekende klaring, als maat voor
de snelheid waarmee een stof door de dialyse wordt verwijderd, bleek van vasopressine
substantieel hoger te zijn dan van copeptin. Uitdialyseren van vasopressine zou dus goed
kunnen verklaren waarom de vasopressine spiegels niet of nauwelijks stijgen tijdens
conventionele hemodialyse.
Toekomstperspectief
De bevindingen in dit proefschrift suggereren dat vasopressine mogelijk bijdraagt aan het
beter op peil blijven van de bloeddruk tijdens dialyse. In enkele studies is het toedienen van
vasopressine of een synthetische vasopressine analoog tijdens dialyse onderzocht en uit deze
studies bleek dat de bloeddruk stabieler en hoger was en er minder vaak dialysehypotensie
optrad. Echter, dit waren allemaal kleine onderzoeken en een grote studie waarin toediening
206
Nederlandse Samenvatting
van vasopressine tijdens hemodialyse wordt onderzocht is tot op heden nog niet uitgevoerd.
Binnen de Intensive Care geneeskunde is meer onderzoek gedaan naar de potentie van
vasopressine bij het handhaven van de bloeddruk. Bij verschillende typen shock, een staat
waarin er onvoldoende circulerend volume is om alle weefsels van bloed te voorzien, bleek
vasopressine bij te dragen aan het op peil blijven van de bloeddruk. Ook een synthetische
variant van vasopressine, terlipressine, bleek effectief de bloeddruk te verhogen bij patiënten
met shock. Terlipressine heeft een grotere affiniteit voor V1 receptoren, die zorgen voor
vaatvernauwing en dus het verhogen van de bloeddruk, dan vasopressine en zou daardoor
wellicht geschikt(er) zijn voor het op peil houden van de bloeddruk tijdens dialyse. Hoewel
de kleine studies, die tot nu toe zijn uitgevoerd, veelbelovende resultaten laten zien zijn
eerst grotere onderzoeken nodig om te bepalen of vasopressine en/of terlipressine effectief
zijn om het optreden van dialysehypotensie tegen te gaan en op een veilige manier gebruikt
kan worden bij dialysepatiënten.
Belangrijkste conclusies
Bij niet-dialyse patiënten met chronische nierinsufficiëntie bleef de verhouding tussen
copeptin en vasopressine constant ondanks een afnemende nierfunctie tot 28 ml/min/1.73
m2. Bij patiënten met een nierfunctie van 28 ml/min/1.73 m2 of lager veranderde de
onderlinge verhouding van copeptin en vasopressine, met een relatief grotere stijging
van copeptin spiegels dan van vasopressine spiegels. Ook bij hemodialyse patiënten bleek
copeptin geen goede reflectie van vasopressine te zijn, maar lijkt wel als marker voor het
vrijkomen van vasopressine te kunnen worden gebruikt. Vasopressinespiegels stegen
niet of nauwelijks tijdens conventionele hemodialyse. Dit wordt waarschijnlijk verklaard
door verwijdering van vasopressine tijdens de dialysebehandeling zelf, want er lijkt wel
vasopressine vrij te komen tijdens dialyse afgaande op de copeptin stijging. Het aanpassen
van de dialysaat natrium spiegels en daarmee de plasma natrium spiegels, in combinatie
met een volumeprikkel, resulteerde wel in hogere plasma vasopressinespiegels tijdens
dialyse. We vonden geen aanwijzingen voor minder productie van stikstofoxide, hogere
activiteit van het sympathisch zenuwstelsel of een grotere plasma refill als verklaring voor de
hogere bloeddruk tijdens Hemocontrol dialyse. Vasopressine zou kunnen bijdragen aan het
op peil houden van de bloeddruk tijdens hypovolemie zoals optreedt tijdens hemodialyse.
Aangezien vasopressine wordt uitgedialyseerd kunnen dialysepatiënten baat hebben bij het
toedienen van vasopressine of een synthetische vasopressine analoog tijdens hemodialyse.
207