Transcript bekijk

Volledige werken. Deel 1
Theodoor van Rijswijck
Editie Jozef Staes
bron
Theodoor van Rijswijck, Volledige werken. Deel 1 (ed. Jozef Staes). Lodewijk Janssens, Antwerpen
1884 (nieuwe uitgave)
Zie voor verantwoording: http://www.dbnl.org/tekst/rijs008voll02_01/colofon.php
© 2015 dbnl
V
Voorrede dezer Nieuwe Uitgave.
De 10e Mei 1849 was een dag van rouw voor het Vlaamsche vaderland. Tusschen
de onoverzienbare scharen eener diep ingetogene menigte, die de straten van
Antwerpen vervulde, trok een lijkstoet langzaam voort, gevolgd door duizende
personen, uit alle streken van den moedergrond toegestroomd, om eene laatste hulde
te brengen aan een geliefden doode: het was de volksdichter Theodoor Van Ryswyck,
welke dien dag ten grave werd gevoerd.
Sedert dit jammerlijk afsterven zijn er thans reeds vijf en dertig jaren verloopen;
maar toch is zijne nagedachtenis nog in aller aandenken bewaard gebleven, en zijn
naam zal nimmer worden uitgewischt, zoolang de Vlaamsche taal door het volk
gesproken wordt.
Want hij was een der eerste en kloekste voorvechters in den strijd voor de
wedergeboorte onzer Nederduitsche letteren en stond altoos onverschrokken op de
bres, ter wering van den Franschen geest uit het Vlaamsche volksleven. Ondanks
allerhande tegenkan-
Theodoor van Rijswijck, Volledige werken. Deel 1
VI
ting, welke hij bij zijn streven ondervond; ofschoon zijne pogingen door machtigen
en grooten voortdurend werden miskend, en alhoewel hij zelve niet zelden met nood
en gebrek te kampen had, bleef hij zijne roeping getrouw.
Maar vond hij geene hoegenaamde aanmoediging aan hoogerhand, te meer mocht
het hem verheugen dat het volk zijne hekelverzen las en herlas en luide zijne liederen
zong. Het zaad dat hij met volle handen kwistig rondstrooide, was dus op geen
onvruchtbaren akker gevallen. Hij, de man uit de mindere burgerklas gesproten, vond
in dien stand ook den meesten bijval, en dit was hem voldoende; dit was voor hem
de zoetste belooning.
Inderdaad, terwijl schier al de dichtbundels van die dagen thans teenemaal vergeten
zijn, leven de zijne nog immer in vollen bloei en hebben nog niets van hunne
oorspronkelijkheid verloren. Het beste bewijs daarvan is de overgroote bijval, welke
deze nieuwe uitgave zijner werken mocht ontmoeten.
Door deze uitgave hebben wij in eene wezenlijke behoefte voorzien, want de
vorige drukken zijner gezamenlijke werken kunnen niet als volledig, en nog veel
minder als correct worden beschouwd. Alzoo hebben die heeren uitgevers de vrijheid
genomen, niet alleen zijne spelling te wijzigen, maar zelfs verzen te veranderen,
omtezetten of weg te laten, iets wat zij stoutweg ‘verbeteren’ durfden heeten!.....
Wij, die gewoon zijn eene kat met haren waren naam te bestempelen, noemen zulke
handelwijze: ‘knoeierij.’
Wijlen Prudens Van Duyse was de eerste die zich aan dergelijk oneervol werk
vergreep: Na het overlijden van den vader onzer letterkunde, den hoogst bekwamen
en onvergetelijken J.F. Willems, verzamel-
Theodoor van Rijswijck, Volledige werken. Deel 1
VII
de hij de verspreide gedichten en tooneelspelen van dien schrijver. Sommigen werkte
hij geheel om, en andere versmolt hij tot de helft; kortom, Willems zelve zou zijn
eigen werk in dien warboel niet meer hebben herkend, ofschoon het boekdeel met
den titel van Nalatenschap van J.F. Willems prijkte. - Doktor Snellaert riep het eerst
de aandacht op die waarlijk al te brutale verknoeiing, en hij tikte Van Duyse daarbij
zoo duchtig op de vingers, dat deze nooit de hem toegediende les vergeten kon. En
daaraan deed Dr Snellaert zeer wel; de vervalschers van een andermans werk moeten,
even als de letterdieven, aan den schandpaal ongenadig worden gebrandmerkt.
Ondanks die billijke afstraffing, vond Van Duyse's voorbeeld evenwel navolgers
en waren er nog personen met die veranderzucht gekweld, welke, in dwazen
overmoed, eene ontheiligende hand sloegen aan wat hun niet toebehoorde. Zelfs de
verzen van den keurigsten onzer Nederduitsche dichters, de puike stukken van K.L.
Ledeganck, werden na zijnen dood niet geëerbiedigd!.... J.F.J. Heremans, de
schoonbroeder van den betreurden dichter, vond, in zijne hooge professorale wijsheid,
sommige verzen niet naar zijnen zin en bracht er, onbeschaamd weg, wijzigingen
aan toe. De man, die zelve nooit iets van eenig belang heeft voortgebracht, ontving
later zijne afstraffing: de geleerde criticus, Nolet de Brauwere van Steeland, stelde
hem, in eene hoogst merkwaardige brochuur, openlijk als letterdief aan de kaak.
Welhoe! men herdrukt onze oudere schrijvers van voor eeuwen, getrouw in hunne
oorspronkelijke spelling, en er worden personen gevonden, die niet aarzelen, aan de
werken der nieuwere dichters, zoohaast zij overleden zijn, zulke veranderingen toe
te
Theodoor van Rijswijck, Volledige werken. Deel 1
VIII
brengen, welke deze, by hun leven, voorzeker niet zouden hebben gedoogd!...
Op het herhaalde vriendelijk verzoek van den uitgever Lodewijk Janssens, hebben
wij de taak op ons genomen, de werken van den volkspoëet, in hunnen
oorspronkelijken tekst en volgens de tijdsorde waarin zij verschenen zijn,
gerangschikt, geheel volledig opnieuw te verzamelen. Ten einde daarin te gelukken,
hebben wij ons geene moeite gespaard, om zijne gedichten, in de maandschriften,
jaarboekjes en dagbladen van dit tijdvak verspreid, op te sporen, te vergelijken en
af te schrijven. Men vindt hier dus de verzen van den Door terug, zooals hij zelve ze
heeft opgesteld, met al hunne gebreken, maar ook met al hunne schoonheden; met
een woord, in gansch hunne eigenaardigheid.
Wij hebben onzen arbeid gewetensvol vervuld en zijn overtuigd dat, in geval de
volkszanger, van uit de hoogere sferen waar hij zich thans bevindt, op deze nieuwe
uitgave zijne blikken kon laten gaan, hij dezelve volmondig goedkeuren en ons dank
zeggen zou.
Het levensbericht van den dichter, gansch onpartijdig, naar persoonlijke
herinneringen en volgens de beste bronnen bewerkt, zal tot slot zijner werken, aan
de talrijke inschrijvers worden afgeleverd.
JOS. STAES.
Theodoor van Rijswijck, Volledige werken. Deel 1
1
Eigenaerdige Verhalen
Diet beteren can, die maket bet,
........... Wie in zijn maken
Zijn best doet, en is niet te laken.
- Slotre[d]e van Reinaert de Vos. -
Theodoor van Rijswijck, Volledige werken. Deel 1
2
De eerste uitgave verscheen in 1837.
Theodoor van Rijswijck, Volledige werken. Deel 1
3
Voorbericht.
Behaag ik alle lezers niet,
Ik zal my geenzins des beklagen;
Daar niemand nog gebleken ziet,
Dat alle lezers my behagen.
- W. GEYSBEEK. ‘De drommel! zoo, een voorbericht
‘In dicht;
‘Nu nu, dat moet ik lezen.
‘Ik had me aen weinig goeds verwacht. Dan hebt ge waerlyk wel gedacht,
Het zal ook niets byzonder wezen,
't Is maer, het staet wat onbeleefd,
Een schryver die geen voorreën geeft;
Dus, om myn werkjen, aen geen opspraek bloot te stellen,
Zal 'k zoo al wat vertellen.
Gy ziet het, Lezer, 'k heb geen zin
Om veel van 't voorbericht te maken;
Want zeg my, is dit een begin!...
Er steekt noch Poëzy, noch goede reden in,
Ik zal maer slechts ten einde raken. -
Theodoor van Rijswijck, Volledige werken. Deel 1
4
‘Op verzoek van buer en vriend,
‘Op verzoek van nicht en neven,
(En uit nood van vrouw en kind),
‘Voel 'k my eindlyk aengedreven,
‘Toch eens iets in 't licht te geven.
‘'k Heb het hun zoo lang beloofd.
‘Doch, ik werd niet meer geloofd.
‘'k Had zoo nog al wat geschreven,
‘Dat ik hier en daer op klad,
‘In een hoekjen liggen had.
‘'k Heb het nu byeen gaen zoeken,
‘'k Zag het nog ter vlucht eens na....
‘Lezer! 'k smeek u om genâ
‘Als er iets.... Et coetera.’ Zoo beginnen meest de boeken
Hun maer al te lang bericht;
En op dringende verzoeken,
Komt het alles uit de hoeken
In het licht.
Dus, om wat gelyk te blyven.
Zal ik zoo'n voorreên schryven;
Of ten minsten iets ontrent,
Lyk het volk het is gewend.
Want ik wil geen uitsteek maken,
Om niet in de war te raken,
Met de schryvers dezer eeuw;
Dolle buitensporigheden,
Kwetsen volksgeest, aerd en zeden.
Baren heden,
Veel geschreeuw;
En dit wel niet zonder reden....
O! wel honderd duizend keer,
Voor het minst, misschien nog meer!
Kwamen my myn vrienden plagen,
Kwamen my myn buren vragen,
Waerom ik niets drukken liet.
Dit onafgebroken zagen,
Dede my het eindlyk wagen;
En, beminde Lezers, ziet,
Theodoor van Rijswijck, Volledige werken. Deel 1
5
Daer verschyn ik met een bondel;
Honderd duizend mael beloofd.
Hebt gy nu van PIETER HOOFD,
Hebt gy soms van JOOST VAN VONDEL
Iets gelezen, 'k denk wel ja;
O! dan bid ik om genâ,
Et coetera. ‘Welke vrienden, welke magen?
(Hoor ik daer al iemand vragen.)
‘Hebben u zoo zeer gepraemd
‘Deze verzen uit te geven?....
‘Dichter! zyt gy niet beschaemd,
‘Zulke logens zaem te weven.
‘All' uw vrienden, all' uw neven,
‘All' uw buren, heel de boel,
‘Hebben voor de tael der vadren
‘Zoo geen gloeiende gevoel.
‘Kom hen met geen neerduitsch nadren
‘Dit 's den Belgen veel te koel;
‘'t Vreemde bloed zwelt hen in de adren.
‘Dichter, om een dorren krans,
‘Grypt gy thans
‘Helm en lans;
‘Berg uw verzen, scheur uw bladren;
‘Juffers minnen spel en dans,
‘Buer en vrienden lezen fransch.
‘Ja het echte wordt gelasterd,
‘Vreemde smaek en vreemde zeen,
‘Hebben België verbasterd;
‘En der vadren moed verdween
‘Met de landstael van voorheen. Is dan onz' oude roem een eeuwge nacht beschoren?
Zyn dan der vadren daèn voor 't nageslacht verloren?
En zou er ni t een hart in Vlaenderen meer slaen,
Voor tael en volksbestaen?
Zal dan de vrye Belg geen vrye natie blyven?
Laat hy zoo koel zich uit den lyst dar volken wryven?
Theodoor van Rijswijck, Volledige werken. Deel 1
6
Heeft dan zoo menig held, in meer dan een gevecht,
Om niet zyn bloed gestort voor vryheid, land en recht;
Dat beurtlings Gauler en Germaan, en Portugezen,
Hem hulde en eer bewezen?....
Zoo kan het nakroost van dit heldenvolk niet zyn!
Dat won te Grevelinge, en sloeg te Sint-Quintyn.
Neen, zoo 'n verachtlyk lot is Belgie niet beschoren!
De Vlaming juigt nog om den slag der gulden sporen;
En Brabant haelt de daèn zyns helden uit het stof,
Het zingt hun wondren, en verwerft weêr nieuwen lof.
Waer schuilt hy, die de tael der eedle voorgeslachten,
Zoo diep verbasterd, zoo godtergend durft verachten?
Die, slaef der vreemden, steeds naer nieuwigheden dorst,
Als een behoeftige die bedelt om een korst.
Onz' oudren waren trouw aan deugd, en plicht en zeden;
En elk was met zyn aerd en eigendom te vreden,
De gulle vriendschap dekte hier menig kostlyk mael,
Waer 't roerend volkslied klonk in Neêrlands gouden tael.
Men had geen vreemd gezang, om zich verheugd te maken,
Geen engelsch staal van doen, om Spanjes borst te raken.
Het volk aen eigen aerd, en eigen trant gewoon,
Sprak in het Nederduitsch voor rechterstoel en troon.
Verdwaelde! richt u op, en luistert naar myn toonen,
Geeft aendacht aen myn zang, gy zyt de zonen
Van eene natie, die zoo wyd door deugd en moed
Befaemd was, als de zon heur koesterende gloed
Om 't wentlend aerdryk schiet, verwerpt de uitheemschen kluister;
Gy dooldet reeds te lang in 't ondoorzien baer duister.
Ryst op! verzinkt niet lager meer,
En brengt het vaderland zyn ouden luister weêr.
.................
Ei zangster! laet me om Godes wil
Een weinig adem halen;
Houdt u een oogenblikjen stil,
Het zweet staet op myn bril,
Laat de Gallo-Belgen dwalen
Laet uw toonen lager dalen,
Treed niet verder in geschil
Of ik blyf er nog in steken....
Kom 'k zal van wat anders spreken.
Theodoor van Rijswijck, Volledige werken. Deel 1
7
Maer! van waer dit dof gerucht?....
Welke mommling doet zich hooren!
O! de snoode lasterzucht,
Breekt met opgesteken ooren,
Snel na voren;
Tast, en grypt myn zangen aen,
Die haer zeker niet bekoren,
Die zy licht niet zal verstaen.
Met een grimmige beroering,
Met een vreemd en wreed gelaet,
Waer verbastring binnen staet.
Brult ze in razende vervoering 't Neêrduitsch is geen lezens waerd....
Gy!... De tael der vadren wraken!
Gy, myn luim'ge zangen laken!
Gy, gy schaemt uw eigen aerd!....
Maer myn speeltuig blyft gesnaerd,
Uitschot aller stervelingen,
Om u ramp en vloek te zingen,
Dit bezweer ik op myn eer.
Ziet met Belgies hatelingen,
Spottend op myn liedren neêr,
O! ik spot met u al meer;
Ja, 'k beklaeg u duizend keer.
Nooit is u 't geluk beschoren,
Om met HELMERS door het zwerk.
Door de heemlen heen te booren
Op verbeelding's lichten vlerk.
Nimmer naest u gâ gezeten,
Zult ge om 't heil van de huwlyksband,
Met een TOLLENS in de hand,
Tyd, en lot, en leed vergeten.
Nimmer, zy u 't heil bereid,
Om met FEITH,
Door de bleeke maen beschenen,
Op een zoden graf te weenen,
Waer uw meisjen binnen leit.
Echter, gy die 't neêrduitsch acht,
Als de tael van 't voorgeslacht,
Theodoor van Rijswijck, Volledige werken. Deel 1
8
Zult na waerden
Myn gezang in dank aenvaerden.
Hy, die REMBRANDTS wondren eert;
RUBENS als een god waerdeert,
Die door tyd en eeuwen heen
Voor den roem zyns lands zal leven;
Zal ook licht een oogslag geven,
Op de grappen van JAN STEEN.
Neen, 'k mag myn voorwoord nog niet sluiten,
Of 'k liep de mode wis te buiten;
'k Heb nog aen de opdracht niet gedocht,
(De mode is toch al ver gebrocht).
En dit zou soms beweging baren:
Dus, zal ik my in aller haest,
Er is nu reeds genoeg geraest,
Verklaren.
O gy, die fier en trotsch met onbesmeurd gedrag,
Het schandlyk juk, de uitheemschen smaek verwerpt als rag:
Gy, die het Echt bemind, het valsche stout blyft trotschen;
Die immer pal stondt in den stryd als de eeuwige rotsen
In 't hart der zee:
Gy die ten kruistocht met ontploeide vanen reê
Geschaerd staet, en, de bastaerdy ten spyt
Myn kunstloos werkjen koopt, U zy het toegewyd.
Theodoor van Rijswijck, Volledige werken. Deel 1
9
Eigenaerdige verhalen
I. De Geest.
Malheur à qui des morts profane la poussière!
- A. DE LA MARTINE. Gy, die met geest en schimmen spot,
En hun bestaen miskent,
Kom hier, en houd naer myn verhael
Uw aendacht eens gewend.
Hoor toe, en luister hoe een geest,
Een schrikverwekkend spook,
By middernacht het graf verliet,
Verzeld van damp en rook....
't Is machtig ver van hier gebeurd;
Met recht, dit doet my spyt;
En 't is ook vry al wat geleên,
Dat dient vooraf gezeid:(*)
Want heden zyn de spooken raer;
Na 't menschdom was verlicht,
(*) Ik vind er geene zwarigheid in, de tweeklank EI op Y te laten rymen, ofschoon nien zulks
zelden by de hedendaegsche Hollandsche schryvers aentreit. De uitspraek dezer woorden,
welke in de Noordnederlandsche ploy meten verschillend is; heeft zich in België nimmer
doen onderscheiden.
Theodoor van Rijswijck, Volledige werken. Deel 1
10
Schoof 's afgronds schimmenbarend hol,
Zyn zwangre kolken dicht. Wat.... Na het menschdom was verlicht!
Dit schynt my ongemein.
Heeft men voorheen dan nooit gezien
Als zon- en maneschyn?
Een dichter komt toch altoos met
Zoo 'n duistre dingen aen,
Dat er, op honderd menschen, slechts
Maer een hem kan verstaen.
't Is wonderbaer, 't is ongerymd,
Want, zoo 'k my niet bedrieg,
Zyn fakkel en flambauw bekend,
Bekend van 's werelds wieg. Neen, vriend, gy mist, gy raedt het niet,
Gy tast naer ydlen schyn;
'k Zeg, na het menschdom was verlicht,
Verlicht aen rede en brein.
Want vóór dien tyd, gelyk men meent,
Was 't volk nog blind en dom;
Maer 't licht ontnam de huichlary
Haer sluier en haer mom.
Dan zag het opgeklaerd gezicht
Hoe alles is en was;
Zoo lyk wy thans de straten zien
Verlichten door de gaz.
Dat licht, of lyk men 't heeft genoemd,
Wanneer men 't droeg ten doop;
En waer Voltair' de vaèr van was,
En die het bracht te koop:
Dat was de schrik der spookery,
Het dreef de geesten voort;
En sederd is er, namen zegt,
Niets derglyks meer gehoord....
Theodoor van Rijswijck, Volledige werken. Deel 1
11
Hoe! lezer.... Weet ge alreeds genoeg!
In Gods naem blyf nog wat....
Och! dat ik maer Voltaire's naem
Daer niet geschreven had.
Neen, neen, het was Voltair' niet, hoor,
Zyn naem is my ontgaen;
Doch vangen wy 't begonnen stuk
Van 't vreemd verschynsel aen:
Een ridder uit den ouden tyd,
Een kerel als een vlag;
Een die nooit meer gelooven zou,
Dan dat hy voelde of zag;
Een man die adeldom en geld.
En goed en eer bezat;
En nimmer om het daglijks brood,
Den milden Hemel bad;
Een die met jockeys en kouriers,
By dag uit jagen ging,
En die by hel en duivel zwoer,
Wanneer hy niets en ving;
Een, die by gastmael en concert,
Geheele nachten sleet;
Het overschot den honden droeg,
Den armen niet een beet,
Een jonker, zoo gelyk ik hier
In korte woorden zeg,
Was op een zomeravondstond,
Gesukkeld van zyn weg.
Hy had, door zynen stoet verzeld,
In 't dichte kreupel bosch,
Den vinken netten uitgespreid,
En klemmen voor den vos.
Theodoor van Rijswijck, Volledige werken. Deel 1
12
En was by zyne wederkomst
Van 't rechte pad gezwaeid;
Maer Phebus had ook juist wat vroeg
Zyn lampen uitgedraeid.
Zoo doolden zy al om en rond,
En wisten niet waer gaen;
Maer eindlyk bracht een dorpeling,
Hen op de rechte baen.
Des jonkers algemeen verblyf,
Was een berucht kasteel;
Dat agter 't loof verscholen lag,
Van olmen en abeel.
En drie kwartiers naer 't zuiden heen,
Van 't ridderlyke slot,
Lag van een zwaren kloosterbouw,
Het brokklig overschot.
Noch echter kon men hier en daer,
Verborgen onder 't gras,
Een afgesleten grafzerk zien,
Waer eens het kerkhof was.
Nog enkel hief zich hier en daer,
Met afgebroken top,
Met ruicht en gele mosch begroeit,
Een sombre grafnaeld op.
Daer moest de ridder neven treên
Het was de beste baen;
En ook veruit het rechtste spoor
Om naer zyn slot te gaen.
‘Komt makkers, (sprak hy tot zyn stoet).
‘Komt mannen, spoeit u wat;
‘Daer ginder zie ik reeds het slot,
‘Wy zyn op 't rechte pad.
Theodoor van Rijswijck, Volledige werken. Deel 1
13
‘Reeds staeter 't avondmael gereed,
‘Reeds is de disch bereid;
‘Komt waer de gulle vreugd ons wacht,
‘Waer ons de wellust beidt.’
Maer ylings staet de jonker stil,
Hy raest en vloekt verwoed:
‘Wat of dit kaelhoofd (riep hy uit).
‘Hier op de wegen doet?
‘En ginds een been, een daer een ribb....
‘Is hier misschien de plaets,
‘Waer Satan naer de kegels rolt,
‘Met zyne helsche maets?
‘Weg kaelkop, (riep hy spottend uit).
‘Pak u terug naer 't graf. -’
En schopte 't met een lossen voet
Het halve kaekbeen af.
‘Foei! jonker, (riep zyn meêgezel
En maekte reeds een kruis).
‘Kom dragen wy de beenderen
‘By een in 't knekelhuis.
‘Ontheilig de asch der donden niet,
‘Dit is niet wel gedaen;
‘Gy wekt den geest van dit gebeent,
‘Tot woede en weêrwraek aen. ‘De geest van dit verrot gebeent!
‘Wel dit 's een slimme vond:
‘En waer toch zou die geest dan zyn,
‘Indien hy eens bestond?
‘Werp toch dit ongerymd systeem.
‘Eens eenmaal uit uw hoofd;
‘Of heeft deez' nare kerhofplaets
‘U reeds van 't brein beroofd?
‘Wat eenmael sterft is eeuwig dood,
‘Daer blyft niets ovrig van;
Theodoor van Rijswijck, Volledige werken. Deel 1
14
‘Dit is liet hedendaegsch gevoel,
‘Van elk verstandig man.
‘Hoor, 'k noô de geest van dit gebeent
‘Van avond op myn disch;
‘En twyfel niet zoo hy bestaet,
‘Dan, ja, dan komt hy wis.
‘Maer lang genoeg hier van gepraet,
‘Kom, kom, 't is tyd verspild:
‘Hy diene zich van avond aen,
‘Of, heden zoo hy wilt.’ Nu wierp hy 't reeds geschonden hoofd,
Verachtlyk van zich af;
En vloekte nog in 't henen gaen.
Op menig zwygend graf.
‘Ja, recht zoo, (riep een heertjen uit
‘Dat zich by hem bevond).
‘Zyn edelheid heeft wel gelyk;
‘Zyn reden is gegrond. ‘Juist, (sprak een tweede). 't is ook zoo,
‘Waertoe dit breed verslag:’
En keek reeds angstig achter zich
Of hy geen geesten zag....
Nog werd er onder weg gepraet,
Gefluisterd en getwist;
Doch eindlyk stond men voor het slot,
Nog eerder dan men 't wist.
En de ophaelbrug viel schielijk neer,
De bulhond blafte luid:
En jonker deed zyn mantel af
En trok zyn stevels uit.
Een aental juffers, flinks en mooi,
En vlug en rap ter been;
Begroetten jonker op zyn komst
En woelden onder een.
Theodoor van Rijswijck, Volledige werken. Deel 1
15
‘De disch is klaer, de tafel wacht,
(Herhaelde hy tot zyn maets).
‘Komt waer de gulle vreugd ons beidt,
‘Toe, heeren, neemt uw plaets.
En spoedig drong de drom zich voort,
En schoof zich aen het mael;
En kok en schenker stoven aen
Met beker en bokael.
Een feestlied hief zich eensklaps op,
En galmde door het slot;
En jonker braste met zyn maets,
En klonk met kan en pot.
Men kwam en liep met schotels heen
Waer soep en saus van droop;
En jonker sopte korst en koek
In suiker en in stroop.
In 't midden rookte een raer gebraed,
Met vreemden vorm en kleur,
Dat pooten lyk een kiekvorsch had
En oogen als een steur.
Een grooten luchter(*) daelde neêr,
Van 't zwaer beplakt plafon;
En scheen door glazen bonken heen,
Zoo helder als de zon.
En drie paer speelders bromden luid,
Op snaertuig en schalmei,
Hun grove toonen onderling,
Door gang en gaendery.
‘Dreunt op maer! (riep de gastheer uit,
En vatte naer het glas).
‘Voort mannen, stoot de schuiftrompet,
‘En bromt met bom en bas.
(*) Van ons oude woord luchter, zegt Bilderdijk ergens, hebben de franschen nu lustre gemaekt.
Nemen we ons goed wederom, 't is het recht des oorlogs.
Theodoor van Rijswijck, Volledige werken. Deel 1
16
‘Waer vreugde woont en blydschap huist,
‘Daer vraegt men spel en zang;
‘Klinkt op maer, dat de slotmuer kraekt,
‘De nacht is nog zoo lang.’
Maer ylings dringt een knecht zich in,
Verbleekt gelyk de wand;
Het haer stond pylrecht op zyn hoofd,
Door vrees en schrik vermand!
‘Ach Meester! -’ (riep hy angstig uit).
‘Wat! of dit toch mag zijn?’
(Vroeg jonker zoo al wat verbaest).
‘Daer, drink een slokje wyn! ‘Ach! (riep hy). Ach! een rammlend spook,
‘Een vreesselyk gedrocht....
‘Staet aen de voorpoort van het slot....
‘Zegt hier te zyn verzocht.... ‘De goede hemel staet ons by!
‘Een geest? - Zoo waer ik leef!
‘In Godsnaem, twyfel er niet aen,
‘Gy ziet wel hoe ik beef.
De gansche zael was doodsch en stil,
En radeloos, en stom.
De speelders roerden zich niet meer,
Stil waren pyp en bom.
‘Vlug, grendel hek en deuren dicht,
‘En schoor de poorten vast;
(Riep jonker), eer hy binnen dringt
En ons te zaem verrast.’
Maer vrugtloos, 't was te laet gedacht,
De voorstel holp geen duit.
Reeds opende de geest de zael,
En stak zyn klaeuwen uit!
Theodoor van Rijswijck, Volledige werken. Deel 1
17
Een dikke damp dreef voor hem heen,
Met spranklen vuer doormengd;
En waer hy op of neven trad,
Was alles bruin gezengd.
Een bang geschrei, een doodsch gehuil,
Vloog schrikverwekkend rond:
En meer als een der juffertjes,
Zeeg roerloos op den grond.
De gasten sprongen allen op,
Voor 's geesten klaeuw beducht;
En wat maer gaen of kruipen kon,
Begaf zich op de vlucht.
De speelders even zeer verschrikt,
Ontruimden het orkest;
Zy lieten fluit en trommel staen
En liepen met de rest.
't Kroop alles gat en venster door,
't Riep alles: vlie!... Ach! Vlie!...
De meiden liepen hoopsgewys,
De knechts in companie.
Geen hoekjen meer van drie duim breed
Waer zich geen man verstak;
't Zat vol, van in den paerdenstal
Tot boven op het dak.
Doch jonker, stond daer stil, lyk een
Die nergens van en wist;
Maer echter zag hy bleek gelyk
Een dooden in de kist. 'k Begryp niet waerom hy niet met
De rest de zael uitstoof! Zwyg! Hy die eerst begrypen wilt,
Die heeft geen goed geloof....
Theodoor van Rijswijck, Volledige werken. Deel 1
18
‘Ja, (sprak hy 't vreemd verschynsel toe,
En vaegde 't doodzweet af).
‘Ja 'k riep u hier ten avondmael....
‘Ik daegde u uit het graf....’
‘Daer staet Bourgonje, daer Bordeaux....’
Maer 't spooksel trad vooruit,
En neep zyn harde klaeuwen toe,
In jonkers kille huid.
‘Gy! (sprak het), Die onz' sluimring stoort
‘Waer 't eenzaem graf haer dekt;
‘Die de onbegryplyke eeuwigheid,
En ons bestaen begekt.
‘Gods vierschaer, op uw eisch ontploeid,
‘Zendt u naer Satans ryk.’ Hy neep hem strot en gorgel toe,
En jonker was een lyk.
Gy allen, wie het veld des doods
Betreedt, by dag of nacht;
Ontheiligt nooit het overschot,
Van 't rustend voorgeslacht.
Theodoor van Rijswijck, Volledige werken. Deel 1
19
II. De Godenstryd.
'k Neem tot mijn zangstof thans de Goden,
Een stoute keus!
- OOSTERWIJK BRUIN. Het overoud Egyptenland,
Of, zoo gelyk men 't noemt;
Voorheen in elken wereldskant,
By ieder volk beroemd:
Beroemd, door de afgodsplechtigheid
Die daer het volk verblindt:
Bekend van de eerste werelds tyd
Zoo me in de boeken vindt.
En of de lezer ook dit land
Niet in de ziel en kent,
(Want wie leest graeg een foliant
Van voren tot aen 't end).
Dan kent hy toch den Nyl zeer goed,
Zoo goed als Memphis stad;
Waer 't eertyds vol van slangenbroed,
En toovenaren zat.
Theodoor van Rijswijck, Volledige werken. Deel 1
20
Men is daer niet van 't Roomsch geloof,
Dat laet zich licht verstaen;
't Volk houdt voor 't Evangelie doof,
Met booze geesten aen.
Men eert er planten uit den hof;
En monsters wreed van klaeuw,
Aenbidt me er knielend in het stof,
In tempels zwaer van bouw.
Gedrochten met gekrulden staert,
Gevogelt uit het woud;
Heeft me er van ouds als goòn bewaerd,
En tempels opgebouwd.
Doch 't nat was aller goden baes;
Het was hun Oppergod;
Me aenbad het in een gouden vaes,
Men eerde 't in een pot.
Want jaerlyks rees de Nylus-stroom,
Zyn breede boorden uit;
En drenkte Egypten's droogen boôm,
En laefde er 't moes en 't kruid.
Waer 't zake dat hy zulks vergat,
Was vee, en volk en land,
Met man en muis en straet en stad,
Door d' hitten lang verbrand.
Hun nabuers(*), (nog al ruim zoo gek).
Aanbaden vuer en vlam;
En offerden het wyn en spek,
En vleesch van geit en ram.
En dreven met Egypten's God,
En heel hun godendom,
Zoo bliksems leelyk soms de spot,
By plecht- en feestgebrom.
(*) De Chaldeers.
Theodoor van Rijswijck, Volledige werken. Deel 1
21
Want kreeg dit volk den gek in 't hoofd,
Dan sprak het smaed en hoon,
Zoo als men 't heden nog gelooft,
Van hunne nabuers goòn.
‘Wel! wat er niet aenbeden wordt,
(Herhaelde 't keer op keer):
‘Een God die uit den hemel stort
‘By regenachtig weêr.’
Eens riepen ze alteveel verstout
Egypten's God ten stryd;
En dra, werd er van cederhout
Een krakend vuer bereid.
‘Kom op nu met uw waterkruik,’
Riep alles dol van zin;
En wierpen boom en tak en struik,
Den hellen vuergloed in.
De vonken kraekten nu en dan
En klommen hoog en hel;
Zoo als weleer de bommen van
Chassé uit 't Citadell'.
Nu riep me ook in Egypten wraek,
Voor zoo veel schand en hoon;
En ieder pleitte voor de zaek,
De zaek van zyne goôn.
Althans men dacht na rypen raed,
Na eindeloos beraên;
Te wreken de altegroote smaed,
Hun Goden aengedaen.
Ras trof me een wederzydsch verdrag,
De kamp werd aengezegd;
En vuer en water, dat men 't zag,
Moest in een tweegevecht.
Theodoor van Rijswijck, Volledige werken. Deel 1
22
Dan zou men zien wie de oppermacht,
Van hen als God bezat:
Zoo wie te kort schoot, wierd veracht,
En op de daed gevat.
Egypten vormde een groote kruik,
Een pot van klei en klont;
En boorden door haer hollen buik,
Een aental gaten rond.
Dit volk in 't werken nimmer moê,
Volwrocht zyn taek wel ras;
En stopte weêr die gaten toe,
Met zeker soort van wasch.
Nu werd de pot met nat gevuld
En tot den kamp bereid;
Met looverkrans op krans omhuld,
Geleidde hem 't volk ten stryd.
De priesters gingen voor op rei,
Met fakklen, staf en vaen;
En hieven met een raer geschrei
Een aerdig liedjen aen.
Maer echter was 't niet in 't latyn,
Men vond die tael niet net:
Al is ons prinsjen nog zoo klein,
Was 't slot van elk kouplet.
De vueraenbidders zongen ook,
En schreeuwden ruim zoo sterk;
En zonden met een wolk van rook
Hun galmen door het zwerk.
Hun lied ging, zoo ik meermaels las
In een vermemeld boek,
Waer 'k naeuwlyks uit kon raken, op
De wyze van Koekoek.
Theodoor van Rijswijck, Volledige werken. Deel 1
23
‘Ja: (klonk het door het worstel plein,
De Egyptenaers ten spot):
‘Al smaekte 't water als de wyn,
‘Het vuer is onze God.
‘De vlam wilt onze wreker zyn;
‘De zege is wis ons lot.
‘Der heemlen Heer is niet zoo klein
‘Men giet hem in geen pot!
‘Het vuer heeft vry de zelfde kracht,
‘Al sluit men 't in een kot;
‘Het doet zich kennen in den nacht;
‘Het water is geen God!’
Zy wachtten bly en wel te moê,
Den God van hun gebuer;
En smeten immer turven toe,
In 't fel gestookte vuer.
En zie, het water nadert vlug,
Geplaetst op een karos:
Een aental kemels hoog van rug,
Trok moedig er op los.
Ras trok men de aengevoerde kruik
Den hellen vuergloed in;
De vlam omarmde nek en buik,
De stryd nam een begin.
De hitte smolt weldra den wasch,
Daer liep het water neêr;
En 't vuer gedoofd tot onder de asch,
Gaf sprank nog warmte meer.
Daer zag Chaldeën tot zyn schand,
Het uitgebluschte vuer;
Het nat spoot over kool en zand,
De domp ging naer 't azuer.
Theodoor van Rijswijck, Volledige werken. Deel 1
24
Nu klonk 't gejuig de vlakte door,
Ter eer van Nylus God;
En 't volk viel dankbaer neder voor
Den wonderdoenden pot.
Zy bouwden 't aengebeden vat
Een gouden tempeldak,
En dregen fluks, met galg en rad,
Wie lastrend er van sprak.
De schimpers stonden vast beschaemd,
De schande werd hun lot,
En of 't gevecht was opgekraemd,
Men dreef met hen den spot.
Zoo gaet het, wie viktorie kraeit
Vóór dat de slag begint;
Ziet dik zyn uitzicht omgedraeid,
Gelyk het stuivend kaf verwaeit,
By 't buldren van den wind.
Theodoor van Rijswijck, Volledige werken. Deel 1
25
III. Mahomet's Dronkenschap.
Geeft den koningen geen wyn.
- SALOMON. -
I.
Voorheen, toen schalken MAHOMET,
Der Turken eerste gids;
Zyn halvemanen had geplant
Op fort en tempelspits.
Toen Sarazyn en Arabier
Aen zyne zy geschaerd,
Den ondergang van 't Kristendom
Bedregen met het zwaerd.
Toen is er menig wanbedryf
En zeldzaem stuk begaen;
Dit treft men in oude boeken wel
By elk kapittel aen.
Nu, men behaelde eens op een dag,
Een vollen zegenprael:
En, daer werd lustig voor gefeest
In 's keizers kanselzael. -
Theodoor van Rijswijck, Volledige werken. Deel 1
26
De Sultan op een kanselstoel? Ja, dikwyls na den noen,
Was hy gewoon een korte preek
Tot zyn gezin te doen.
Er werd dan dapper opgedischt
Na hofschen trant, en pracht;
Men sneê in zilvren schotels voor
Tot donker in den nacht.
Nu klonk de gouden drinkbokael
Vol kostelyken wyn,
Der onverschrokkenheid ter eer
Van menig Sarazyn.
Er was toen in den Koran noch
Van 't drinken niets vermeld;
Maer later is er zware straf
Op dronkenschap gesteld.
Althans, men dronk zoo menigmael
De volle bekers leêg,
Dat ras de kracht van 't geestryk vocht
Naer d' harsenpannen steeg.
Houra! waer kan men beter zyn!
Weêrgalmde door de zael
Vivat! Houra! herhaelde men
By 't klinken der bokael.
De sultan hief dan, voor de grap,
Een aerdig liedjen op.
En smeet zyn drinkschael op den vloer,
Den tulband van zyn kop.
En duizlig stond hy eensklaps recht
Met opgesparden mond;
En trok zyn grooten sabel uit,
En zwaeide hem vreeslyk rond.
Theodoor van Rijswijck, Volledige werken. Deel 1
27
Hy viel de gasten woedend aen,
Hervatte keer op keer;
En kloof een hoofdman 't bekkeneel
En stortte op hem ter neêr.
Een luid gerucht vloog door de zael,
En ieder vluchte ras,
Vervaerd voor zulken sabelslag,
Die nimmer licht genas.
De nachtschim was in 't niet gezakt,
En Phebus rees omhoog,
Toen sultan eindlyk nuchter werd,
Nog met den slaep in 't oog.
Hy richtte zich nog half bedwelmd,
De leden nog verzwakt;
En zag naast zich een moedig held
Het hoofd aen twee gehakt.
‘Hoe!’ Riep hy vreeslyk, luid en bang,
Met schrik en wee begaen;
En keek de romp met bloed bespat,
En 't gapend hoofdscheel aen.
En schielyk riep hy knecht en knaep
Om kort en goed bericht.
‘Gods bliksem, (sprak hy), valt op hem
‘Die zulk een feit verricht.’
Ja, zei men, 't is de dronkenschap
Die zulk een stuk begaet.
De wyn is dik maer schadelyk,
Voor godstolk en soldaet.
Toen dacht hy ras, hoe heel de zaek,
De gansche boel bestond:
Een traen ontviel zyn vonklend oog,
Een zucht zyn open mond.
Theodoor van Rijswijck, Volledige werken. Deel 1
28
‘Ach! (sprak hy), op de kleinste vreugd
‘Volgt deernis wreed en bang:
‘Daer licht myn dapper legerhoofd,
De doodsverf kleurt zyn wang!
‘Komt, mannen, delft een diepen kuil,
‘Begraeft het bloedig lyk;
‘En weent toch matig over hem,
‘Hy is in 't hemelryk.
‘Hy is 'r als martlaer ingehaeld,
‘Met lauren mild gekroond,
‘Daer ben en blyf ik waerborg voor,
‘Zyn deugden zyn geloond.
‘Maer wie voortaen nog wyn gebruikt,
‘Dien sla ik in den ban;
‘Loopt, sabelt al de tuinen neêr
‘En bryzelt kruik en kan.’
Zoo sprak de Ismaëliet; het volk
Boog siddrend voor hem neêr,
En in Arabië bestond
Weldra geen wynstok meer.
Wie toen geen koffy op en schonk,
Dronk water tot zyn spys.
Geen faro trok uit Brussel meer,
Geen wyn meer uit Parys,
Theodoor van Rijswijck, Volledige werken. Deel 1
29
II.
De Sultan echter, lachte er om,
En gekte met zyn leer;
Hy dronk zoo nis voorheen den wyn,
Ja dikwyls nogal meer.
Eens was er weêr een groot soupé;
In Mekka's oude stad,
Waerop zich menig held bevond,
Die lustig dronk en at.
Weêr werden kelk en kroes gevuld,
Het schuim stond tot den rand;
De vreugde klonk de kamer langs,
Het glas in ieders hand.
De Sultan zat aen 't oppereind.
Omhuld in goud en zy;
Naest hem zyn gunsteling Nestoor,
In prachtige livrei.
Een gunstling, noemt men hier te land
Gewoonlyk favoriet;
Dit 's ruim zoo schoon, dit lykt naer 't fransch;
Maer toch, ik wil 't zoo niet!
O! Muza schraeg myn zwak gedicht,
En zat me geestdrift by!...
Althans, Nestorus za 't naest hem
In prachtige livrei.
Hy fluisterde den Sultan toe
En dronk met hem den wyn;
Aen hun gesprek scheen 't of er iets
Van aenbelang moest zyn.
Theodoor van Rijswijck, Volledige werken. Deel 1
30
Maer gunst wekt nyd, zegt men van ouds,
En menig stuk bewyst,
Dat uit een stand waer elk naer wenscht,
Gedurig onheil ryst.
Men zag den gunstling telkens aen,
Met stuersch en barsch gezicht;
En ieders oogen waren steeds
Vol nyd op hem gericht.
Wat, (zei men), houdt die mompling nog
Aen 's keizers zy niet op?
Wis lastert hy weêr een van ons,
Ras valt er weêr een kop.
Toch schonk men middlerwyl den wyn;
Toch klonken kruik en kan;
En ras lag weêr de grond bezaeid,
Met scherf van pot en pan.
Weêr had het geestryk druivenvocht,
Hun rede en brein verdoofd;
En weder werd des keizers naem
In lied en psalm geloofd.
Dra lagen er een stuk drie vier.
Te tuimlen langs den grond,
Te spuwen op het vloertapyt,
Te geeuwen als een hond.
Ook sloot de Sultan de oogen dicht,
Door spys en drank bezwaerd;
Zyn hoofd hing neder op zyn borst,
Het zeever op zyn baerd.
Hy snorkte vast, en ronkte luid,
De slaep bekroop zyn leên;
Men droeg hem uit zyn leuningstoel
Naer zyne slaepkoets heen.
Theodoor van Rijswijck, Volledige werken. Deel 1
31
Nu schaerden eenige hooiden t' zaem
Van onderscheiden rang,
En men bezwoer by duren eed,
Des gunstlings ondergang.
‘Ja, (riep men), ja! hy moet van kant,
‘Hy stikke in 't schuldig bloed,
‘De lafaerd, die ons allen zoekt
‘Te trapplen met den voet!’
Zoo wordt me in gulzig overdaed
Van rede en eer ontblood
Zoo stak de dronke Macedoon
Den braven CLYTUS dood.
Zy grepen.... (Holla! CLYTU8 niet),
Nestorus by den kop:
‘Hier, valschaerd! (bulderden zy uit),
‘Hier houdt uw loopbaen op.’
Vergeefs was 't of Nestorus riep:
‘Myn vrienden 'k deê myn plicht.’
Men sloot hem met een tulleband
Den mond voor 't schreeuwen dicht.
Nu trok men 't zwaerd van Mahomet,
Behendig uit de scheê:
Buk! riep er een met woest geluid,
En kloof hem 't hoofd aen twee.
Het bloed spoot gudsend op den wand,
Hy roerde zich niet meer;
Men smeet den romp nog rookend, by
Het bed des keizers neêr.
Theodoor van Rijswijck, Volledige werken. Deel 1
32
III.
Zoo ras het lieflyk morgenlicht
Uit de oosterkimmen klom,
En tintlend, met zyn stralen, op
Den rug der bergen glom;
Ontwaekte Mahomet, en schoof
De zyden bedgordyn.
En zag het wreed mishandeld lyk,
Besmorst met bloed en brein. ‘Wiens lichaem (sprak hy), licht hier zoo
‘Gemarteld voor myn voet?
‘Zyn voorhoofd is met brein besmeurd,
‘De gansche zael met bloed!’
Hy naderde onbewust, en zag....
‘O God! Nestorus lyk....
‘Myn gunsteling, myn boezem vriend....
‘De steunstok van myn ryk!’
Hy blikte weenend op hem neêr,
Aenschouwde 't droef vertoog.
Hy schudde peinzend met het hoofd,
En wraek blonk in zyn oog. ‘Maek my de moorders (riep hy uit).
‘De daders my bekend!
‘Wie komt by onty en by nacht
‘Gewapend hier ontrent?’ Wel, riep een hellebaerdier hem toe.
Die wacht hield in 't poriael:
Wel zy, die dezen nacht met u
Hier zaten aen het mael. -
Theodoor van Rijswijck, Volledige werken. Deel 1
33
‘Roep my de gasten spoedig op
‘En breng hen voor myn troon.
‘De dader stikke in 't schuldig bloed,
‘Dit zweer ik by myn kroon.’
Nu kwam de gansche troep byeen,
't Was ruim wel honderd man.
Hy vroeg hun na den moordenaer,
Maer niemand wist er van. ‘Myn wraek ontloopen kan hy niet,
(Riep Mah'met overluid).
‘Komt, staet eens allen naest elkaer,
‘En trekt uw degens uit.’
En allen trokken, op bevel
Van Mahomet, de kling;
En geen, waer eenig plekje brein,
Of droppel bloed aen hing.
‘Maer, Sultan: (riep een vaendrik uit);
‘Steek ook uw lemmer op;
‘Licht kliefdet ge als de laetste mael,
‘Uw gunstling zelv den kop.’
En driftig greep hy naer zyn zwaerd,
Als moedig op hun vraeg,
En 't bloed hing bigglend op het stael,
En droop nog naer omlaeg.
Een zichtbre rilling greep hem aen,
En schokte hem de ziel,
Als of de donder uit de lucht
Hem voor de voeten viel.
Verschriklyk week hy achterwaerts;
Het zwaerd ontviel zyn hand;
Een yzing kleurd' hem 't aengezicht
Zoo bleek gelyk de wand.
Theodoor van Rijswijck, Volledige werken. Deel 1
34
Sints, zegt men, dronk hy nimmer wyn
En heeft voor 't feit geboet;
En driemael daegs las hy: o Heer!
Verlos my van het bloed.
Ja, wie maer eens zich plichtig maekt,
Aen eenig schandig feit;
Wordt menigwerf, schoon schuldeloos
Een ander opgeleid.
Wie eenmael menschen bloed vergiet,
Blyft eeuwig moordenaer;
Hem wyst men heel zyn leven door,
Met lange vingers naer.
Theodoor van Rijswijck, Volledige werken. Deel 1
35
IV. De Duivel.
And now, that we may furnisch with some matter all
Tastes, we are going to try the supernatural.
- BYRON. De vorst des nacht's, der duisternis,
Zoo als zyn echte toenaem is,
Of lyk men hem wilt doopen;
Had soms voorhenen, de manier,
Van het gekleed als een bankier,
Het aerdryk rond te loopen.
Nu hoort men van geen duivlen meer,
Zoo als weleer
Gebeurde in vroeger dagen;
De satan weet maer geenen raed,
Wyl alle menschen waer hy gaet,
Schier yzren kruissen dragen.
Hy was dan op een zekren nacht,
Heel onverwacht,
Uit s'afgronds donkre hoeken
Gekomen, om eens voor de klucht,
Of voor verandering van lucht,
De volken te bezoeken.
Theodoor van Rijswijck, Volledige werken. Deel 1
36
Hy stapte met gezwinde pas,
Door zand en gras;
En dacht aen looze strikken.
Bezocht veel steden op zyn reis,
En liep van Brussel tot Parys,
In weinig oogenblikken....
Zoo vlug loopt toch de stoomkaros
Er niet op los,
Al breekt zy soms een rader;
Maer Satan loopt ook recht op recht,
Zooals ons menig handschrift zegt,
En dit is altoos nader.
In Brussel hield hy zelden stil;
De toren spil
Kon hem daer niet behagen.
Want als hy soms naer boven keek,
Dan was hy bang, dan zag hy bleek.
Als werd hy reeds geslagen.
Hy draefde dan door heide en zand.
Door hof en land,
En staerde en zag in 't ronde,
Of hy soms maegd of edelman,
Of schutter van den derden ban
Ontrent zich krygon konde.
Hy hield toch alle menschen staen,
En sprak hun aen:
‘Wilt gy uw ziel verkoopen?’
Doch, wie in zyne oogen las
Dat hy het meende, en wie hy was,
Begon weldra te loopen.
Hy had dan, 'k weet nu juist niet waer.
Doch dit 's tot daer,
Een mensch in 't oog gekregen;
En aenstonds liep hy op een draf,
Theodoor van Rijswijck, Volledige werken. Deel 1
37
Recht door de velden op hem af,
Hy zocht niet naer de wegen.
‘Zeg, (sprak hy), zeg, waer gaet gy heen!
‘Hier zoo alleen!
‘Hoe durft gy dit betrouwen....
‘Maer heb geen vrees, ik moet ook langs hier,
‘Diensvolgens zal ik met plaisier,
‘U wat gezelschap hoûen. ‘Wie gy ook wezen moogt, mynheer,
‘'k Vrees niet zoo zeer!
‘Wat zou men my ontrooven?
‘Gy zie wel 'k ben een arme bloed,
‘'k Heb huis noch kruis, noch geld noch goed;
‘Kont gy dit wel gelooven?
‘En echter 'k was in 't kort nog ryk;
‘Thans arm als slyk,
‘En kael gelyk de steenen;
‘'k Speelde in de fondzen, 't is myn schuld,
‘Maer bah! het is zoo, 'k heb geduld,
‘Ik zal daer niet om weenen. ‘Zoo, zoo, (sprak Satan), is het dat!
‘Maer weet ge wat?
‘Ik hoor niet gaerne klagen.
‘Uw armoê baert my groots pyn,
‘Kom, 'k geef een glasje brandewyn,
‘Ik moet u eens iets vragen.
De twee gezellen trokken dan
De Syssepan,
Een zekre herberg, binnen;
Zy namen byde hun gemak,
De duivel dronk een glas Konjak,
En ging zyn vraeg beginnen,
‘Hoor, (sprak hy), arme reisgezel
‘'k Weet evenwel,
‘Nog iets voor u te wagen.
Theodoor van Rijswijck, Volledige werken. Deel 1
38
‘Indien gy aen myn vraeg voldoet,
‘Dan geef ik u op staenden voet,
‘Meer geld als gy kunt dragen.’
De reiziger (hy heette Hans).
Was al bykans,
Op 't woord van geld genezen.
Wel! dacht hy, welke vieze maet,
Die my zoo mild van schatten praet,
Zou 't mooglyk Rothschild wezen?...
Maer Satan hoorde zyn gedacht,
En sprak met kracht:
‘Ik ben de vorst der hellen;
‘Het nog onopgedolven goud,
‘Der aerde is aen myn zorg vertrouwd....
‘Ei! laet u niet onstellen!’
Hans voelde een onbekende schrik
Op 't oogenblik,
Dat hy die woorden hoorde,
Die met een dondrend schor geluid,
Hem als een weerlicht door de huid.
Door long en lever boorde.
Hy werd zoo bleek gelyk de dood,
En koud als lood;
Hoe, dacht, hy, zal ik vluchten?
Wat kies ik nu, het hazenpad
Of 's duivels aengeboden schat?
Hy liet wel duizend zuchten.
‘Kom kom, (sprak Satan), kort en goed
‘Zie wat ge doet,
‘Verklaer my uw gedachten;
‘'k Heb nog veel klanten na te gaen,
‘Eer ik myn reis heb afgedaen;
‘Ik kan geen uur meer wachten.
‘Wel’ zeide Hans, iets min vervaerd,
En meer bedaerd,
Theodoor van Rijswijck, Volledige werken. Deel 1
39
‘Wat wilt gy my doen maken,
‘Om aen veel geld, of goed of goud,
‘'t Geen, lyk gy zegt, u is vertrouwd,
‘Op 't spoedigst te geraken? ‘Och! dit geschied op korten tyd;
‘Een kleinigheid
‘Zal ik u enkel vragen,
‘Gy geeft me uw ziel na zeven jaer;’
(Zoo zegde hem der duivlen vaêr),
‘Wilt gy dien voorslag wagen?
‘Daer, teeken maer op dit papier
‘Een woord drie vier,
‘Gy hebt niets te verliezen;
‘En 'k tel u ginder in dit spoor,
‘Tien duized ponden sterlings voor;
‘Dus, g'hebt nu maer te kiezen.’
De vent door zoo veel geld verblind,
Sloot, als de wind,
Den akt hem aengeboden;
En Satan in het tellen kloek,
Had noch tarief, noch rekenboek,
Noch syfferlei van nooden.
De somme lag er tot een duit,
Het geld kwam uit,
Dat 't zelfs geen fraktie schilde.
De duivel nam het handschrift aen,
En liet den man met 't geld gelaên,
Alleen gaen waer hy wilde.
Met zoo veel geld was Hans weêr lyk
Voorhenen ryk;
Hy bouwde een nieuwe wooning;
En had hy ook bankroet gespeeld
Hy had wel ras zyn eer hersteld,
Hy leefde lyk een koning.
Zyn beurs bleef immer kroppend vol,
Hy speeld een rol
Theodoor van Rijswijck, Volledige werken. Deel 1
40
Die nimmer is beschreven;
Hy teerde en smeerde dag en dacht,
Nog ruimer dan hy voormaels placht,
't Is vrolyk zoo te leven.
Hy huerde knechten met het gros,
Had stal en ros,
En daeglyks andere wyven. Dit is nu toch wat onbeleefd, Bah! die zoo vele duiten heeft
Wat kwaed kan hy bedryven?...
Ja, hoorde men by neef en vriend,
Hans oom heeft splint.
En welbezette renten;
'k Wou dat hy gouw de ribben brak,
En drie voet onder de aerde stak,
Dan zaten we aen zyn centen.
De zeven jaren liepen vry
Wat ras voorby;
En Satan kwam te voren;
Hy klopte met verwoed gedruis,
Op eenen avond aen zyn huis;
En liet zich driftig hooren.
Een meid deed vlug de voordeur op,
Om 't woest geklop;
En zonder acht te geven
Wie of er somtyds voor mocht staen,
Hief zy gestoord en toornig aen:
‘Wat maekt ge daer zoo 'n leven!
‘Wat wilt gy toch, gy kykt zoo naer
‘Als een barbaer;
‘Kom kom, 'k zou maer vertrekken. ‘Ei bliksems wyf! praet niet zoo zeer
‘Of 'k maek u bang, gae, loop uw heer
‘Eens op het spoedigst wekken.’
Theodoor van Rijswijck, Volledige werken. Deel 1
41
En Hans riep, op dit luid gesnap,
Van zynen trap:
‘Wie vraegt my daer te spreken?’
Dra kwam hy by den helschen gast;
Hy hield een brandend kaersje vast,
Dat effen was ontsteken.
‘Wie zyt gy (vraegde Hans aen hem
Met barsche stem):
‘Die my bestaet te ontwaken?
‘Brengt men zoo laet het nieuwschpapier?
‘Of is 't alweer een wyngrossier,
‘Die klanten zoekt te maken? ‘Wel neen! (zei toen de vorst der hel);
‘Bezie me eens wel,
‘Gy zult my nog wel kennen.
‘En of 'k u niet bekend en was
‘Dan zult ge u ongetwyfeld, ras
‘Genoeg aen my gewennen.
‘Bedenk u; (sprak der duivlen vaêr),
‘Voor zeven jaer....
‘Het tydstip is verschenen.
‘Gy wordt het kwaert na middernacht.
‘In 't ryk der duisternis verwacht;
‘Wy gaen er zamen henen.
‘Gy zyt aen 't einde van uw rol.
‘De hel moet vol,
‘Ik gae nu ook beginnen.’
En had reeds eer het iemand wist,
Hem stevig by het hemd geklis,t
En liet hem niet binnen.
‘Ach prins der duivelen (sprak Hans),
‘Vergun my thans,
‘Nog zes of zeven dagen,
‘Op dat ik 't laetste vaerwel geef,
Theodoor van Rijswijck, Volledige werken. Deel 1
42
‘Aen broeder, buerman, nicht en neef;
‘Aen vrienden en aen magen. ‘Wel vriendschap, neen voor geen miljoen
‘Durf ik zulks doen.
‘Staek, staek uw droeve klachten.
‘Men zal u in de helsche zael
‘Van nacht nog als in zegeprael
‘Verwachten. ‘Ach vorst van 't onderaerdsch bestuer,
‘Van vlam en vuer;
‘Stemt toch in myne bede.
‘Wacht tot die kaers is opgebrand,
‘Die ik hier vast heb in myn hand,
‘En dan, dan gae ik mede.’
Kortom, de duivel stemde toe,
Door 't bidden moê,
Door al 't gekerm bewogen;
Hem nog zoo lang te laten staen,
Tot dat het licht zou zyn vergaen,
Dat hy hem hield voor de oogen.
‘Nu dit is braef, (riep onze heer),
‘Kom zit wat neêr,
‘In tusschen ben ik vaerdig;
‘Treed binnen in myn kabinet,
‘Doorlees terloops eens de gazet,
‘'t Gaet in Parys weêr aerdig.
‘Daer hebt gy Mephistopheles,
‘October zes....
‘Juist, het is die van heden.
‘Ginds licht het werk van BOURDALOUE. ‘Houd!... (riep hij), houd uw muilwerk toe,
‘Of ik breek u nog de leden.’
Ach Heer! dacht Hans, wat nu gedaen?
't Komt er op aen,
Ik mag niet lang verzinnen:
Theodoor van Rijswijck, Volledige werken. Deel 1
43
‘Vriend, (sprak hy), ik gae eens naer 't gemak’
Maer hy liep naer zyn regenbak,
En smeet er 't lichtje binnen.
‘Gevonden!’ (sprak hy stil, en liep
En klopte en riep,
Zyn meiden en zyn knapen:
‘Op! (sprak hy), 'k heb u thans van doen,
‘Toe! 'k zal u liever morgen noen
‘Een uertje laten slapen.
‘Ras.... Spoediger, ontsteekt het licht,
‘En vult den regenbak eens dicht;
‘Brengt aen, in korf en manden,
‘'t Is al gelyk of gruis, of puin,
‘Of assche, of aerden uit den tuin;
‘Toe, spuwt eens in uw handen.’
En dra werd zyn bevel verricht,
De put was dicht
En vol en vast gedragen;
Zoo lang de kaers niet opgebrand
Was, kon de duivel d'hand
Aen Hans'es ziel niet slagen.
Hy mocht zyn eens gegeven woord,
Gelyk 't behoordt,
‘Niet schenden noch niet breken.
Schoon 't volk daar dikwyls overziet,
Dit echter doen de duivlen niet
Zulks is noch nooit gebleken.
Hy had dan door een knecht verstaen,
Wat er mé 't lichtje was gedaen,
Want hy zag Hans niet keeren.
‘Wel: (riep hy), tausentsakerment!
‘Ik dacht het, die vervloekte vent!
‘Maer 'k zal 't hem anders leeren.’
Theodoor van Rijswijck, Volledige werken. Deel 1
44
Hy zag het, hoe den regenbak,
Vol aerde stak;
Vol cintels, gruis en steenen,
Hy brulde met een hol geluid,
Sloeg meer dan honderd glazen uit
En hep al vloekend henen.
Men hoorde een helle kettingklank,
Men rook een ongekenden stank,
Zoo dra hy was gaen loopen;
Sints, zegt men, liet hy de aerde in vreê,
Bracht nimmer ponden sterlings meê,
Voor zielen op te koopen.
Theodoor van Rijswijck, Volledige werken. Deel 1
45
V. De Torenbrand.
Verstomm' wie grieksche fabels zoekt
En voorliegt in zijn lied,
Als hem de waarheid wondren boekt,
Op eigen boôm geschied.
- TOLLENS. -
I.
Ja, ik voel myn boezem blaken!
'k Voel geheel myn ingewand
Kloppen voor het vaderland....
Zangster! help my verzen maken;
Lang het speeltuig van den wand,
Hael my pennen, inkt en zand.
Niets zoo treffend, noch zoo roerend,
Niets zoo vleiend, noch vervoerend,
Voor eens jongen dichters lied;
Dan de daden af te malen,
En de wondren te verhalen.
Op der vadren boôm geschied.
Weg met duivel, hel en geesten,
Weg met Goôn en turksche feesten,
Weg met liefde en fabelvond;
Nimmer zoek ik naer u rond.
Weg met alle uitheemsche dingen,
Ik besta iets groots te zingen,
Theodoor van Rijswijck, Volledige werken. Deel 1
46
Iets, gebeurd op eigen grond. Brand! - Holla! zangster, houd uw mond.
Wat toch wilt gy reeds beginnen,
Praetziek meisje? Ja zoo ty
Het maer denkt aen spotterny,
Is het nimmer van myn zy;
Laet me in Godsnaem eens verzinnen....
'k Liep daer even zoo gezwind
Als de wind:
Maer er schiet my iets te binnen....
'k Voelde daer myn ingewand,
Gloeien voor het vaderland,
Kloppen voor den Torenbrand;
Thans.... Ik zou 'er wel met gryzen,
't Doet my 't hair te bergen reizen,
BRUIN en WILLEMS zongen 't ook!
Had ik liever nog een spook
Of zoo iets by 't oor getrokken....
Laet eens zien. - Een vreeslyk spook
Zwart en vuil van steenkoolrook,
Mager als een Luikerwael....
Wel dit was ook Nationael,
En 't zou denklyk zoo niet schokken.
Drommels wat hier meê gedaen?
'k Kan 't alweer niet laten staen,
'k Moet toch 't een of 't ander kiezen...
Zangster, houd de kachel aen,
Want myn dichtaêr zou bevriezen.
Echter wil ik verder gaen.
Die wilt winnen, moet toch wagen.
Ja, ik zal maer henen jagen;
De vervaerdheên zyn maer vlagen,
Die ons met benauwdheid slagen,
En verdwynen als de rook.
Kom de snaren aengewrongen,
Wat of BRUIN en WILLEMS zongen,
'k Zing het ook!
Theodoor van Rijswijck, Volledige werken. Deel 1
47
II.
De zuster van den god der dagen,
De bleeke Maen;
Had door haer glans het heer der sterren
Doen ondergaen.
En statig, schoot zy zilvren glansen
Naer 't aerdryk af,
Waer op een doodsche stilte heerschte,
Als in een graf.
Geen kerkhuil deed zich krysschend hooren,
Geen nachtwacht riep,
Geen beekje dat zyn golfjes roerde;
De schepping sliep.
De schepping sliep; dat is te zeggen
Zoo ver men ziet;
Want, wat er in de huizen omgaet
En raekt my niet.
Maer eensklaps rees er boven d'huizen
Een wolkjen op,
Dat, zachtjes door den dampkring vlotte
Naest Rombouts top.
Een mengeling van rook en dampen,
Die, naer men gist,
De schoorsteenpyp was uitgebulderd,
Van een Chymist.
En statig hing het over Mech'len,
Op de aêm des winds,
Daer weêr omhoog, nu weêr wat lager,
Soms hier, dan ginds.
Theodoor van Rijswijck, Volledige werken. Deel 1
48
Het zwenkt en zwaeit en rekt zich breeder,
En rolt en tast,
En klampt op 't eind in de uerwerkplaten
Des torens vast.
Daer heft zich Rombouts trotsche toren,
Lyk Ida's top.
Van wolk en graeuwe damp omgeven,
Ten hemel op.
Daer rees hy statig in de hoogte.
Gelyk de piek
Van Teneriff, de kruin omtulband
Zoo als een griek.
Maer, Luna, denklyk moê geschilderd
En lam gestaen,
Dacht dat het zeker tyd moest wezen
Van heen te gaen;
Deed haere slaeprige oogen open
Zoo wyd zy kon,
En riep, gestoord naer 't oosten ziende.
‘Waer blyft de zon?
‘'t Moet toch omtrent vier uren wezen.’
Nu zag zy ras,
Naer Mech'lens hoog gebouwden toren,
Hoe laet het was.
Want doorgaens ging zy hem te raden
In zoo 'n geval;
Maer zie, zy zag van plaet noch wyzer
Al niemedal.
‘Wat bliksem, (sprak zy), wordt de wyzer
‘Alweêr verguld?
‘Och, zie, hy is in donkre nevlen
‘En rook gehuld!
Theodoor van Rijswijck, Volledige werken. Deel 1
49
‘Waer komt dit duister stoomgewemel
‘Op eens van daen?
‘Wacht, 'k zal dien boel daer op het spoedigst
‘Eens klaren gaen.’
Zy was maer om het vreemd verschynsel
Niet in haer schik;
En zag van uit haer toppunt neder,
Met hellen blik.
Het wolkje van haer glans doorbroken,
Eerst graeuw als lood,
Had thans een kleur, om zoo te zeggen,
Als vlammend rood.
Dit kleurde d'halve zy des torens
Met warmer licht;
En denklyk gaf dit van beneden
Een vreemd gezicht.
Een waker, die met stok en horen,
Door straet en steeg,
Op 't branden paste, en luistrend rond ging
Of alles zweeg,
Had ook eens naer omhoog gekeken
Of 't haest zou slaen;
En was op 't onverwacht verschynsel
Wat blyven staen.
‘Hoe, (riep hy), zou de toren branden,
‘Ik zie toch rook!
‘Er is toch iets, want gindsche schildwacht
‘Bemerkt het ook.
‘Ja, ja, hy brand, ik zie hem smooren
‘Gelyk een schouw.
‘Brand! brand! op! burgers, haelt de spuiten,
‘Brand! brand! gaeuw! gaeuw!
Theodoor van Rijswijck, Volledige werken. Deel 1
50
‘Sint-Rombouts toren staet op 't vallen,
‘Hulp! mensch en vrouw.
‘Ter hulp met haken en met ladders,
‘Brand! brand! gaeuw! gaeuw!
Hy blaesde vreeslyk op zyn horen
Voor poort en gang,
De honden blaften, en de kinders
Werden bang.
Een schildwacht, die den wal bewaekte
Schreeuwde al zoo zeer.
En garnizoen, en wacht en voorpost,
Kwam in 't geweer.
't Geroep van brand, klonk door de straten
Zoo naer als luid.
Het volk werd wakker, kwam aen 't venster,
En keek eens uit.
Doch zoo men hoorde dat Sint Rombout
Was ingevaer;
Dan maekte men zoo spoedig mooglyk
Ter hulp zich klaer.
De buervrouw maekte haer buerman wakker,
Door haer geraes;
De meiden gingen jufvrouw wekken,
De knecht zyn baes.
Geen mensch durfde in zyn wooning blyven,
't kwam al te been;
En angstig stoof me uit alle wyken,
Naer 't kerkhof heen.
Daer stond het volk op een gedrongen,
Gelyk het zand,
Daer schreeuwde 't al uit duizend monden:
‘Ja, ja, hy brandt!
Theodoor van Rijswijck, Volledige werken. Deel 1
51
‘Hy brandt, er is niet aen te twyfflen,
‘Dit ziet men klaer:
‘Maer wat toch staen wy hier te kyken.
‘In zoo 'n gevaer?
‘Komt breken wy den tempel open,
‘De nood wil spoed;
‘Eer 't vinnig vuer op onze daken
En panden woedt:
‘Breekt op dan, dat wy blusschen kunnen,
‘Of 't is te laet.
‘Waer blyft de spuit? Waer blyven d'heeren
‘Van 't Magistraet?
‘Waer blyven schout en burgermeester!
‘Die ryke lièn
‘Zyn voor het algemeen belangen,
‘Schier nooit te zien.
‘De stad zou zonder onzen toren,
‘Niet veel meer zyn.
‘Daer staen er zoo in heel wereld
‘Geen half dozyn.’ Zoo riep het volk by duizend tallen,
Straet in straet uit;
Zoo liep het hier om haek en ladder,
Ginds om de spuit.
Geen kleed, geen stand werd onderscheiden,
Geen rang noch staet;
De schoorsteenvager stond te praten
Met de advokaat.
De zendling in zyn hemdrok mouwen,
Wees aen een jood,
Hoe men een waterdarm moest leiden,
Langs dak en goot.
Theodoor van Rijswijck, Volledige werken. Deel 1
52
Ginds piepte een tachtigjarig vrouwtje,
Voor 't vensterglas.
't Scheen haer of ALVA, met de geuzen
Aen 't vechten was.
En verder, stak een gryze dichter,
Op 't woest geluid,
Zyn breed en diep gerimpeld voorhoofd
Ten zolder uit,
‘Zoo, (sprak hy), liep ook 't volk in Troje
‘De straten rond;
‘Wanneer die stad in laeie vlammen
‘Te flikkren stond.
‘'t Is of 't hier ergens ook mocht branden...
‘By god JUPYN!
‘Dit moet ik zien, dit kan my somtyds
‘Een studie zyn.
‘O! dit zal wis poëtisch wezen,
‘Een brand by nacht!
‘Ik had my nimmer in myn leven,
‘Daer aen verwacht.’
Dra zat hy op den top zyns gevels;
De drift in 't bloed,
De dichtgeest in zyn slaenden boezem,
De ziel in gloed.
Daer riep hy:(*) ‘'k vlieg uit myne sluimring
‘Op vaders dak.
‘O spoei u voord gy zoon van Venus,
‘Sta op, en pak
‘U weg. De vyand heeft de vesten
‘Het is gedaen
‘Met ILIUM.... Buer Thys zie ginder
‘Komt AJAX aen.’ -
(*) Vondels Enese, tweede boek.
Theodoor van Rijswijck, Volledige werken. Deel 1
53
Wat deert u? dat ge een gryze dichter
Zoo laeg bespot. Ja, maer die vent was (par traditie)
Ook stapel zot.
De dichters waren 't allen tyden
Hier toch miskend;
En nog ontvangen zy in Braband
Zoo'n komplement.
Het zy zoo 't wilt, waer wetenschappen
En kunsten vliên,
Heeft altoos 't volk geleerde mannen
Voor gek aenzien.
Om voort tegaen, de burgers waren
Nu fel aen 't werk;
En allen bystand werd gevorderd
Voor Rombouts kerk.
III.
Nu trok men de spuiten,
Met woede naer buiten,
Uit pakhuis en poort;
Nu kwamen soldaten,
Met waschkuip en vaten,
Met ladders en koord;
Nu drongen de Gilden
Met kruisboog en schilden,
Zich schreeuwende voort.
Theodoor van Rijswijck, Volledige werken. Deel 1
54
De brandklokken klepten,
De jufvrouwen schepten,
Met emmer en kop.
De nachtwachten joegen
Het volk uit de kroegen,
Naer draegvat en tob.
De moniken pompten,
En de overheên stompten
De burgers voorop.
Nu smeet men uitzinnig,
En driftig en vinnig,
Het nat door de locht,
Om 't brandpunt te raken;
Nu dropen de daken,
Van 't neerstuivend vocht.
Men waedde door 't water,
Met plassend geklater,
Tot over de kniên.
Doch, hoe zy ook spoten,
Uit zolder en goten,
Om't branden te stuiten;
Het vuer bleef aen 't muiten,
En liet zich hoe langer, hoe gloeiender zien.
Nooit heeft het eenig mensch gedacht,
Wat er tot blussen in dien nacht,.
Van arm en ryk werd aengebracht;
Nooit heb 'k zoo iets gelezen
Welhem! die toen te slapen lag,
Die niets van zulke omwenteling zag....
Zoo aklig kan 't in de oordeeldag,
Maer akeliger toch niet wezen:
Want, fakkelrook,
En pektonsmook,
En zwavelstank,
Theodoor van Rijswijck, Volledige werken. Deel 1
55
En emmrenklank,
En vrouwengejank,
En kindergegrys,
En wagengekrysch,
En uilengekras,
En hondengebas,
En watergeklas,
En hevig getrom,
En klokkengebrom,
Omringden, verzelden de blussende scharen.
Het water spoot,
Van dak en goot;
Men kon gemaklyk met een boot,
Door al de straten varen.
Maer afgemat
En druipend nat,
Van 't heên en weder loopen
Met pot en pan,
Met kop en kan
Met holle en volle stoopen:
Maer lam en voos,
En krachteloos
Van draven en van drillen;
Wilde in het end,
Noch wyf noch vent,
Geen enklen kruik meer tillen.
En moede en lam,
En styf en stram
In armen en in handen;
Sloop vriend en buer,
Langs hoek en muer,
En lieten 't klokhuis branden.
Och! riep men uit,
Hoe meer men spuit,
Hoe meerder hy blyft rooken.
Daer kyk eens wel,
't Is of de hel
Den brand had aengestoken.
Theodoor van Rijswijck, Volledige werken. Deel 1
56
Ik gae naer huis,
Hy valle in gruis
Als 't Gode moet behagen.
'k Heb kind en wyf
Ik mag myn lyf
Zoo roekeloos niet wagen. Maer zie, een gast
Een rare kwast,
Die vuer noch water schrikte;
Brak eensklaps door
Een wolk van smoor,
Waerin hy haest verstikte.
‘Ik zal (riep hy,
De burgery
Met heessche woorden tegen).
‘'k Zal langs den trap
‘Het vuer, eens rap
‘Den toren uit gaen vegen.’
En ieder stond stom op den moed van den gast,
Die welhaest aen het oog was verdwenen;
In afwachting werder geen drop meer geklast,
Maer men zag naer den torentop henen.
En dra stak de knaep tusschen neevlen en domp,
Zynen kop uit den toren na buiten:
‘Houdt, (riep hy), houdt op met dit hevig gepomp,
‘Vermoeit u niet langer met spuiten.
‘Ik riek hier, ik zie hier geen sporen van vuer,
‘Licht dat u de maen heeft bedrogen:
‘Komt op maer, komt voelt maer aan styl en aen muer
‘'k Verkoop u, 'k vertel u geen logen.’
Wel hemeltje! riep men, waerachtig, 't is waer
't Is niets als het maenlicht, nu ziet men het klaer.
Een wolkje, dat zeker aen de yzeren randen
Van 't uerwerk zich vasthield, verlicht door de maen,
Scheen het van omlaeg of de toren moest branden.
Theodoor van Rijswijck, Volledige werken. Deel 1
57
Wie kan het gelooven, wat vangt me al niet aen!
Hoe zal men dit grapjen in Braband verstaen?
Wis zal dit den spotlust van sommige wekken;
En 't is ook een zaek om eens braef meê te gekken;
Zoo iets heeft er nooit in de wereld bestaen.
Ha! ha! ha! wy blusten de maen.
Nu wrong men het water uit broek en uit buis,
Elk trok naer zyn huis,
Als beschaemd voor de daed die zy plogen;
De maen had hen allen bedrogen.
Voorzichtigheidshalve is korts na dien stond,
Een man op den toren gaen waken;
By middernacht staert hy, en zoekt in 't rond;
En blikkert het maentjen op toren en daken,
En ziet hy, of hoort hy de burgers ontwaken,
Dan doet hy hen ras door zyn horen verstaen:
‘'t Is niets! 't is de maen!’
Theodoor van Rijswijck, Volledige werken. Deel 1
58
VI. Quinten Metzys.
(Eene Antwerpsche volksvertelling).
Was brauchten sie da mehr, um mit den seligsten Banden sic zu verbinden,
als Liebe, Tugend und Armuth! Wenn itzt (wie of geschieht), ein
tugendhaftes Paar, (der Himmel hatte si für einander geschaffen), in
wehmüthigen Thränen hoffnunglos zerfliest weil Armuth ihren kommenden
Tagen mit Mangel and Elenc droht, oder der Stolz und falscher Ehrgeiz
der Aeltern tyrannisch zwischen ihre Liebe sich stellt.
- GESSNER. Wien is hy, de ellendling! wiens boezem niet blaekt
Wanneer hy van min hoort gewagen?
Waer schuilt hy, die eenmael haer zoet heeft gesmaekt,
En 't aenzyn op 't slingerend levenspad wraekt?
Hy zy als een lastraer van ieder gelaekt,
En rampspoed verkorte zijn dagen.
Nooit ziet hy de morgen in goud en azuer,
Op de kruinen der heuvelen blinken;
Voor hem gloeit geen dauwdrop van purper en vuer;
En zielloos aanschouwt hy een doode natuur,
Als 't scheemringzwanger avonduer,
De zon doet neder zinken.
Theodoor van Rijswijck, Volledige werken. Deel 1
59
Neen wysgeer, zoo lang er nog liefde bestaat,
Zal de wereld geen tranendal heeten;
Uw leer is gedoemd, en uw uitspraek vergaet,
Lyk het zinkende schip, waer de donder in slaet;
Waer de kiel van aen twee is gereten.
Wat of gy in dweepzucht uit de afgronden riept:
Wat plannen gij vormdet, wat stelsels gy schiept,
Om de liefde verfoeilyk te malen;
De gansche natuer zal uw handeling smalen,
En eeuwig zal de echo der schepping herhalen:
Glücklich allem ist die seele, die hebt,(*)
Komt jeudige meisjes, komt knapen treedt nader,
U blakert de liefde door ziel en door ader,
U mael ik, (verschoont toch myn kunstloos gedicht).
Wat somtyds de liefde al bewerkt en verricht.
Doch, hoe zy u soms in den boezem komt woelen;
Dit laten noch kleuren noch verzen gevoelen.
De dichter vertoont ze u geschetst in zyn boek,
Godoodverft verbeeldt ze ons de schilder op doek.
Hoe stout de penseeltoets de kleuren ook treffe,
Hoe vloeiend en lucht zich de versmaet verheffe,
Hoe hevig de borst van de kunstenaer klopp',
't Blyft immer een afdruk, een yskoude pop.
Zy houdt haer aen band, noch aen stand, noch aen orden,
Zy doet van een domoor een kunstenaer worden:
Daervan geeft d'historie ons menig bewys;
Doch, laet ons beginnen met Quinten Metzys.
De dochter van Floris beminde hem teder...
(Komt jeudige knapen, toe, juffers, zit neder!)
Zy had hem van jongs af zoo gaerne gezien,
Al zag hy soms zwarter als klaveren tien...
Ik dacht het, dit moest u tot lachen verwekken.
Maer Quinten moest daeglyks de blaesbalgen trekken,
En immer by 't vuer staen, zoo dat hem al vroeg
De smook van de kolen in 't aengezicht sloeg.
(*) Goethe.
Theodoor van Rijswijck, Volledige werken. Deel 1
60
Maer 't meisje bemind' hem, en dit is genoeg.
‘Ach! (sprak ze aen haer vader, de handen gevouwen),
‘Gy moest my met Quinten Metzys laten trouwen,
‘Ik ben aen dien jongen ten deelen gewend;
‘Nu, knikt maer, 't zal mij niet, noch u niet berouwen....
‘Dan ziet gy uw dochter eens waerlyk kontent.
‘Ik wil het niet langer verborgen meer hoûen
‘Hy ligt my zoo duer en zoo vast aen het hart,
‘Hy is toch zoo deugdzaem al ziet hy zoo zwart. ‘Met Quinten! neen.’ (Riep hy in gramschap gevlogen)....
En 't meisje sprong op voor den gloed zyner oogen
En blikte verbaesd, als een kind, dat een geest
Of een spook meent t' ontdekken; zoo was zy bevreesd.
Daer stond zy met nedergeslagene blikken,
Zoo bitter te weenen, zoo droevig te snikken;
Tot Floris zich kalmer en plat deed verstaen.
‘Maer zeg my, wat wilt gy? wat vangt gy niet aen!
‘Verdryf die gedachten toch uit uwe zinnen;
‘Gy zyt maer een kind, en gy móógt nog niet minnen
‘Indien gy een schilder, een kunstnaer verkoor,
‘Dan kon dit, verstaet gy, er somtyds noch door;
‘Maer nu, met een smeder! kom kom met uw grillen.
‘Ge zult gy wel afgaen, al slikte geen pillen!....
‘Neen Grietje, zoo lang ik het leven bezit,
‘Verbindt men u nooit met den knecht van een smid.
‘Ik zal u wel zeggen met wien gy moet vryen,
‘'k Weet ergens een schilder, en laet m'eens betyen. ‘Neen, (stotterde 't meisje), dan wil ik er geen,
‘Ik kom toch met Quinten zoo goed overeen.
‘Het is immers tyd dat ik denk om te paren,
‘Ik ben nu, laet zien eens, strak zeventien jaren.
‘En, wacht ik nog langer dan word ik zoo oud,
‘En 't is in den winter toch immers te koud. ‘Verduiveld! (zei Floris), dit eindloos getater,
‘'k Bezorg u een schilder, en houd thans uw snater....
‘'t Zal zyn lyk ik wil, en gedraeg u maer wys,
‘Maer spreek my toch nimmer van Quinten Metzys.’
Wie dacht, wie moet van ons beiden hier zwichten....
Zy ging het met eenen haer minnaer berichten.
Theodoor van Rijswijck, Volledige werken. Deel 1
61
Zy drong door de dompen van 't vuer naer de smis,
En snikte zoo droevig ‘Ach! Quintje, 't is mis...
‘Ik liet aen myn vader ons voornemen weten,
‘Maer boos lyk hy werd! ik zal 't nimmer vergeten....
‘Wat doen wy hier mede? nu weet ik geen raed,
‘Maer 'k wed toch, dat zulks in ons leven niet gaet.
‘Ik moet met een schilder of kunstnaer trouwen,
‘Maer zie! myne liefde zal nimmer verflouwen;
‘Ik ben u, en blyf u getrouw tot aen 't graf;
‘En sta u voor schilder noch kunstenaer af. ‘Ach! (zuchte Metzys toen), wat zal 'k daer mêe maken?
‘Ik heb doch dit onwèer van verre zien naken;
‘'t Is waer, ik ben arm, 'k heb aanzien noch geld,
‘Maer zie, dan verdrink ik my liever in 't Scheld! ‘Och! (antwoordde 't meisje), dat zult gy wel laten!
Zoo 'n zottigheid zou er al weinig aen baten;
‘U eigen verdrinken! bedenk wat gy doet. ‘Hoor, sprak hy, 'k ben jong, ik heb geest, en 'k heb moed,
‘Ik trek naer Parys, 'k zal er 't schilderen leeren,
‘En 'k geef u myn woord van op twee jaer te keeren;
‘Maer blyf my standvastig in zoet en in zuer,
‘Want breekt gy uw woord, dan bekoopt gy het duer.
‘Wat zegt gy, laet hooren! verklaer u met eenen,
‘Wat zou ik? myn hemel! gy moogt niet gaen weenen,
‘Ik ween immers niet, 't is een erstige zaek...
‘Ja. daer loopt het water al over myn kaek...
‘Het scheiden valt bitter, dit zou men verwenschen!
‘Kom Grietje, kom binnen, 't is schand voor de menschen,
‘Nu janken wy byden zoo hard als een kind,
‘Dat zyn klater verliest, en zyn popje niet vindt.
‘Zeg op dan, wat moet ik, wat zou ik beginnen?
‘Of wilt gy nog etlyke dagen verzinnen?
‘En zien of uw vader door bede en getraen.... ‘Ach! neen, want dit zou noch al moeilyker gaen:
‘Ik laet het aen u, en volbreng uw verlangen. ‘Dan gaen de penseelen myn bouten vervangen.
‘Kom hier, aerdig meisjen en heb maer geduld,
‘De tyd van twee jaer is zoo spoedig vervuld.’
Hy kuste met drukking haer vochtige kaken,
Omarmd' haer nog eenmael zoo roerend en vast
Theodoor van Rijswijck, Volledige werken. Deel 1
62
Als de klim om den stam van den olmboom wast.
Hy wilde dien dag nog, zich reisvaerdig maken,
En eer men des morgens den haen had gehoord,
Was Quinten misschien al een uer van de poort.
Het meisje dat weesend naer huis was geweken,
Kon naeuwlyks van droefheid een woordje meer spreken,
Steeds zat ze in gedachten verzonken, voor 't glas,
Waer over het werkhuis van Quinten eens was.
En hield zy soms mymrend haer traenvolle lonken,
Gericht op het smooken, en 't stuiven der vonken:
Dan zag zy een droombeeld, den hamer in d'hand,
Op 't yzer staen bonzen in bukkenden stand;
Dan dacht zy aen haer minnaer, dan vlamden haer oogen,
Dan sprong zy, dan schoot zy als los uit een droom;
Dan reikte zy d'handen naer de opgaanden stoom,
En het beeld was vervlogen.
Het huis van den schilder weêrgalmde als weleer,
Door 't vrolyk muziek van het meisje niet meer,
Dat alle vermaek wilde vluchten;
Een aklige stilte verving haer gezang.
En dikwyls herhaelde de galm van de gang,
Hare zuchten.
Toch voelde Frans Floris zyn vaderhart slaen;
Hy konde zyn dochter niet eeuwig zien weenen:
‘Och! (sprak hy haer). staek toch dit bitter getraen,
‘Uw minnaer is lang naer America henen.’ Hy had van hun afspraek geen woordje gehoord,
En dacht dat de jongen uit wanhoop, de koord
Aen den hals had gestrikt, of in 't Scheld was gellopen.
‘Ik wil, (ging hy voort), om de weêrlicht met hopen....
‘Kom, zeg my, wat schort u?... Verklaer u.... Spreek op!
‘Neen?... Ga dan maer voort zoo, en speel met uw kop;
‘Ik kan er gemaklyk toch de oorzaek van gissen,
‘Maer, bah! dat gesumpt(*) dat en sulde niet pissen.’
De drukking van 't nawee benam haer 't geluid,
Zy wilde wel, echter zy konde niet spreken;
Soms had men haer wel by een beeld vergeleken.
Zoo zag men haer wangen en voorhoofd verbleeken.
(*) Sumpen, weenen, Eene geliefkoosde brabantsche uitdrukking.
Theodoor van Rijswijck, Volledige werken. Deel 1
63
‘Ja, zeiden de buren, die juffer teert uit;
‘Zy spot met de wereld, zy schuwt de vermaken;
‘Ik denk dat zy zoekt in een klooster te raken.
‘Zy ging overtyd nog met Quinten Metzys;
‘Maer eensklaps begaf zich de jongen op reis.
‘Daer schuilt toch iets achter, dit is wel te denken. ‘Hoor, 'k wil toch den naem van het meisje niet krenken!
‘Maer ik heb door de meid van de dokter verstaen,
‘Dat Quinten met Grietje te ver is gegaen. ‘God zegen ons allen!... O zondige tyên!...
‘Dit komt van zoo laet in het donker te vryen.
‘Ik dacht het wel halvlings, maer 'k wist het niet recht.
‘Ja, buervrouw, het menschdom is deerlyk verslecht.
‘Nu hoeft men het zeker niet langer te vragen,
‘Waerom ons de hemel met rampen en plagen
‘Bezoekt; hoe de wereld nog langer blyft staen
‘Is niet te bevatten, nog min te bewyzen,
‘Het hair zou my schielyk te bergen gaen ryzen.
‘Wy zullen eerlang als GOMORRHA vergaen.’ Zoo ging het voor dezen, zoo gaet het nog heden;
Dit wyven gesnor, van verstand en van reden
Ontbloot, geeft ons dikwyls aen kwelling ten buit,
En maekt immer 's levens ondraeglykheid uit.
Zoo zuiver als bergsneeuw, zoo blank als de droppen,
Die 's morgens op roozen en lelienknoppen
Gezevenkleurd liggen te wiegelen; zoo rein,
Zoo zuiver was 't meisje. Doch, nutloos verweren;
Het zy, en het blyve lyk de oude 't begeren.
Er moet immers altyd te babbelen zyn.
De maenden verliepen en smolten tot jaren.
Het meisje scheen langzamerhand te bedaren;
Zy kreeg zoo allengs hare vrolykheid weêr,
En zuchte noch weende zóó bitter niet meer.
Weldra had zy Quinten geheel gaen vergeten;
En zeg my, wat heeft toch de tyd niet gesleten? Ho! dichter.... Nu loopt gy weêr ver uit de baen;
Neen, donder en hagel! dit houd gy niet!
Niets doet echte liefde verflauwen noch zwakken!
Theodoor van Rijswijck, Volledige werken. Deel 1
64
Nog eer wordt het aerdryk tot cintels verbrand,
Eer ziet gy de tyd, op de rookende wrakken
Der werelden sneuvelen, maer liefde houdt stand! Ja, 't is zoo; maer 'k dacht dit hier over te slaen,
Welk meisje zal zulk eene zinsneê verstaen?
De liefde is 't eenvoudig, te minzaem, te teder;
Zy is aen geen stygrende woorden gewoon;
En uit zich ook nimmer op klemmenden toon.
Doch, keeren wy nu tot het meisjen maer weder.
Het sehéén dan, (dit 's beter), als of zy de min,
En 't beeldnis van Quinten, uit ziel en uit zin
Gejaegd had, en immer alleen wilde blyven.
Maer, eens op eenen morgen, men klopte aen de deur.
Een boezemschok smeet haer een bloedroode kleur
Op den wang.... Dit kan ik, als 't moet, niet beschryven;
Zoo 'n oogenblik schildert men nimmer naer eisch.
Ras vloog zy, door angstig gevoelen bevangen,
Zoo lucht als een schynsel, door zalen en gangen;
Zy opent, en, hemel 't is Quinten Metzys....
Zy kende hem niet voor aleer hy ging spreken,
Het hair was hem plat over de ooren gestreken;
Hy had groote knevels, zy was half bevreesd,
‘Ach! (riep zy), zyt gy het?... Of is het uw geest?’
Zy vloog in zyn armen en wrong hem zoo hartlyk....
Het afscheid viel immers haer zieltje zoo smarlyk,
Thans drukte zyn weêrkomst haer boezm weèr zoet:
‘Ach! (vroeg zy), myn Quintje, zeg, schilderd al goed? ‘Ja ja, (sprak de jonker), dit zal nu wel houèn,
‘Men zal my toch thans voor geen smid meer aenschouwen.
‘Ik heb 't u gezegd, ik had geest en verstand,
‘De liefde bestuerde 't penseel door myn hand.
‘'k Ben schilder! zou Floris my nu nog versmaden;
‘Dan ga ik uit wanhoop den duivel te raden.
‘Foei! Quinten (zei 't meisje), dit is toch verkeerd!
‘Hebt gy in Parys zulke woorden geleerd?
‘Neen, spot niet, al zyt gy een kunstnaer geworden;
‘Met zede en gewoonte, met deugd en met orden:
‘Gy weet het, zoo Floris dit eens van u hoort,
[Dan krygen wy nimmer zyn toestemmend woord. -
Theodoor van Rijswijck, Volledige werken. Deel 1
65
‘Waer is hy? (vroeg Quinten), ik wil hem gaen vinden. ‘Hy is daer zoo even met een van zyn vrienden,
Gaen wandlen, (was 't antwoord), maer straks komt hy thuis,
Kom, zien wy zyn werk eens, doch maek geen gedruis.’
Zy trokken de statige schilderplaets binnen,
De handen te zamen en de armen dooreen,
En blikten zoo zacht naer elkanderen heen....
‘Hier, (sprak hy) hier zal ik u heden nog winnen.
‘Hier, legt men van daeg nog, u hand in de myn,’
Toen schoof zy een groote gespannen gordyn:
‘Zie, Quinten, dit stuk wordt door ieder bewonderd.’
't, Was Satan die werd uyt den hemel gedonderd,
Met heel zyn familiestam door Sint-Michiel.
‘Ja 'k zie 't (sprak Metzys), hy is vent in de ziel
‘Uw vader, hy kan het, dat moet men belyèn;
‘Maer geef me eens een borstel, en laat me eens betyèn;
‘Waer staet zyn gereedschap, waer hangt zyn palet?
‘Ik heb 't u gezegt, en ik vang hem in 't net. ‘Ach! (sprak zy) wat wilt gy, ge zult het bederven. ‘Kom zwyg maer, (was 't antwoord), en geef my de verven.’
Hy mengde van 't een en van 't ander een klad,
En schilderde een bie op een duivel zyn gat.
Pas had hy gedaen, of men hoort op de trappen,
Het nakend gerucht, van Frans Floris zyn stappen!
‘Ach! God in den hemel, (riep Grietje met schrik),
‘Daer zyn wy gevangen, nu staen we in den strik.
‘Wat doen wy? toe Quinten, verberg u met eenen
‘Maer achter het doek, of hy breekt ons de beenen.’
Frans Floris komt in, en hy vraegt aen het kind,
Waerom z' haer alleen in zyn werkhuis bevindt.
‘Ach! vader, (zei Grietje, nog hallef verslagen),
‘Daer heeft hier een vreemdeling naer u komen vragen,
‘Ik liet hem eens zien, en hy ging weder aen. ‘En was hy ten vollen er over voldaen?
‘Wie was het? hoe hiet hy? wat zei hy? laet hooren! ‘Hy scheen in gedachten en 'k wild' hem niet stooren,
‘Ik liet hem weèr heen gaen, en zag hem niet naer. ‘Maer was het ne schilder, en 'ad 'em lank hair?...
‘Zie g'hebt toch de vensters, weér open gaen zetten,
Theodoor van Rijswijck, Volledige werken. Deel 1
66
‘Daer zit al een hommel, gy moet daer op letten.’ (Toen nam hy zyn zakdoek, en ging er op aen)....
‘Verdoemd! Dat heeft zeker die vreemdling gedaen!
‘De bie is geschilderd.... Wel heb ik myn leven!...
‘En wie heeft hem toch deze vrylieid gegeven?
‘Nu, 'k laet ze maer zitten, zy doet er niet slecht.
‘Hy moet toch een snaek zyn, ik prys hem met recht.
‘Met zulk een gezel zoud gy nog kunnen trouwen. ‘De bliksem! (riep Quinten), da' looord da' zuld' houén;’
En wip uit zyn schuilhoek, de vinger vooruit
Op den ouden gericht, en 't oog op zyn bruid,
Die bedeesd, hare blikken omleeg hield geslagen,
De vader zag spraekloos, gedwee als een lam;
Doch, toen hy in 't eind van de schrik wat bekwam,
Riep hy diepdenkend uit: ‘Wel alle myn dagen!...
‘Ik zie 't wel, ik hoef het aen niemand te vragen,
‘Met wien ik thans de eer heb.... Gy zyt toch Metzys?
‘Neen, 'k vraeg u naer duidlyker blyk noch bewys.
‘Om verderen last uit de voeten te leggen,
‘Want waerlyk, er is aen verliefden geen zeggen....
‘Daer! trouwt dan in Godsnaem, en kookt wat ge lust;
‘En leeft ge gelukkig dan ben ik gerust.’
Zegt, doet nu de liefde geen wondere zaken?
Als eenmael haer vuer ons den boezem doet blaken,
Dan zyn wy toch immers voor alles in staet.
Zy maekt, als zy't goedvindt, een hoer advokaet.
Voor haer gaet een Dichter zyn boeken verkoopen.
Voor haer zal een jood zich tot christen doen doopen.
Voor haer leert een smidsgast de kunst in Parys,
Dat toont u 't vertelsel van Quinten Metzys.
Theodoor van Rijswijck, Volledige werken. Deel 1
67
VII. Diogenes.
Il se servit d'un tonneau, qu'il promenait partout devant lui, et n'eut jan als
d'autre maison.
- FENELON. Er was voorheen een groote stad,
('k Weet thans haer naem niet meer).
Waer Diogeen, een bleekers vat
Voor wooning had;
Waerin hy soms te schuilen zat,
By regenachtig weêr.
De wysgeer, want hij was er een!
Vernachtte ook in die ton;
Hy was daer zichtbaer meè te vreén.
Hy had geen huis, hy wilde er geen;
Om dat hy 't nimmer ginder heen,
Noch elders brengen kon.
Die stad die 'k even noemer, wou,
Bevond zich eens in nood;
Een vyandlyke legervaen,
Viel stormend op haer vesting aen.
Doch dapper werd zy afgeslaen,
Men lachte er met den dood.
Theodoor van Rijswijck, Volledige werken. Deel 1
68
Een wolk van pylen viel vergeefsch,
Vergeefsch viel kei en vuer;
En brak men met de stormhamei,
Een bres in men'ge battery,
Men had het druk; de schuttery
Verdedigde den muer.
Er was geen einde aen 't stuk te zien;
De burgers rukten op.
Toen werd er eerst voor goed gestreên,
Men raekte er woedend handgemeen.
Men brak door 's vyands drommen heen,
De stormhoed op den kop.
Men was er van geen klein gerucht.
Lyk 't soms gebeurt, vervaerd.
De gansche stad bezield met moed,
Scheen op het allerfelst verwoed;
En streed besprengd met 's vyands bloed:
En rood van bloed was de aerd'.
Diogenes, die lyk ik zeg
Als wysgeer was vermaerd;
Vernam der burgren kloek beleid;
Hy zag hun met heldaftigheid,
Als leeuwen vliegen naer den stryd,
Met uitgetogen zwaerd.
Hy zag hoe elk voor huis en haerd,
Voor kroost en vaderland,
Van onuitblusbre liefde glom.
Hy was geroerd, hy keek zich stom;
Hy zag de zwaerden blikkren om
Den hoogen vestingsrand.
‘Wel, (sprak hy), leene ik ook myn hulp
‘Tot redding van de stad.
‘Ik kan, daer alles d'handen biedt,
['t Gevecht niet nazien in 't verschiet:
‘Ik kan, daer 't burgerbloed reeds vliedt,
‘Niet schuilen in myn vat.
Theodoor van Rijswijck, Volledige werken. Deel 1
69
‘Ik zal hier zoo alleen niet staen,
‘Neen, neen, de noodkreet gilt.
‘Een wysgeer kan geen lafaerd zyn.
‘Wanneer het, alles, groot en klein,
‘Zich dapper schaert by de oorlogstrein,
‘En roemryk sterven wilt.
‘Ik ook! als d'heele stad zich rept,
‘En rondloopt dat men zweet;
‘Ik ook een stormhoed opgezet,
‘Een dolk gescherpt, een zwaerd gewet.
Ik ben welhaest gereed....
‘Maer duivels, hier is nu de knoop,
‘Ik ben geen dolkriem ryk!
‘Hoe dus des vyands drom te keer?
‘Een kryger met een halve speer,
‘Zou my op de eerste tegenweer,
‘Doen bollen in het slyk.
‘Kom, (schreeuwde hy), de nood wilt spoed!’
Hy vatte naer zyn ton;
En hoe belachelyk het scheen,
Hy rolde haer langs gruis en steen,
Door kleine en groote straten heen,
Zoo hard hy rollen kon.
‘Houdt moed! houdt stand! voorop! vooruit!
(Herhaeld' hy keer op keer).
‘Geeft vuer, zoo lang er manschap rest.
‘Ik sta wel juist niet op de vest,
‘Doch 'k doe lyk heel de boel myn best,
‘En zweet misschien al meer.’
De lucht weêrgalmde op 't hol gebom
Van 't voortgestooten vat;
Hy kruide er meê de bergen op,
En smeet het van een heuveltop,
En liep er achter in galop
Tot in het laeg der stad.
Theodoor van Rijswijck, Volledige werken. Deel 1
70
Doch, toen de ontrolde zegevlag,
Van speer en toren hing;
En de aftocht-roffel werd geslaen,
En ieder aen zyn plicht voldaen,
Van fort en vest naer huis kon gaen,
Met ingesteken kling;
Dan schoor de wysgeer ook op zy;
En kroop weêr in zyn vat;
En deed aen 't volk verstaen, dat hy
Ook meê gevochten had.
‘Neen, (sprak hy), 'k kon niet ledig staen
‘Daer 't aenkwam op de stad.
‘Ik heb wel juist met veel gedaen,
Maer 'k deê toch altoos wat.’
Zoo doe ik in den letterstryd,
Gelyk de wysgeer deê;
Het optochtslied galmt wyd en zyd!
Ik nader op het noodgekryt,
En rep de handen meê.
‘Op!’ klinkt de rechte Belgentael,
Door stad en omtrek heen:
‘Op, dichters! stuit der vreemden prael.
En by gebrek aen bruikbaer stael,
Doe 'k nog lyk Diogeen.
Theodoor van Rijswijck, Volledige werken. Deel 1
71
Gy, dichters! die met grootscher zwier,
In schaûw, van zege-en-eerlaurier.
Op de aengedraeiden elpen lier,
Voor Neêrlands glorie zingt met donderende toonen;
En wis myn zang niet hooger schat,
Als 't galmen van een rollend vat,
Dat vroeg of laet aen duigen spat;
Gy, zult myn wangeluid, myn machtloosheid verschoonen.
Het vuer dat in myn boezem brandt,
De drift voor tael en vaderland,
Gaf my de dichtpen in de hand,
Om op het letterveld een kleine stap te wagen.
Gewis valt my geen roem te baet,
Daer gy met forscher klem en maet,
Gelyk een barstende granaet
Uw tegenkanter als een lafaerd doet versagen:
Doch, wint myn ieverzucht een plaets by uwe vaen,
Dan los ik nog een schot voor tael en volksbestaen!
Theodoor van Rijswijck, Volledige werken. Deel 1
72
Nabericht.
Hier en daer, zullen er den lezeren denkelyk feilen voor het oog komen, die my
ontsnapt of te laet ontdekt zyn geworden; by voorbeeld: in het voorbericht zoude het
woord hatelingen best door aterlingen kunnen vervangen worden. De voor den, die
voor dien, enz, zullen den kundigen toch niet hinderen, en de mingevoorderde zullen
het niet in opmerking nemen.
Theodoor van Rijswijck, Volledige werken. Deel 1
73
Aan myne Zuster Maria Van Ryswyck, by hare
inwyding als gasthuisnon. Te Zele.
Als het vaderoog des Eeuwgen
Op den zondaer nederblikt,
En zyn goedheid stervelingen
Tot een heilger doel beschikt;
Als de Godheid uitverkoornen
Uit het schuldig menschdom kiest;
Dan, hoe fel de hel mag lokken
En de wereld kampt en briescht,
Dan verbreken alle strikken,
En verzwinden ligt en ras,
En de slagboom die hen hindert
Kraekt en breekt als 't brooze glas.
Hy, 't verleden en de toekomst,
Draeit de diamanten spil
Van het noodlot en de tyden,
Eeuwig, eeuwig is zyn wil!
Zuster! ja, gy kunt dit tuigen:
Van uw vroegsten kindertyd,
Oefent gy u in de godsvrugt,
Met een ongemeenen vlyt.
Doch, op 't glibb'rig pad gevorderd,
In een ryp'ren ouderdom,
Werdt gy heen en weêr getrokken,
Theodoor van Rijswijck, Volledige werken. Deel 1
74
Waer u 't lokaes tegenglom;
En het lokaes van de wereld
Blonk voor uw verbaesd gezicht,
En verslingerd op heur glansen.
Duis'lig voor haer tooverlicht,
Greept gy haestig naer heur schynschoon...
Maer op 's Eeuwigen bevel,
Doofde en brak 't bedrieglyk dwaelspook,
Als een ligte waterbel!
Soms laet de Almagt 's werelds listen,
Tot een zeker hoogte gaen,
Om voor 't oog hen meer te treffen,
Om hen dieper neer te slaen;
En dan blikt Gods eeuwge wille
Glorieryker voor het oog
Der verbaesde en zwakke wereld,
Die zich al te ligt bedroog.
Zuster! tot Godsdienst geroepen,
Door Gods vinger aengeduid,
Heden hebt ge uw doel verworven,
En gy werdt des hemels bruid!
Ja, uw roep is echt en zalig:
Steun de kranken in den nood,
Strek ten steunstaf aen de zwakken,
En verwerf den armen brood.
Zy Vincentius uw geleider,
Help het ouderlooze kroost,
Dat de wereld zich niet aentrekt,
En zoo bitter smeekt om troost.
En de Heere zal 't u loonen,
Hy die aller Vader is,
Als zyn Engel u komt halen
Voor den eeuwgen bruiloftdisch.
Daer zult ge in der zaelgen reijen,
Met eene onverwelkbre kroon,
U in eeuwigheid verheugen,
God schenke u 't beloofde loon!
20 July 1840.
Theodoor van Rijswijck, Volledige werken. Deel 1
75
Eppenstein
aant.
Theodoor van Rijswijck, Volledige werken. Deel 1
76
De eerste uitgave verscheen in 1840.
Theodoor van Rijswijck, Volledige werken. Deel 1
77
Voorwoord.
De abt Sabatier de Castres zegt: il n'y a rien qui demande us d'art qu'une préface.
Volgens dien schryver moet de voorrede van eenig werk, zoo veel als de kanefas
van het zelven wezen; of een kleine inhoud des geheelen boeks. Dit kan in allen
geval en wel voor de meeste dichtkundige werken geene plaets grypen.
Een geschiedschryver heeft zeker dikwils eenige inlichtingen, zynen lezeren ter
vergemakkelyking, voortehouden.
Zoo maekte Robertson voor zyn wareldberoemd werk, het Leven van Karel den
vyfden, een voorbericht dat als een meesterstuk van kunst en genie werd beschouwd.(1)
Het weinige dan, dat wilde aenmerken betrekkelyk den inhoud, heb ik
gevoeglykheidshalve achter het deeltjen laten volgen; want volstrekt noodig, waren
die aenteekeningen toch ook niet.
Deze Legende dan, of zoo als men dit boek wil noemen, had ik reeds in een'
kleineren kring omvat; en was weinig uitgestrekter, dan de bekende volksage.(2) Ik
had het bestemd voor een' bundel
(1) Zie de markies Caraccioli: Vie de Joseph II.
(2) Zie de aenteekening.
Theodoor van Rijswijck, Volledige werken. Deel 1
78
min grootere stukjens, welke ik op het punt geweest ben uittegeven, voor ongeveer
drie jaer. Dan, de werken van Van Lennep, Vander Hoop, Withuys en vooral die van
Beets, ter hand krygende, zag ik dat de vorm, en ook eenigsints de smaek in de
letterkunde by onze Noorderbroeders, een ander kleedjen had aangetrokken. De
greetigheid waermede men hier die schryvers las, en de hooge lof welke men hun
onder de letterlievende toezwaeide, deden my besluiten van ook eens een stuk van
ruimere adem aentevangen. Oogenblikkelyk had ik niets voor mynen geest, of liever
voor myne gedachten zweven; ik doorzogt myne kleine afgewerkte brokjes, en kreeg
het opzet te binnen, van Eppenstein omtewerken, te vergrooten en een nieuwer kleed
aen te passen: dit is de oorsprong dezer uitgaef.
Nu hoef ik nog aentemerken, voor den min gevorderden lezer alleen, dat ik geen
der hierboven aengehaelde schryvers te naby heb willen komen, of iets willen
aenhangen dat hun eigeu is, door hen van verre te volgen; ik heb alleen in hunnen
smaek gedeeld, en trots eene vitzieke hippokreen-ontzwaveling(1) uit de laegte een'
stap naer de duizelige hoogte, waerop die groote dichters zich voor allen aenval veilig
gezeten houden, willen wagen.
Daer de groote gedichten, byzonder de berymde verhalen, die in het zelfde metrum
bewerkt zyn, zeer dik wils vervelen, (en wel dan het meest wanneer zy van geene
meesterhand voortkomen,) door de slypende eentoonigheid, ben ik zoo dikwils het
my goeddocht van maet veranderd. Welke regels men ook voorschryve, in dit punt
wil ik myn eigen gevoel en gehoor alleen raedplegen.
Ja, 'k min haer teêr, mijn vrijheid; licht te veel
Geen regelmaat, geen voorschrift kan mij dwingen.
'K ontwoelde mij den breidel. 't blijft mijn deel,
Om onverlet en onbeperkt te zingen.
Zegt van Lennep; en Laharpe heeft ook aengemerkt dat het eéne metrum beter in
verband staet, met dit of geén punt der behandeling, dan het andere.
(1) Een hekelend, of liever een lasterend gedicht, dat in droogen pedanten styl (zoo noemde men
het in Belgie, mogelijk uit onkunde, men vergeve het ons), vervaerdigd, in 1839 het licht
zag; en zonder uitsluiting alle de nieuwe dichters, de voornaemste het hevigste uitschold.
Zelfs de ongenaekbare Helmers, o sehande' werd er in ontheiligd. Welk effekt dit in Holland
gemaekt heeft weet ik niet; doch de achting voor Beets, die het sterkste van den roskam
krygt, is er by ons door vergroot. Men herinnere zich hoe lord Byron's eerste gedichten in
Engeland zyn ontvangen geworden.
Theodoor van Rijswijck, Volledige werken. Deel 1
79
De spelling waervan ik my bediend heb, is, op eenige uitsluitingen na, die, welke
thans in België onder den naen kommissie-spelling bekend is, Voór de uitspraek der
kommissie schreef men byna toch het zelfde. Om dit oogenblik verder van haer
aftewyken ware niet geraedzaem, want de Gallo-Belgen welke in weerwil eener
aenhoudende hardnekkige worsteling, nog altoos de overhand blyven houden, zouden
ons langs dien weg, van anti-nationaliteit beschuldigen; schoon echte
vaderlandslievenden van het tegenovergestelde verzekerd zyn.
O gy dan! die Tollens bemint; die den goddelyken Helmers boven alle de nieuwe
dichters der verschillende natien verheft; laet uwe fyne blikken op my (een vlaemsch
dichter) niet weiden, als op een' trotschen tuil, die in den hof eens kenners met
omzichtigheid opgekweekt en verzorgd wordt; maer als een' plant, die in een
verdronken veld door het nydige water gezweept wordt, en buiten alle verwachting
nog leven en wasdom blyft vertoonen.
ANTWERPEN 1840.
Theodoor van Rijswijck, Volledige werken. Deel 1
81
Eppenstein
Eene berymde legende.
Neen, Neen! hy is geen vaderlander.
Wie hier d'onschatbren eendragtsstander
Wil wisslen voor eene oproervaan.
Hoe stout hy huichel' 't land te minnen,
Een helsche gloed blaakt hem van binnen
En dreigt in laaije vlam te slaan.
J. IMMERZEEL.
I.
De tweedragt spookte op Duitschlands velden;
En de aerde dronk zich gulzig zat.
Aen 't bloed van ridderen en helden,
De kryg schoor beemd en velden plat,
En trad op korenoogsten vruchten.
Het landvolk slaekte diepe zuchten;
En smeekte leenheer en vassael, aant.
In Godes naem, 't verwoestend stael,
In hal en tuighuis op de hangen,
En vreê te maken onderling:
Maer ach! het oorlog hield de kling
Ontbloot en bleef de velden sloopen;
En stak de vlam in erf en huis,
Verkeerde burg en fort in gruis;
En trapte met vernoegd gelaet,
Op 't hart van veld'ling en soldaet;
Of wrong in 't woên met yz'ren hielen,
De gorgels plat van hen, die vielen
Theodoor van Rijswijck, Volledige werken. Deel 1
82
In 't bloed dat uit de wonden spoot.
En gaf hen lagchend aen den dood.
Sinds jaren zagen twee baronnen,
Elkand'ren scheel en nydig aen;
Waer eerst een twist was uit ontstaen,
En dan een stryd was om begonnen;
Die, by den aenvang nietig scheen;
Maer dra zyn roode legervanen,
Door Duitschlands verste streken heen,
Deed wapperen by bloed en tranen.
Want de overwinnaer, trotsch en fier,
Op den door hem bevochten zege;
Blies in het doovend oorlogs vier,
Verhief de golvende bannier.
En droeg haer, strydend, allerwege.
Hy trok vervoerd door dollen waen,
Op vriend en buer en maegschap aen;
En blikte woest en wreevlig rond,
Als ging hy Duitschlands vryen grond,
Veroveren in eenen stond.
Maer prins en graef, vassael en heer
En ridders, grepen naer 't geweer;
En wilden met vereende magten,
De naderende vlam verkrachten;
Die in het hart van 't vaderland,
Zoo lang meédoog'loos had gebrand;
En om by tyds de wreede ontzinden,
Aen wet en voorschrift te verbinden.
Reeds hadden knaep en ridderknecht.
Het rondas aen den arm gehecht,
En 't harnas om de forsche lende;
De helm geprangd om 't bekkeneel,
Versierd met veèren rood of geel,
Waeraen men rang en stand herkende;
Glom reeds de schaer der dapp' ren rond.
De zon trad op, en hing den horezont
In vlammend rood, en liet haer stralen,
Theodoor van Rijswijck, Volledige werken. Deel 1
83
Weldadig op het aerdryk dalen.
Zy schoot het nachtgevogelt blind;
En spiegelde met gouden tint,
Op 't blinkend spits der hellebaerden;
En op d'ontrolde veldstandaerden;
Die met een zoelen westenwind,
Uit plooi en kronkel streken.
Men wacht met ongeduld het sein,
Om met het leger op te breken,
Maer, waer blyft Herman's dapp'ren trem
Zulks is voor hem iets ongemein!
Hy die het leger aen moet voeren;
Hy hoort ons pyp en ketel roeren,
Geen stofwolk toont zyn naedring aen.
Waer mag toch de oude kryger toeven?
Het ros slaet hunk'rend met de hoeven.
En geeselt zich met staert en maen;
Als of 't ons wilde doen verstaen,
Dat 't beter ware voort te gaen.
Graef Herman, voerde honderd mannen,
Die afgericht in stryd op stryd,
Den taeien boog met fierheid spannen;
Of, die het slagzwaerd met beleid
En kracht, op's vyands schedelpannen
Doen nederploflen. Hy, de schrik
Des vyands, maer de hoop der zynen
Met wien hy streed, hy komt verschynen:
Maer zie, zyn immer blyde blik,
Zyn vroom gelaet, is als betrokken,
En mond en wang zyn koud als glas;
En onder 't malieën borstkuras,
Voelt hy zyn boezem harder schokken
Dan ooit. Niet dat hy bloode of bang
Was, neen! Hy die zyn leven lang,
Het zwaerd gevoerd had, en de mooren,
En ongeloovigen op veld en toren,
Met speer en zwaerd, van kindsbeen af
Ter eer van Kristus heilig graf
Had aengevallen en bestreden;
Theodoor van Rijswijck, Volledige werken. Deel 1
84
Zou hy thans als met looden schreden
Ten stryde trekken? en 't verschiet
Staen tegenwag'len als een riet,
Nu 't vaderland hem op kwam roepen!
Reeds staen zyn zaem geschaerde troepen
Hem wachtend, en in digte groepen
Vereend. Waer is dat bang verdriet,
Dat hem doorgrieft, toch uit gerezen!
Dat hem doet suffen, en zyn wezen
In bitt're rimpels zamentrekt?
Zyn gade ligt in 't graf gestrekt,
En smaekt reeds lang den slaep der dooden.
Of heeft hy weêr zyn hart geboden
Aen eene jonge en eedle maegd
Van wie hy wederliefde vraegt?
Of heeft hy aen zyn uitverkoren,
Een eeuwig byzyn toegezworen;
Dat hy niet breken wil of mag,
Dan voor zyn laetste levensdag
Verschynt? waek op! voor deugd en pligten
O gryze ridder; doof het vuer
Der driften, in 't ontydig uer;
En wil uw schreden strydwaerts richten
Nu 't vaderland en menschheid geld!
Kom! leen uw hulpe gryze held.
Beroofd van vrienden en van magen;
Kunt gy gerust uw leven wagen
En worst'len met de doodsorkaen.
Maer Bertha ligt hem aen het harte,
Voor haer jaegt hem de borst van smarte.
Om haer voelt hy zyn boezem slaen.
Om haer ontrolt een teêre traen,
Zyn vader oog. Zy, lust en leven.
En steun van zynen ouderdom.
Gedurig aen heur zy te zweven,
Met haer te wand'len door de dreven,
Was 't eenigst wat hem aen bleef kleven:
En als een traen zyn oog ontglom,
Wanneer zy hem de heup omarmde,
En door een zoen hem 't voorhoofd warmde;
Theodoor van Rijswijck, Volledige werken. Deel 1
85
Dan was 't om dat hy in heur wezen,
Het beeld haers moeders konde lezen:
Om dat hy haer zoo rank, zoo teêr
En schoon vond, als zijn gâ weleer
Toen hy als bruid haer mogt aenschouwen.
Wien zal hy nu de zorg vertrouwen
Van Bertha, van dit schuld'loos wicht?
Geen bloedverwant meer kan hy vinden.
Ten stryde trekken zyne vrienden:
DIT is 't dat hem op 't harte ligt!
Maer ver van burg en stad gescheiden;
Verre achter gindsche dorre heiden,
Had hy een vriend, een strydgenoot;
Die met hem in de zandwoestynen
Van Shara. menigmael den dood
Getart had; die thans rust genoot,
En stil zyn dagen heên zag kwynen
In eenzaemheid, op 't stille veld,
Ver van 't gewoel van slot en steden.
Tot hem trad hy met rasse schreden,
En sprak; ‘O gy! het juk ontsneld.
‘Der wereld, en heur booze listen.
‘Heur wreed geschil en bloedig twisten;
‘Wiens lot ik thans voor 't eerst beny.
‘De kryg rukt my met roode handen
‘Weg, van myn kroost, naer vreemde landen;
‘Laet myne bede uw hart ontbranden,
‘En steun en sta myn Bertha by.
‘Verwerp het aenzoek van uw makker
‘Uw ouden wapenbroeder niet;
‘Daer gy in stilte op dezen akker,
‘En by het murm'len van een vliet,
‘Uw dagen vrolyk heen ziet loopen.
‘Zet haer uw steunende armen open;
‘Bezorg, bewaek en koester haer,
‘Zoo of 't uw eigen telgje waer.
‘En moet ik ver van huis en vrienden,
‘Den dood op 't bloedig slagveld vinden
‘Wees dan als vader over 't kind.’
Theodoor van Rijswijck, Volledige werken. Deel 1
86
Zoo sprak hy, en zyn oude vriend,
Uit medelyden gansch bewogen,
Zag knikkend 't lieve wichtjen aen,
Dat om heur vaders hals gevlogen,
Het afscheid snikte, en nog een traen
In 't zoenen wegwreef van zyn wangen.
Even als de october buien.
Die langs hooge bergen kruijen,
In een kring van mist en smook;
En den veld'ling onheil spellen;
Zag men Herman neder snellen,
In een wolk van stof en rook.
Of als groote watervallen,
Die met oorverdoovend knallen,
En met dreunende geknots,
Uit een hooge steile rots,
In de laegte nederschieten;
En het water van de vlieten,
Over dyk en dammen slaèn;
Komt zyn leger neder stooten,
Om dat van de bondgenoten,
Honderd mannen te vergrooten.
'T Hourra lied vangt eensklaps aen;
En de wyde vlaktens dreunen,
Van de daevrende oorlogs deunen;
Dat er schier geen enkel woord,
Duid'lyk tot by d'echo boort.
'T bevel van 't leger, werd aen Herman straks gegeven,
En door klaroengeschal, het optogt sein geheven;
Heer Eppo volgde hem met ander hoefden meer;
Maer Eppo had den staf naest Herman over 't heir.
Heer Eppo, uit den stam der oude duitsche ridd'ren
Gesproten, kon als zy, noch wankelen noch sidd'ren.
Hy torschte moedig, op zyn schuimend brieschend paerd,
Een zwaren beuklaer; en een lang en wigtig zwaerd,
Dat meenig bekkeneel, van vyanden en vreemden
Gekloven had, tot roem van Duitschlands vrye beemden.
Nooit zag men hem, dan in een wigtig mahekleed
Geregen; woest van inborst, reed
Theodoor van Rijswijck, Volledige werken. Deel 1
87
Hy veel ter jagt, om daer op wolf en everdieren,
Van zynen stoet verzeld, zyn lust eens bot te vieren,
Hy was in 's levens bloei, in 't rypste zyner jeugd;
En nogthans, had de vlam der min, het vuer, de vreugd
Der liefde nooit zyn borst, zyn krygers hart veroverd.
Nooit had een maegde blik zyn woeste ziel betooverd.
Doch was er vrouw of maegd die druk in kluisters kloeg;
Dan was het Eppo, die hun kluisters stukken sloeg.
En had een ridder een onnooz'le meid bedrogen,
Dan kwam hy hem tot straf en haer ter hulp gevlogen.
Hy was in vrede 's tyd, een lieve lentedag.
En in den kryg, een herfst, verzeld van donderslag.
Zyn kleine magt bestond, uit zestig fiere borsten,
Die met een handigheid den stalen handboog torschten;
Waer mêe ze een zwaren pyl doen snorren door de lucht.
Die wis zyn doelwit raekt. Een vogel in de vlugt,
Kon slechts hun mikkend oog, ter nauwer nood ontkomen.
Zy waren voor hun hoofd, mat eerbied ingenomen;
En hadden menigmael, een dreigend doodsgevaer,
Met hem op 't veld getart. Al hing hem 't krullend hair
Nog langs de schoud'ren af; al bloosden zyne wangen,
Van 't vuer der jongheid nog, hy was zoo min bevangen,
In fellen nood, als een die in 't kuras vergrysd,
Met wangen gansch misvormd door diepe sabelhouwen,
De verste landen door op avonturen reist.
'T verbonde leger trok langs welige landouwen.
Het volk van Herman was by Eppo 's troep geschaerd.
Zy, reden naest elkaer gezeten, op een paerd,
Met nog een aental legergrooten.
Nog duchtte men voor geen gevaer,
Nog was de vyand ver van daer.
‘Kom,’ sprak een hoofd der bondgenoten:
‘Kom Herman, mael ons eens een togt,
‘Of felle storming af:
‘Gy die in Palestina vocht,
‘En Acre en Bedlehem bezocht,
‘En Kristus heilig graf.
‘Dit zal de reis veraengenamen:
‘Braef! riepen de ander altezamen;
Theodoor van Rijswijck, Volledige werken. Deel 1
88
‘Wy reisden nimmer om noch rond,
‘Dan op der vaedren weelgen grond.
‘Dit zoude ons zeker nuttig wezen,
‘Wy hebben nimmer iets gelezen.
‘Wat is een turksche karravaen?
‘Waer zaegt gy d'eerste halve maen? ‘Wie was die Godfried van Bouillon,
‘Die daer den boel zoo klaren kon? ‘Hangt Mahomet nog aen 't plaffon? ‘Drinkt men te Mekka nog geen wyn? ‘Is 't waerheid, neemt de Sarazyn,
‘Zoo vele wyven als 't hem lust?
‘Laet me 'er de Krist'nen thans met rust?
Er kwam geen woord uit Herman's mond;
Hy schudde met het hoofd;
En mym'rend zag hy naer den grond,
Als of hem een gepeins verslond;
Als waer zyn spraek verdoofd.
Er werd geen pooging meer gedaen,
Want ieder zag wel ras;
Dat de oude graef hen had verstaen,
Maer dat zyn ziel was aengedaen,
En diep gekwollen was.
Althans zy traden verder voort,
Langs schelpgrond, kei en mosch;
Tot daer het barre en effen oord,
Begrensd werd door den woesten boord,
Van een vervaerlyk bosch.
De nacht trad midd'lerwylen op,
En joeg zyn schimmen rond.
Nog tintelde der lansen top;
Nog fonkelde op der ruit'ren kop,
De helmkam hoog en bont:
Tot dat der heuvlen hoogste kruin,
Zyn groen in grauw herschiep;
En de uil van uit het eenzaem puin,
Theodoor van Rijswijck, Volledige werken. Deel 1
89
Op's vleêrmuis akelig gepiep
De schimmen opwaerts riep.
En dan ook hield het leger stand.
Een bywacht trok vooruit. aant.
De lansen drilden door het zand,
En 't krygsvolk van den togt vermand,
Viel neer in 't klamme kruid.
Theodoor van Rijswijck, Volledige werken. Deel 1
90
II.
Daar is in hem iet raatselagtigs, dat
Van hooger spreekt dan 't aardsch verstand bevat.
N. BEETS, Kuser.
Een koele nacht zeeg op liet aerdryk neèr
De zilvren maen hing wieg'lend aen den sfeer.
De vlakke hei was doodsch, en stil en klaer,
En 't tegenpalend woud was bang en naer:
En in de schaduw van zyn honderdjarig loof,
Dat lang en vael in 't vlak der heide schoof.
Lag 't heir, in groepen hier en daer gestroeid,
Op 't schild gestrekt in diepen slaep geboeid.
Niets stoorde er 't aeklig zwygen van den nacht,
Dan 't eenzaem roepen van een verren wacht.
Geen postvuer glom, geen groene takkebos
Blonk onder 't flik'rend kraken, rood en ros.
Op ieder voorwerp welk zyn weèrschyn trof.
'T was stil van aen den hemel tot in 't stof.
De hopliên scholen zaem in 't licht der maen;
Een deel van hen doorzag de starrenbaen;
Een ander deel gaf zwygende gehoor,
Naer 't nachtgekrysch van 't zwarte vooglen koor.
En and'ren toekenden in 't vlakke zand,
De rigting van hun togt, naer 's vyands land;
En hoe de stryd een aenvang nemen kon,
By d'eerste burg, by berg of diepe bron.
Maer Eppo die aen Herman scheen verknocht,
Theodoor van Rijswijck, Volledige werken. Deel 1
91
Ten minsten sinds het aenvang van den togt;
Was met den gryzaerd in het donker woud
Gedrongen, en langs braem en kreupelhout,
En ruige tronken, al een eind wegs voort
Gekomen; eensklaps nam de jong'ling 't woord.
En sprak: ‘Verhael my toch eens gryze, held,
‘Wat ramp, wat smart uw mannenboezem kwelt!
‘Ik deel zoo gaern eens anders rampen meê.
‘En heelde alvroeg myns naestens boezem wee
‘Waer 't my vergund was. O verberg my 't niet!
‘Uw dooven blik, die traen die nederschiet,
‘Die voorhoofds plooi, bedekt uw zilvren hair
‘Noch helmband niet; wat drukt uw boezem zwaer?
‘Ik ly niet dat een afgeleefde man,
‘Als gy, niet ruim zyn adem halen kan! -’
‘Ach! jongling die zoo goedig in myn smart
‘Wilt deelen, en myn bloedend, krimpend hart,
‘Als lyden ziet, by elken boezemschok;
‘Uw blik dringt door myn dubb'len wapenrok.
‘Ja jonge held! Maer zoo gy vader waert,
‘En eene gâ hadt rusten onder d'aerd;
‘En eene dochter jong en teêr en schoon,
‘Die gy niet ruilen zoudt voor 's keizerstroon;
‘En geene magen meer als ik bezat;
‘En dan, door 't hagch'lyk bloedig oorlogspad,
‘Van haer gescheiden waert, onzeker van
‘Den dood te ontkomen, zeg my toch, zou dan
‘Uw boezem ook niet pynlyk slaen,
‘En zorg en angst op uwe trekken staen?
‘O! 't hart eens vaders is zoo week, zoo teêr.
‘Een kindertraen doet hem den boezem zeer.
‘Een enk'le zucht, jaegt hem het warme bloed
‘Door d'aedren heen, met ongekenden spoed....
‘Ik zwoer myn gade, eer haer de koude dood
‘Voor altoos sloot in 's aerdryks donk'ren schoot;
‘Dat ik voor 't heil van Bertha waken zou,
‘En 't krygen laten; en de goede vrouw,
‘Te vrede met heurs kinds verzekerd lot,
‘Beval heur ziel in d'open schoot van God.
Theodoor van Rijswijck, Volledige werken. Deel 1
92
‘Myn slagzwaerd hing te roesten in de scheè.
‘Ik deelde zelfs geen enkel steekspel meê.
‘Myn borstkuras dat eens zoo helder glom,
‘Myn wapenschild door gansch het oosten om ‘Gedragen hing doorkorven aen den wand.
‘Ik bragt myn dagen door op 't vrolyk land;
‘En naest myn telgje, in 't mollig oevergras;
‘Naby een bosch, of effen waterplas
‘Gezeten, deed ik haer in de natuer,
‘Gods wond'ren zien, by 't nuchtren morgenuer;
‘Of wen de zon in vlammendrood gehuld,
‘Den westenhemelkant met gloed verguldt;
‘Of als de nacht de slaepziek aerde boeit,
‘En 't firmament met tintlend vuer bestroeit.
‘Dan sprak ik - kind daer boven is de woon
‘Der zaligen, daer staet Jehovha's troon,
‘Op goud gevest. Daer huist der eng'len schaer;
‘Het middelpunt van alles, kind, is daer....
‘Dan vroeg 't onnoozel wicht my soms: daer ook
‘Ging moeder heên toen zy heur oogen look
‘Niet waer? die brave vrouw 'k had haor zoo lief!
‘In zulk een stond zwol my de borst, ik hief
‘Den vinger dan omhoog, en zei - die star,
‘Die boven d'and'ren blinkt, daer ginder ver'
‘Dit is uw moeder, die in deugden ryk,
‘Tot 's boozen spot, in glorie staet te pryk
‘Gezet. Zoo sleet ik menig heilvol jaer,
‘Ik werd geen enkle neiging meer gewaer
‘Voor kryg noch jagt, of ander bloedig spel.
‘Myn Bertha wies in deugd en krachten, snel
‘Gelyk een ree dat dartelt in de hei,
‘Zoo hupte 't meisje in 't veld aen myne zy.
‘Geen kruidjen brak, geen kelkjen werd verplet,
‘Zoo luchtig was heur houding en heur tred.
‘Dan dreef de wind heur vlechten wild door een,
‘Of wierp ze golvend langs heur lenden heèn;
‘Als of 't hem lustte met den glans der zon,
‘Er om te dart'len, lyk als hy de bron,
‘In zilvren rimpels drukt, en glanzen doet.
‘O jongling! nooit zaegt gy een maegd, zoo zoet
Theodoor van Rijswijck, Volledige werken. Deel 1
93
‘Van vorm, zoo eêl van leest en stal. Maer, ach!
‘'T verschiet ging zwanger van een donderslag,
‘Die my het hart moest plett'ren in zyn val.
‘Eens op een morgen dreunde een luid geschal
‘Myn' wooning rond. Een ridder fier en schoon,
‘Trad binnen. groette my, en sprak op forschen toon:
‘O krygsman! op...! voor 't heilig vaderland!
‘De tweespalt viert heur woede toom en band;
‘Uwe oude makkers trekken 't zamen voort,
‘Het menschdom lydt, door wrok en vlam en moord.
‘Uw pligt eischt dat g'uw knechten zaem vergaért,
‘En u by 't heir der bondgenoten schaert.
‘De nood wil spoed, de wreedheid klimt on wast,
‘Het leger noemt u tot zyn veldheer: dit 's myn last! ‘O’ sprak ik ‘wie gy zyt of wezen mogt,
‘Neen, 'k deel niet meer in zulken hangen togt.
‘Myn kracht is heên, myn leven reikt aen 't graf;
‘Myn lokken vallen als de blaedren af.
‘Myn slagzwaerd is myn zwakke hand te zwaer;
‘Myn eertyds trouwe en wakkere oorlogschaer
‘Beploegt het veld, beducht voor lost noch leed.
‘Hun degens zyn tot sikkelen hersmeed.
‘Ga, zeg de hoofden dat hun God verzell'
‘Maer dat men nooit op Hermans bystand tell'....
‘Toen schoof de ridder zyn vizier omhoog;
‘Aenzag my met oen vonkenschietend oog,
‘En riep in drift: hoe! is dit Hermans tael?
‘Die kryger, die zyn vreeslyk treffend stael,
‘In dertig slagen zeegryk bliks'men liet?
‘En duizend turken uit, hun bonte zadels stiet
‘Der vreemden schrik, de roem van Duitschlands grond!
‘Wat laffe geest beheerscht, u dezen stond...?
‘Gaet, u het, heil van 't vaderland niet meer
‘Ter harte? moet uw glorie van weleer,
‘Door ééne blooheid slechts in 't niet
‘Verzinken? is het bloed dat in u vliedt,
‘Niet edel als voorheên? O gryze held!
‘De ware teelt der helden sneeft op 't veld.
‘Waek op! - Maer toen, toen onderbrak ik hem.....
Theodoor van Rijswijck, Volledige werken. Deel 1
94
‘Neen! riep ik uit met eene luide stem,
‘Die wis hem dringen kon door marg en been:
‘Neen, ridder, lafaerd was ik nimmer.... neen!
‘Die lastring duld ik niet, nooit zag de zon,
‘Op een van ons geslacht, die lafaerd kon
‘Geheeten worden...! neen myn bloed is rein!
‘De wapenschilden myner vaedren, zyn
‘Nooit door dien vlok onteerd; het oorlogs lot
‘Heeft myne zonen in hun bloei geknot.
‘Zy stietven, ja! op 't bloedig veld van eer;
‘Het slagzwaerd sloeg hun beide strydend neér.
‘Myn broeder ligt begraven in het Oost,
‘Waer de Semoen zyn beend'ren blaekt en roost.. aant.
‘Ga! stoute ridder, zeg het leger, dat
‘Der vaedren bloed nog door myn aenzyn spat;
‘Dat ik hun volg in 't bloedig oorlogsplein;
‘En hoor my, ridder! zoo wy daer het sein
‘Des aenvals hooren, kunt gy aen myn zy
‘Doen zien, wie onzer, laf is, ik of gy!....
‘Dit woord van lafaerd' dit wrong my de ziel
‘Met felle pyn. Myn vurige oogslag viel
‘Toevallig op een zwaerd, dat aen den muer
‘Te roesten hing. Op eens met al het vuer
‘Myns jonglingschaps, vatte ik het aen, en neep
‘Myn ving'ren om zyn elpenbeenen greep
‘Met kracht tot een; en trad tot by den wand,
‘Waer 't voorgeslacht in uitgehouwen rand
‘Was opgehangen; 't scheen of hun gelaet
‘My zeide: wapen u! en wisch den smaed,
‘Die onzen stam bedreigt. Ik hief het stael
‘Ten hoogen, zwaeide 't snorrend door de zael:
‘O helden! riep ik 'k volg u, 'k volg, ik ga!...
‘En de echo riep my driemael tegen: ga! ‘O! 't afscheid viel my pynlyk, toen 'k myn kind,
‘Der zorg had aenbevolen van myn vrind.
‘Dit bitter vaerwel dat zy snikte, viel
‘Gelyk een looden staef op myne z'el,
‘Heur oogen, zoo bedrukt op my gerigt.
‘Staen hier in 't duister nog voor myn gezigt.
Theodoor van Rijswijck, Volledige werken. Deel 1
95
‘De heilige eed, dien ik myn gade deed,
‘Knaegt my de borst met ondoorstaenbaer leed.
‘Dit woord van lafaerd dringt my nog in 't oor,
‘En zet my aen, en dryft myn hersens door....
‘De bange zorg die myne schreden stuit,
‘Vecht met den roem die in myn binnenst muit,
‘En vurig haken blyft naer 't bloedig sein.
‘Myn vaderhart krimpt weg in felle pyn.
‘Het bangst verschiet, dat ooit in myn gedacht
‘Zich opgedaen heeft, houd my dag en nacht,
‘In schrikb're mym'ring op. Ik vloek den stond
‘Die eens in wee myn moeders schoot ontbond,
‘En my helaes! een rampvol leven gaf,
‘Dat in verdriet of oneer, met het graf
‘Een einde nemen kan. Dan hef ik weêr
‘Als in berouw, myn blik naer hooger sfeer;
‘En smeek om leidzaemheid en om geduld.
‘Myn levenskelk mot wrangen drank gevuld,
‘Roert thans zyn bittren droessem naer omhoog....
‘Zie daer nu jongling, wat gy in myn oog
‘Bespeurdet, wat myn rimpelig gelaet
‘U gissen liet... O waer' de draed
‘Myns levens afgebroken, eer myn hand
‘Een slagzwaerd stieren kon; eer Vaderland,
‘En Eer en Roem, en Liefde en Ridderpligt,
‘Hun zetel hadden in myn hart gesticht,
‘Ik waer gelukkiger dan nu. - Hy zweeg,
De gryze held, Zyn kwynend aenzigt zeeg
Voorover op zyn horst. Een stilte omving
Hen, want het droef verhael des gryzaerds ging
Door Eppo's boezem; eindlyk sprak hy: ‘God
‘Verzachtte uw toestand. Herman, en uw lot
‘Zal ligt zoo bitter, zoo ellendig niet
‘Omdragen zyn, gelyk gy 't in 't verschiet
‘Reeds meent 't ontdokken... Kom, dees aeklig oord
‘Is niet geschikt voor u. De nacht rukt langzaem voort,
‘Nog is de morgen ver. Laet ons het heir
‘Bezoeken, dat in slaep naest zyn geweer
‘De moede leden rekt... Hoor welk geschal
‘Er opryst! dreigt ons eenig ongeval,
‘Of vyandlyke list, of loos verraed?
Theodoor van Rijswijck, Volledige werken. Deel 1
96
‘Want immer heeft het misdryf en het kwaed
‘De stille nacht verkoren, en ter sluik
‘Zyn offers aengevat,’
Langs braem en struik
En poelen voortgedrongen, staen ze bei
Na weinig tyds, in 't maenlicht op de hei.
Het leger sliep en drukte d'effen grond.
De schyf der maen hing by den Horizont;
En uit een kring van hopliên, die elkaer
Verdrongen, en bywyl met vreemd gebaer
In schaetrend lagchen borsten, steeg de kreet
Die Eppo in het woud voor naedrend leed
Doen duchten had. Een oud Bohemer, die aant.
Den wacht'ren voorkwam als des vyands spie,
Had men gevat, en onder sterke wacht,
Naer d'overheid ten onderzoek gebragt.
Maer dra gevraegd, van waer en wie hy was;
Herkende men in hem, het dolend ras
Van Gitanos, dat nimmer legerspond
Noch dak had, dan den hemel en den grond.
Een wezen klein van was, doch dik en struis.
Zyn kapsel was een hooge vilten buis,
Rondom bemaeld met staertstar en planeet,
En vreemde hemelteekens, en dit deed
Hem twee voet hooger schynen dan hy was.
Een band waerop m' uitheemsche woorden las,
Versierde 't laeg gedeelte van zyn hoed.
Een mantel die hem daelde tot den voet,
Bedekte 't onderkleed, dat om en rond,
Met koord en lint gezoomd was, breed en bont,
Doch slordig; en zyn tint was donker bruin.
Ofschoon het hoog gedeelte van zyn kruin
Schier kael was, hing er lang en strenig hair
Tot op zyn kraeg. Zyn aenzicht diep en naer
Van trekken, had zoo iets verborgen, dat
Als afschrik baren kon. Dan, hy bezat
De kunst om in de starren, slechts by nacht,
En over dag in 't rimp'len van de vacht
Der handen, 's menschen lot te lezen. Daer
Theodoor van Rijswijck, Volledige werken. Deel 1
97
De hopliên om 't verschynsel altegaêr,
Schier zamen waren; deed men om den tyd
Te korten van den nacht, door bezigheid
En jok, den man het lot van menig een,
Daer nu de maen nog klaer en helder scheen.
Uit 's hemels boek verhalen; zoo 't geval
Een minnegrap besloot, dan steeg 't geschal,
'T gejuich van allen luid en hoog. Nu kwam
Ook Eppo met den grysaerd aen, en nam
In hunne vreugde deel; om d'ouderling
Zoo 't kon wat opteruimen. In den kring
Getreden, sprak liy: ‘Oude Zingaris,
‘Kom! als er iets in myne toekomst is,
‘Zoo leg' haer uit. Zeg my wanneer de trouw
‘My binden zal; wat meisjen ik tot vrouw.
‘Zal nemen, zwart of wit, of blond of ros:
‘Hoe vele sloten, schatting land en bosch,
‘Heur vader haer zal geven; of het wicht
‘Dat zy zal baren zoo'n verbrand gezigt
‘Als gy zal hebben?’ En de vreemde stak
Zyn knokkels opwaerds, morde een poos, en sprak:
‘O toekomst, ontsluit my uw zwangeren schoot!
‘En zeg my,
‘En leg my,
‘Uw wonderen bloot.
‘De maen is nog helder, nog klaer is de nacht;
‘Nog blikkert het zevengestarnte met pracht,
‘Nog kwaken geen vorschen uit vyver en gracht.
‘Er ryzen geen misten,
‘Uit poelen die gisten;
‘Nog blakert de morgen de kimmen niet rood;
‘Kom zeg my
‘En leg my
‘Uw wonderen bloot.
‘Bescharmgeest van Gitana, wentel en ligt
‘Den sluier des noodlots voor my!
‘Verhelder, verklaar myn verbysterd gezigt,
‘De maen is nog rond, en de nacht is nog licht,
‘Het weêr is nog effen.
‘Geen wachthonden keffen,
Theodoor van Rijswijck, Volledige werken. Deel 1
98
‘Geen padden ontwaken,
‘Geen kiekvorschen kwaken,
‘By 't ryzen der misten,
‘Uit poelen die gisten,
‘Uit vyver noch sloot.
‘Kom zeg my,
‘En leg my
‘Uw' wonderen bloot.
‘Nog blakert de morgen de kimmen niet rood.
Nu greep hy naer een zevenvoudig riet,
Dat aen zyn gordel hing; sprong op, en liet
Een wild geluid op ongekende maet
Hun hooren: het zoo als wind onstaet,
Die door een bergkloof blaest, en huilt en fluit.
Dan stond hij kalm en sprak de toekomst uit.
‘Wat droomt gy van huis en paleis, en van slot,
‘En van grond en gebied,
‘O ridder! u wacht een vernederend lot
‘In 't verschiet.
‘Nooit werd gy verheft; maer gy zult het eens zyn,
‘Schoon heden uw boezem niet slaet.
‘Eens reikt gy uw hand, aen geen bruid in satyn,
‘By 't klinken der kelken vol schuimende wyn;
‘Eens drukt gy den liefdezoen op het gelaet,
‘Van een meisjen zoo naekt als de straet.
‘Maer echter toch blyft het geluk by uw'spond,
‘Zoo lang zy uw zyde beslaet.
‘Zie daer wat het tintelend ruim my verkondt:
‘Een meisje zoo arm, en zoo naekt als de straet,
‘Zoo als er in 't starrenboek staet -’
‘Braef zoo!’ riep de ridder ‘gy hebt het geraên;
‘Geen kost'lyker boek dan de glinst'rende baen.
‘Hoor, als gy den dag van myn bruiloftfeest kent,
‘En zyt gy dan somtyds hier ergens ontrent;
‘Kom by dan ik nood u te gast aen myn disch,
‘Er mangelt een hond waer te knabbelen is.
‘Dan krygt gy het vas en de huid van het spek;
‘Er blyft voor u onder de tafel een plek.’
De vreemde gestoord op zoo'n vrind'lyk onthael,
Theodoor van Rijswijck, Volledige werken. Deel 1
99
Hernam weêr, en sprak weêr met bitzige tael:
‘Neen, hooger verheven; en ruimer als gy,
‘Zit ik op uw trouwdag uw bruiloftfeest by.....
‘Myn woonst is de hemel die tintelt en glimt.
‘Laeg daelt hy die 't licht en de waerheid beschimpt!’
Daer stonden de hoofden naer Eppo gewend,
En keken terug op den pratenden vent,
Die weder na 't slot van zyn tref'lyke reên,
By dans en gebed met zyne armen uit een,
De blikken ten hemel verhof.
Maer de uchtendglans blikkerde op 't keizelig stof.
En de douw daelde op loover en tak.
De lichtjens bewogen in 't wigelend vocht,
En zweepten den nachtuil terug naer zyn krocht;
En de morgenroep klonk door het vlak.
Theodoor van Rijswijck, Volledige werken. Deel 1
100
III.
.....Zij vliegen toe met ijsselijke slagen,
Om, elk, met zich in 't graf een vijand meê te dragen,
En alles davert......................
Maar een steen, die 't hoofd hem dacht te kneuzen,
Vliegt uit des vijands hand, en slingert langs zijn borst
En 't leger geeft een gil en sidderd voor zijn vorst.
Hij duizelt, zinkt terug, het bloed schuimt op zijn lippen.
Bij golven, en zijn hand laat knots en wapen glippen
BILDERDIJK, ondergang der eerste wareld
De gouden morgen dreef de dampen weg van de aerd,
En danste tint'lend op het zilver van de heken;
Men hoorde door de hei, trompet en horen steken,
En in slagorde stond het leger dicht geschaerd.
De marschdeun klonk, en kloof door 't maetloos ruim der luchten;
En 't heir toog voorwaerts, door een meng'ling van geruchten.
Graef Herman reed voorop door Eppo vergezeld;
Zy waren beide door een voorgevoel gekweld,
En schenen onderling, met handgebaer en trekken
Huns wezens, iets geheims of wonderbaers 't ontdekken.
Heer Eppo bleef vermomd: in 't blinkende kuras
Geklonken, wist de grysaerd juist niet wie hy was;
Schoon niemand toch dan hy, die Hermans hulp kwam vragen,
In name van 't verbond. Hy had zyn oog geslagen
Op 's grysaerds kind. Hy zag haer... en zyn ingewand,
Vloog als een houtmyt in een lichtelaeien brand.
Nog nimmer had hy zich in zulken staet bevonden;
Van toen af werd zyn ziel, zyn aenzyn als verslonden
Door zeekre neigingen, nog nooit door hem gevoeld.
Theodoor van Rijswijck, Volledige werken. Deel 1
101
Zyn harssenvat werd dooreen heeten drift bespoeld.
Hy prevelde als een kind, of raesde als een ontzinde;
En dacht hy somtyds: zoo het meisje reeds eens minde?..
Dan schudde hy gansch koud, den mymerenden kop;
En wrong zyn trekken in een vreemde richting op,
Of deed een heeten traen, zyn dichtgenepen wimpers
Ontvliên. De liefde wreekt zich eens op heur beschimpers.
Want ook kaetste Eppo steeds den bal met min en maegd;
Toch heeft het leven hem nog nimmer zoo behaegd
Als thans. De kwellingen, die zynen boezem pynen,
Doen hem het daerzyn meer en meerder waerdig schynen.
Nu voelt hy wat hy is, en wat hy wezen moet.
‘Wie is de ellendeling, die nooit door min gevoed,
‘Zyn' hairen grauwen ziet, haer zoet niet kon verwerven,
‘En als een plant bestond, en als een plant moet sterven
‘Die uit een steenweg schiet?’ Zoo sprak hy, en zoo hield
Het denkbeeld van de maegd, hem heel en al bezield;
Wyl hy naest Hermans zy, den fieren klepper mende,
En aen het hoofd van 't heir, door 't zand der vlakte rende.
Hier vlood de barre hei, voor jeugdig groen geboomt,
Door breede wilgen werd heur dorren boôm gezoomd;
En laen en berg en bosch, en dikbewassen hoven.
Verhieven in 't verschiet, en schoten dicht naer boven;
En ademde de lucht met frissche geuren door.
De heirmacht sloot zich in, en zocht, en koos heur spoor.
Maer eensklaps drong een kreet omhoog,
Die dreunde door het vlak;
Het was des vyands legermagt,
Die hier 't verbond had afgewacht,
En uit de bosschen brak.
Die van den optogt onderricht.
Zich schuil hield agter 't loof;
En nu met opgeheven schicht,
En met de speer vooruit gericht,
Hun in de lenden stoof.
Een stofwolk rees aan beider kant,
Theodoor van Rijswijck, Volledige werken. Deel 1
102
Als of de lucht betrok.
De vyand naekte in lossen draf,
De keurling wachtte d'aenval af,
En, wederstond den schok.
En dra hersteld aen weder zy,
Hervat men kracht en moed;
De reien stuiven af en aen,
Of blyven pal als rotsen staen,
En worst'len voet voor voet.
Maer de paerden slaen aen 't hollen.
Alles zwindelt wild door een;
Alles, orde en vorm verdween.
'Lijk de diepe meeren rollen,
Wen de orkaen de bedding roert
En de palen met zich voert,
En de schuiten op de banken
Slaet, tot splinters en tot planken,
Dat het schuim ten hemel vliegt. 'Lijk de baren om de rotsen,
Wen ze koken, wen ze klotsen
Door de stormen zat gewiegd;
Zoo ook woelen bei de benden,
Ruw en razend door elkaer:
Wie zyn vyand in de lenden
Stoot, is eer hy 't wordt gewaer
Van een ander aengevallen,
Die 't weèr op zyn beurt weêrvaert.
Rood zyn rusting, man en paerd;
'T bloed van menig honderdtallen,
Drenkt den droogen harden grond;
En de rook der diepe wond,
En de wasem van de paerden,
Dringen met het stof der aerde.,
Akelig den omtrek rond,
En verdroogen borst en mond,
By het hevig zonneblaken.
Ridder Herman streed met kracht;
Waer zyn paerd hem henen bragt,
Theodoor van Rijswijck, Volledige werken. Deel 1
103
Hoorde men de speren kraken,
Zag men plaets en ruimte maken,
Vlood men 't fonk'len van zyn blik,
En het weêrlicht van zijn degen.
Wie hem staen dorst werd doorregen
Lag te went'len in het slik.
Maer een jagt van honderd schichten,
Snort de vlugge bogen uit;
En een akelig geluid,
Doet een ieder d'oogen richten,
Naer een klemen heuvelkring.
Hemel! Eppo is omgeven!
Twintig zwaerden opgeheven,
Vallen neder onderling.
Om hem wis den dood te geven!
Ach! hy doet er velen sneven!
Maer het wassen van den nood,
En het aental is te groot....
O! hoe strydt hy voor zyn leven,
Nog zoo jeugdig en zoo jong...!
Maer graef Herman maekt een sprong,
Doller als een half ontzinde,
Vlug gelyk de snelste hinde
Stygt hy op den heuveltop;
En gevolgd door zyne krygers,
Stort hy midden in die tygers;
Heft zich in zyn beugels op,
En zyn slagzwaerd bliksemt neder,
Op des vyands harden kop....
Andre ridders storten weder
Houwend in der muit'ren hoop,
Wien het bloed van 't aenzicht droop,
En de vlag te laet ging stryken;
En verwond begon te wyken,
En in 't wyken nederviel.
Eppo, aen den dood ontweken
Door graef Hermans kloek beleid,
Gloeit het hart van dankbaerheid;
Poogt hem vurig toe te spreken,
Theodoor van Rijswijck, Volledige werken. Deel 1
104
Doch, vermoeid door harden stryd,
Blyft hy in zyn woorden steken,
En is schier den adem kwyt.
Spraekloos aen zyn hals gevlogen,
Tuigt hy door een stillen traen,
Die hem biggelt uit zyne oogen,
Hoe zyn ziel is aengedaen.
Rondom hen werd nog gestreden.
Schoon de vyand vluchten moest,
En doorhakt werd en vertreden;
Komt een ruiter wild en woest,
Als een bliksem aengereden:
Tartend met zyn yz'ren leên,
Honderd speren om hem heen,
Die hem poogden te doorboren,
Dringt hy worstelend navoren;
Heft zich opwaerts in den zaèl.
En zyn nederbliks'mend stael,
Forsch omklemd met bei zyn handen,
Stort op dap'ren Herman neêr;
Klieft hem 't hoofd tot aen de tanden.... aant.
En, de grysaerd is niet meer.
‘O myn Bertha!’ wild' hy snikken;
Stak zyn arm nog magt'loos uit,
En een ratelend geluid,
Bleef hem in den gorgel stikken,
En hy viel den dood ten buit.
Ridder Eppo raesde en steende,
Dol van deernis en van spyt;
En het gansche leger weende;
Schoon verwinnaer in den stryd,
'T was zyn braefsten ridder kwyt.
Eppo nam de vederbossen,
Nog doorweekt van rookend bloed,
Van des graven koopren hoed;
En de gouden sluiertrossen,
Die hem hingen om het lyf;
Thans als 't harnas koud en styf;
Theodoor van Rijswijck, Volledige werken. Deel 1
105
En met rood bekreten oogen.
Hief hy heiden, aengedaen,
Plechtig opwaerts naer den hoogen,
En hy staerde 't leger aen,
En begon in drift te spreken:
‘Ja! hier zweer ik hem te wreken,
‘Hem, die weerloos hier doorboord,
‘En baldadig werd vermoord.
‘En die sluier, en die veèren,
‘Worden ieder nieuw gevecht,
‘My aen helm en heup gehecht.
‘Ridderhoofd en legerknecht,
‘Zullen bang te rugge keeren,
‘En zich vruchteloos verweren;
‘Want zy zullen Hermans geest,
‘Vreeslyk om hun heen zien waren,
‘Met bebloede en gryze hairen,
‘En met vreeselyken leest.
‘'T geev' my kracht in arm en spieren;
‘'T zal myn heup en helmkam sieren,
‘Tot de dood my neder velt.’
'T lichaem werd ter aerd' besteld.
En den vlucht'ling voorts besprongen
En geslagen, en gedwongen
Tot een opgelegd verdrag:
Want de ridder met de veder.
Sloeg geheele drommen neder;
En de bange vyand, zag
Zich verwonnen na dien dag.
Theodoor van Rijswijck, Volledige werken. Deel 1
106
IV.
Wat wil dit vreemt gepeys, en al dit seldsaem woelen,
Dat my 'k en weet niet wat doet in de leden voelen!
Wat is het voor een spoock dat my de zinnen quelt
En myn onrustigh hert in vreemde bochten stelt!
J. CATS, trou-ringh.
De blyde kreet van 't zeegryk heir,
Weerklonk uit duizend monden;
Geen veld'ling stortte tranen meer,
Het plantenryk herbloeide weér;
Het oorlog lag met dolk en speer,
Mishandeld vastgebonden;
Gemuilband als een beer.
Het leger keerde bly weêrom,
Met lauwers om de vanen;
En raetlend klonk trompet en trom.
De stem des weêrgalms doof en stom;
De balsemende vreugde glom;
Uit duizend blyde tranen,
By elken krygersdrom.
En huis en hut en burgkasteel,
Kreeg zyn bewooners weder.
De lied'ren rolden uit de keel,
By tusschenkomst van lier en veel;
'T was groote feest by arm en eet.
Een kusje warm en teder,
Viel menig lief ten deel.
Theodoor van Rijswijck, Volledige werken. Deel 1
107
En Eppo's legerbende stond,
Waer hunne haerdsteê rookte;
Het Hourralied klonk Nassau rond,
Doch 's ridders ziel was diep gewond;
En met de smart die hem verslond,
En door zyn boezem spookte,
Betrad hy 's burgslots grond.
Het landschap Nassau, ryk aen bergen en aen bogten,
Wordt door de breede Lahn, omkronkeld en doorvlochten;
Die vlakte en wei verdeelt, en veld en akker laeft,
En op der rotsen voet langs kei en steenen schaeft.
Op honderd bergen die tot aen den Hemel reiken,
En by heur breeden zoom als forsche reuzen pryken,
Staen zoo veel burgten, die van ophaelbrug en wal
Voorzien zyn, voor een vreemd of onbekend geval.
En als de morgenzon, met tintelende glanssen
De nucht're wareld groet, en op de blauwe transsen
Der sloten afkaetst, en den weêrschyn naer beneên,
Op stroom en vlakte zendt en omgelegen steên;
Dan heffen slot en burg, en dak en tin en toren,
Zich luchtig naer omhoog, en schynen als naer voren
Te hellen, om hun front te spieg'len in den vliet,
Die aen hun voeten met zyn blauwe golven schiet.
Daer ook stond Eppo's trotsch kasteel,
Door grootvaêrs roem vermaerd;
Een Heer zoo vroom en zoo oprecht,
Als handig met het zwaerd.
De valbrug daelde krakend neèr;
En juichend vreugdgeschal
Verhief zich uit het voorplein op.
En klonk door gang en hal.
En Eppo stapte moede en mat,
Als met een tegenzin;
In diepe mym'ring weggerukt
De hooge boogdeur in.
Theodoor van Rijswijck, Volledige werken. Deel 1
108
Daer deed hy hoed en sluier af,
En blinkend harnasplaet;
En deelde loon en solde rond,
Aen treinknecht en soldaet.
Hy streek zich op zyn rustkoets uit,
Tot bals'ming zyner leèn;
En lag in d'armen van den slaep,
Toen hem een droom verscheen.
Een droom die diepe rimpels in
Zyn zweetend voorhoofd trok;
En die zyn boezem beven deed
Door hangen schok op schok.
Hy zag den gryzen Herman, aen
Het eind der sponde staen;
Zyn hoofd in stollend bloed gehuld,
Zyn oogen in getraen.
Zyn degen sleep hem treurig na
Met scharrende geluid;
Hy wenkte met ontvleeschde hand,
En wees ter kamer uit.
‘Ach Eppo!’ riep hy, ‘meld myn kind
‘Zyns vaders droeven dood!
‘Het zucht zyn gorgel heesch en schor
‘En treurt zyn oogen rood.’
En naest hem trad de Zingaris,
Uit duis'tre dampen op;
Zyn oogen vlamden in het rond,
En puilden uit zyn kop.
Hy beukte met zyn wandelstaf,
Op drempel en plavei;
En joeg de schim des grysaerds, in
De naeste gaendery.
Hy las in drift de starren door,
En scheen als half verwoed;
Theodoor van Rijswijck, Volledige werken. Deel 1
109
Hy sprak van slok en vledermuis,
En ander vuil gebroed.
Hy schreef eon kring met vlammend kryt,
En riep de Helmacht aen;
Eu vele geesten kwamen om
Den vuergen sirkel staen.
En huilend, sleurden zy een maegd,
Met moedernaekte leên;
(Een maegd als Bertha wezen moest.)
Door heel de kamer heèn;
En wierpen haer misvormd en paersch
En bleek, in geilen stand,
Met helsch geluid en vreemd gebaer,
Op Eppo's ledekant.
Of dansten met den Zingaris,
En hingen aen zyn rok;
En speelden met zyn viltenhoed,
En reden op zyn stok.
Of kropen schar'lings op elkaer.
En hinkten achter een;
En maekten hol en helsch muzyk,
Met pyp en schonkolbeen.
Maer nauwlyks sloeg het uerwerk twee.
Ofschyn, en schim en spook,
En hoed en stok en Zingaris
Verdwenen als een rook.
En Eppo droop hot koude zweet,
Van hair en voorhoofd neêr;
Hy waekte knaep en knechten op
En bleef in 't bed niet meer.
In gedachten voort gedreven,
En van bang gevoel omgeven;
En door Liefde's pyl gekweld.
Theodoor van Rijswijck, Volledige werken. Deel 1
110
Dwaelt hy over 't eenzaem veld:
Langs den bloemenzoom der beken,
Waerin 't dart'lend vischje schoot;
En langs overloofde streken,
Waerin 't nachtegaeltje floot;
By het lispelende windjen,
En het schommelende tintjen,
Door het lomm'rend loof verwekt,
En verkoelend uitgestrekt.
Niets van al die schoonigheden
Zag hy, en met looden schreden,
Als een slapend wandelaer;
Dacht zyn harte slechts aen HAER.
‘Waer toch’ sprak hy ‘haer te vinden?
‘'S vromen grysaerds trouwe vrinden,
‘Togen mede naer den slag.
‘Bertha, werd voor dauw en dag,
‘Naer een ver gelegen akker
‘Aen de zorgen van een makker,
‘Toevertrouwd... Maer wie is HY?
‘Over welke dorre hei
‘Leeft hy eenzaem en te vreden,
‘Van de wereld afgesneden.
‘'K vraeg aen wacht en jager rond,
‘Maer geen woord ontvalt hun mond;
‘Niemand, niemand kwam haer tegen.
‘Ginder is heur burg gelegen;
‘Ginds, daer, ryst des grysaerds hal:
‘Wapenhuis en paerdenstal,
‘Pryken nog met dak en tinnen,
‘Maer de nachtraef schuilt er binnen;
‘En des Echo's bange tael,
‘Klinkt van 't voorplein door de zael.
‘Echter, 'k zal, ik moet haer vinden....
‘O gy lispelende winden,
‘Die myn pynlyk zuchten hoort;
‘Wyl gy door de dichte linden,
‘Met uw zoelen adem boort;
‘Drytt myn jamm'ren en myn smeken,
‘Over 't zand langs gindsche streken,
Theodoor van Rijswijck, Volledige werken. Deel 1
111
‘Tot voor Bertha's voeten voort!
‘Dart'lend zomerkoeltjen, weiger
‘Toch myn needrig aenzoek niet;
Als gy Bertha ergens ziet;
‘Zeg haer, dat die yz'ren kryger,
‘Die heur vader halen kwam;
‘Om het leger aen te leiden,
‘En den vyand te bestryden,
‘Blakert van een zuiv're vlam.
‘Zeg haer dat die koele ridder
‘Thans heur slaef en heur aanbidder.
‘Haer om wederliefde smeekt;
‘Dat hem 't harte jookt en steekt:
‘Dat hy trein en span en wagen,
‘Land en bosschen dicht en hoog;
‘Haer voor eeuwig op wilt dragen,
‘Voor een lonkje van heur oog.
‘Zeg dat Eppo's burg en toren,
‘Met zyn knapen en zyn vee;
‘En zyn bonte legersteê,
‘Voor een kusjen haer behooren:
‘Dat hy met een gullen zin,
‘Wat hem eenmael kon vermaken;
‘Zal verfoeijen en versaken.
‘Voor een straeltjen heurer min.’
Zoo doorkruist hy veld en dalen,
Tot de gloed der avondstralen,
In het westen neder zinkt,
En de maen aen 't luchtruim blinkt.
Dan, van scheemring overvallen,
Keert hy weder naer zyn hallen;
Doolt daer heele nachten rond,
Want de slaep ontweek zyn spond.
Als een vlottend ysgevaerte,
Dat op eigen wigt en zwaerte;
Wen 't bevroze meir ontstyft,
Doodsch en stil daer henen dryft,
Schaeft hy door de gangen henen,
Theodoor van Rijswijck, Volledige werken. Deel 1
112
Van de dag heeft uitgeschenen.
Tot de maen weer achter blyft.
Eens, een schildknaep kwam hem groeten;
Boog zich willig tot de voeten,
En sprak: ‘Heer! ik heb geen woord,
‘Van graef Hermans kind gehoord.
‘Niemand weet juist wien dat de oude,
‘Haer ter zorge toevertrouwde:
‘Doch de zanger van den Rhyn,
‘Zal, zegt men, naer allen schyn,
‘Bertha's lot en toestand weten;
‘Want hy was graef Hermans vrind,
En hy speelde voor het kind,
‘Naest hun beide in 't veld gezeten,
‘Dikwils een bevallig lied.
‘Maer wie zal den zanger zoeken?
Hy doorkruist de verste hoeken,
‘Mooglyk, van het Duitsch gebied. En de ridder met een teeken
Van misnoegen op 't gelaet;
Kon noch stameren noch spreken.
Van herinn'ring zwanger, slaet
Hy geen aendacht op 't gepraet
Van zyn schildknaep meer; hy voelde
Dat het geen wat hy bedoelde,
Moeilyk te bereiken was.
Dan, om 't denk beeld te bestryden,
Dat hem innerlyk deed lyden;
Wilde hy zich liefst verblyden;
En by 't klinken van het glas.
Onder blyde vreugdekreten,
Al het vorige vergeten.
Als hardnekkig door het spyt;
Riep hy driest en onbezonnen,
Ridder, heerschap en baronnen,
Naer zyn slot van wyd en zyd;
Om den roem te zaem gewonnen,
In den afgeloopen stryd;
En de ridderlyke deugden,
Theodoor van Rijswijck, Volledige werken. Deel 1
113
Door het schaetren van de vreugden,
Te vereeren op zyn tyd..
En van verre uit veld en bosschen,
Kwamen heer en juffers aen;
Ryk gekleed, op fiere rossen
Zittend, die op gouden trossen,
En op bonte vederbossen
Moedig, oor en kop en maen,
Zwierig hieven naer den hoogen;
En by dartelende gesnof,
Met de hoeven door het stof,
Als door lichte wolken vlogen,
Tot voor Eppo's heerlyk hof.
En des avonds neêrgezeten,
Aen het prachtig vrindenmael,
Scheen hy last en leed vergeten;
En de gouden drinkbokael,
Klonk door oude ridd'ren zael,
Heil aen leenheer en vassael!’
En de schotel ging in 't ronde,
Volgehoopt met vyvervisch,
En de zwynenhoofden, stonden
Rookend op den ruimen disch,
En ontplooide pauwenstaerten,
Beefden met hun glinst'rend groen;
By het wasemen der taerten,
Over wildbraed en kapoen.
Heer en ridder zongen schaetrend,
En de juffers lachten luid;
En het orgel paerde raetlend,
Met den toon van snaer en fluit.
Maer by 't schuimen van de wynen,
Kwam een Menestreel verschynen, aant.
Theodoor van Rijswijck, Volledige werken. Deel 1
114
Wit van lokken grys van baerd;
Hy, de zanger van die oorden,
Was om zyne zoet akkoorden,
En den donder van zyn woorden,
Duitschland door en door vermaerd.
Als zyn citer was gesnaerd,
Trad hy op de feestpartyen,
Bragt er eerbied in de reien,
Werd ontzien in hal en hof;
Zong der vaedren roem en lof,
En de faem van vroeger tyên:
Of de tranen van een maegd,
Die om wederliefde vraegt,
Met een blosjen op de koonen:
Of de tweestryd van een held,
Die een reus had neêrgeveld;
Om dat hy de jonge schoonen,
Dorst vervolgen met geweld.
Heer en gastvriend neigden d'ooren;
Pauk en pyp en keteltrom,
Bleven eensklaps stil en stom;
En de zanger drong naer voren,
Boog zyn grysgelokten kop;
Wrong de koorden los en styver,
En met ongewoonen yver
Hief hy op!
Lied van Den Menestreel.
Een meisje zoo schoon en zoo bleek als de maen,
Trad weenend door 't bosch op en neêr;
Heur vader was mede naer 't slagveld gegaen,
En kwam naer den stryd niet meer weêr.
Een voogd die haer bybleef beminde haer teer,
En was in heur lyden gedaen;
En toch trad zy weenend door 't bosch op en neêr,
Zoo droef en zoo schoon als de maen.
Theodoor van Rijswijck, Volledige werken. Deel 1
115
Geen troostende woorden verdreven heur leed.
De tranen verkleurden heur wang;
De levenslast scheen haer ondraeglyk en wreed,
Heur lyden was bitter en lang;
En of zy haer zelven heur zwakheid verweet,
Heur boezem joeg pynlyk en bang:
Geen troostende woorden verdreven heur leed,
Geen tranen verschoonden heur wang.
Zy kloeg heure smart aen den zilveren vliet.
Heur snikken vervulden de lucht;
Geen minnaer toch deelde in heur hevig verdriet,
Geen broeder weêrhield haer een zucht.
De grysaerd die zelden heur zyde verliet.
Werd zeer voor heur leven beducht:
Hy hoorde heur klacht by den zilveren vliet,
Heur snikken vervulden de lucht.
Op eens was zy weg, en men wist niet waer heèn,
Noch hoe zy den omtrek ontkwam;
Men zegt dat heur vader des nachts haer verscheen,
En haer naer het graf met zich nam.
Nog zoekt haer de grysaerd, met haestige schreên,
Hoe oud ook en magt'loos en stram;
En echter het meisjen is weg en blyft heên,
Geen mensch die van haer meer vernam.
Zoo zong de gryze harpenaer,
En Eppo's hart sloeg bang;
Hy werd een siddering gewaer,
By elken kunstgreep op de snaer,
En 't zweet stond op zyn wang.
In geestdrift was hy opgestaen,
En naer den zanger toe gegaen.
Hy vaegde een traen die uit zyn' oogen
Gebiggeld was, van 't aenzigt weg,
‘Zeg - sprak hy - oude zanger, zeg.....’
Maer de oude bard was heên getogen:
Theodoor van Rijswijck, Volledige werken. Deel 1
116
Geen paedjes vonden hem weêrom;
Geen knecht die op den toren klom,
Kon iets van hem ontdekken.
En schaetrend klonk vassael en heer,
De volgeschonken kelken weêr;
En Eppo zat als droomend neêr.
Geen luid gedommel kon hem wekken.
En toen het kostlyk druivennat,
De harssens vrolyk hield omvat,
Met zyn fluweelen handen;
Toog ras de lichte maegdenrei,
Door hal en breede gaendery:
‘Kom hier! kom by!’ dus riepen zy,
‘Ja, vormen wy een dansparty!’
Klonk 't antwoord langs de wanden.
Zy draeiden snel in sirkels om,
Op 't grof muziek van pyp en bom;
En menig jeugdig jongeling,
Begaf zich in den blyden kring;
En greep een liefje hartig vast,
En zwierde naest zyn dierbren last,
Met warme ziel en gullen zin,
En arm in arm zael uit zael in.
‘Zeg Eppo,’ sprak der ridd'ren stoet,
‘Wat of u toch zoo peinzen doet!
‘Waarom zoo somher van gemoed?
‘Wat duivel steekt u in den kop?
‘Kom! hef met ons de kelken op! ‘Kom ridder, sprak der juff'ren hoop,
(Die ook tot by den mym'raer sloop,)
‘En zwier met ons de zael eens rond -!
‘Kom,’ sprak een meisje teêr en blond,
‘Heer Eppo, en verheug u wat!
‘Gy vlucht het kostlyk druivennat,
‘En haet het wildbraed, is het dat
‘De drank uw harssens heeft gevat?...
De ridder schudde spraekloos neen;
En aen de rilling van zyn leên,
Theodoor van Rijswijck, Volledige werken. Deel 1
117
Bemerkte de een en de ander ras,
Dat zyne ziel gekwollen was.
Een vryheer drong zich in den kring;
Een hupsch, blygeestig jongeling,
En sprak: ‘o ja! die gryze bard,
‘Dat lied, dit meisje klemt zyn hart.
‘Het was gewis zyn lieveling,
‘Die sinter hy ten stryde ging,
‘Hem is ontnomen of geroofd.
‘Kom ridder! stel dit uit uw hoofd;
‘Er zyn er immer zoo nog meer,
‘Och! suf maer niet, gy ziet haer weêr:
‘Die popjes hebben trouw noch woord,
‘En springen met een ieder voort. Toen schoot weldra de gansche troep,
In luid gelach en schel geroep.
Zy gingen weder aen 't verheugen,
En weêr klonk snarenspel en bom,
Weer zwaeide men in sirkels om,
Men schonk weêr in met volle teugen,
Wyl Eppo straks de zael ontvlood.
Tot by het blozend morgenrood,
Draeide en dreef men, zwymeldronken;
Tot de lichten niet meer blonken,
En de pypen niet meer klonken.
Zwaer door slaep en drank geslaên,
Lagen knaep en knecht te ronken;
En Aurora opgestaen.
Blonk door bontbemaelde glazen,
Op aen stuk gestoote vazen,
Tafeltooi en feestbokael,
En door 't ledig ruim der zael.
Theodoor van Rijswijck, Volledige werken. Deel 1
118
V.
Op! gezellen! op! terjacht!
'K weet de plaats te vinden,
Waar het boschzwyn heeft vernacht,
Onder 't loof der linden.
...........
Nooit ontgaat het 's jagers macht!
Op! gezellen! op! terjacht!
J. VAN LENNEP, Jacoba en Bertha.
Daer was een uithoek, ver van burg en slot gelegen,
Van mergelklomp en rots en akelige wegen
Doorslingerd, een zeer wild en eeuwentergend woud;
Waer doorgaens boschgedrocht en booswicht zich onthoudt
De reizer, die verdoold, ontrent die streek genaekte,
Verscheen nooit weêr! 't was daer dat Eppo zich vermaekte.
Wen hy soms rustens moede op 't eenzaem burggebouw,
Zich met zyn dienaers eens ter jacht verzetten woû.
‘Myn paedje, steek de jagttrompet,
‘Blaes knaep en knechten uit het bed,
‘En breng my spies en degen;
‘Bespan den boog, ontplooi het net,
‘Berei den pyphond en het fret;
‘Wy gaen ter jagt den morgen tegen.
‘Myn knapen, brengt my myn genet;
‘Want menig overstroornend wet,
‘Beslykt de breede wegen.
‘Hebt gy de zwynspriet eens belet?
‘Hebt gy het jachtmes ingevet?
‘Of vreest gy voor geen regen?
Theodoor van Rijswijck, Volledige werken. Deel 1
119
‘Myn knegten, heden opgelet,
‘Dat u geen wolvenblik ontzet -’
En knaep en knechten zwegen;
En bogen diep met hond en fret,
En volgden op de jagttrompet,
Heer Eppo en zyn bruin genet,
Ter jagt den morgen tegen.
Weldra verschrikte 't wild, het schuw gevogelt vlood,
En 't afschrikwekkend bosch, ontving het in zyn schoot.
De jagtrei stoof het na: als grauwe regenbuien,
Die door den wind gestuwd, langs hooge bergen kruijen,
En klett'rend drupp'len waer de drift hun henen dringt,
Zoo trekt de jachtrei voort, door 't aeklig woud omringd.
De woudpaden beefden,
Op 't horengeluid;
De jagthonden zweefden,
Op 's jagers gefluit;
De herten ontwaekten,
Voor onheil beducht;
En beefden, en maekten
Hun weg door de vlucht;
Wat een gonzend gerucht,
Als der winden gezucht,
Liep verward door de lucht,
Op het trap'len van 't paerd;
Dat in trip'lende vaerd,
Langs den hob'ligen streek.
Over sloot over beek,
Met de hoeven in 't ryên,
Het vuer uit de keien
Deed springen; en bosch en valleien,
Met Echo's vervulde en weêrgallemen liet.
Reeds droeg men menig ree, geregen aen den spriet;
Doch ridder Eppo nimmer moê,
Sloeg op zyn schimmel duchtig toe;
Theodoor van Rijswijck, Volledige werken. Deel 1
120
Schoon hem het zweet van 't hoofd afdroop,
Hy reed in onverpoosden loop;
En schier onvolgbaer in galop,
Klom hy de steilste klippen op.
Hy keerde lings en draeide rechts,
En dwong zyn knapen en zyn knechts,
Half verstaenbaer en verbolgen,
Van hem korter optevolgen....
En het draven van de paerden,
En 't geflikker van de zwaerden,
By 't geblik der hellebaerden,
En het heffen van den schicht;
En het wapp'ren van de veèren
Naest de bonte pagiekleèren,
Maekte een overschoon gezigt
Met het nucht'ren zonnelicht.
En 't gesnof der hazewinden,
En 't geritsel van de linden,
Waer een zefier tusschen rees;
En 't gehunker van de rossen.
By het snorren van de pees;
En de weêrklank van de bosschen,
Naest het murm'len van een beek,
Die uit welle en rotskloof week,
En in dropp'len nederleek;
En allengskens breeder werd,
Maekte een wonderbaer concert.
De ridder, afgemat van 't rustloos voorwaerts ryden,
Reed thans maer stapvoets aen, en hing het zwaerd op zyde.
Hy vond geen enkel spoor van wolf of everzwyn;
En nimmer hield hy op, voor houtsnep noch konyn.
Hy trok een weinig in, en boog het hooft voorover,
Als neeg hy 't luist'rend oor, naer 't ritselen van 't loover;
Of naer het suizen van der bronnen staeg gelek.
Zyn dienaers zagen meè hun paerden in den nek,
En blikten Eppo toe, als konden ze uit zyn trekken,
Het naedren van een wolf of boschgedrocht ontdekken.
Theodoor van Rijswijck, Volledige werken. Deel 1
121
De hond stak zoekend met zyn spitsen muil in 't kruid;
En eensklaps brak een zwyn zyn donk'ren schuilhoek uit.
Daer wipten de paerden,
Met holle gebaerden,
En hevig gebries;
Hier blonken de zwaerden,
En krasten en schaerden,
Op weèrhaek en spies.
De honden besprongen
Het ondier, en hongen
Het bytend op zy met afgrys'lyk gehuil.
De knechten verdrongen
Elkander, en wrongen
't Den jagtspriet met kracht voor zyn gapenden muil.
Het ondier ontbonden
In woede, sloeg wonden,
Aen jagers en honden.
Door kleed'ren en vacht,
'T Gehuil der gewonden,
Werd uren in 't ronde,
Door d'Echo verzonden,
En wedergebragt.
De pletknotsen raekten,
De beenderen kraekten;
De vleeschwonden braekten.
Hun rookende bloed:
Maer Eppo genaekte;
Hy dorstte, en hy haekte;
Zyn ingewand blaekte
Van razenden moed.
Hy was van 't bange paerd gestegen,
En snelde met gevelden degen,
Het op hem naed'rend monster tegen;
Dat, noch voor heer noch stael beducht.
Den ridder opwierp in den hoogen...
Theodoor van Rijswijck, Volledige werken. Deel 1
122
Een stofwolk houdt den troep omtogen;
En 't schrikdier is 't gevaer ontvlogen,
En in het digtst van 't woud gevlucht.
Maer Eppo kent gevaer noch schrik;
Hy rukt op 't eigen oogenblik,
Met bloed beplekt, en stof begruisd,
Een knaep het lemmer uit de vuist;
Hy worstelt braem en struiken door,
En volgt in 't bosch het bloedig spoor,
Van 't hem ontsprongen dier.
Hy zoekt en doolt langs woeste wegen,
Maer nergens komt hy 't monster tegen.
Hy roept op knecht en soldenier,
Maer niemand, niemand kwam verschynen;
Hy voelt in 't eind zyn kracht verkwynen.
Zyn lippen kleven op elkaer,
Hy werd een heeten dorst gewaer;
Maer dra zag hy een beekje vlieten,
Dat uit een steenkloof nederspat;
Hy laeft zich aen het klare nat,
En wilde, moede en afgemat,
Een weinig rust genieten.
Een heuveltje met mollig gras
Begroeid, naby een waterplas,
Bood hem een rustplaets aen;
Hy boog zich in het zappig kruid,
En strekte 't matte ligchaem uit,
In 't lommer van de blaên.
De jagtstoet gansch bedwelmd, en als uiteen geslagen,
Dorst in het wilde woud geen enk'len voet meer wagen;
Te meer, daer niemand juist het spoor van Eppo wist,
En dat hy, of hy 't zwyn gedood had of gemist,
Toch spoedig keeren zou, om voor het zonnedalen,
Als naer gewoonte zyn kasteel nog in te halen.
Men stak den horen op, en schalde luid en hoog,
Maer geen van allen kreeg zyn meester in het oog,
Theodoor van Rijswijck, Volledige werken. Deel 1
123
Zy hieven d'aftogt aen, en keerden heel neêrslagtig.
De zonne naer de kim gekeerd, schoot rood en prachtig,
De jagers in den rug, en trok op 't lage kruid,
De lange schaduwen der paerdebeenen uit.
Nog hield men onderwege stil,
Nog zag men om en rond;
Doch de avond daegde bruin en kil,
En zond zyn schimmen rond.
En mym'rend als met looden voet,
Toog 't jagtgezelschap voort.
‘Waer is de ridder heen gespoed?
‘Wat heeft hem toch bekoord,
‘Om ons met angst en zorg te slaen?
Zoo sprak de knaep de knechten aen.
‘Maer mooglyk is hy reeds op 't slot;
‘Doch zoo hy daer niet is;
‘Dan naekt hem een verschriklyk lot
‘In 't hart der wildernis!
‘En is het bosch door toovery,
‘Gelyk men zegt geplaegd;
‘O wee! dan sta Sint Jan hem by,
‘Of eer de heil'ge maegd! Ja, sprak er een: ‘dit duivelsch woud,
‘En 't heugt u mooglyk ook...
‘'T is waer der oude wyven kout
‘Draeit steeds op schim of spook.
‘Maer dat er toch een kwade geest,
‘Zich neder heeft geslaên;
‘Met helsche kracht en schrikbren leest,
‘Daer twyfel ik niet aen.
‘Myn moeder zong my 't dikwils voor,
‘Des avonds by den haerd;
‘Ik gaf steeds aendacht en gehoor,
‘En werd op 't eind vervaerd.
‘Hy die te verre in 't bosch geraekt,
‘Dit ziet men keer op keer;
Theodoor van Rijswijck, Volledige werken. Deel 1
124
‘Wordt nek en beenderen gekraekt,
‘En nimmer keert hy weêr ‘Dit is zoo, 't gaet er wis niet pluis:
Voegde er een tweede by;
Hy maekte in 't ommezien een kruis, ‘Wy zyn toch in de hei,
‘En dus ook buiten lyfsgevaer;
‘Maer kent geen uwer dan,
‘Het liedje van den kluizenaer?...
‘'K meen toch dat ik 't nog kan.
‘Laet zien; wy zyn het slot naby,
‘Zoo 't my te binnen schiet....’
En velen drongen naest zyn zy:
Nieuwsgierig naer het lied.
Legende van den Kluizenaer.
Daer woonde ginds in 't zwarte woud
Een geile kluizenaer.
Hoor toe, de zaek is vreemd en oud;
Ja vreemd en oud en waer,
Is 't liedje van den kluizenaer.
De Heremyt door minnevuer,
Gekwollen, had een maegd,
Die dik wils beêvaert deed door 't bosch,
Zoo lang, zoo druk geplaegd;
Dat zy ontstoken door zyn vlam,
Er eind'lyk willig deel in nam.
Toen bleef zy in het zwarte woud,
By d'ouden kluizenaer:
Hoort toe, de zaek is vreemd en oud,
En vreemd en oud en waer
Is 't liedje van den kluizenaer.
Daer was dien tyd een heilig man,
Die kondschap kreeg van 't kwaed:
Theodoor van Rijswijck, Volledige werken. Deel 1
125
Hy nam zyn hoed en wandelstaf;
Het was een vroom Prelaet;
Hy zegende zich met het kruis
En stond in 't bosch en by de kluis;
Te midden van het zwarte woud,
En voor den kluizenaer:
Hoort toe, de zaek is vreemd en oud,
En vreemd en oud en waer
Is 't liedje van den kluizenaer.
‘O zondig mensch, vol geilen brand,’
Zoo ving hy roerend aen:
‘De ziekte die het menschdom kwelt,
‘Is slechts om u ontstaen.
‘Bestrooi uw hoofd met stot en asch.
‘En eet uit boete mosch en gras!’
Zoo sprak hy in het zwarte woud
Tot d'ouden kluizenaer:
Hoort toe, de zaek is vreemd en oud,
En vreemd en oud en waer
Is 't liedje van den kluizenaer.
Toen steef de schaemtelooze vrouw,
De Heremyt in't kwaed;
En lachte met de bede van
Den heiligen Prelaet;
En wat hy sprak van zede of pligt.
Zy spoog hem in het aengezigt:
En schold hem, dat het klonk door 't woud
Van d'ouden kluizenaer:
Hoort toe, de zaek is vreemd en oud,
Doch vreemd en oud en waer
Is 't liedje van den kluizenaer.
En knielend zeeg de man ter aerd,
En bad om hulpe Gods;
Toen schoot de geile heks voor uit,
Gewapend met een knots:
Theodoor van Rijswijck, Volledige werken. Deel 1
126
‘Daer’ sprak zy, ‘vaer ten hemel heên!’
En sloeg hem 't bekkeneel vaneen.
Hy gaf den geest in 't zwarte woud,
Voor d'ouden kluizenaer:
Hoort toe, de zaek is vreemd en oud,
Doch vreemd en oud en waer
Is 't liedje van den kluizenaer.
Toen greep het wyf den heremyt.
En danste zingend rond;
Zy spotte met het doode lyf,
En trapte op zyne wond.
Maer God aenzag 't niet langer meer,
En schoot zyn bliksem naer omneèr.
Hy trof het wyf in 't zwarte woud,
En ook den kluizenaer;
Hoort toe, de zaek is vreemd en oud,
En vreemd en oud en waer
Is 't liedje van den kluizenaer.
De kluizenaer werd in een zwyn
Herschapen, wild en wreed;
En 't wyf verkeerde in een geraemt.
Dat scharr'lings er op reed;
Terwyl een gloênde zwavelvlam,
Het zondig paer omvatten kwam.
Zoo strafte God in 't zwarte woud,
En wyf en kluizenaer;
Hoort toe, de zaek is vreemd en oud,
En vreemd en oud en waer
Is 't liedje van den kluizenaer.
En eeuwig zweept de sulfergloed,
Hen blakend om en rond,
En waer het beest zyn schreden richt,
Daer rookt en zengt de grond:
En wie het ooit in 't bosch ontmoet,
Verstyft van schrik op staende voet.
Theodoor van Rijswijck, Volledige werken. Deel 1
127
O jager! keer, keer uit het woud,
En vrees den kluizenaer;
En spiegel u, de zaek is oud,
En overoud, doch waer,
Is 't liedje van den kluizenaer.
Bevreesd, en met verhaesten tred,
Werd de terugreis voortgezet;
Want knecht of knaep 't gaf altemael,
Geloof aen 't wonderbaer verhael.
Geen enk'le dorst er mede gekken,
Noch Godes macht in twyfel trekken.
Maer vroom en buigzaem van gemoed,
Bad menigeen den weesgegroet,
Voor 's ridders uitkomst en behouên;
En kwamen eind'lyk aen 't gesticht,
Wy kinderen uit een tydgewricht,
Van meerder kennis rede en licht
Wy durven onze hoop niet bouwen
Op hooger uitzicht; ons betrouwen
Bestaet alleen op eigen kracht.
O zalige voorlede dagen!
Van 't God vereerend voorgeslacht;
Die van onwetendheid verdacht,
Aen latere eeuwen niet behagen....
Gy waert, getrouw aen Godes boek,
Wars van systeem en plan Wel hem! die zonder onderzoek
Gelooft en hopen kan!
Theodoor van Rijswijck, Volledige werken. Deel 1
128
VI.
FAUST.
Beim Himmel, dieses kind ist schön!
So etwas hab' ich me gesehn.
...............
MARGARETE.
Weh! weh! sie kommen. Bittrer Tod!
FAUST.
Still, still, ich komme dich zu befreyen.
MARGARETE.
Bist du ein Mensch, so fuhle meine Noth.
GOETHE. FAUST.
De slaep is Eppo's hoofd ontvlogen,
Hy wryft zyn oogen, zet zich recht,
En ziet als voren, knaep noch knecht.
Hoe! heeft myn oor zich dan bedrogen?
Sprak hy zich zelven denkend aen,
Waerkwam die stem dan toch vandaen,
Die myne rust bestond te stooren?
Gewis dit kan niet anders zyn;
Als iemand van myn trein. Hy nadert met aendachtig ooren;
En dringt door twyg en spichtig riet,
En kronkelend gewas, en ziet
Een vrouw schier moedernaekt in 't keiz'lig stof gezegen!
Dit schouwspel drukt zyn boezem vreemd;
En luist'rend leunt hy op zyn degen,
Terwyl hy 't volgend lied verneemt.
Theodoor van Rijswijck, Volledige werken. Deel 1
129
Lied.
Hier slyp ik myn dagen,
Met weenen en klagen,
En jammeren voort;
Geen vrinden, geen magen,
Bestaen zich te wagen,
Voor my in dit oord.
Ach hoe koest'rend zyn de glanssen,
Die de zon uit 's hemels transsen,
Op den lyder nederschiet!
Lieve, neen, verlaet my niet,
Alslyp ik myn dagen,
Met weenen en klagen,
En jammeren voort;
Al komen geen magen,
Geen vrinden, zich wagen,
Voor my in dit oord.
O hoe vele bange nachten,
Heb ik biddend zitten wachten,
En geroepen op den dood,
En, ik zag het morgenrood!
En 'k telde by 't dagen,
Weer nieuwere plagen,
En jammeren voort;
Want vrinden noch magen,
Bestaen zich te wagen,
Voor my in dit oord.
Neen! gy zult myn lyf niet schenden.
Wreedaerd! dompel m'in d'ellenden.
Bind en smyt my in den vliet,
Maer myn eer ontrooft gy niet.
Dan til ik myn dagen,
Nog liever in plagen,
Theodoor van Rijswijck, Volledige werken. Deel 1
130
En jammeren voord;
Wyl vrinden noch magen,
Zich nooit zullen wagen.
Voor my in dit oord.
Hemel! wil myn lyden stelpen,
Gy slechts ziet my, kom my helpen.
Als het aen uw wil behaegt,
Red een weerelooze maegd!
Zy slypt hare dagen,
In rampen en plagen,
En jammeren voort;
En vrinden nog magen,
Bestaen zich te wagen,
Voor haer in dit oord.
Dan, Eppo voelt zyn boezem schokken;
Hy denkt aen eer en ridd'ren pligt.
Reeds is zyn gloeiend aengezigt,
In wilde vormen zaemgetrokken.
Hy wrong het elpenbeen gevest
Zyns degens, driftig in zyn handen;
Als of een zwyn van uit zyn' nest
Hem toesprong met gevelde tanden;
Als een Romeinsche worstelaer,
In 't strydperk staet, zoo stond hy daer.
Een helder vuer ontglom zijn oogen,
Zyn aedren zwollen paers en dik;
En met het lemmer in den hoogen,
Baent hy zich op het oogenblik,
Een weg door braem en blad;
En in die houding stond hy ras
Voor haer, die knielend in het gras,
Aen God zoo vurig bad.
‘Vrouw!’ ving hy fier en krachtig aen;
‘Wat zendt gy hier alleen
‘Uw zuchten op naer zon en maen?
‘Waerom dit bang geween...?’
Theodoor van Rijswijck, Volledige werken. Deel 1
131
Hier woog des ridders degen zwaer;
En zachter werd zyn toon.
Hy werd een klop aen 't hart gewaer:
Zy was bekoorlyk schoon.
Zyn wapen raekte ras den grond:
Zyn stand was minder vast,
Als een die doodelyk gewond;
Naer hulp en steunsel tast.
Toch ging hy afgebroken voort:
‘Hoe komt gy in dit rampvol oord?
‘Uw oog is rood, en taent in 't nat;
‘Het traentje op uw gelaet,
‘Rolt als de douw van 't roozeblad,
‘By zomer dagenraed!’
Het meisje liet een schreeuw en sloeg heure armen
Om heure bloote borst, zy was als 't scheen,
Beschaemd, bevreesd, en heel onsteld; want geen,
Geen enkel mensch was noch tot haer getreên.
De zonne mogt des middags haer verwarmen
En koesteren, dit deed heur hartje goed;
Zy vlugtte niet, zy week geen enklen voet
Van heure plaets; doch zoo zy d'eersten schrik.
Te boven was, had zy een teedren blik
Vol liefde naer den ridder toegezonden.
Die blik, die heel zyn ingewand doorvloog;
Die lichtstrael uit dat roodbekreten oog
Had Eppo's hart veroverd en verslonden.
Als spraekloos stond hy aen den grond geboeid.
Het wigtig zwaerd waerop zyn lichaem plooit,
Schynt hem zyn heup, zyn aendacht niet meer waerd.
Hy voelt slechts 't kloppen van zyn hart, en staert
Haer zwygend aen.
Maer verder in het woud;
Begaf zich eensklaps stam en kreupelhout.
De boomen, hoe verheven en hoe zwaer;
Bewogen zich by poozen hier en daer;
En een verwilderd, dof en zwaer gerucht,
Theodoor van Rijswijck, Volledige werken. Deel 1
132
Als dat van ruiters die verrast, en op de vlugt,
Of overhoop geslagen werden, klonk
Hem naedrend tegen... 't meisje beefde, zonk
Van schrik in een... een vale tint besloeg
Heur aengezicht, heur teere boezem joeg
Geweldig op en neêr... ‘vlugt ridder, ach!
Wyk spoedig heen,’ riep zy, ‘eer gy den dag
Voor 't laetst aenschouwt.’ Zy wees met hand en oog
Hem van haer af, en blikte naer omhoog,
En dan op hem, als of zy 's hemels magt
En bystand, tot zyn hulp reeds noodig dacht.
De ridder, als uitzinnig van al 't geen
Hy hoorde en zag, wist aenstonds niet waerheen,
Noch wat hy doen zou, in een oogenblik
Zoo raetselvol en naer! een zekere schrik
Had hem bevangen; en hy ondervroeg
Zyn harte, dat zoo fel en hevig joeg,
Of hy zou wyken, om het meisje, dat
Het hem zoo roerend en zoo vurig bad,
Slechts te believen; dan of hy zyn pligt
Als ridder kwyten moest, om 't arme wicht
Te redden uit den kluiste, met zyn bloed,
Dat door zyn aedren vlood met dubb'len spoed.
Als een verdwael[de], die een heuveldaed
Begaen wilt en 't berouw reeds op 't gelaet
Geprint is; die door Satan aengepord,
En door zyn goeden geest weêrhouden wordt;
Die eindelyk ontraden en bekoord,
Op eens ontzind, naar geen van bei meer hoort:
Zoo was ook Eppo in dit oogenblik, zoo stond
Hy, wezenloos met de oogen naer den grond
Geslagen, juist als of er iets in 't zand
Voor hem geschreven was; maer eensklaps brandt
Hy los, en slaet, zyn arm haer om de leên:
‘Kom,’ riep hy, ‘kom! wy vluchten beide heên.
‘Om u verzaek ik thans voor d'eerste mael,
‘Myn ridderpligt, myn onbesproken stael...’
Maer lyk hy haer van d'aerd had opgelicht;
Theodoor van Rijswijck, Volledige werken. Deel 1
133
Gelyk een moeder, die in eens heur wicht
Uit gras en blaedren heft, en angstig vlugt,
Voor eenig dier of ander vreemd gerucht;
Wordt hy gewaer dat er een taeie reep,
Met fel geprang haer om de lenden neep;
Die met een schorskoord achter aen een blok,
Haer tegenhield; en met een ruwen schok
Werd hem zyn last ontroofd..........
....................
Maer het woest gerucht
Was op zyn hielen, en hy koos de vlugt.
Niet ver van daer, hief zich een heuvel op;
Hy naekt verdwaeld den ruig begroeiden top.
Werpt er zich neer in 't loover op den grond,
En houdt zich schuil, en spiedt den omtrek rond.
Theodoor van Rijswijck, Volledige werken. Deel 1
134
VII.
Sensibles coeurs, je vais vous réciter;
Mais, sans pleurer, las! comment les conter?
Les déplaisirs, les ennuis et les maux
Qu'a tant soufferts la comtesse de Saulx.
MONCRIF.
Eens was een meisje 't bosch genaekt,
En mym'rend ver daerin geraekt;
Zy trad bewust'loos voort en voort,
Door 't haer gansch onverschillig oord;
In 't einde blikte ze om en rond,
Daer zy geen verd'ren weg meer vond.
Dan keerde zy met rasse schreden.
Een kille schrik omving heur leden:
Heur voeten raekten nauwlyks 't mosch,
Zoo vlood zy rugwaerts, zoo zy meende,
Tot daer 't geboomte zich vereende;
Dan ach! zy was in 't diepst van 't bosch.
En onbewust waerheen zy wilde,
Beklom ze een ruigen heuveltop;
Zy zwaeide met heur doek en gilde,
Maer niemand, niemand deed zich op.
In hope trad zy ver en verder,
En 't woud werd meerder naer en ruw;
De oneffe grond scheen woest en harder,
En 't wild gevogelt meerder schuw.
Theodoor van Rijswijck, Volledige werken. Deel 1
135
En duister werd de blauwe hemel,
En zwarter drong het schimgewemel
De dichtbewassen kruinen door.
Helaes! geen richting, gids noch spoor,
Vertoont zich hier aen heur gezigt;
En kwynend zeeg zy magt'loos neêr,
Aenzag nog eens het starrenheer,
En sloot de matte blikken dicht.
De slaep is zalig, wen de smart
Een weg gebaend heeft tot het hart;
Geen springbron in de zandwoestyn,
Kan meerder heil- en smaekvol zyn:
Hy is des hemels echtste gaef.
Hy giet op herdersknaep en slaef,
Op vryheer en op koningsbruid,
Met d'eigen hand het heulzap uit;
En wie zich in zyn arm bevindt,
Of koningsbruid of slavenkind;
Hy koestert beiden even zacht.
Het meisje had den klammen nacht,
In vaste sluim'ring doorgebragt.
En als de scheemring van den dag,
Reeds op het aerdryk nederzag,
Was haer de slaep noch niet ontvlucht.
Geen sefier zuisde door de lucht,
En wiegelde met kruid noch blad;
Het scheen als of hy vreesde, dat
Hy 't slapend meisje wekken zou,
Een enk'le droppel morgendauw.
Lag bevend op heur blonde vlecht,
Er als een parel vastgehecht.
Maer een verward en wild rumoer,
Dat schokkend door den omtrek voer,
Ontwaekte 't rustend meisje ras.
Bevreesd recht zy zich uit het gras;
Bezag zich zelve, en lucht en grond,
En staerde als vragend in het rond,
Theodoor van Rijswijck, Volledige werken. Deel 1
136
Als wist zy niet meer waer zy was,
Noch waer zy zich het laetst bevond.
Zacht had de slaep heur hoofd gedrukt,
Heur ziel der woelige aerde ontrukt,
En haer een blyder lot voorspeld.
Zy zuchte opnieuw, een traen ontwelt
Op nieuw heur oog. Zy trad den top
Des heuvels mym'rend verder op,
En doolde langs bonken,en stammen vast voort,
Zy had iets, zoo dacht zy, van verre gehoord;
Zy wenkt wat zy kan en zy roept wat zy mag,
En, God in den hemel!.... wat of zy daer zag!....
Een wildeman!... een boschgedrocht,
Dat in een nare, duist're krocht,
Van een beerin was opgevoed;
Dat zoo uitzinnig als verwoed,
Met lillend vleesch en rookend bloed,
Zich spysde. Die ter wolvenjagt,
Een zwaren knots met schrik'bre kracht,
In snelle sirkels draeijen liet;
Zoo als een knaep het buigzaem riet,
Met wenkbrauwbogen wild geplooid,
En ruig met borst'lig haer begroeid;
Waerlangs de lokken van zyn kruin,
In wrongen hingen, dik en bruin;
Die achter tot de schouderblaên,
By trossen daelden als de maen
Eens leeuws. Zyn onderligchaem was,
Gedraeid in 't vel van eenen das,
Dat hem tot aen de kmèn omtrok,
En strekte tot een wapenrok.
Een onverstaenbaer schor geluid,
Kwam hem tot spraek den gorgel uit.
Hy school des nachts in eene kloof,
En trok by dag, verhit op roof,
Door heel de woestenyë heèn.
En als geen reizer hem verscheen;
Dan trad hy steenen plat tot gruis,
En schudde met een vreemd gedruis,
Een dik gewassen eikenstam;
Theodoor van Rijswijck, Volledige werken. Deel 1
137
Of smeet de wilde stieren lam,
Met keiën uit een rots gerukt.
En plett'rend op hun neêrgedrukt.
Nauw had de onnooz'le maegd hem in het oog gekregen.
Of was van angst en schrik bedwelmd ter aerd gezegen:
Want, met ontplooiden mond, en hunkerend geluid,
Stak hy in wilden drift, zyn armen naer haer uit.
Gelyk een oude wolf door honger aengedreven,
Zich op een ooilam stort, dat zonder tegenstreven,
Zich in den dood getroost; zoo storte 't monster neêr
Op zynen wissen prooi en vond geen tegenweer,
Hy hief haer op van d'aerde en reet heur zyden kleêren
Van heup en schoud'ren af; gelyk een' gier de veeren
Der duiven uitrukt eer hy 't lekker aes verslindt.
Hy wrong haer op zyn rug, en droeg haer half ontzindt,
Naer zyne kloof, en smeet haer op de steenen neder.
De onnooz'le maegd bekwam, en kreeg 't gevoelen weder,
Doch had zich strak bezeerd. Zy sloeg heur oogen op.
En zag in koude vrees den noorschen wilden kop.
Zyn blikken stonden hel, hy scheen zich te verzaden,
Met in des meisjes leest en fynen vorm te baden.
Hy kon zyn scherpen klauw in lieure blanke huid
Niet slagen, want een drift die in zyn binnenst muit,
Belet hem dit; hy voelt zyn woesten boezem branden
Van ongekende vreugd; zyn knots viel uit zyn handen.
Tam als een huisdier, zeeg hy vreedzaem naest haer neêr.
Verzaedde zyn gezicht, en streek haer heên en weêr;
Of kneep haer soms als dol, met woede in bei zyn armen,
Als wilde hy het kind aen zynen boezem warmen,
En troet'len als een beer die zyne welpen likt,
Tot hy schier 't arme schaep ten halve had verstikt.
Dun, daer zy 't eind voorzag van heur rampzalig leven,
Hield zy getroost in God de handen opgeheven!
Met de oogen afgekeerd van 't schrikkelyk gedrocht,
Las zy dit smeekgebed zoo vurig als zy mogt:
‘O dochter des hemels! verhoor ons gebed,
‘En help ons van rampen en smarten en smet:
‘De kwaden belagen
Theodoor van Rijswijck, Volledige werken. Deel 1
138
‘Ons met hunne plagen,
‘En lokken ons zieltjen in 't zondige net.
‘O moeder der menschen! troost'resse der aerd;
‘O maegd! die den Heere hebt vlekk'loos gebaerd;
‘Bevryd ons der kwaden
‘Door uwe genaden,
‘En houd onze zielen voor zonde bewaerd.
‘O schutsvrouw der wareld! dael neêr en verzei
‘Uw dolende kinders, het smart hun zoo fel;
‘En wil hen geleiden
‘In 't zalig verblyden,
‘Aenhoor ons, en sluit ons de poorten der hel.’
Dit was heur liev'lingsbeê, haer in de vroegste jaren,
Door moederzorg geleerd, tot wering der gevaren;
En telkens wen zy 't las, liet haer 't gedrocht gerust,
En zag haer luist'rend aen als met verdoofden lust;
Dan hield zyn neiging op, zyn kracht werd als verbroken
Hem bleef wel 't zelfde vuer door al de lenden spooken,
Maer door heur stem vervoerd, en door heur blik verrast
Stond hy, een pael gelyk, als hield een geest hem vast.
O! nooit bestond or iets, dat ademtocht kon halen,
Gevoelloos voor de min; hour koesterende stralen,
Ontvlammen eenmaal door een bovenaerdsche magt,
Al wat door hoogerwil tot leven is gebragt.
De diepste zeekolk blaekt, en laeft zich aen heur vonken;
Zy dringt op 't sneeuwgebergt, langs kolk en yzelbonken,
De Boä voelt heur gloed, de Kondor vlamt en blaekt,
En 't bloed'loos diertje wordt door liefdegloed geraekt.
De maegd als zinneloos had zeven bange dagen,
Het vreeselykste lot in Godes naem verdragen;
En bad om hooger hulp in heur bedrukten staet.
Eens nam zy 't opzet, om voor dauw en dageraed,
Des monsters kuilen klauwt ontvluchten, schoon 't haerleven
Mogt kosten; doch helaes! van digt geboomt omgeven,
In 't sporelooze bosch verloren en verdwaeld,
Theodoor van Rijswijck, Volledige werken. Deel 1
139
Werd zy door 't monster dat haer opzocht achterhaeld;
Dat haer onmenschelyk, door gramschap aengeblazen,
Terug dreef naer het hol, en onder dreigend razen,
Wrong hy een ruwe koord, om heure teêre leên,
En smeet haer in het zand, en bondt haer aen een steen...
En ging verdelgend weêr langs vlakte en omtrek stryken;
En keerde juist toen zy den ridder had doen wyken.
Theodoor van Rijswijck, Volledige werken. Deel 1
140
VIII.
Hij stort, hij valt, hij ledebraakt.
En stuiptrekt in den dood.
TOLLENS.
'T was nacht. De held're maen betrok de lucht.
Geen wolkje dreef, geen windje liet een zucht;
'T was alles stil, geen waekroep klonk van ver;
Niets roerde er dan een snel verschoten star,
Die in heur vaert een lichten vuerpyl scheen,
Een halven kring beschreef, en dan verdween.
Maer diep in 't holst van 't wild en aeklig woud.
Waer slechts de maen by plekken door het hout
Mogt booren, en daer soms een eikentronk,
Den vorm van heks of kluisbewooner schonk;
En waer een hooggewassen buekenstam,
Weleens den stand van eenen reus bekwam;
Daer roert zich telg, en twyg en tak en blad,
Daer plonst de hagedis in 't bruine nat
Der beek, die tusschen ruigt en eester schiet,
En stil en bang het aeklig woud doorvliet:
Daer snorden de uilen uit hun krochten voort,
Daer werd het ruw gekras der raef gehoord,
Dat soms aen 't janken van een wolf gepaerd.
Het koenste hart eens moordenaers vervaerdt.
De Ridder die zyn schuilhoek thans niet uit
Dorst treden, was nu heel en al ten buit
Gevallen aen een bange onzekerheid.
Theodoor van Rijswijck, Volledige werken. Deel 1
141
Er heerschte in hem een onuitlegb're stryd
Van driften, die hem, zoo het scheen, het brein
Verstrooiden; en zyn adem deed hem pyn;
Hy dorst geen enk'len voetstap wagen, of
Het minst gerucht verwekken, in het stof
Gebogen en met wreede zorg vervuld,
Verwachtte hy den dag met ongeduld;
Niet om als laffaerd bloode en week,
Te vluchten uit den raetselvollen streek!
Maer om de lydende, wat ook 't geweld
Mogt wezen, uit den kluister, als een held
Te redden, wat ook te bestryden viel.
Zoo dacht hy, en nog rouwde 't zyne ziel
Dat hy gevlucht was; want hy kon den draad
Maer niet ontknoopen, van in zulken staet,
Een kind te vinden dat van smart bezweek,
Daer 't eerder aen een engel Gods geleek,
Dan aen een wezen dat dees aerd bewoont. Maer dicht by hem beweegt zich en vertoont
Zich iets - het nadert langzaem zwygend, en
't Blikt om-en-achter olm en valen den;
En dryft steeds verder, angstig, stil en bang..
Zoo als een reizer die een ratelslang
Voorby moet gaen, die in het lommer ligt,
Zoo kwam het Eppo voor, behoedzaem richt
Hy zich omhoog uit loof en schromm'lend kruid...
Hy ziet de maegd, en rukt zyn leger uit,
En op haer aen. De maegd verschoot, en stond
Angstvallig stil, den vinger naer den mond
Gekeerd, opdat hy geen het minst gerucht
Zou maken; en zy wees hem dat de vlugt
Het vyligst was, daer 't monster nu nog sliep,
Van zwerven moè - ‘Wat! slaept het monster? - riep
De ridder forsch en grimmig,’ 't monster dat
‘U martelt? u in kluisters houdt gevat?
‘O! waerom my dit vroeger niet gemeld!
‘Zoo waer de maen het tint'lend hemelveld
‘Doorwandelt, zal myn zwaerd tot aen 't gevest
‘Het ondier groetend, in zyn eigen nest
Theodoor van Rijswijck, Volledige werken. Deel 1
142
‘Doorreigen. Ja daer zal zyn schuldig bloed,
‘Uit zeven wonden, zypen voor uw voet,
‘Kom op!....’
En smeekend sprak de maegd hem toe:
‘Ach ridder! zyt gy 't jeugdig leven moé?
‘Bedenk, bepeins u toch eer gy het waegt,
‘De stryd is ongelyk. - Een ridder vraegt
‘Na geen getal noch kracht nochmagt noch stand,
Het lemmer blinkt en davert in myn hand,
Ik volg uw stap, toon my 't ontweken spoor...
Kom aen! kom op! het maenlicht blinkt ons voor.
En 't meisje trad behoedzaem voort,
Door 't haer zoo diep rampzalig oord;
En Eppo volgde vast heur tred;
Op wegen dicht met braem omzet:
Langs wilde boomen steil en hoog,
Waeruit het nachtgevogelt vloog;
En over klompen scherp en woest,
Waerop de gele doodsche roest
Het vloers van lang vervlogen tyd,
Lag vast gegroeid en uitgespreid.
Door duistere kolken steil en diep,
Waer slang en hagedis in sliep;
Waeruit de maen met afschrik bleef,
En nooit de zon een strael in dreef,
Van haren mild verspreiden gloed.
In 't eind genaken ze aen den voet
Der rots, die hol en steil en hoog,
Met breede kruin naer boven toog,
En aeklig, over d'afgrond boog:
Waer steeds eentoonig golfgeklots.
De grondvest beukte van de rots;
Die met een breeden vasten voet
Tot in de bedding van den vloed,
Zich uitschoof. Eene breede baen,
Waer dik wils werd langs opgegaen,
Liep slingerend den heuvel om.
Met huivering en sidd'ring klom
De maegd den ruigen bergrug op,
Theodoor van Rijswijck, Volledige werken. Deel 1
143
Gevolgd door Eppo. By den top
Gekomen, hield zy stil, en wees,
Terwyl heur arm van kille vrees
Vast beefde, naer een open kluis.
Op welkers toppunt men een kruis,
Ontwaerde, en waer een oud hermyt,
Gestorven was in heiligheid.
Het was een hol in harden steen,
Gehouwen. Dààr, daer wees Zy heên,
De maegd... en rillend op heur schreèn
Schoof zy terug, als trapte een geest haer op den teen.
Nog hing de stille maen met doof en bleek gewemel,
En sombre deftigheid, aen d'onbewolkten hemel;
En hield de halve zy des bergs, met statig licht
Omgeven. Eppo met een gloeiend aengezicht,
En forsch genepen vuist waerin het lemmer blikte,
Trad, vastberaden op de kruin des bergs, en schikte
Zich tot den stryd. Hy koos zich plaets en stand te nut.
En mat de helling, zag den afgrond, en de hut
Naby getreden, hield hy eensklaps een geschreeuw.
Een hol en schor geluid, als dit van eenen leeuw,
Steeg uit het donker hol, en deed de lage dalen
En heel de stilte op eens het woest gerucht herhalen.
Het wild gedrocht verscheen, en stond eerst als ontroerd,
En glom den ridder aen, zoo als een tyger loert,
Wen hy een jaegren troep ziet by zyn leger naken.
Hy rekt zich hunk'rend uit, en doet het keizand kraken;
En stort zich als een os, op 's ridders vlymend stael,
Dat hem ontving, en snel gelyk een bliksemstrael,
Hem door de lenden drong, en op zyn beend'ren schaerde.
Een zwarte strael van bloed, vlood rookend over d'aerde
En dreef door 't mulle zand in breede plassen rond.
Het ondier voelde zich voor d'eerste mael gewond,
En wrong zich als een slang, in vreesselyke krullen;
De schrik'bre weèrgalm van zyn oorverdoovend brullen,
Klonk yzingwekkend om; de nachtuil zweeg van schrik:
Slechts de Echos raesden in dit yslyk oogenblik.
Van zynen knots beroofd, greep hy naer groote steenen,
En smeet ze snorrend om des ridders schoud'ren henen;
Die steeds in vluggen zwenk den fellen schok ontsprong,
Theodoor van Rijswijck, Volledige werken. Deel 1
144
En 't stael tot aen den greep, in 's monsters lenden wrong
Door bloedverlies verzwakt, zeeg hy op eens terneder,
By 't heffen aen een steen; doch ras herriep hy weder
Op nieuw zyn krachten 't zaem, daer hy het lemmer zag.
Dat hem begroeten ging met eenen wissen slag:
Doch zyn beweging bleef den ridder niet verloren.
Des monsters ondergang werd thans te recht beschoren;
De ridder liet het zwaerd, en met een forschen loop,
Greep hy hem by het hair en smeet hem overhoop,
En wrong hem tuim'lend om, en naer den afgrond henen.
Vervaerlyk greep hy rond, en sloeg met vuist en beenen,
En draeide 't roode stof ten hooge tot een wolk,
Zy naedren went'lend by de boorden van den kolk...
Nu ving de worst'ling aen, verwoeder dan te voren!
Het ysselyk gebrul, liet zich verdubbeld hooren:
De helling brokkeld... 't monster kantelt, stort en tast,
En slaet zyn klauwen in een pynboomwortel vast.
Daer hing hy als een spin, om 's afgronds muil te wapp'ren;
Hy hoorde 't aedlaersbroed, uit nest en roof hol klapp'ren.
Op 't horten van den kei die uit de rots gewroet,
Verbryz'lend nederstort, met bliksemsnellen spoed.
Hy hoorde d'Echo zwaer en moei'lyk opwaerts klimmen;
En zag des ridders stael hem naed'rend tegen glimmen
En staerde d'afgrond die zich onder hem ontsloot,
Met schriklyk grynzen aen; het denkbeeld van den dood
Gaf hem weêr krachten, en met felgeplooide ving'ren,
Hief hy zich op, om zich van uit het diep te sling'ren.
Met vreeslyk tandgeknars, en fonkelend geblik
Der oogen, dacht hy 's ridders ziel met schrik
To treffen. Eppo, met het zwaerd op nieuw naer boven
Gekeerd, kwam stout tot op des afgronds boord geschoven,
En met herhaelden slag doorkloof zyn vlugge kling
Den taeien worteltak, waeraen het monster hing.
Nog hield zyn eene hand den bliksemenden degen,
By elken nieuwen slag met bloed'ge vingers tegen,
Doch telkens vlymde 't stael hem pols en handpalm door.
De wortel brak aen twee... en 's monsters ligchaem schoor
Den scherpen bergrug langs, en gruizelde op de bonken
D[e]r laegre rotsen, dat de splinters van zyn schonken,
En wervelbeend'ren, naer zyn daverenden val,
Theodoor van Rijswijck, Volledige werken. Deel 1
145
Den grond bezaeiden van het omgelegen dal;
Wyl zwart en stollend bloed, langs d'uitgesteken tanden
Der rotsen, nederleek, uit lillende ingewanden.
IX.
Voilâ, voilâ celui qui revient de l'enfer.
AUGUSTS BARBIER, Iambes
't Was donker eer de jagerdrom,
Der jagt terug, den burg beklom,
En Eppo was niet weer gekeerd!
Nu werd de schrik op eens vermeêrd.
't Kwam alles, alles op de been,
't Stoof alles, hier en ginder heen:
De meiden stonden overhoop,
De knechten raekten op den loop;
De boeren drongen op het slot,
Nieuwsgierig naer hun meesters lot;
De paedjes kreten om hun heer;
De honden blaften al zoo zeer;
En kastelein, en kappellaen,
't Hoorde al nieuwsgierig 't sprookjen aen,
Theodoor van Rijswijck, Volledige werken. Deel 1
146
Van 't gloeiend beest in 't zwarte woud;
En hoe de ridder 't kreupelhout,
Was doorgebroken, om 't gedrocht,
Het zwyn, of wat het wezen mogt,
Te volgen tot in zijne krocht.
‘Ja’ zei er een ‘het heugt my goed,
‘Hoe eene stofwolk rood als bloed,
‘Zich ophief waer het ondier stond;
‘Het dacht me, ik zag uit neus en mond,
‘Een heeten rook naar boven gaen;
‘De Heer beware ons! kappellaen:
‘Maer in dien bangen kolk van smook.
‘Waer 'k niets dan pik en zwavel rook,
‘Was ieder wis in doodsgevaer:
‘My liep het koude zweet van 't haer,
‘Toen ik zyn oogen glimmen zag;
‘En in een oogwenk met één slag,
‘Ligt onze ridder en zyn paerd,
‘Te spart'len op de stuivend aerd!
‘En hoe men ook de zaek vertelt,
‘De heer is 't heest niet nagesneld:
‘Dit zeg ik, en daer blyf ik by. ‘Hoor,’ sprak een tweede. ‘hoe 't ook
‘De ridder tuimelde overhoop,
‘Maer 't zwyn begaf zich op den loop;
‘En Eppo was in geen gevaer:
‘Dit alles zag ik zonneklaer,
‘Doch, heen is heen, hier ligt de knoop.
Een ander zeide: ‘'k weet niet goed,
‘Wat ik er van gelooven moet;
‘Maer zeker is 't dat dit gewest,
‘Door tooveryen is verpest.
‘De kappellaen moest zich maer spoên,
‘Met morgen eene Mis te doen,
‘Tot redding van des ridders ziel,
‘Die zoo ten prooi des duivels viel!
‘En tot verdryving van de smet,
‘Die zich hier neder heeft gezet;
‘En ieder storte een vast gebed,
‘Om verder ongeval te ontvliên,
‘En dus gesterkt, den rug te biên,
Theodoor van Rijswijck, Volledige werken. Deel 1
147
‘Aen allen list der helsche magt.’
Dit was juist na een ieder dacht,
Noch wel het veiligste geraên;
Want naer het bosch terug te gaen,
Om ridder Eppo op te sporen;
Dit sneed te scherp in ieders ooren,
Voor eigen lyfsbehoud beducht,
Slaekte elk nadenkend menig zucht.
En zweeg.
Nu werd de bange nacht,
Met hevig zweeten doorgebracht;
En menig krachtig Vaderons,
Werd eer men in het zachte dons
Zich legde, vurig opgebeên.
Des and'rendags, de zon bescheen
Met hellen gloed een effen lucht;
En uit den schoot van een gehucht,
Ryst eensklaps een verward gerucht;
En uit een troep van dorpelingen,
Die beurtelings elkaer verdringen
By 't burgwaerts trekken, wordt men klaer
In 't einde deze stem gewaer:
‘O Gy vervloekte toovenaer!
‘Die hier ons land zoo vreeslyk plaegt,
‘En nacht en dag het volk belaegt.
‘Gy staet met Satan in verband;
‘Gy hebt den ridder meê van kant
‘Geholpen, in het zwarte woud. ‘Indien gy thans uw lyfsbehoud
‘Wilt koopen, zult gy ons gezwind
‘Hier zeggen hoe hy zich bevindt,
‘Of dood of levend, 'lyk hy is,
‘En waer en hoe; en zegt gy 't mis,
‘Dan wordt ge uit rechte wederwraek,
‘Tot asch verbrand aen gindsche kaek.
‘Zaegt gy dit wel aen 't firmament?
‘Gy duivelskind, gy booze vent!
‘Leg nu de kaert op uw gemak,
‘En rammel met uw tooverzak;
‘En red u zoo ge uw redden kunt,
Theodoor van Rijswijck, Volledige werken. Deel 1
148
‘Uit gindschen steilen torenpunt -’
Zoo zwindelde de volkshoop voort,
Tot by een sterk beslagen poort;
Die d'ingang van een toren sloot,
En boven gaendery en goot
Van Eppo's burg, zyn dom verhof,
En in verband stond met het hof.
De grendels scharden uit hun hol;
De poort ging op, en woest en dol
Wierp men een mensch met slag en stoot,
Schoon hy geen schyn van weêrstand bood,
Den toren in. En toen de deur
Weêr toeviel, smeet m'er steenen veur,
En zware keiën, tot aen 't slot:
‘Daer,’ riep men, ‘dryf nu maer den spot,
‘Verworpeling! met mensch en God,
‘En kunt gy, red u uit dit kot!’
Toen streek men 't minste spleetje dicht,
Tot weering van het zonnelicht;
En met een kalksteen uit het gruis
Geraept, schreef eene vrouw een kruis,
Op elke toegewreven kloof....
Nu trok de volkshoop voort, en stoof
De valbrug over van 't kasteel;
En daer, met uitgerokken keel,
Deed men den gryzen kappellaen,
Het oorzaek van hun komst verstaen.
‘Ja’ riep men door elkander uit,
‘Die goddelooze helsche guit;
‘Hy spelde ons wond'ren uit de maen,
‘En weet van Godsdienst, kerk noch kluis,
‘Hy spotte met gebed en kruis.
‘Een kaertspel en een dobbelsteen,
‘Een dwarsfluit als een menschenbeen;
‘Een rood gevlamde bovenrok,
‘Een beker en een tooverstok,
‘Waermede hy de menschen plaegt,
‘Is alles wat hy by zich draegt.
‘Thans is hy vast en wel bewaerd;
‘En zoo hy morgen niet verklaert
‘Hoe Eppo aen zyn einde kwam,
Theodoor van Rijswijck, Volledige werken. Deel 1
149
‘Dan moet hy aenstonds in de vlam.
‘Een dennen mutsaerd vier of vyf,
‘Zal hem den duivel uit het lyf
‘Weljagen...’ en zoo raesde en trok,
Men heen en weêr.
De middagklok,
Had nauwlyks 't etensuer geslagen,
Op Echo's vlerken rond gedragen;
Toen er een landman, heel bezweet,
Zyn stem door 't slot weèrgalmen deed:
‘Op!’ riep hy ‘op! vooruit te wapen!
‘Komt makkers, haest u, knecht en knapen!
‘Staet reê met ketting, zeel en band;
‘De ridder is den dood ontsprongen,
‘En heeft het wild gedrocht bedwongen,
‘Hy leidt het herwaerts aen zyn hand.
‘Ziet gy daer ginds het stuivend zand,
‘Niet opwaerts klimmen? Ziet, zyn veder
‘Golft langs zyn helmkam op en neder.
‘Hy heeft zyn sluier om het dier
‘Gestrikt, en voert het levend hier,
‘Het is van bladeren omgeven,
‘Die in zyn ruwe schubben kleven;
‘En door verlies van kracht en bloed.
‘Kan 't haest niet verder meer, het moet
‘Al kruipend 's ridders schreden volgen,
‘Hoe zwak ook; en de gulzige aerd,
‘Die al zyn bloed schier heeft verzwolgen,
‘Nog slepend teek'nen met zyn staert.
Naer dat een ieder kon bemerken,
Was 't waerlyk Eppo die men zag;
Maer geen gedaente als van een verken,
Of zoo iets derg'lyks van dit slach,
Bragt hy met zich naer 't burgslot mede,
Het volgde traegzaem, schreê voor schrede;
Doch 't leek eer aen een wildeman;
En ieder maekte er 't zyne van.
Doch, dichter by het slot genaderd;
Zag hy de menigte vergaderd,
Theodoor van Rijswijck, Volledige werken. Deel 1
150
Als tot zyn welkom vaerdig staen.
En hy gebood door roep en teeken,
Dat wie 't ook zyn mogt, uit de baen.
Van brug en voorplein heen te gaen.
En toen het alles was geweken,
Kwam Eppo met verhaester tred,
Het burgslot in, en zonder dralen,
Trad hy in een der binnen zalen;
En op den toon van zyn trompet,
Kwam paedje en kamerjuffer binnen;
Nog bang en gansch onsteld van zinnen,
En slopen by het binnentreên,
Beducht en angstig achter een.
In tusschentyd was al het volk,
Weêr zaemgostoven als een wolk;
En welk bevel zy ook ontvongen,
Weêr tot in 't binnenplein gedrongen;
Nieuwsgierig om te weten wat
De ridder opgeleden had.
De knapen keken door de reten
Der neêrgelaten valgordyn;
Maer niemand kon iets zien of weten;
En toch durf geen zich zoo vermeten,
Van in de binnenzael te gaen.
Op eens, de deur werd opgedaen;
En 't volk hief nek en kruin ten hoogen.
De ridder kwam ter plaets getogen,
Eu bragt een jonkvrouw voor hun oogen;
Zoo teder als een madelief,
Die door den storm te neêr geslagen,
Zichzelve nauwlyks meer kon dragen,
En moei'lyk 't hoofdjen opwaerts hief.
Gelyk een luchtbeeld rank en teder,
Dat in de wolkpaleizen huist;
En vlottend op de zoele veder
Der winden, door den hemel kruist.
Heur blik was waetrig, en heur wangen,
Nog van het tranen beekje nat,
Dat langs heur wang was leêg gespat.
Zy liet heur groote wimpers hangen,
Theodoor van Rijswijck, Volledige werken. Deel 1
151
Om 't laetste dropjen op te vangen,
Dat wieg'lend aen zyn bron ontspron.
Een oogenblik te flikk'ren hong.
En gulzig in heur keurslyf drong.
Met vlechten wild dooreen gedreven,
In haest langs achter opgestroopt,
En met een goudsnoer vastgeknoopt:
Zoo, onder 't schuchter boezembeven,
Zoo stond zy daer. De ridder sprak
De menigte ernstig toe, en stak
Zyn hand uit boven heuren schedel:
‘Veldling, dienaer en trouwant!
‘Deze jonkvrouw schoon en edel,
‘Wordt meest'resse van myn land;
‘Morgen schenk ik haer myn hand.
‘Vaerdigheid en dienstbetooning;
‘Op het land en in uw wooning,
‘Wordt uw heden opgelegt;
‘Niets worde aen heur wil ontzegd.
‘Akkerman en wapenknecht,
‘Zullen steeds haer dank betuigen,
‘Zullen blik en schedel buigen,
‘Waer zy heure schreden richt:
‘Als zy wenkt, hebt gy een plicht
‘Te vervullen en te boeten.
‘Buigt u allen tot de voeten
‘Voor graef Hermans edel wicht.
‘Herman, die zyn bloed, zyn leven,
‘'t Vaderland ten beste gaf -’
En met snikkend boezenbeven,
Vaegde 't meisje een traentjen af.
En de drom van drift aen 't koken,
Met de mutsen opgestoken,
Schaterde met luide stem:
‘Haer zy vrede! heil zy hem!
‘Heil en vrede, vreugd en zegen,
‘Dalen als een lenteregen,
‘Zalvend op uw beide neer!’
En de volkshoop keerde weer,
Jueblend en als uitgelaten,
Theodoor van Rijswijck, Volledige werken. Deel 1
152
Onder 't hartverheugend praten;
En 't verhael klonk wyd en breed.
Telkens by herhaelden kreet:
‘Eppo is den strik ontsprongen,
‘Hem door 't duivels list gelegt;
‘Zonder knaep of wapenknecht.
‘Heeft hy Satans magt bedwongen...
‘In het vrees'lyk zwarte bosch,
‘Wrong hy Hermans dochter los,
‘Uit de klauwen van den boozen.
‘Morgen waeit de wimpel rond;
‘Morgen prykt zyn huw'lyksspond,
‘Opgesierd met myrt en roozen:
Hermans dochter word zyn bruid;
‘Morgen voor 't altaer gebogen,
‘Spreekt de priester voor onz oogen,
‘'S hemels zegen op hun uit,
Theodoor van Rijswijck, Volledige werken. Deel 1
153
X.
.......Tout â coup devant la tourantique,
S'éleva, murmurant comme un appel mystiqne,
Une voix... ce n'était sans doute qu'un esprit!
VICTOR HURO. Ballades.
De morgen tooide 't lagchend land.
De zon, der heemlen halskarkant,
Had gloeiend door d'onmeetlykheid,
Heur koesterenden glans verspreid;
En slorpte uit blad en roozeknop,
De nucht're pareldropp'len op;
En spiegelde haer in een beek,
Een bron, of effen waterstreek,
Of zy heur morgentooisel schikte;
Zoo als een jonge bruid, die bly
Met heuren liev'ling aen heur zy,
Den bloemkrans in de lokken strikte,
En 't hoofdsnoer om de slapen hing.
En paedje en knaep en veldeling,
En wapenman en schapersknecht,
Trok juigchend naer de huwlyks plecht.
De meisjes zweefden hand aen hand,
Als sylphen over 't groenend land,
Fraei opgetooid met lint en kant.
Zy plukten tuin en boomgaerd kael;
Behingen gaenderye en zael,
Theodoor van Rijswijck, Volledige werken. Deel 1
154
Met bloemfestoenen, fraie geschikt,
En mild met roozenlint omstrikt.
En juffers in het zy gekleed,
Op tooi en hulsel fier;
Verschenen weèr van wyd en breed,
Met paerd en palfrenier.
En ridders, moedig in den stryd,
En hups by feest en bal;
Verschenen weèr van breed en wyd,
In Eppo's ruime hal.
En vrolyk ging de feestkelk rond.
Van glinst'rend kristalyn;
Waer op het schuim te bobb'len stond,
Van most en ambrozyn.
En aen het boveneind der zael,
Hing eene bloemenkroon;
Dooreengewerkt met goud en stael;
En lager op een troon,
Zat Eppo naest zyn bruidje neêr.
Getooid in kant en gaes;
Heur lokken glansden heèn en weèr,
Van paerlen en topaes.
En dalend hing een korenhaer,
Aen zilverdraed gehecht;
Van fyne diamanten zwaer,
Te wieg'len langs heur vlecht.
Een zyden keurslyf hemelblauw,
En glinsterend en glad;
Hieldt heure lenden dicht en nauw,
Tot aen de heup omvat;
En sling'rend liep een zilv'ren snoer,
De onzichtb're naden rond;
Theodoor van Rijswijck, Volledige werken. Deel 1
155
En blikkerde door 't golvend vloer,
En kronkelde op den grond,
En Eppo om beur houding fier,
En statig als een vorst;
Bedwong het smeulend minnevier,
Met moeite in zyne borst;
Want als hy in heur oogen zag.
Of op heur boezem boog,
Ontving hy als een tooverslag,
Die heel zyn ziel doorvloog.
En naest hem zat een bonte gek.
Geen tweeenhalf voet groot;
Hy had een klater om den nek,
Waer meê hy schelde en floot.
Hy liep op hand en beenen rond,
En kemelde als een kat;
Of plaegde en kwol een grooten hond,
Die naest zyn meester zat.
Nu hep de wyngeest door het bloed,
En steeg naer ieders kop;
En vrolyk hief de vriendenstoet,
Al menig liedjen op,
En buiten op het open veld,
En uren wyd in 't rond;
Voelde ieder boer, den ploeg ontsnelde,
De vreugde van dien stond.
De juigchtoon klonk in ieders oor,
Het glas in ieders hand;
De vreemdelingen hielden 't voor
Een kermis op het land.
En op het slot, voor d' open zael,
Verscheen de Menestreel;
Hy boog zich, sprak metkragt van tael,
En toetste stem en veêl. aant.
Theodoor van Rijswijck, Volledige werken. Deel 1
156
En 't uitheemsch voorval hem verhaeld,
Door menig dorpeling;
Werd door hem roerend afgemaeld,
Te midden van den kring.
Ballade.
Een ridder uit edel geslacht,
Ging koen als een held op de jagt,
Langs bosschen en beemden en wei,
Met honden en knechten op zy.
Zyn hart was ontvlamd door de min;
Hy treurde om zyn schoone gravin;
Hy zag haer, en liefde haer teêr,
En laes! hy en vond haer niet weêr.
In 't diepst van 't betooverde woud,
Verward en verstrikt in het hout;
Gescheiden van jager en hond,
Verdwaeld hy en doolt hy in rond.
Daer hoort hy op eenmael een kreet.
Ken jonkvrouw bezweken van leed,
Stak smeekend heur arm naer hem uit,
En kermde zoo roerend en luid.
Een draek had en wacht aen heur voet,
Een monster zoo wreed als verwoed,
Dat nimmer zyn oogleden look;
Het ademde vlammen en rook.
‘O ridder van edel geslacht!’
Zoo kreet zy uit al heure magt:
‘Ontruk my aen's duivels geweld,
‘En bryzel de band die my knelt.’
De ridder zoo vroom en zoo eêl,
Stak 't monster zyn zwaerd in de keel.
En wrong het den gorgel aen twee,
En voerde de maegd met zich meê.
Theodoor van Rijswijck, Volledige werken. Deel 1
157
Nu zag hy zyn liefje, zyn lust,
Zyn alles, zyn zieltje, zyn rust;
Hy zoende haer lipjes en koon,
En vond haer nog driemael zoo schoon.
Zy schonk hem heur hart en heur hand;
Hy bond zich aen haer met een band,
Die nimmer verbreekt noch vergaet,
Ja zelfs in het graf nog bestaet,
Eens male na vele eeuwen tyd,
De dichter, geroerd door het feit.
En diep van de liefde gewond,
Wat Eppo om Bertha bestond.
Nu juigcaten allen luid, en stuerden wel te moé,
Den minnezinger lof en eer en hulde toe;
En onder 't daevren van trompetten en cymbalen,
Schonk men den kostb'ren wyn in bekers en bokalen.
Men droeg een vollen kelk ran uit de fynste kruik,
Den zanger dankbaer toe, na vaderlandsch gebruik.
Men tikte met den kroes, al schaetrend opgeheven,
En wenschte nogmaels 't Paer, een lang en heilzaem leven.
Maer eensklaps klonk een stem, een kreet de halle rond!...
De nar kroop angstig weg, op 't blaffen van den hond;
En vreugde en juichtoon zweeg! eenieder vroeg verwonderd,
Van waer dit ruw gegil de zael was door gedonderd?
En niemand sprak!...
Maer uit de koepelraem, die boven 't gotisch dak,
Den held'ren dag ontving, en 't ruime slot verlichte,
Hoort men ten tweedemael de stem! En Eppo richtte
Met d'and're gasten, hoofd en blikken naer omhoog,
(En ieder dacht wel eens dat hem een droom bedroog.)
Maer dra zag men een mensen, uit onbekende strekken,
't Mishandeld bovenlyf, door 't plooiend loodwerk steken....
Men luisterde, en hy sprak: ‘Verhevener dan gy,
‘Zit ik uw bruiloftfeest en huw'lyksplegten by!
‘De hemel is myn woonst, met tint'lend vuer doorweven,
‘Wie licht en waerheid hoont, zal in de laegte zweven!’
Theodoor van Rijswijck, Volledige werken. Deel 1
158
En Eppo zag den zingaris,
En sprak geen enkel woord;
Toen riep een oude knecht op eens:
‘Mynheeren, pakt u voort!
‘Het is een raensch die in verband
‘Met helschen Satan staet;
‘En die het land met ziekte kwelt,
‘En 't volk met onheil slaet.
‘Hy dringt door muer en schoorsteen heen,
‘En slaet de vrouwenlam;
‘Zyn blikken schieten vonken uit,
‘Zyn aêm is vuer en vlam.’
Maer spoedig drong een ridd'ren paer,
Den engen draeitrap op;
En klauwterde de daken in,
Langs vorst en torentop;
Doch vonden nergens man noch muis:
Maer by het eind der goot,
Die met een uitsprong buiten 't slot,
In vest en vyver spoot;
Daer lag een tinnen beker neêr,
Een kaertspel en een staf....
De ridders keken links en regts,
Langs muer en toren af;
En keerden vrugt'loos naer beneên.
Het blyde feest was uit,
En Eppo trok naer 't roozendons,
Met zyne lieve bruid.
En daegs daerna wanneer de zon
Heur stralen flikk'ren liet;
Dreef er een bontversierde hoed,
Om 't zwalpend vyverriet.
Theodoor van Rijswijck, Volledige werken. Deel 1
159
Nu werd weer 't zwarte woud, zoo als in vroeger tyden,
Van reizigers doorkruist, bezogt langs alle zyden;
Het ongediert verliep, men dolf de kuilen dicht,
En op den Taunusberg werd een kasteel gesticht,
Dat uren ver in 't rond het recht des volks deed eeren,
En EPPENSTEIN genaemd, den tyd scheen te trotseren;
Tot een geheugenis van Eppo's edel feit,
En Bertha's droevig lot; op dat na later tyd,
Der vrome vaedren daèn, by 't nakroost zouden klinken:
Op dat de naneef als den voorzaed uit moog' blinken.
De ridder trok er op, en sleet aen Bertha's zy,
Zyn dagen in geluk en zoete kozery.
En later zyn door 't volk, des monsters grove schonken,
In 't dal byeen geraept, en aen den muer geklonken,
Van 't nieuwgestichte fort; en wen een veldeling,
Voorby de voorburg trad, waer aen 't gebeente hing;
Dan wees hy op het rif, met vrolyke gebaren,
En riep: moge elke plaeg des volk zoo 'n lot weêrvaren!
Nu nog, wordt Eppo's burg, vervallen, onbewoond,
Den reizer langs den Ryn, door 't landvolk aengetoond.
En de oude duitscher in de winter avonduren,
Verhaelt zyn kleinzoon, van de ridderavonturen
Uit vroeger eeuw, en wyst hem in het lage dal,
Het reuzig metselwerk, van menige oude hal
Of stompe toren, waer van 't overschot de kruinen
Der heuvelen nog drukt: de vreemd'ling schuwt die puinen;
Weleer de paerlen aen het ryke halskarkant,
Van Duitschlands fiere maegd, eer de alvernielbre hand
Des tyds, hun neder wierp, en omkeerde in ruïnen.
Nu strekken zy tot woon, aen geesten, ongezienen.
En berggedrochten; en hun weêrschyn in het nat,
Zweemt na de trekken van oen zieken by een bad.
Theodoor van Rijswijck, Volledige werken. Deel 1
160
Aenteekeningen.
Eppenstein, is de naem van eenen bouwval die in Nassau by de omstreken van den
Ryn, op eene hoogte ligt; en van de vreemdelingen om eene wonderbare volkzage
dikwyls bezogt wordt. Men vindt er melding van gemaekt in Potter's vruchten der
eenzaemheid. Doch zie hier den tekst van een fransch schryver, welke my ten leidraed
heeft gedient.
Au pied du Mont-Taunus se trouvent quatre beaux vallons que le printemps vient
orner chaque année du plus beau tapis de fleurs. C'est au milieu de ces vallons qu'on
voit au haut d'une montagne les tristes ruines du vieux château d'Eppenstein. Il fut
bâti, il y a bien des siècles, par un chevalier appelé Eppo. - Celui-ci s'était égaré un
jour en chassant dans ce pays, qui était encore très sauvage et très inculte alors. Eppo,
tout épuisé de fatigue, alla se coucher près d'une fontaine qui venait sortir de dessous
un rocher au pied de la montagne. S'y étant reposé pendant quelque temps, il se leva
dans le dessein dechercher un chemin pour retourner chez lui, lorsqu'il entendit tout
d'un coup le chant d'une femme. L'air en était triste, et la voix semblait venir de
l'interieur de la montagne. Le chevalier chercha à se frayer un passage à tra vers les
broussailles pour découvrir un chemin qui conduisît au haut de la montagne, et il se
trouva tout-à-coup devant une caverne, à l'entrée de laquelle était assise une jeune
dame d'une beauté admirable. Elle venait de finir la triste chanson que le chevalier
avait enten-
Theodoor van Rijswijck, Volledige werken. Deel 1
161
due, et des larmes amères coulaient le long de ses joues vermeilles qu'elle était
occupée à sècher avec ses beaux cheveux bruns qui tombaient en longs anneaux sur
ses é paules. Lorsqu'elle apperçut le chevalier, elle étendit ses bras vers lui, en le
priant d'une voix douce en tremblante de venir la secourir.
Eppo lui demanda de quel pays elle était, et comment elle était venue dans ce
désert.
Je ne saurais vous raconter mon malheur qu'en peu de mots, repondit la jeune
dame, car l'heure est prês de s'écouler pendant laquelle mon persécuteur est enseveli
dans un profond sommeil. Je m'appelle Berthe, et je suis née au chateau de Bremthal
qui se trouve en face de nous. Le géant. qui habite sur cette montagne, a tué mon
père et mes frères, et il m'a emmenée captive dans sa demeure où il ne cesse de me
tourmenter de son amour. Il a déjà souvent voulii me faire violence, mais ses forces
l'abandonnent chaque fois, aussitòt que je commence à réciter des prières, et il est
hors d'état de pouvoir me faire du mal. Un sommeil profond s'empare de lui tous les
jours vers l'heure de midi, et personne ne saurait l'éveiller alors. Il est précisément
dans cet état en ce moment, et il est couché sur la croupe de la montagne.
J'enverrai ce monstre aux enfers, s'écria Eppo, en tirant son épée.
Hélas, repondit la jeune dame, aucun fer ne saurait blesser le géant.
Je le précipiterai donc en bas de la montagne.
Cela est également impossible; car cent bras ne sauraient le faire bouger de place,
tant qu'il dort.
Le chevalier lui fit la proposition de venir se sauver avec lui.
Ne voyez-vous donc pas, lui dit Berthe, qu'une chaine m'attache à ce rocher. Le
monstre m'y lie toutes les fois que l'heure de son sommeil approche, et qu'il part pour
s'abreuver du sang des hommes qu'il tue.
Je veux vous délivrer, belle dame, s'écria le chevalier, dût-il m'en couter la vie.
Berthe lui jeta un regard plein de douceur pour exprimer sa gratitude, et lui dit: si
vous yêtes résolu, rendez-vous au chateau de mon père, et faites vous donner par le
vieux prévot le filet de fer que mon père à rapporté de la Palestine. Il est d'un tissu
merveilleux, et il pourra nous servir à prendre le géant.
Elle convint ensuite avec Eppo de quelle manière ils procèderaient, et celui-ci se
rendit aussitôt au chateau de Bremthal pour
Theodoor van Rijswijck, Volledige werken. Deel 1
162
y chercher le filet avec lequel il se trouva le lendemain à la place que Berthe lui avait
indiquée. Il y avait à peu près une heure qu'il l'attendait dans le bocage, lorsqu'il
entendit sa voix qui l'appella à travers la grille de la caverne, en lui disant: Dieu nous
envoie un moment très favorable; le géant est de l'autre côté de la montagne oû il
s'occupe à sa faire une flûte. Donnez-moi vite le filet, et attendez ici que je vienne
vous appeler une seconde fois. Le chevalier lui fit passer le filet à travers la grille,
car il était souple à pouvoir se faire à toute forme, et Berthe s'empressa de gagner le
haut de la montagne, oû elle étendit le filet dans la place oú le géant avait coutume
de se reposer. Elle eut grand soin de le couvrir de mousse qu'elle sema de fleurs, qui
croissaient en grande quantité à l'entour.
L'heure de midi s'approcha - le géant s'avança, à mi-endormi, vers le lit, et il vit
avec plaisir le soin que sa belle captive avait pris de le parer de fleurs. L'ivresse de
sa joie lui fit aussi oublier cette fois de l'enchaîner, et il se laissa tomber sur sa couche.
A peine le sommeil eut-il fermé ses paupières que Berthe tira le filet sur lui, et alla
appeller le chevalier.
Eppo avait de la peine à parvenir au haut de la montagne, car le seul chemin
praticable qui y menait, prenait dans l'intérieur de la caverne qui était fermèe. Il arriva
pourtant à la fin à la cime, après s'étre frayé un passage á travers les broussailles dont
les branches entrelacèes formaient tout-á-l'entour un rempart presque impénétrable.
La belle Berthe vint à sa recontre, la pudeur sur le front, et le pria de l'accompagner
jusques chez elle.
Je le ferai très volontiers, repondit Eppo; mais vous n'y êtes pas en sûreté contre
les attaques du géant, qui pourra bien parvenir à la fin à rompre le filet, et tout les
habitants de la contrée seraient de nouveau exposés à être devorés par lui; il faut
donc que je l'extermine avant toute chose. Berthe poussa un profond soupir, car elle
craignait pour la vie du chevalier; mais celui-ci la mena au bas de la montagne, en
la priant d'y attendre son retour, sur quoi il remonta sur le sommet. Le géant était
couché sur le penchant d'un rocher rapide, et le chevalier essaya plusieurs fois de le
précipiter en bas, mais tout ses efforts ne pouvaient faire bouger le monstre de sa
place. Il s'éveilla à la fin, en se voyant pris dans le filet, il se mit à hurler d'une maniêre
si terrible que tout le désert en retentit au loin. Il fit un effort pour se lever; Eppo,
saississant ce moment, le poussa sur les bords du
Theodoor van Rijswijck, Volledige werken. Deel 1
163
rocher avec une telle violence que le monstre roula en bas. Mais les membres énormes
du géant qui furent brisés dans sa chute s'accrochèrent aux pointes des rochers, et ce
ne fut que três longtemps après que la vie abandonna entièrement ce corps monstrueux.
Les oiseaux de proie vinrent en foule s'abreuver de son sang, et leurs cris se melèrent
aux gémissemens affreux du mourant.
Eppo ne tarda pas à descender de la montagne pour aller retrouver la belle Berthe.
Il la ramena aussitôt chez elle, et elle devint son épouse, quelque temps aprês. Un
château s'éleva par ses ordres au haut de la montagne où il avait trouvé son épouse,
et il reçut de lui le nom d'Eppenstein. Il fit ensuite récueillir les ossemens du géant
qui furent suspendus comme un trophée á la voute de la porte d'entrèe du nouveau
chateau.
Bladzyde 81.
En smeekten leenheer en vassael.
De vassael, is de leener of leenman, die van zyn vorst of leenheer, een leengoed, aen
zekere verbintenissen onderworpen, ontvangt, voor trouwe dienst of andersins. Het
woord en de zaek stammen uit de middel eeuwen voort. De namen vassus en vasallus,
werden in die tyden door elkaer gebruikt; en duiden zoo veel aen als gezel. Het
leenschap is na alle gedachten uit Lombardyë herkomstig, (van hier ook Lombaerd,
bank van leening). De wingewesten of veroverde provinciën op vyandlyke
volkstammen bemagtigd, werden veelal onder de dapperen verdeeld; dit was de
oorsprong der leengoederen. Ook wel werden de landen zelve door hunne eigen
vorsten verdeeld, en voor zeker tyd, ook wel eeuwigduerend, altoos onder zekere
voorwaerden, aen dappere krygshelden geschonken; welken in alle geval, met raed
en daed hunnen heer ten dienste moesten staen. Wen nu de leenman of de begiftigde,
zynen eed schond, en tegen de hem voorgeschrevene plichten zondigde, ontnam de
vorst hem het leen; en daer door ontstond er menig bloedige oorlog.
Alhoewel ik hier myne aenmerking over het aengehaelde vers kan doen eindigen
wyl dezelve tot het gedicht niets meer bydraegt; wil ik echter deze stof meerder
uitbreiden, wyl zy nog al belangryk schynt.
De neiging onzer voorvaderen tot den kryg, was in vroeger eeu-
Theodoor van Rijswijck, Volledige werken. Deel 1
164
wen zoo onuitbluschbaer, en zoo blakend naer wapendaden en heldenfeiten dat zy,
daer het land nooit bestendig in eigenlyken oorlog was, persoonlyke twisten en
geschillen (by de duitschers fehden genaemd) onderhielden; en mangelde deze ook,
dan togen de roemzuchtigsten onderling, ook wel alleen op avonturen uit, en voerden
kryg voor eigen rekening tegen de naburige volken en kasteelen; of woonden
veldtogten by in verre landen, by in oorlog zynde volken. De ridders werden in zulke
togten van een aental mindere gelukzoekers vergezeld die hen ten gevolg strekten,
en zich alleen aen hunnen bevelhebber verbonden. Caesar en Tacitus kenden reeds
die kleine horden, en bewonderden in hun de verkleefdheid aen hunnen heer of
aenvoerder. De duitscher verbond zich nimmer dan voor zyn ganschen levenstyd
aen hem, dien hy voor zyn hoofdman eens had erkend, en was steeds bereid met hem
de zwaerste togten aen tevangen. Als hunne natie den kryg werd aengedaen, schaerden
zy zich by het groote leger om hunnen heer, als een vasten muer. Het leven en de
vryheid der hoofdmannen, was hen als een heilig pand vertrouwd, en bleef die op
het slagveld, dan sprong het heele gevolg over de kling! want het was eene eeuwige
schande uit een gevecht te keeren waer het hoofd gesn euveld was, en als lafaerd
werd zulke uitgekreten. Voor solde ont vingen deze gezellen, (van hier het
middeleeuws latyns woord Vasallus), een aendeel der buitgemaekte wapens, paerden,
kleedingstukken en levensmiddelen; welteverstaen als er de bevelvoerder het
voorname deel van tot zich getrokken had. (Denkelyk is het woord voornaem hier
van afkomstig).
Later, toen de noordmannen het zuiden van Europa doortrokken, en vele landen
veroverden, werden er verscheide gewesten ten leen geschonken aen ridders, en
andere dapperen die hun lang verzeld hadden, ter belooning van menig schitterend
wapenfeit. Dit leen verviel echter na hunnen dood weder op den leenheer terug; die
het dan veelal aen den zoon van den overledenen herschonk, indien deze door zyn
gedrag er eenigsins aenspraek op kon maken. Na vele eeuwen maekte de gewoonte
dit tot eene wet; en onttrekking des vaderlyken leens, ten nadeele van zyn
afstammeling, hoewel door niets aen hem verbonden, werd wraekschreeuwend en
onrechtvaerdig genaemd.
Keizer Conrad maekte eindelyk voor Duitschland in 1025, en voor Italje in 1037,
de leenen erfelyk voor de oudste zonen, eene uitdrukkelyke wet beval even eens den
geestelyken in rang te zullen vervangen.
Theodoor van Rijswijck, Volledige werken. Deel 1
165
In de barbaersche tyden of middeleeuwen welke na de eerste germanische
volkverhuizing zyn aengevangen; of volgens andere na den dood van Karel den
grooten; in de tyden toen de sterkste alleen alle recht had, begonnen de mindere zich
aan de meerdere te kleven, om hunne bescherming te konnen genieten, want de
baenderheeren en ryke bisschoppen langs eenen kant, de hertogen en graven langs
den anderen kant, onderdrukten zoo lang de onder hen woonende landeigenaers,
(heirbaensmannen) dat deze hunne onafhanglykheid niet langer wilden of konden
verdragen; en hun recht en eigendom den onderdrukkeren, om in veiligheid te konnen
leven, opdroegen. Echter bleven er nog altoos eenige wie zich schaemden, onder
eenig hoofd te moeten staen; zy togen op avonturen uit en schonken hunne
eigendommen weg, zonder eenig verhael of voorwaerde, aen eenen hertog, ook soms
met een godsdienstig inzigt, aen een stift, of godshuis.
By de saxische keizers, werd het groote, of stadhoudersleenschap by optogt aen
eene banier erkend, en werd daerom ook weleer vanenleen geheeten. By de kleinere
door een zwaerd, en by de geeestelyken door eenen ring en staf. Sederd de vrede van
Worms (1122) voerde de keizer een schepter als onbeperkten of opperleenheer.
De burgleeners waren heeren die een burg bewoonden die ter demping eens volks,
ter bewaring van eenen stroom of ter beveiliging der grenzen gebouwd waren. Deze
bewooners hiet men burggraven en hunne onderhoorige, burgmannen. Buiten de
manschappen en geldelyke opbrengsten die elke leenman, naer mate zyn gebied zich
uitstrekte, aen zyn heer by oproeping of tyd verloop verschuldigd was, bestonden er
nog kleinere verplichtingen, als van jaerlyks een paerd ten geschenke te zenden, een
paer honden, eene valk enz. Ook waren er handelingen aen verbonden, zoo als het
vasthouden der stygbeugels, het voorop treden by de heirtogten en andere soortgelyke.
Indien er een leenman ten achter bleef aen zyne plichten, betrekkelyk de
opbrengsten, had zyn heer het recht hem te dagen en te vonnissen na zyn welgevallen,
(leengericht). Een zeker aental vassalen gelyk in rang en geboorte met den
beschuldigden, moesten echter by dit gerecht tegenwoordig zyn. Indien het zaken
waren waer 's keizers eigen belang in gewikkeld was, dan had de Palts-graef het
voorzitterschap. In de elfde eeuw kende de onderdaen geene andere plichten dan die
welke hy zynen
Theodoor van Rijswijck, Volledige werken. Deel 1
166
leenheer schuldig was. En wie niet leenheer of vassael was, werd by de arme of lage
volksklas gesteld.
Na verloop van tyd werden al de duitsche vorsten vassalen des keizers, de laetste
waren de heeren van Braunsweig en Hessen, en de graven van Thuringen, en werden
alsdan hertogen en landgraven genaemd; ook trok de keizer geene uitgestorvene
leenschappen tot zich, maer verdeelde die verder, (naer zyn welgevallen echter), om
zoo den voortduer des leenwezens te verzekeren en in zwang te houden.
Bladzyde 89.
Een bywacht trok vooruit.
By wacht, zoo noemden de vlamingen in vroeger eeuwen, eenen voorpost, eene
voorwacht of liever brandwacht. Deze uitgezette posten waren hoogst noodlottig aen
de vreemdelingen in oorlogstyd, vooral aen de franschen, die der vaderen bodem
dikwils met een verdelgend inzigt bezochten. Telkens wanneer zy die kleine
afdeelingen van een grooter leger aentroffen, gaven zy eene fransche uitspraek aen
het vlaemsch woord, (bywacht) en bivouac verkreeg later in Frankryk het burgerrecht.
Bladzyde 94.
Waer de Semoen enz.
De oostersche dichters hebben dikwils den Semoen in zinnebeeldige toepassingen
gebruikt, en veele nieuwe dichters hebben hem heden in hunne werken gebezigd.
Velen die niet met dit woord, of met de hoedanigheid van het zelve bekend zyn, zal
deze aenteekening niet onaengenaem zyn.
De Simoun of Semoon is de heete zandwind, die van tyd tot tyd in de woestynen
van Asia en Afrika woedt. De Arabieren noemen hem, den adem des doods, om de
vreesselyke eigenschappen, welke men hem toeschryft. Zyne hitte is zoo
buitengewoon groot dat men het moet ondervonden hebben, om er zich een denkbeeld
van te maken. In het klein vergeleken, heeft hy veel van de hitte eens broodovens,
wanneer die in gloed gestookt is, gestopt, en korts daer na geopend word. Wanneer
deze winden opstaen, krygt de lucht een onrustig voorkomen; de
Theodoor van Rijswijck, Volledige werken. Deel 1
167
hemel anders altoos zoo helder en zuiver in die streken, wordt opeens als overtrokken.
De zon verduisterd, en vertoont slechts eene vaelroode schyf. De lucht is echter niet
mistachtig, zy is dik van een allerfynst en doordringend stof, dat door een snellen
wind wordt voordgedreven, en allengs dikker en heeter wordt, namate hy voortduerd;
ook de levende ligchamen kondigen zyne nadering aen, door zekere veranderingen
welke zyne verschyning op hen verwekt. De longen door de onzuivere lucht benauwd,
worden zamen gedrongen, de ademhaling wordt kort en moeyelyk, het vel word
schrael, en eene inwendige hitte schynt de ingewanden te roosten. Wee den reiziger,
die ver van huis of schuilplaets door den zandwind overrompeld word, want zelden
ontloopt hy den dood. En wel byzonder dan, wanneer hy uit de hoogte nederstort,
want dan verdubbeld de snelle drukking des winds zyne hitte, die oogenblikkelyk
eene dood veroorzaekt, die somtyds met de byzonderste omstandigheid gepaerd gaet.
Somtyds wordt er één persoon slechts, te midden eener karavaen terneêr geslagen;
somtyds de geheele karavaen zelve. En dan weêr ontkomt men het gevaer, met een
doek voor de oogen te houden en den neus te stoppen. De kameelen wroeten een kuil
in het zand, zoo zy iets gewaer worden, en stoppen hunne neusgaten in de aerde tot
dat hy hen over het hoofd gevlogen is; of vinden dikwils tyd om hem te ontloopen,
lyk de Arabieren doen. Te Bagdad is hy enkel doodelyk op de hoogtens, torens of
bruggen, doch in de vlaktens en in de dalen schaedt hy zelden.
Tot dus verre is de zandwind altoos gekend, en beschreven geworden; doch het is
waerschynelyk dat de dichters zyne kwade eigenschappen byzonder vergroot hebben.
De tegenwoordige reizigers door die strek en, kennen hem heden weinig verdervelyks
toe. De bekende reiziger Burchardt, die door dit verschynsel overvallen is geweest,
juist op die plaets waer het zeer gevaerlyk is, drukt zich aldus uit:
‘Ik vroeg aen myne reisgezellen of zy ooit eenige kwade gevolgen van den Semoen
of den zandwind, gezien of ondervonden hadden. Zy antwoordden my, dat hy nooit
aen eenen hunner noodlottig geweest was, en dat het niets anders is dan een
zuidwesten wind, die het fyne zand, door de zon geblaekt, van de korst der
woestyngronden losveegt en voor zich heen doet stuiven. Het kwade gevolg van dien
wind is, dat hy het nat in de outers (waterzakken van bokkenleder,) doet op droogen,
en
Theodoor van Rijswijck, Volledige werken. Deel 1
168
daer door de reizigers dikwils een schrikkelyken dorst doet lyden, welke ligt den
dood kan veroorzaken.
In het zuidelyk gedeelde van Asia echter grypt dit geene plaets: daer zyn de
waterzakken allen van koeleder, en ondoordringbaer tegen den Semoen; in Arabië
en Egypte, waer die uit geitenvellen zyn samengesteld, grypt dit dikwils plaets. Want
eens, op myn doortocht van Tor naer Suez, had de Semoen op één morgen meer dan
het derde deel des waters verslonden. De hevigste zandwind die my overvallen heeft,
ontstond by Souakin. Ik stond zyne felste woede door, zonder nogtans groote
folteringen te hebben geleden; en nimmer heb ik gehoord, dat hy verder schadelyk
aen mensch of dieren is geweest. Wat men er meer van verhaelt, zyn sprookjes der
Bedouynen, om de reizigers en de karavanen te vervaren. De Thermometer klom
wel, zoo ik ondervond tot 121 graden, doch dit gold maer voor een kwartier uers, te
weten, zoo lang tot de Semoen voorby was.’
Bladzyde 96.
Een oud Bohemer enz.
De Bohemers, zyn dwalende volkstammen, die de franschen tegenwoordig Zingaris,
de duitschers Zigeuners, de engelsche, Gypsies, de italjanen Zingari, de spanjaerden
Gitanos en de nederlanders veelal Heidens noemen. Dat zy algemeen onder den naem
van Bohemers bekend zyn, is dat ze ons langs Bohemen het eerst zyn toegekomen,
niettegenstaende hebben velen hun voor inwoonders van dit gedeelte van Duitschland
doer, doorgaen.
De goede vader Cats zegt, dat het een Volk was.
Genegen om te dwalen,
Gedurig omgevoert in alle vreemde palen,
Dat, (soo het schijnen magh), als in het wilde leeft,
Maer des al niet te min sijn vaste wetten heeft.
Het laet sich overal den naem van Heydens geven,
En leyt, al waer het komt. een wonder seldsaem leven.
Het roemt sich, dat het weet uyt yders hant te zien,
Wat iemant voor geluck of onheijlsal geschien.
Hun oorsprong is raedselachtig, en hunne herkomst werd nimmer juist aen gewezen,
ofschoon er vele geleerden zich op toegelegd hebben, als Etienne Pasquier, William
Jones, Grellmann en anderen. De
Theodoor van Rijswijck, Volledige werken. Deel 1
169
Algemeine Hand-Encyclopadie für die gebildeten stande, zegt er verder over:
Het is een volk dat een zwervend leven leidt; dat raedselachtig van afkomst, in
kleine benden door de drie bekende warelddeelen kruist. In 1750 waren hunne troepen
in Duitschland nog talryk, doch nu zyn zy er slechts nog met den naem bekend.
Volgens alle narichten zyn de Zigeuners eerst in 1417 in Europa verschenen; zy
waren de turksche grenzen over, langs Hongarien in Duitschland gekomen. In troepen
van verscheide honderden verdeeld, door een Woywode of graef zoo als zy hem
noemden, aengevoerd, naderden zy Zwitserland, Bohemen, en de Nederlanden. Zy
gaven voor, dat zy Kristenen uit Egypten waren, en door eene zevenjarige bedevaerd,
de zonden hunner voorouders moesten boeten; die Maria, met het kind Jesus op de
vlucht zynde, herbergzaemheid geweigerd hadden. Het bygeloof en de onwetendheid
dier tyden gaf geloof aen dit uitstrooisel.
Zy wisten zich zoo te doen voorkomen, als of zy door een Hoogerwezen tot de
Heiligheid geroepen waren. Hunne valsche godsdienstigheid en zelfsverloogchening
ging zoo ver, dat keizer Sigismond (1432) en andere vorsten, hun openlyk
bescherming aenboden, en zendbrieven medegaven, op welker vertoog men overal
verpligt was hun te ontvangen en te herbergen. Men weet niet waeruit de naem van
Zigeuner (Cingari, Cigani) voortgekomen is: volgens eenige schryvers worden zy
naer hun vaderland genoemd; volgens anderen hiet men hun nog wegens hunne kleur,
Egyptenaers, Faraóners, Mooren en Tartaren. In Frankryk, waer zy eerst in 1427
verschenen, gaf men hen den naem van Bohemers. Hunne bezigheden op reis
bestonden in smidswerken, veeartseny, en waerzeggeryën. Zy lazen de toekomst in
de plooien van den palm der handen, ook uit de starren, en andere luchtverschynsels;
en een ander gedeelte van hen, hield zich niet bezig, dan met rooven en stelen.
Toen er talrijke klagten langs alle zijden tegen hun oprezen, begon men hun min
zacht te behandelen, en zware straffen voor te leggen; doch vruchteloos; noch de
bedreiging, noch de uitoeffening der straffe zelve maekte op hen geen indruk of
verbetering. Nu werden zy allengs uit de meeste Europesche staten verdreven, doch
slopen telkens er weder in, by kleinere hoopen verdeeld; en toen werden er tegen
hun nog strengere bevelen gegeven.
In Hongarien en Zevenbergen, werden zy nog geduld, doch be-
Theodoor van Rijswijck, Volledige werken. Deel 1
170
handeld als een uitschot des menschelyken geslachts, en den ingang der steden en
bemuerde plaetsen werd hun strengelyk verboden. In 1768 nam keizerinne Maria
Theresia het menschlievend besluit van hun tot vreedzame en bruikbare leden der
samenleving te maken; zy zouden zich naer 's lands wetten eenigsints moeten
gedragen, zich der duitsche spraek en kleedingsdracht moeten onderwerpen, en niet
meer Zigeuners maer Neubauern heeten; doch dit bevel werd niet na behooren
voortgezet, noch nagekomen. Toen werden in 1779 strengere bevelen tegen hun
gegeven en uitgevoerd. Hunne kinderen die boven de vyf jaren oud waren, werden
hen ontnomen, en by de dorpelingen tegen een door het bestuer betaeld kostgeld,
opgevoed. Later deed keizer Joseph op het spoor zyner moeder groote moeite om de
Zigeuners te hervormen; dit gelukte eenigsints, doch altoos bleven zy aen oude
gewoontens verkleefd. Hunne hutten zyn slecht aeneengetimmerd, onaenzienlyk
vuil, en gelyken na krochten van wilde dieren; ook hebben zy nimmer hunne bonte
kleeding willen verwisselen voor de Europeaensche dracht. By gebrek aen vernuft
mangelde 't hen echter niet, wyl er in Duitschland goede muzykanten uit hen
voordkwamen; en de slechte gereedschap waer van zy zich bedienden, belettede hen
niet, van alle slach van yzeren en koperen voorwerpen te smeden en er zekeren handel
mede te dryven.
Het getal der Heidens of Zigeuners dat zich in Duitschland bevond, beliep ruim
op 300,000, en in Polen en Rusland was hun aental weinig minder. Hunne afkomst,
zoo als zy deze opgeven, is een verdichtsel, en bleef immer raedselachtig. Er zyn
schryvers die beweren dat het joden zyn, die na het verwoesten van Jerusalem uit
hun land getrokken zyn, en by hoopen de wareld doorliepen; doch spraekkundige
geleerden hebben door onderzoek op hunne tael, bevonden, dat zy veel
overeenkomstigs hebben met de bewooners van den Hindostan; en dat zy dit gedeelte
der Paria's kunnen zyn, die gedurende de krygstogten van Timur (Tamerlan) in
1398-99, met eene goede gelegenheid hun vaderland hebben verlaten om elders een
beter lot te zoeken.
Bladzyde 104.
Klieft hem 't hoofd tot aen de tanden...
Deze, en dergelyke soorten van uitdrukkingen waren in de vroege riddertyden
algemeen in zwang. Geraert van Velzen
Theodoor van Rijswijck, Volledige werken. Deel 1
171
dreeg graef Floris den vyfden het hoofd tot aen de tanden op te kloven. Dit waren
zyne eigen woorden zegt Bilderdyk, zie zyne vaderlandsche geschiedenis. II. deel
bl. 252.
Bladzyde 113.
Kwam een Menestreel verschynen.
Minnezingers, (Menestreel komt van de fransche benaming voord.) Zoo hiet men de
duitsche dichters der middeleeuwen, naer den hoofdinhoud hunner liederen; zy
worden soms ook Zwabische zangers genoemd, wyl zy dikwils den voorkeur aen
die spraek gaven by het zingen hunner gedichten.
Het waren meest ridders en edellieden die door het poëtische leven der ridderschap,
dat uit Kryg en Liefde bestond, van nature zelve tot zingen aengespoord weden. Zy
leefden en verkeerden aen de hoven, op de kasteelen der leenheeren, en in de
ridderlyke zamenkomsten. Keizer Frederik de tweede hield veel van hen, en aen de
hoven van hertog Léopold den vierden, en Herman landgraef van Thuringen bevonden
zich altoos minnezingers; by vreugdefeesten en gastmalen wekten zy de behaegziekte
in de juffers, en den moed in de ridders op. In kampstryden en steekspelen, blaesden
zy den moed aen by hunne partyen; zoo als de Troubadours in de jeux mipartis, doch
die waren zoo ernstig niet by de franschen. (Men herinnere de gevechten op den
Wartburg in 1207.)
De vrouwen van hooge afkomst en de edele matroonen van dien tyd, waren als
betooverd na de minnezingers; en daerin hadden de ridderlyke dichters ook juist hun
voorgenomen doel bereikt; te bevallen aen de vrouwen voor wie zy iets opzongen,
en geliefkoost te worden van de meisjes welke zy het zoet der liefde verhaelden, en
eenen gezegenden minnenhandel voorspelden; dit was de leidraed hunner oefeningen.
De befaemde minnezinger Ulrich von Lichtenstein, is heden nog in Duitschland
alom bekend; en Henrick Frauenlob welke in 1318 te Mentz stierf; (de algemeene
verblyfplaets dier zangers) werd van de vrouwen en meisjes dier stad, met zeer veele
eer ten grave gedragen. Nog ten huldigen dagen ziet men er zyn grafsteen nog in de
domkerk.
Later kwamen er ook geringere lieden onder hen te voorschyn, die even als de
ridders, door den natuer begaefd maer er voordeel
Theodoor van Rijswijck, Volledige werken. Deel 1
172
wilden van trekken; en er als eene broodwinning van maekten Deze laetsten
ontleenden nu en dan, of om zoo te zeggen, vertaelden wel eens de fransche liederen
der Troubadours en Trouvères, welke hunne liederen zongen in akkoord met eenig
snaertuig; waerom zy ook later Fiedler, speellieden genaemd werden.
Onder de ons overgekomen gedichten uit die tyden, is het lied der Niebelungen,
(een heldendicht van vry langen adem) het beste. De voortreffelykheid der
behandeling, en de eenheid des onderwerps, hebben het wel eens by de grieksche
Epopée doen vergelyken. De naem des schryvers is in de vergetelheid gebleven.
De Minstrels, by de engelschen, waren een slach van Troubadours; die by de
verovering van dit koningryk door de Noordmannen (1066) daer henen togen. Zy
zongen daer voor den nieuwen adel, frankische gezangen, terwyl het volk zich met
zyne Angelsaksische baladenzangers vergenoegde; die men echter later ook met den
naem van minstrels kenmerkte.
De verplantte fransche Troubadours, bevredigden zich na verloop van tyd niet met
zingen en luitspelen meer; by tusschenpoozen maekten zy alle soort van vreemde
gebaren, poetsen en hansworsteryen, om de heeren des te meer te believen, die, zoo
als nu nog, in al wat nieuws is, behagen schepten. Door deze handelwys verloren zy
eindelyk alle achting voor hunne kunde, en uit hen sproten de hofnarren voort, zoo
men wil hebben. Koningin Elisabeth jaegde de narren uit heur hof; zy werd door den
adel gevolgd, en hun bestaen verging.
Ofschoon de minnezingers in Duitschland en de Nederlanden niets van het
belagchelyke der Troubadours hadden overgenomen; werd hen echter de naem van
nar toegeworpen, en zy worden als zoodanig aenzien. Hun daerzyn scheen alleenlyk
den ryken en hovelingen, welken voor vreemdere nieuwigheden waren ingenomen,
ten speelpop te moeten verstrekken, het welk hun eindelyk ook eens druk begon te
vervelen, en even als elders verloor Duitschland zyne dichters.
Tot slot, merk ik aen, dat Europa na jaren blindheid, zyne dichters, Gode zy dank!
weder heeft zien herryzen; en door dankbaerheid ontvlamd, hebben de natien zich
in der zelver bestaen verheugd, om den eeuwigen roem die zy het vaderland nalieten.
Slechts het byna verbasterde België, miskent en loogchent zyne Barden! Even als
voor vier eeuwen de Minstrels in Engeland, schynen de Nederlandsche dichters, den
nieuwen of
Theodoor van Rijswijck, Volledige werken. Deel 1
173
afgevallen adel ten speelpop te moeten verstrekken; en als vervelende wezens schuwt
men hun byzyn! (dit zy eene nota voor het toekomend geslacht).
Bladzyde 155.
En toetste stem en veêl.
Veêl is het verkleinwoord van Vedel; by d'oude dichters was dit woord meer in zwang
dan heden. Op Orpheus heilige veel, zegt Vondel. Allen slach van snaertuig werd
daar onder begrepen; in Limburg zegt men nog altoos fidel. Het fransche violon komt
van dit woord voort.
Men zal ergens vinden, B.V. hongen voor hingen, hy gong voor hy ging, hy kost
voor hy kon, vong voor ving, veur voor voor. (Hy sloeg zich veur 't voorhoofd, zegt
Vondel ook ergens wel.) enz. Soortgelyke uitdrukkingen zyn by onze noorderbroeders
mogelyk niet gangbaer; hier echter, op het gebruik steunende, dagt ik het geene
zwarigheid te zyn, daer ik toch maer voor België schryf; de Hollanders kunnen my
zeer goed msisen.
Theodoor van Rijswijck, Volledige werken. Deel 1
175
Het Tooneel-Gezelschap of de Gefopte Graef,
blyspel in twee bedryven
(Vrye navolging.)
Theodoor van Rijswijck, Volledige werken. Deel 1
176
Personen.
Graef ROBERT,
IDA zyne dochter.
KASPER zyn broeder.
KAREL hun neef.
POVREVIL directeur van een reizend tooneel gezelschap.
BOSSU de komiek.
DUVENT souffleur.
ADOLF. } tooneelisten.
PHILIP. } tooneelisten.
FANNY amoureuse,
Baes KOOK herbergier en tafelhouder.
Een Poortier.
Akteurs en Aktrissen.
Het stuk speelt in Vlaenderen, het eerste bedryf in het huis van Baes Kook; het tweede, op het
kasteel van den Graef.
Het tooneel verbeeld eene herberg.
Theodoor van Rijswijck, Volledige werken. Deel 1
177
Het Tooneel-Gezelschap of de Gefopte Graef
Eerste Tooneel.
POVREVIL, BOSSU, ADOLF, PHILIP, DUVENT, FANNY, AKTEURS EN AKTRISSEN.
Zy staen alle, by het opgaen des doeks regit, voor eene tafel, waer aen zy het ontbyt genomen
hebben.
KOOR.
WYZE:
Roger bon temps.
Het tooneelisten leven,
Past niet aen iedereen;
Waer wy vertooning geven,
Komt alles op de been.
Wy toonen onz' talenten,
Aen ryk en aen gemein;
En toetsen hart en centen, } bis.
Van grooten en van klein. } bis.
FANNY.
Ik wissel myne kleeren,
Zoo dra men dit begeert;
En vele groote heeren,
hebben dit afgeleerd.
En wen ik fraei en teder,
De kuissche juffer speel;
Dan zie ik telkens weder } bis.
Hoe ik de zinnen streel. } bis.
Theodoor van Rijswijck, Volledige werken. Deel 1
178
POVREVIL.
Een slokker zonder duiten,
Of mager fransquillon;
Speel ik zoo schoon van buiten,
Als het ooit iemand kon.
DUVENT.
En ik blyf liefst souffleren,
'K zit daer op myn gemak;
En zou konnen logeren, } bis.
Met Fanny in den bak. } bis.
BOSSU.
'T publiek heeft niet te vreezen,
Dat ik het ooit verveel;
Als ik hansworst moet wezen,
Ben ik schier natureel.
KOOR.
De beker opgeheven;
Zoo lang er drank zal zyn,
Het tooneelisten leven, } bis.
Bestaet uit vreugde en wyn } bis.
POVREVIL
(het glas in hande.)
Myne vrienden! op den gelukkigen uitslag van onze toekomende vertooning!
BOSSU.
Kom kom! als ik er by ben gaet alles goed.
FANNY.
Zou men niet zeggen dat jonker Bossu met alles gechargeerd is, en dat het van hem
alleen afhangt!
BOSSU.
Hoe zoo juffer Fanny? Ben ik die niet die toch het meest charcheer van ons allen!
Hoe dikwils heb ik u niet uit den nood geholpen.
ADOLF.
Bravo! Bossu, zoo hoor ik het gaerne, recht voor de vuist.
Theodoor van Rijswijck, Volledige werken. Deel 1
179
BOSSU.
Ja, ik wind er maer om den bliksem geen doeken om, en als het op een Calembourg
aankomt.
ADOLF.
En ik, ik ben als voor de rol van een landlooper geboren.
FANNY.
En ik ben....
PROVREVIL.
Mynheeren, hoort, ik ken alle uwe talenten, gy zyt my altemael aengenaem en
dierbaer. Ook gy Philip, u zoude ik byna nog wel vergeten; en gy verdiend den
grootsten lof.
PHILIP.
Gy zyt wel goed, Mynheer....
POVREVIL.
Waerachtig, ik spreek alles voor de vuist, gy vervangt immers alle de andere?
(stil).
In tyd van nood. Uwen iever is onbezweken; gy speelt de monik en de galeiboef, den
kommisaris en den hansworst, de dichter en de bedelaer; wat weet ik nog niet.
DUVENT.
En voegt daerby dat hy altoos zyne rol verstaet.
ADOLF.
Dit is weer een schimp op my, niet waer Duvent?
DUVENT.
Zeer juist, gy hebt het oog niet uit den bak; de laeste mael kendet gy niets van uwe
rol, ik moest u twee of drie mael het woord opgeven, en dit zoo hard dat het aen 't
volk ging vervelen. Men begon te fluiten; men riep: de soufleur aen de deur, weg de
souffleur! Dit was voor my een kaeksmyt! 't is schand.
ADOLF.
Ja vriend, ik had my dan dien avond zoo'n mooi voorkomen; de jonge juffers uit de
voorloges en van den eersten rang hielden hunne oogen niet van my af, en dit bracht
my in verwerring, zoo als dit moer gebeurd.
Theodoor van Rijswijck, Volledige werken. Deel 1
180
POVREVIL.
Kom kom, men mag geen oude koeien uit de gracht halen, dit moest al gedaen zyn;
daer valt ons hier niet over dan ons wat te haesten.
Tweede Tooneel.
DE VORIGEN, BAES KOOK.
BAES KOOK.
Heeren en dames, ik heb goed nieuws voor u.
POVREVIL.
Ha! ha! de hospes komt ons zeker zeggen dat onzen reiswagen in order gebragt is,
en dat wy weer haest zullen kunnen voortreizen.
BAES KOOK.
Wel heerschap, zeker neen, er is nog wel een halve dag werk aen.
ALLEN.
Een halve dag!
BAES KOOK.
Ja dit is niemendal, het is maar dat ik u kom zeggen, dat ik den wagenmaeker
gevonden heb.
WYS:
Klaes en trouwd zoo leven niet.
'K liep den heelen omtrek rond,
Om onzen vent te vinden;
'K liep den heelen omtrek rond
Tot ik hem eind'lyk vond.
Hy zat een glas te drinken,
In een estaminé
En wou nog eens doen schinken.
Maer ik bragt hem spoedig meê
'K liep enz...
POVREVIL.
Ja, maer met dit alles zal het er leelyk uit-zien, als wy van Niklaes aenkomen.
Theodoor van Rijswijck, Volledige werken. Deel 1
181
DUVENT.
Ba, zy kunnen maer denken dat gy uwe rollen niet kunt; gelyk het waer is.
ADOLF.
Komen wy er van daeg niet, dan komen wy er morgen; dit is gelyk.
BOSSU.
Zonder twyfel, en 't is immers toch geene groote plaets, om ons er zoo voor te haesten;
en de linnewevery is byna heel te niet. Het gaet er zoo breed niet als gy wel denkt
in Vlaenderen.
ADOLF.
Hasa! wy moeten onzen tyd toch niet verkwisten met hier malkaer te bezien. Zeg
ons hospes, is er hier in d'omtrekken van 't dorp niets raers te zien?
BAES KOOK.
De bliksem! 'k geloof het wel, het park van graef Robert.
ADOLF.
Ho! zoo, en waer is dit park zoo al?
BAES KOOK.
Waer dit zoo al is?
(zich naer 't venster keerende)
zie, ginter, waer dit schoon kasteel ligt, een enkelen boogschot van hier.
BOSSU.
't Is schoon, 't is schoon! ik zie het van hier, daer staen veel fruitboomen in; het moet
daer plaisant zyn in den krieken tyd.
BAES KOOK.
Wel neen, gy ziet er nog niets van! daer zyn vyvers in, fonteinen, doolwegen,
pyramides, grotten, en wat weet ik nog al. Alle de groote mannen van 't land komen
er naer zien
ALLEN.
Dan gaen wy 't ook zien!
BAES KOOK.
Ja gy zult er zoo gemakkelyk nog niet opkomen.
Theodoor van Rijswijck, Volledige werken. Deel 1
182
FANNY.
Wat zegt gy? onder welk voorwendsel zal men het ons weigeren?
BAES KOOK.
Onder welk voorwendsel? om dat de graef op zyn kasteel geene personen laet komen,
als die van grooten rang zyn zoo als hy is een baron byvoorbeeld, een ryken
fabrikkant, een staetsman, en andere van die soort; maer geene hansworsten, zoo als
gy zyt, dit begrypt gy immers ook wel!
FANNY.
Ja ik begryp dat de graef een hoovaerdige zot is.
BAES KOOK.
In 't geheel niet juffertje!
BOSSU.
Ja, ja! Een ouden beer, een vrek, een weerwolf!
BAAS KOOK.
Nog niet meer als dat? onze graef îs een fatsoenlyk man, die zoo ook al zyne zwakke
zyde heeft, dit is waer, want sedert dat hy den tittel van graef heeft gekregen droomt
hy niet als van baronnen, prinssen, markiezen en ambassadeurs. En dagelyks komt
hy hier hooren of hier niemand van rang is afgestapt, en zoo dit gebeurd, slaet hy
hun aenstonds voor van op zyn kasteel te komen vernachten. Hy doet er my veel
schade meê.
FANNY.
Vrinden, luister, ik heb het gevonden! 't is zeker dat graef Robert geenen duivel is!
't is een braef man, een, die er zeker niet bygeweest heeft, als den yzeren-weg
uitgevonden is, laet ons maer altyd naer 't kasteel gaen.
ADOLF,
En als men ons eens den ingang weigert?
BOSSU.
Men moet het toch eerst vragen, wil men het ons afslaen.
FANNY.
Ten andere, ik gae met u, ik ben eene vrouw, en kan tegen eene andere vrouw
opwegen.
Theodoor van Rijswijck, Volledige werken. Deel 1
183
BOSSU.
Ge weegt er wel twee zwaer.
POVREVIL.
In tusschen tyd gaen ik naer den wagen omzien, want ons vertrek is noodiger als de
wandeling.
ADOLF.
Kom dan heeren, ik zal de dame geleiden
(hy biedt zynen arm aen Fanny en vertrekt).
DUVENT.
Dat heb ik hem gesouffleert.
Derde Tooneel.
BAES KOOK,
terwyl zy vertrekken.
Wie weet hoe dit zal afloopen. Zy zyn mogelyk toch van grooter afkomst dan het
iemand weet. De kap maekt altyd den Kapucien niet.
daerna KASPAR.
BAES KOOK
KASPER,
(in jachtgewaed met een snaphaen in de hand.)
WYZE:
hoog is de zolder laeg is de vloer.
Nergens is er meerder vreugd,
Dan in de groene dalen;
Met te jagen langs de hagen,
Door de zonne straelen.
Vivat de vreugde,
Vivat de jacht.
Waer 'k my verheugde,
By dag en nacht;
Nergens is er, enz.
BAES KOOK.
Goeden dag jonker Kasper, is de jagt goed vergaen?
KASPER.
Theodoor van Rijswijck, Volledige werken. Deel 1
Of ze goed is afgeloopen! myne weitasch is zoo vol dat ik ze
Theodoor van Rijswijck, Volledige werken. Deel 1
184
moeilyk meer kan draegen. Schenk my eens een glas wyn, dat ik my wat versterk,
of ik vind myn kasteel niet meer.
BAES KOOK.
Daer ga ik u aenstonds mede dienen,
(hy gaet binnen).
KASPER.
Zeg eens baes Kook, breng my de oudste flesch die gy bezit.
BAES KOOK.
Zie jonker, dit zal iets naer uwen smaek zyn!
(hy zet ze op de tafel).
Zoo heeft er mynheer de Graef uw broeder geen in zyn kelder.
KASPER.
Ah, wat dit aengaet; hy heeft er van de eerste klas, dit is zeker, maer met alle die
ceremonien en die omwegen, ik heb het daer in 't geheel niet mede.... Baes Kook zet
u hier naest my, ik zit niet garn alleen.
(Hy schenkt in en tikt met Baes Kook.)
BAES KOOK
vertrouwelyk.
Op uw gezondheid Kasper. Neen, hoovaerdig zyt ge niet zoo als uwen broeder, gy
durft nog met een hopes drinken; maer uw broeder, God in den hemel!
KASPER.
Spreekt er my niet van, heb er medelyden met alle zyne grootschheid en zyne grîllen;
ik was al lang naer Gent terug gekeerd, dat er my niets tegenhield.
BAES KOOK.
Zoo, er is iets dat u tegenhoud?
KASPER.
Wel ja, onzen neef Karel.
GRAEF ROBERT,
(tusschen de schermen.)
Dat myne knechten my buiten wachten.
Theodoor van Rijswijck, Volledige werken. Deel 1
Vierde Tooneel.
De vorige, DE GRAEF.
BAES KOOK.
Ziedaer mynheer de Graef!
Theodoor van Rijswijck, Volledige werken. Deel 1
185
KASPER
(zonder zich te stooren.)
Dag broeder.
DE GRAEF.
Wat zie ik! Kasper, welk geval brengt u hier.
KASPER.
Geen ander geval als de dorst. Ik kwam van de jagt, en daer myne borst zeer droog
was snipte ik al gezwind by baes Kook binnen.
DE GRAEF.
Juist, ik begryp dat men drinke als men dorst heeft, maer in eene kroeg!
KASPER.
Wel gy zyt hier toch immers ook zoo goed als ik.
DE GRAEF.
Dit is een verschil; ik heb hier zaken van belang te verrichten.
BAES KOOK
(ter zijde).
Hy komt de vreemdelingen weêr recruteeren en my myne gasten ontrekken.
DE GRAEF.
Zeg my baes Kook! Zyn hier geene gedistingeerde personagien gearriveerd?
BAES KOOK.
Om u de waerheid te zeggen mynheer de graef; ik kan u vandaeg geen voldoend
nieuws geven. Ik zie tegenwoordig hier niets voorby trekken als arme menschen en
verlofgangers.
DE GRAEF.
't Is aerdig gelyk de groote personagien raer worden, en op zulke eene roet.
BAES KOOK.
En waer op zulke schoone eigendom ligt als de uwe. Want als er nu iets waerdig is
van bezien te worden, dan is het toch uwe perk.
Theodoor van Rijswijck, Volledige werken. Deel 1
186
DE GRAEF.
Ja dit denk ik ook.
KASPER.
Het is zeker, dat al wat een bezoek by mynheer de Graef geeft; iets gezien heeft, dat
men overal niet aentreft.
DE GRAEF.
Eindelyk, gy geeft my dan recht,
(tot baes Kook)
Om ter zaek te komen, mynheer Kook, de minister der openbare werken, is op zyne
ronde, sederd eenige dagen, zoo hy by uw huis afstapt, vergeet niet van hem....
EENE STEM
(tusschen de schermen),
Eenen tand te trekken? baes Kook.
BAES KOOK.
Wat! hoor ik hem daer al niet?... wees gerust mynheer de Graef, ik zal hem het
reglement van dit huis voorleggen.
DE GRAEF.
En zoo aen alle de andere edellieden....
BAES KOOK
Ik zal ze u altemael zenden....
(stil)
als ze hier hunnen buik vol gegeten hebben, en willen aengaen.
(hy vertrekt.)
Vijfde Tooneel.
DE GRAEF, KASPER,
opstaende.
Maer, broeder volgens my loopt gy heel uit den weg.
DE GRAEF.
Wat zegt gy! heel uit den weg? Wat beteekend dit.
KASPER.
Theodoor van Rijswijck, Volledige werken. Deel 1
Kan men dan nog grooter buitensporigheden doen, dan zyn huis voor alle man open
te zetten?
Theodoor van Rijswijck, Volledige werken. Deel 1
187
DE GRAEF.
Maer dit doe ik voor alle man niet; alleenelyk aen menschen van rang.
KASPER.
Ja menschen van uwen rang, het is my wel om het even, maer gy maekt er u toch
belagchelyk mede.
DE GRAEF.
Bah! daer verstaet gy niets van, ik hen zeker dat men u morgen eens graef maekte....
KASPER.
God beware my daervan; ik ben liever een welvarend fabrikant in myne stad Gent,
dan de grootste graef uit België. En toch een enkel koopman zoo als ik ben, ik zoude
my toch zoo niet konnen gedragen ten kosten van dien ongelukkigen Karel, de zoon
van uwe zuster.
DE GRAEF.
Ik geloof dat ik my daer geene verwyten over te doen heb. Sedert twaalf jaer handel
ik hem als myn eigen zoon: wat kan ik meer doen
KASPER.
Hem de hand van uwe dochter geven die hy bemind.
DE GRAEF.
Zoo! dit is eene andere zaek. Myne dochter Ida durft de hand vragen....
KASPER.
Zie Robert, ik ben ryk en ongehuwd, en zoo het alleen aen het fortuin liegt, ik geef
honderd duizend kroonen aen hem mede ten huwelyk; en ik noem hem by laetsten
wil, myn vollen erfgenaem.
DE GRAEF.
Ik dank er u voor, Kasper; dit moet ik voor geen fortuin laten; zoo Karel alleen maer
een....
KASPER.
Een titel had, niet waer?
Theodoor van Rijswijck, Volledige werken. Deel 1
188
DE GRAEF.
Maer een klein titeltje, hoe gering ook of niet, een Croix d'honneur par exemple.
KASPER,
(lagchende.)
Ha, ha, ha!.. zeg eens, herinnert gy u wel wat ons vader was?
DE GRAEF.
Wel nu, een ryke negociant,
KASPER.
Ja, een negociant die een winkel in ellegoed en lynwaed had; moest het nu nog
gewonnen worden, en byzonder met lynwaed, wel arme vlamingen!
WYZE:
(T' en souviens tu).
O ja! 'k zie hem nog aen den toog gezeten,
Vol moed en zorg voor zyn en ons bestaen;
En wy naest hem; my dunkt 'k zie u nog meten,
Ik hield den boek, en sprak de menschen aen.
Toen, broeder lief hadden wy blyde dagen,
Gedoog dat ik het u nog eens vertel;
Geen zucht naer eer bestond ons toen te plagen,
Mynheer de graef gedenkt het u nog wel
(bis)
,
DE GRAEF.
Ja ik gedenk het my nog..,
Zesde Tooneel.
DE VORIGE, POVREVIL.
POVREVIL,
(zonder hen te zien).
Die vervloekte wagenmaker! onze voituer zal mogelyk van avond noch niet gemaekt
zyn!
DE GRAEF,
Theodoor van Rijswijck, Volledige werken. Deel 1
(ter zyde).
Wat bliksem!... wat zegt hy daer? onze voituer! die reiziger is geen voetganger.
POVREVIL.
Ik zal er met mynen troep nooit geraken.
Theodoor van Rijswijck, Volledige werken. Deel 1
189
DE GRAEF,
(stil).
Zyn troep!'t is een militair!,.. Inderdaed, er is veel krygsman in hem
(hy groet Povrevil)
mynheer de Colonel!
(Povrevil antwoord niet, denkende dat men een ander het woord toestuert)
hy antwoord niet! 't is mogelyk geen Colonel.
(Hy groet hem op nieuw)
, mynheer de Generael!
POVREVIL,
(verwondert).
Is dit tegen my mynheer?
DE GRAEF.
Ja ja mynheer, 't is tegen u!
(stil)
welk een edel voorkomen heeft hy!
POVREVIL,
(stîl.)
Welk een buitensporig gezigt trekt my die vent!
DE GRAEF,
Pardon, Generael, ik zie det UE. incognito wilt reizen, maer ik raedde het aenstonds...
ik meen u zelfs wel eens op eene parade gezien te hebben.
POVREVIL,
(gestoord.)
Parade? mynheer verneem dan dat ik geen parade-maker ben; en dat ik myne laurieren
op meer dan eene manier gewonnen heb. Daer zyn Berlyn, Potsdam, Moskou, Madrid,
Jena en Antwerpen, ooggetuigen van geweest.
DE GRAEF,
(stil.)
Theodoor van Rijswijck, Volledige werken. Deel 1
Hy heeft zeker by het groot leger van Napoleon gestaen!
(luid)
Gy hebt dan al zeer vroeg in uwe loopbaan gedebuteerd?
POVREVIL.
Van myn tiende jaer.
DE GRAEF.
Men heeft u van tien jaer in dienst gewild?
POVREVIL.
Ja! onder de figuranten.
DE GRAEF.
De figuranten? dit soort van volk heb ik nooit gezien. Is dit ruitery of voetvolk?
Theodoor van Rijswijck, Volledige werken. Deel 1
190
POVREVIL.
Zeg eens heerschap! zyt gy van zin my voor den aep te houden, of wat wilt gy?
DE GRAEF,
Ik? Generael!
POVREVIL.
Voor den duivel! voor wien neemt gy my dan?...
DE GRAEF.
Voor den bevelhebber van eenen troup...
POVREVIL.
Ja, van een troup comedianten.
DE GRAEF,
(driftig).
Wat! comedianten?
KASPER,
(lagchend).
Ha, ha, ha!
DE GRAEF.
Wat ben ik toch dom! het schilde maer heel weinig of ik verzogt hem ten eeten!
Zevende Tooneel.
DE VORIGE, BOSSU
(die deze laetste woorden heeft gehoord.)
BOSSU.
Ten eten? mynheer ik ben uw dienaer!
POVREVIL.
Mynheer! dit zyn wy getwee.
DE GRAEF.
In 't geheel niet! voor den duivel, met wien meent gy dat ik my ophoû!
BOSSU.
Die oude vent is heel beleefd.!!
Theodoor van Rijswijck, Volledige werken. Deel 1
191
DE GRAEF.
Ha! dit gaet te ver, dit is onverdraeglyk, kom kasper laet die schurken alleen.
Achtste Tooneel.
POVREVIL, BOSSU.
POVREVIL,
Wel alle myn dagen! Wie heeft nu ooit zulke hoovaerdige zot gezien?
BOSSU.
Maer zeg my toch directeur Povrevil, hoe hebt gy u met die vent in gesprek gewikkeld,
POVREVIL.
Ik weet er zooveel van als gy. Hy wilde my met allen geweld generael hebben.
BOSSU.
En daerom wilde hy u eerst het middagmael aenbieden?
POVREVIL.
Ja waerlyk, maer ik geloof dat hy zot is.... maer zeg eens waer zyt gy met uwe
kamaraden gebleven?
BOSSU.
Zy zyn naer den graef toegegaen.
POVREVIL.
Naer dit kasteel ginter?
BOSSU.
Ja, toen ik van daer ging, waren zy nog bezig met tegen den portier te neigen, en
komplementen te maken, maer dan kwam er op eens een schepsel te voorschyn, heel
met galonnen en kwispels versierd; en die riep hun al van ver toe, niks niks, niet te
doen, kanniforston, ryop! en zoo ty als ik dit hoorde trok ik al vinnig terug; wat ze
nu doen, dit weet ik niet.
Theodoor van Rijswijck, Volledige werken. Deel 1
192
POVREVIL.
Dan zullen zy hunnen weg voor niet gedaen hebben, dit hoor ik al.
BOSSU.
Daer is geen twyffel aen. Gy zult ze aenstonds zien arriveren, zoo gelyk schooljongens
die hunne broek gescheurt hebben.... 'k geloof dat ze daer zyn.
(hy gaet naer 't venster.)
Och! kom zie nu om de liefde Gods toch eens! Duvent stapt met zyn lange beenen
vooruit en hy trekt Fanny voort die aen zynen arm hangt gelyk eenen marktkorf.
POVREVIL.
Ja, en zy zien er allen uit als of ze in geen twee dagen gegeten hadden.
BOSSU.
Zy zullen toch niet barsten van het geen gy hun geeft.
Negenste Tooneel.
DE VORIGE, DUVENT, FANNY, ADOLF, PHILIP, AKTEURS EN AKTRISSEN.
WYZE:
von Koekoek,
ALLEN.
Men sloeg de deur voor onzen voet,
In 't slot.
Men dreef met onzen heelen stoet
Den spot.
De heeren van den adelstand,
Zyn onbeleefd in Vlaenderland.
't Is schand, 't is schand, 't is schand. (bis).
ADOLF.
Dit is een affront! Zoo heb ik er in myn leven nog geen gehad.
FANNY.
Het is een schelmstuk, mynheer!
Theodoor van Rijswijck, Volledige werken. Deel 1
193
DUVENT.
Nu, nu, staet maer zoo op uwe teenen niet, voor zulke kleinigheid.
BOSSU.
Ha sa, vrinden houdt u maer heel stil, de reizende tooneelist mag toch alles zoo op
zyn horens niet nemen; waren wy in Parys, dan ware dat een verschil.
ADOLF.
Maer voor den duivel, wat willen wy met onzen tyd hier toch anders doen.
PROVREVIL.
Ons bezig te houden met het geen wy morgen te spelen hebben.
BOSSU.
Dit is het, ja ja, laet ons dit doen.
POVREVIL.
Laet ons, menschenhaet en berouw eens repeteren.
BOSSU.
Kom kom, alweer eene tragedie, Povrevil! en toch dit stuk is niet meer aen het orde
van den dag; ten andere de menschen hebben geen berouw meer, dit zou hun vervelen.
Laat ons liever een blyspel geven.
ADOLF.
Men zegt dat er tegenwoordig zulke fameuze engelsche aktris te Parys is.
FANNY.
Een engelsche? ha! ha!
ADOLF.
Ja ja een engelsche.
FANNY.
'K wed dat zy weinig zwaerder weegt als ik.
BOSSU.
Als ze nog al zwaerder zou moeten wegen als gy, dan moet het een fel wyf zyn.
Theodoor van Rijswijck, Volledige werken. Deel 1
194
DUVENT.
Dit is goed geantwoord Bossu, want iemand die al veertig jaer voor eerste amoureuse
spelt, die mag toch wel eens zwaer zyn.
FANNY.
Mynheeren! hoe ik ben of niet, zoo lang ik leef, schuif ik voor niemand van de
planken weg.
Tiende Tooneel.
DE VORIGE, BAES KOOK, KASPAR.
BAES KOOK
(hy wyst aen Kasper de komedianten.)
Daer, arrangeer u met hun,
KASPER,
(hun groetende.)
Mynheeren!...
ADOLF.
Wie of mynheer ook wezen mag?
POVREVIL.
My dunkt dat ik aen het wezen zie, dat het den broeder van den graef is.
BOSSU.
Hy trekt er een aerdig gezigt voor, 'k wed dat hy al zoo fier is.
KASPER.
Ja, myn broeder is van een berispelyk gedrag, dit is waer, en hy heeft u te onbeleeft
behandeld.
ALLE.
Ja, ja, dit heeft hy ook!
KASPER.
Ik keur zyn gedrag geheel af, doch door uwe hulp, zouden wy hem te zamen mogelyk
konnen corrigeren.
POVREVIL.
Op welke wyze?
Theodoor van Rijswijck, Volledige werken. Deel 1
195
KASPER.
Wilt gy eens allen lekker middagmalen?
BOSSU.
Dit laet zich geen twee keeren vragen.
KASPER.
Kom aen dan, doet wat ik zeg, wy zullen den graef eens duchtig belagchelyk maken;
en gy zult alle met gevulde buiken terug keeren.
DUVENT.
Fanny! neemt gy dit aen?
FANNY.
Ik hoû het met de party.
KASPER.
Allons, kom aen dan! kom!
ALLE
WYZE:
du Dieu des bonnes gens.
Kom aen kom aen, wy gaen den hoogmoed straffen,
Grypt moedig toe, hy hindert ons te veel;
Hoe fel de knechts, hoe fel de honden bassen,
Heden geraken wy op het kasteel,
De ryken die der mind'ren niets gedoogen,
Behandelen hun naesten nîmmer braef,
Zy blyven steeds verachtelyk in ons oogen,
Al zyn zy prins of graef (Bis).
Theodoor van Rijswijck, Volledige werken. Deel 1
196
Tweede bedrijf.
Het tooneel vertoond eenen hof: links ziet men het kasteel; het park loopt in het versehiet weg.
Eerste Tooneel.
KAREL, IDA,
(zy komen beide langs een verschillenden kant binnen).
IDA.
Ziedaer, Karel! gy zyt alreeds terug? en waer blyft myn vader?
KAREL.
Ik heb hem gelaten, hy was daer met eenen dikken mylord, en twee vreemdelingen
die hem vergezelden, hy was hem met veel komplementen aen 't uitleggen, hoe veel
hem het park jaerlyks koste van onderhoud. De mylord stond er over verwonderd,
zoo als dit gaet. Kom, dagt ik, ik gae naer myn nichtje... ach dat ik niet eeuwig by u
kan blyven!...
IDA.
Wees gerust neef, ik hoop dat alles wel gaen zal, ons oom Kasper, neemt alles ter
harte voor ons, die zal het wel regelen zooals het moet zyn.
Tweede Tooneel.
DE VORIGE KASPER.
KASPER,
die de laetste woorden van Ida, heeft gehoord.
Wat zegt gy daer kind, ja zeker zal îk alles regelen, daer zal ik u vandaeg nog blyken
van geven.
KAREL.
Ach oom ik heb alle hoop verloren!
KASPER.
Dan, maek maer dat gy ze wedervind, ik heb het gezworen van u beide te vereenigen,
en ik houd woord.
Theodoor van Rijswijck, Volledige werken. Deel 1
197
KAREL.
O! gy zyt veel te braef.
KASPER.
De graef zal moeten consenteren.
IDA.
Wat! zoude hy dit?
KASPER.
Hy zal! en hy zal er zelfs blyde om zyn. Het eenigste dat ik u beveel, is alle
beleefdheid voor de vreem delingen die vandaeg op het kasteel zullen komen.
KAREL.
O! als alles maer goed uitvalt, wil ik tegen heel de wereld vrindlyk zyn.
KASPER.
Stel u maer gerust.
POVREVIL,
(tusschen de schermen).
Wel wel! wat is dat almael schoon!
KASPER.
Daer is de Engelsman met zyn gevolg. Denk aen hetgeen ik u aenbevolen heb.
Derde Tooneel.
De Vorige, POVREVIL in Engelsch kostuum. ADOLF als een Italjaen, DUVENT als een Rus, DE
GRAEF.
POVREVIL,
(optredende.)
Yes, Yes! magnifiek all magnifiek God! God!
DE GRAEF.
Ik ben geënchanteerd mylord, van zulke personagien aengetroffen te hebben.
ADOLF,
(In den tongval eens italjaens.)
O Signora! il parco is schoon.
Theodoor van Rijswijck, Volledige werken. Deel 1
198
DUVENT.
't Is lyk eens Paradys.
ADOLF,
(Ida ziende.)
Dio la bella filleto!
(stil tegen Povrevil)
Mylord zie in godsnaem eens welk lief meisjen.
DE GRAEF.
Mylord! permettez dat ik u myne dochter voorstelle.
POVREVIL.
Oh! oh! c'est gentille, la petite
(hy streelt haer de wang)
bonjour bonjour miss.
KAREL,
(ter zyde.)
Laet hem maer begaen hy speelt zyn rol goed.
DE GRAEF,
(met veel vergenoegen.)
De groote heeren hebben toch een gedistingeerde manier van handelen!
POVREVIL.
Médème op myn tour presenteer ik jou moi-meme Mylord Befsteek!
IDA,
(ter zyde.)
Och God! wat aerdige naem, Mylord Befsteek!
POVREVIL,
(op Adolf en Duvent wyzende.)
Zoo als die kleine mylords.
ADOLF,
(stil.)
Theodoor van Rijswijck, Volledige werken. Deel 1
Wat beziet hy my sterk.
POVREVIL.
Adolf is myn secrétaire die ik uit Italie mede nam; en die duitschman engageerde ik
om my Frankryk te laten zien.
DE GRAEF.
Ma foi Mylord! gy explikeerd u met een groote faciliteit!...
Theodoor van Rijswijck, Volledige werken. Deel 1
199
POVREVIL.
Yes, Yes, ik spreek zonder diffi... diffi... difficulteit, pourtant, dan vergeet ik wel
eens een woord, maer Duvent moet er my opbrengen.
DUVENT.
Ja ik zit altyd achter hem als of ik zynen hond was.
POVREVIL.
Yes, Yes!
Vierde Tooneel.
De Vorige een bediende in livrei.
FANNY en PHILIP, (in kostuem van Ambassadeur.)
DE BEDIENDE.
Mevrouw, en zyne excelentie mynheer de ambassadeur.
DE GRAEF.
Mynheer de ambassadeur! waer is hy?
FANNY,
(op Philip wyzende.)
Nader mynheer, en groet den graef.... Sedert langen tyd, mynheer de Graef heb ik
getracht kennis met u te maken. Gy hebt eene charmante proprieteit, ik koom u in
passant met myne man de ambassadeur, zonder ons te generen, goeden dag zeggen.
DE GRAEF.
Hoe mynheer is ambassadeur! en hy heeft zich gewaerdigd....
PHILIP.
Zoo als myne vrouw zegt.
DE GRAEF,
Ich had alreeds het geluk van met mylord Befsteek kennis te mogen maken.
FANNY.
Zoo, mynheer is befsteek... hé! ik wil zeggen: mynheer is mylord.
Theodoor van Rijswijck, Volledige werken. Deel 1
200
POVREVIL.
Jes, jes, médème zoo als je dat goedvind.
FANNY.
Ik ben er geënchanteerd over! o welke gelukkige zamenkomst!
(zy laet haer zakdoek vallen, Karel raept hem op)
maer wie is toch die lieve jongen!
DE GRAEF.
'T is myn neef mevrouw!
FANNY.
'T is een charmante knaep!... mynheer de graef! gy moet hem ambassadeur laten
worden.
DE GRAEF.
Ik zou niet anders willen dan dit, maer! het is zoo difficiel.
FANNY.
In 't geheel niet, in 't geheel niet!
(aen Philip)
mynheer, draeg eens zorg dat deze jongeling ras eene plaets van ambassadeur kan
bedienen.
PHILIP.
Zeer goed mevrouw.
KAREL,
(met geestdrifl.)
Mynheer gy hebt te veel goedheid, ik zal niet dulden.
DE GRAEF,
(Stil aen Karel).
Zwyg stil ezel laet ze doen!
KAREL.
Goed oom, ik zal accepteren.
DE GRAEF.
Ainsi mynheer de ambassadeur, zyn edelen zal zoo veel goedheid hebben van te
zorgen voor myn neef.
PHILIP.
Zoo als myne vrouw zegt
Theodoor van Rijswijck, Volledige werken. Deel 1
(men hoort gerucht)
maer welk gerucht is dit; zoude dit nog een viziet zyn voor mynheer de graef?
Theodoor van Rijswijck, Volledige werken. Deel 1
201
Vijfde Tooneel.
DE VORIGE, BOSSU,
met het overige van den Troep. Zy komen zingende op. Bossu gekleed als
duitsche prins, met een groot getal eereteekens.
ALLEN.
WYZE:
(Livrons nous à la danse.)
Komt op komt op gezellen,
By den graef,
Die zoo braef;
Belang in u zal stellen,
Hy heeft een schoone gaef.
DE GRAEF.
Mynheer! mag ik weten met wien ik de eer heb....
BOSSU.
Koeten dak, aber wie is mynhern.
DE GRAEF.
Ik ben de graef Robert, de meester van dit huis om u te dienen.
BOSSU.
Zoo mynhern is Graef, ik bin vier graten hooger.
DE GRAEF.
Zoo zoo.
BOSSU.
Ich ben Prins.
DE GRAEF.
Is het mogelyk.
BOSSU.
Ich bin souveryne prins van Pitsenbourg in Duitschland.
DE GRAEF.
Ach wat geluk voor my!
BOSSU.
Men had my gezegt, als ich door het dorp reisde, dat den graef
Theodoor van Rijswijck, Volledige werken. Deel 1
202
graeg groote heeren zag, ich bin souveryne prins! kruits donnerwetter.
DE GRAEF.
Wat of gy my toch al zegt!
BOSSU.
Ich heb veertig sujekten onder my staen, en twee die bezig zyn met geboren te worden!
DE GRAEF.
Dit is dan twee en veertig?
BOSSU.
Ja wol, richtig, zwei en vierzig.
DE GRAEF
(op de figuranten wyzende).
Dit zyn mogelyk ook al van uwe onderdanen?
BOSSU,
(hy blyft voorts in den duitschen tongval spreken.)
Dat zyn myne groote bedienden die ik op myne reise mede neem. Kom zie eens
mynheer! dat benne geloof ik mannen die mogen figureren, niet waer? Maar à propos,
ik gelooi dat myn onderdanen grooten honger hebben, heer graef ik geloof dat zy
zich niet zullen generen indien gy hun eene tafel wilde voorzetten.
DE GRAEF.
Ik ga oogenblikkelyk order geven, om hen te voldoen, zoo zyne hoogheid in
tusschentyd, eene promenade wilde maken in myn park met deze edele heeren; myne
famillie gaat u op het oogenblik volgen.
BOSSU.
Jawol, zer garn, richtig.
(ter zyde)
Ik sprak al mooi duitsch geloof ik; dat er veel zulke graven waren, ik speelde het
heel jaer de rol van Pitsenbourg.
DE GRAEF.
Zeg eens Kasper! zit daer zoo niet op uw gemak, denk dat hier alles dient in order
gebracht te worden.
KASPER.
Wees gerust broeder ik weet met wien ik te doen heb. Mynheeren ik ben aen uwe
orders.
Theodoor van Rijswijck, Volledige werken. Deel 1
203
BOSSU.
Komt myne onderdanen, komt
(zy vertrekken zingende.)
Zesde Tooneel.
POVREVIL, KASPER.
POVREVIL
(veranderd van toon).
Wel nu mynheer, zyt gy te vrede van ons.
KASPER.
Ten uiterste brave directeur, gy hebt uwe rol zeer goed begonnen.
POVREVIL.
Wy zullen ze ook goed eindigen, Bossu is bezig met er het slot-couplet voor te
bestuderen, en ik denk niet anders of het huwelyk van Karel met Ida zal de
ontknooping daarstellen.
KASPER.
Die brave kinderen! o gy zult hen een' groote dienst doen.
POVREVIL.
En met hun te vereenigen zullen wy onze eer gewroken hebben. De graef zal den
spot niet meer dryven met de komédianten. De wareld is een tooneel maer elk heeft
eene byzondere rol, en als die op tyd goed vervuld word, dan heeft men zich nooit
iets te verwyten.
KASPER.
Gy zyt een eerlyk man Povrevil, gy zult alles ten rechten helpen.
(Hy drukt zyne hand met aendoening.)
Zevende Tooneel.
DE VORIGE, DE GRAEF.
DE GRAEF
Theodoor van Rijswijck, Volledige werken. Deel 1
(ter zyde.)
Myn god wat doet hy daer!
(hy komt by Kasper,)
maer Kasper waer denkt gy aen?
Theodoor van Rijswijck, Volledige werken. Deel 1
204
KASPER.
Waer aen moet ik dan denken broeder?
DE GRAEF.
Mag men zoo onbeschoft de hand van een Mylord schudden?
KASPER.
Zie daer, en waerom niet? ik heb in dit geval niets tegen de engelsche, in tyd van
nood maekt men kennis onder de galg.
POVREVIL.
Yes, yes, hy heeft gelyk, een vlaming is nog een oude bondgenoot van de engelsche;
ten tyde van Artevelde waren zy als verbroederd aen elkaer.
(Men hoort gerucht.)
Achtste Tooneel.
DE VORIGE, KAREL, ADOLF, IDA.
KAREL
(in hevige woordenwisseling met Adolf.
Mynheer het is schande!... het is schande zeg ik u, en gy zult er my rekenschap van
geven.
DE GRAEF.
Wat is dit, wat is er schande?
ADOLF.
Die jonge mensch stelt zich in gramschap, om dat ik een schoon meisje bewonder.
KAREL,
(in gramschap.)
Ik heb hem op den schoot van myne nicht gevonden.
DE GRAEF.
't Is uwen klerk, mylord?
POVREVIL,
(waent zich toornig.)
Wat gy landlooper! gy durfde!...
Theodoor van Rijswijck, Volledige werken. Deel 1
ADOLF.
Vergeef my mylord....
Theodoor van Rijswijck, Volledige werken. Deel 1
205
POVREVIL.
Zwyg stil.
ADOLF.
Ik verzeker u mylord.
POVREVIL.
Zwyg zeg ik u! het is aen u niet, van de dochter van zulken doorluchtigen edelman
zoo vry aen te spreken.
DE GRAEF,
(hem groetende.)
Ik ben u zeer verplicht mylord.
POVREVIL.
Van een edelman die mogelyk, acht, negen, tien honderd jaren noblesse heeft.
DE GRAEF.
In alle geval aluit zoo veel niet.
POVREVIL.
Hel en duivel! ik wilde wel eens gezien hebben...
(stil tegen den Graef)
zeg my eens heer Graef....
DE GRAEF.
Mylord?
POVREVIL
op Karel wyzende.
Het schynt dat uw neef in eenige betrekking is met uwe dochter?
DE GRAEF.
Ik vrees het, Mylord, en daer hy noch geen bestaen noch eenige positie heeft....
KASPER.
En het ambassadeurschap van daer even, beteekend dat dan niets?
DE GRAEF.
Dit wilt al iets zeggen, maer daer zyn nog omstandigheden.. die...
Theodoor van Rijswijck, Volledige werken. Deel 1
206
KASPER.
Daer, hy kan er weer niet uit, zeg het dan maer in eens op aen mylord, dat hy uwe
dochter niet waerdig is omdat hy geen tittelen heeft.
POVREVIL.
Och dit is buitengewoon, de neef van een zoo grooten edelman zou die geen titel
hebben.
DE GRAEF.
Mylord, hy is myn neef langds den kant myner vrouw, en dus gy verstaet....
POVREVIL.
Ik begryp alles, doch 't is niets ik wil zorg voor hem dragen.
Negenste Tooneel.
DE VORIGE BOSSU.
BOSSU
(die de laetste woorden van Povrevil hoort).
En ik ook... waer van is hier kwestie.
DE GRAEF.
Ik ben u voor alle uwe zorg zeer verplicht; maar gy begrypt zeer licht dat ik myne
dochter niet kan toestaen, aen een mensch die niet edel is; en daer Karel in dit geval
is...
BOSSU.
Is 't anders niet, dit is een kleinigheid, waer is de Postulant?
KAREL
(blyde).
Uw dienaer mynheer.
KASPER
(ter zyde tegen Karel).
Wees nu niet kinderachtig, als gy Ida trouwen wilt, gaet dan by den prins.
BOSSU.
Allons waer blyft gy, ik heb u geroepen
(hy nadert)
Theodoor van Rijswijck, Volledige werken. Deel 1
Zeer goed, keer u eens om, bezie my eens in het aenzicht.
Theodoor van Rijswijck, Volledige werken. Deel 1
207
KAREL
(stil).
Wat duivel, zou hy my voor den aep houden?
BOSSU.
Wel nu! wat ziet gy nu.
KAREL.
Wat ik zie? wel ik zie u.
BOSSU.
Goed geantwoord, zeer goed, goed, goed, maer gy ziet nog iets anders, gy ziet een
prins, het hoofd van het magtig huis van Pitsenbourg in duitschland. Ik ben bewogen
met uwe liefde, en zie daer, met de volle stemming van myne ziel ik maek u graef!...
(hy legt hem de handen plegtig op het hoofd.)
DE GRAEF.
Is het mogelyk.
BOSSU.
En uw adel vervalt op uwe nakomelingen.
DE GRAEF.
Uwe hoogheid is buitengewoon mild, ik kan het nauw gelooven, myn neef zou thans...
BOSSU.
Zoo veel zyn als gy.
DE GRAEF.
En gy hebt die magt mynheer...
BOSSU.
Hoort! vermits ik onderdanen heb.
DE GRAEF.
Ik geloof u prins, thans is myn neef een duitsche graef.
BOSSU.
Ja meinheer, een duitsch graef, of overgezet naer het duitsch. Jongeling ik ga u na
het middagmael uwe adelbrieven schryven, en dan zullen de ceremonien plaets
hebben; graef Robert! thans is het uwe beurt.
Theodoor van Rijswijck, Volledige werken. Deel 1
208
DE GRAEF.
Hoe prins! uwe hoogheid wilt my ook....
BOSSU.
Eene proef geven van myn uitgestrekt vermogen.
DE GRAEF.
Prins!...
BOSSU.
Kniel, en buk uw hoofd.
DE GRAEF.
Zie, dit is heel anders als daer zooeven met mynen neef.
(hy knielt neder.
BOSSU.
Graef Robert! Ik, Ignatius, Baltazarius Melchior Kaspardo, vyf en negenste prins
van Cocagne en Pitsenbourg; ik maek u heden honnoraire Onder-President....
DE GRAEF
(het hoofd opstekende.)
President?
BOSSU
(hetzelve terug duwende.)
Onder-President.... der Afrykaensche Akademie-Maetschappy tot het civileseren der
Bedouynen, Algerianen, Negers en Muselmannen. Naer het ontvangen van uw brevet
zal dit u jaerlyks slechts vyftien franken kosten.
DE GRAEF.
Prins, ik ben als de zinnen kwyt.
BOSSU.
Blyf stil, 't is nog niet gedaen.
(hy behangt hem met een geel sluierlint)
nu de slag van eere.
(hy legt hem een' blooten degen in den hals.)
Zie zoo, nu de verbroedering,
(hy staet recht, zy omhelzen elkaer.)
Theodoor van Rijswijck, Volledige werken. Deel 1
Proficiat, 't is gedaen.
Theodoor van Rijswijck, Volledige werken. Deel 1
209
Tiende Tooneel.
DE VORIGE, FANNY, PHILIP,
gevolgd van den geheelen troep. Zy komen op nog eer het vorige
tooneel geeindigt is.
KOOR.
WYZE:
De Robert Macaire.
Die sluier staet hem schoon,
Dit zal hem wel genezen,
't Is iets buitengewoon,
Zoo'n president te wezen,
Och God, och God!
Wat zyn de menschen zot
Hei op! enz.
FANNY.
Waerlyk, heer graef, dit eerelint staet u zeer goed.
PHILIP.
Zoo precies gelyk myne vrouw het zegt.
DUVENT,
(ter zyde).
't Is altoos het zelfde als hy iets zegt.
POVREVIL.
Nu heer graef, zult gy my ook iets toestaen; dit is de vereeniging van dit interessant
koppeltjen. Ik heb u onderpresident van Afryka, en uw neef heb ik graef gemaekt.
FANNY.
En ik zal hem ambassadeur maken.
DE GRAEF.
En ik geef hem myne dochter.
KAREL.
O myn waerde oom! dit geschenk heb ik liever dan al de rest.
KASPER,
(stil tegen Karel).
Heb ik het uw niet gezegd?
Theodoor van Rijswijck, Volledige werken. Deel 1
210
Elfde Tooneel.
DE VORIGE, BAES KOOK.
Mynheeren, uwen wagen is aeneengelapt, hy zal nu weer al een tyd meêgaen; dus
ge kunt vertrekken als gy wilt. Ik heb het rekeningsken ook, zie daer
(hy krygt den graef in 't gezicht)
wel zoo heer graef! dien sluier staet u goed.
DE GRAEF.
Stilaen baes Kook, gy ziet in my een onder-president van het instituet van Afryka.
BAES KOOK.
Ja, ja Afryka of Amerika, maer ik geloof dat ge meê komedie speelt, met die heeren.
Ik heb het met mynheer Kasper in myn huis hooren overleggen, dezen morgen. Gy
moest eens zien hoe ze myn herberg gesteld hebben, het ligt er zoo vol van jassen,
pelssen, kragen, linten, sabels en ik weet niet wat nog al; het zyn eerste snaken.
DE GRAEF,
(als verslagen).
Hoe mynheer, hoe, gy zoudt...
POVREVIL,
(grootsch).
Mynheer, gy hebt ons zelfs op dit gedacht doen vallen, met ons door uwe kleinachting
te beledigen.
DE GRAEF.
Zoo, dan is mynheer die van dezen morgen, dien ik een generael dacht te zyn?
POVREVIL.
Met mynen troep.
DE GRAEF.
En gy zyt allen zoo naer myn hof gekomen?
KASPER.
Om u eene nutte les te geven, broeder, en u te toonen hoe zot het is, van zich ten sp
eelpop van alle ydele tittels en nieuwsgrillen te doen dienen, voor het oog van heel
de wereld.
Theodoor van Rijswijck, Volledige werken. Deel 1
211
POVREVIL.
En ten andere om het geluk van het jonge paer te vestigen, en hun te vereenigen.
DE GRAEF.
Ja maer dit is gebroken, niet te doen, niets.
POVREVIL.
Heer graef! een edelman die zyn woord niet houdt, ho! ho!
DE GRAEF,
(nadenkend).
't Waer langs dien kant.
(hy aenschouwt zyn sluier)
en ik was toch zoo bly met dit verduiveld lint
rukt het van zich.)
BOSSU.
Zachtjens mynheer de graef, heb meer ontzag voor het order der afrykaensche
onder-presidenten.
KASPER.
Hoort, gy hebt uwe rollen altemael goed gespeeld, ik ben zeer over u voldaen, en de
graef zal dit om beters wil dan ook zyn; niet waer broeder? Ja, ja, hy lacht er al om,
ziet. Komt dan alle het middagmael is ons wachtend, het is de graef die ons genoodigd
heeft.
KOOR.
WYZE:
livrons nous à la danse.
Laten w'er ons begeven
Want wy zyn toch in trein
Het tooneelisten leven,
Bestaet uit vreugd en wyn.
EINDE.
Theodoor van Rijswijck, Volledige werken. Deel 1
213
Antigonus
aant.
Theodoor van Rijswijck, Volledige werken. Deel 1
214
De eerste uitgaef verscheen in 1841.
Theodoor van Rijswijck, Volledige werken. Deel 1
215
Voorwoordje.
Een boek, dat zonder eenig voorberigt in de wereld treed, heeft wel iets
van iemand die zich in eenen vriendenkring nederzet, zonder iemand der
aenwezige te groeten. H.J. FOPPE.
Het hier volgende dichtstuk, dat ik myne Vlaemsche landgenoten aenbied, heeft my
lang in het hoofd gehangen, voor dat ik het zelve op het papier bracht. Er waren twee
hinderpalen in den weg, welke my dik wils van myn plan deden afzien, en waermede
ik als verlegen was. Vooreerst, het gedicht van W. Messchert dat hier al lang en goed
bekend was; ten andere, de flauwe waerschynlykheid die op het verhael rust, uit
gebrek aen oude schriften. Dan, den voorledenen winter vatte ik op nieuw moed,
met inzigt van het op een geheele vreemde wyze, en naer myn eigenaerdigen trant
te bewerken; en het oude sprookje een hedendaegsch kleed aenteschieten. Aen
overvloed van invulsel kon het my toch niet mangelen; en zie, op weinige avonden
was het stuk aeneengelymd.
Daer ik het al spoedig ter leesbeurt bestemde in eene letterkundige vergadering,
ontving het meer toejuiching dan ik had verwacht, en mogelyk dan het ook wel
verdiende. Vervolgens,
Op verzoek van buer en vriend,
Op verzoek van nicht en neven,
En uit nood voor vrouw en kind, enz.(*)
kwam het al vlugger dan ik dacht in 's drukkers handen.
(*) Eigenaerdige verhalen, voorwoord.
Theodoor van Rijswijck, Volledige werken. Deel 1
216
Myn byzonder inzigt, lyk men zal zien, was alleen, van de volksklagten, de eeuwige
en eindelooze ontevredenheid der natien, zoo juist mogelyk afteschilderen; styl en
dichterlyke verwe hier en daer zelfs te verzuimen, om niets dan het volk, en 's volks
jammeren te volgen, zonder ook aen zyne overleveringen te twyffelen, want, dire
fidêlement ce qu'on a entendu dire, c'est souvent rapporter, de bonne foi des choses
au moins suspectes.
Essai sur l'hist. gén. c. 41.
Nu, zoo myne lezers, en daer twyffel ik niet aen, dees deeltje eene plaets vergunnen
nevens myne vroegere voortbrengsels, dan ben ik al weêr te vrede; ook in weerwil
het blaffen der recencenten; want met hen doe ik als Jupiter met de smeekbeden en
verzuchtingen der aerdbewoners. Toen de wysgeer Menippus hem vroeg, of hy dit
gesnor zoo gansche dagen uitstond en aenhoorde. - Och neen! antwoordde de
Donderaer:
Als zy te hevig razen;
Gebied ik aen den zuidenwind,
De klagten die hy aerdig vindt,
Maer naer de maen te blazen.(*)
Antwerpen 20 Augustus 1841.
(*) Van Oosterwyck Bruyn. Jupiter en de gebeden.
Theodoor van Rijswijck, Volledige werken. Deel 1
217
Antigonus of de volksklagten.
Voorzang.
Ah! l'heureux temps que celui denos pères.
VOLTAIRE.
In menig vaderlandsch kronyk,
Op perkament geschreven,
Leest men al vele heldendaên;
Treft men al wond're zaken aen
Òp Vlaemschen boôm bedreven.
En wie met vaderlandsche ziel
Die boeken wilt doorblaedren,
Voelt zich verrukt op ieder blad;
Voelt hoe hem 't bloed met aendrift spat,
En heen druischt door zyn aedren.
Neen, niet om d'oudheid van 't papier.
Noch om den styl van schryven;
Maer om der vaedren heldenmoed,
Kookt hem het snellervloeiend bloed;
En om hun deugdbedryven,
O! wat der vaedren deugd bestond,
In lang verleden tyden;
Blyft steeds den nazaet, hoe ontaerd,
Nog altoos zekere achting waerd;
En 't zal ons steeds verblyden.
Theodoor van Rijswijck, Volledige werken. Deel 1
218
Ten eerste is elke landaerd zich
Toch innerlyk genegen;
En 't krachtig woord van voorgeslacht!
Heeft ook zoo al een weinig magt
In dezen tyd gekregen.
Ten tweede, d'oude dingen zyn
Sinds kort, wat raers geworden;
Men koopt antyke meub'len op,
Figuertjens met of zonder kop,
En bonte tafelborden.
Der middeleeuwen flinksche dragt,
Schynt weder op te dagen;
Men kamt de hairen lang en glad,
Men draegt de hoeden breed en plat,
Lyk Rubens heeft gedragen.
De Romanschryvers hebben daer
Wat over liggen schreeuwen;
Het tydperk van Romein en Griek,
Was maer niet half zoo romantiek,
Als dat der middeleeuwen.
En wie voelt zich niet aengedaen,
Wen hy van reuzenslagen,
Van zwaerden zeven voeten groot,
Van yzren mutsen zwaer als lood,
Al telkens hoort gewagen?
Van reuzen grooter als een huis
Die in de bergen sliepen;
Van lintworm, waterslang en draek;
Van torens hooger als een baek,
En die op wielen liepen.
Van slagters die een magtig heir
Tot op een vierde dunden;
Van wevers die een hell'baerdslag,
Herdoopten in een goedendag
En hem den Franschman gunden.
Theodoor van Rijswijck, Volledige werken. Deel 1
219
Van koningen alom bemind,
Die in de volkstael spraken;
Van schutters, heden nog berucht,
Die eene zwaluw in de vlucht
Een uer ver konden raken.
Van gloeiend zand en kokend pik,
En spookend geestgewemel;
Van vorsten die uît beêvaerd gaen,
Van roode plekken in de maen,
En plagen uit den hemel.
Daer heeft ons eeuw geen rieken aen
Met al heur stoomgetrekken;
Een zakpistooltje, een staetsgazet,
Een reukflesje en een groen lorgnet,
Kan slechts ons aendacht wekken.
Toen zag men pelgrims oud en grys,
En ruig van baerd en kleêren;
En kluiz'naers lang van snor en rok,
Waermede satan dikwils trok,
Als hy hun kwam tenleren.
De dichters speelden ook een rol,
Die waerdig was te spelen;
Zy konden in dît tydsgewricht,
Met hun gezang, niet half zoo ligt,
Het menschenras vervelen.
Maer wat ziet men ook heden al
Niet in het licht verschynen?
Men kwam toen, tot der leez'ren straf,
Met geene Diederikken af,
Noch dolle Gozewynen af. (a)
Men hoorde toen aen hof en slot,
Van 's dichters roem gewagen;
En hy ontfing voor lied en zang,
Een ruim bestaen zyn leven lang;
O goede vroeger dagen!...
Theodoor van Rijswijck, Volledige werken. Deel 1
220
Thans loopt de vlaemsche zanger rond
Als een onnuttig wezen,
Hy biedt zyn lied den volk'ren aen,
Hy roemt der vaedren heldendaên,
Maer niemand wil ze lezen.
Hy tergt den hoon, en lydt gebrek!
O vorst! o groote heeren!
Men heeft het beedlen zelfs verboôn,
Op dat de laetsten muzenzoon
Van honger zou kreveren.
O tyd van yzer en asphalt!...
Maer och, wie zal zich stooren
Aen deez, myn hekelenden schicht?
De menschen stoppen d'ooren digt
Als waer' hun ziel bevroren.
Dan, in die oude boeken is
Veel nuttigs optemerken;
Maer iedereen verstaet het niet,
En alle menschen lyk men ziet
Zyn geen geleerde klerken.
Dus heb ik uit een vreemd geschrift,
Een oud verhael genomen;
Dat ik herweven ga in dicht,
Om dat het waerdig is in 't licht,
Of aen den dag te komen.
Herweven.... a propos! - 't is waer,
Ik heb nog iets vergeten
Voorhenen, lyk ik boven zei,
Toen ging de linnewevery;
(Wy moeten alles weten.)
Toen leed een wever geen gebrek,
De spinders waren heeren;
De nyverheid werd voorgestaen,
Tot heil van land en onderdaen;
Hoe kan de tyd verkeeren!
Theodoor van Rijswijck, Volledige werken. Deel 1
221
Ga nu den boord der Lei eens af,
Bezoekt de beide Neten;
En vindt g'een bedelaren rei,
Dan zyn er driekwaert wevers by,
En d'ander zyn poëten.
Dat Engelsch vee is toch een plaeg
Voor alle burgerstanden!
En dat gaet zoo maer altoos voort...
Maer kom, nu weer een enkel woord
Van d'opkomst dezer landen.
Wat lag ik nu ook weder van
Die Engelschen te droomen?
Waer bleef ik toch met myn geschicht?
Ha! - dat het waerdig was in 't licht
Of aen den dag te komen.
Het is iets dat ons kennen doet,
Hoe, van de vroegste dagen;
Het wispelturig menschenras
Geen oogenblik te vrede was,
En steeds zal blyven klagen.
Het voorval past zoo wonder wel
Op deez bedrukte tyden;
(De dichters klagen 't luidst van al.)
Dat ieder ligt bemerken zal,
Waer ik hem heen zal leiden.
Gy dan! die Schaldis kust bewoond,
En Vlaend'rens vrugtbare oorden;
En gy! die in de streken huist,
Waer Maes en Samber vloeit en bruischt
Langs digt bebouwde boorden.
Komt hier, op dat myn zang u iets
Uit 's lands geschied'nis melde:
Komt hier, en luistert naer myn lied,
Bewooners van het vlaemsch gebied
Van Samber, Maes, en Schelde.
Theodoor van Rijswijck, Volledige werken. Deel 1
222
Ik zing! - maer wacht, de Goden eerst,
Om aendrift afgebeden Dael neêr, ô Mnemosynes kroost!
Apollo! aller dicht'ren troost!
Dael uit den hemel neder!
En steun my in deez zware taek,
Nooit door Scarron bedreven;
Door Moons noch Zwanenburg bedacht: (b)
Dael neêr! en laet m'op zwanenschacht,
Met u door 't luchtruim zweven.
Maek dat ik nimmer storie schryf
Als 't moet historie wezen;
Maek dat hy, die myn boekje vat,
Het nimmer als de Noordstar schat,
Noch slaep voelt onder 't lezen. (c)
Dael neêr! en vul deez garstenkruik
Aen Hippokrenes boorden -!
'T gaet wel, myn boezem klopt en bruischt....
Hoort volken die in Vlaend'ren huist,
En Brabands vruchtbare oorden!
Theodoor van Rijswijck, Volledige werken. Deel 1
223
I.
'T is twintig eeuwen reeds geleên,
Toen aen den boord der Schelde;
Een onbebouwde Reus verscheên,
Die 't scheepsvolk wetten stelde.
Zyn naem was Druon Antigoon....
MESSCHERT.
Voor eeuwen, toen de menschen hier
Nog naekt als dieren liepen;
Door poel en woud, en berg en bosch,
Zich voededen met gras en mosch,
En in de holen sliepen:
Voor eeuwen, toen God Wodan hier (d)
Gevierd werd en aenbeden:
Toen men hier noch geen grondwet vond,
Toen men hier noch geen fransch verstond,
Zoo lang is 't wel geleden.
Toen, wen het magtig roomschgebied,
Der wereld wetten stelde;
Verscheen hier eens een potentaet,
Die zoo maer op zyn eigen raed,
Zich plaetste by de Schelde.
Het was een mensch van groot postuer;
En heeft men niet gelogen,
Naer 't staet in 't oud historieblad,
En ik geloof er aen, dan mat
Hy honderd ellebogen.(1)
(1) J'etais géant alors, et haut de cent coudées.
Theodoor van Rijswijck, Volledige werken. Deel 1
224
Hy was oorspronklyk naer men meent
Van 't eiland der Cyclopen;
Van waer hy kael en arm als Job,
Slechts met een' vilten stormhoed op,
Naer Neêrland kwam geloopen.
Dit is tot daer, dit weet men toch
Van ouds, uit alle hoeken
Der wereld, komt men bloot en kael
Gevlucht, gebrandmerkt aen den pael,
Een schuilplaets herwaerts zoeken.
En van geboorte als aengezet,
Tot stroopen en vernielen;
Doortrok hy menig vreedzaem land,
En joeg den schrik langs allen kant
Den volk'ren op de hielen.
Hy torschte eene yzerzware piek,
Een schrikb'ren langen degen;
En nam al wat hy hoorde of zag,
Maer by zyn aenkomst in beslag,
En niemand sprak er tegen.
Want hoorde hy soms een gemor,
Dan dreeg hy klein en grooten;
En ieder hield de tanden digt,
Op dat het schrikk'lyk Tytanswicht,
Zyn zwaerd niet zoude ontblooten.
Er stond toen een kasteel op 't Scheld,
Te midden van de baren;
Waer denk'lyk wel in Sauls tyd,
Het fondament werd van geleid,
Toen er ook reuzen waren.
Dit lachte hem geweldig aen,
Hy joeg het volk er buiten;
En dreigde hun by 't minst gegrol,
In 't diepste van een donker hol,
Voor eeuwig op te sluiten.
Theodoor van Rijswijck, Volledige werken. Deel 1
225
Hy zetelde zich in het fort,
En daer hy niets zag roeren;
Besloot hy naer zyn eigen raed,
Van over Neêrlands zwakken staet,
Den scepter eens te voeren.
Want markgraef, heerschap en vassael,
'T was alles heên getogen;
Zoo wel voor 't vonk'len van zyn zwaerd
Bevreesd, als voor van zyn' hellebaerd,
En 't bliks'men van zyn oogen.
Hy sprak dan aen 't verbaesde volk:
‘Gy zult myn wetten eeren;
‘En 'k zal u tegen allen kwaed
‘Van vreemde en buer, met raed en daed
‘Elk oogenblik verweeren.
‘Ik heb van over jaer en dag,
‘Hier meenen aen te landen;
‘Ik wist hoe gy hier werdt verdrukt;
‘Het is u eind'lyk eens gelukt,
‘Gy zyt uit 's vyands handen.
‘Het volk van Teutoburg wierp u (e)
‘Te snood, te laeg ter neder;
‘Uw' priesters hebben u misleid,
‘Gy waert het recht van burger kwyt,
‘Maer ik, ik schenk u 't weder!
‘Ik maek u allen vry en ryk,
‘Smyt af, en kruis en kerken;
‘God Wodan is een fabeltrek;
‘Gy moest al hadt gy broods gebrek
‘Nog voor hunne off'raers werken.
‘Men zag hun 't beste van de markt
‘Met vratigheid verzwelgen;
‘En nimmer kendet g'u zoo kloek,
‘Te spotten met hunn' bliksemvloek;
‘O diep gezonke Belgen!
Theodoor van Rijswijck, Volledige werken. Deel 1
226
‘'K ga dan van nu af voor de grap
‘Dit landjen eens regeren;
‘En op myn wenk het staetsbestuer,
‘Ten spyt van menig nagebuer,
‘Het onderst boven keeren.
‘Gy krygt uwe oude vryheid weêr
‘Gy moogt verbroederd leven;
‘De vryheid is een grooter schat,
‘Dan al het goud in zich bevat,
‘Dat Peru ons kan geven -’
Toen stak het volk de muts omhoog,
En riep ‘zoo moet het wezen!
‘De vryheid! ja, dit is het woord,
‘Wie heeft ooit schooner tael gehoord
‘In dit gewest voordezen?
‘De reus is braef, de reus heeft recht,
‘Hy slechts kan 't volk bestieren.
‘'T is of men in den hemel stak,
‘Sints hy het woord van vryheid sprak;
‘Zoo moest het blyven duren.’
Het Carmagnole kloof de lucht, (f)
De galg werd afgebroken;
Men liet de schelmen uit het kot,
Men dreef met God den Heer den spot,
Zoo wel als met de spooken.
Men rechtte vryheids boomen op;
Er moest een viering wezen;
Eenieder schreeuwde als dol en zot,
Wie t'huis bleef was geen patriot,
En die had veel te vreezen.
‘Neen,’ sprak een oude gryze man.
‘Men komt ons slechts bedriegen;
‘Want, vrienden, onder ons gezegd,
‘Wy waren niet aluit zoo slecht:
‘Laet u zoo ras niet wiegen.
Theodoor van Rijswijck, Volledige werken. Deel 1
227
‘Die vreemde woorden streelen 't oor,
‘Doch 't zyn slechts yd'le klanken;
‘De vryheid heerscht in elks gemoed;
‘'T uitwendige dat niets en doet,
‘Zyn valsche looze ranken. ‘Ho!’ schreeuwde men den gryzaerd toe,
‘Gy omgekochte prater!
‘Wy zyn allang de kluisters moê,
‘En houd g'uw bakhuis thans niet toe,
‘Dan smyt men u in 't water.’
De man had deernis met het volk,
Hy zweeg en weende er over
Ras zag hy 't land in bloed en vuer,
Een vreemd'ling aen het staetsbestuer,
En aen het roer een ruover.
Geen adeldom, geen rang, geen stand,
Bleef ergens ongeschonden;
‘Gelyk en vry!’ riep groot en klein.
‘Er mag geen onderscheid meer zyn;’
Weêrklonk 't uit alle monden.
‘Zoo is myn inzicht:’ sprak de reus,
‘Nu ga 'k naer uw'geburen;
‘Die hebben u zoo lang geplaegd,
‘Dat er de weergalm nog van klaegt;
‘Zy moeten dit bezuren.
‘Maer eerst, het oorlog kost veel geld,
‘Dus ik heb fondsen noodig:
‘Brengt my dan uwe schatten hier,
‘Wie niets en heeft betaelt geen zier,
‘Die rede is overbodig.
‘En wie geen klinkend geld bezit,
‘'K neem zilveren serviezen,
‘En goud en paerlen en gesteent;
‘Voor ditmael wordt u zulks verleend;
‘Dus hebt gy maer te kiezen.’
Theodoor van Rijswijck, Volledige werken. Deel 1
228
Wie nu geen kruis of munt bezat,
Prees Antigoon's bedryven;
En wie een stuiver had vergaerd,
Trok zich het hair uit hoofd en baerd,
En weende om zyne schyven.
Maer zucht noch tranen holpen iets;
Men moest maer alles geven,
De reus was anders niet voldaen;
Men bragt den laetsten stuiver aen,
Het ging er om het leven.
Hy wapende dan klein en groot,
En toog naer verre landen;
En kwistte met het menschenbloed,
En roofde vee en goud en goed.
En deed de steden branden,
‘Is dit de vryheid’ riep het volk;
‘Waer wy zoo zeer om kreten?
‘Gelykheid heerscht door heel den staet,
‘Maer wy zyn arm gelyk de straet,
‘En hebben schier geen eten. ‘Ho!’ was het antwoord, ‘zoo een volk,
‘De vryheid heeft verkregen;
‘Dan hoeft het geld noch voedsel meer,
‘Dan heeft het roem en rang en eer,
‘Dan heeft het allen zegen.’
En zie, 't bleef alles even duer;
De boeren moesten vechten;
De velden bleven ledig staen,
De maelder kreeg geen mudde graen,
De bakker had geen knechten.
De schepen werden zwaer belast.
Wie by de vaert kon leven,
Moest nu voor elke reis op 't Scheld,
Twee derden zyner vracht, in geld,
Aen Antigonus geven.
Theodoor van Rijswijck, Volledige werken. Deel 1
229
En wie by onty of by nacht,
Het slot voorby dorst roeijen;
Zag aenstonds, als hy werd betrapt,
Zyn rechterhand van 't lyf gekapt,
En in schelde gooijen.
Dit hield de pinken in de vliet,
De knotsen en de booten;
De bruggen bleven toegezakt,
De zeilen lagen dicht gepakt,
De ketens vast gesloten.
Nu nam het klagen een begin;
En van den boord der waetren,
En in het veld, uit hut en stal,
Deed d'echo het alarmgeschal.
Door gansch Europa schaetren.
‘O hemel’ riep men 't jaer daer na,
Met opgesteken armen;
‘Eens gaeft gy kinderen tot ons straf, (g)
‘En nu, nu zendt g'ons reuzen af:
‘Wil onzer toch erbarmen!
‘Wy hebben uwen toorn verdiend,
‘Wy zullen hem verbidden;
‘Bevryd ons van des monsters juk,
‘En breng weêr vrede en volksgeluk,
‘En welvaert in ons midden.
‘Wy smeten kluis en kerken neêr,
‘Wy zullen die weer rechten;
‘O! zet de nageburen aen,
‘Wy zullen hem tegaêr verslaen:
‘Wy zullen hem bevechten.
‘De Tabak wordt zoo raer als goud,
‘Men kan geen pyp meer smooren;
‘Een onsje koffy kost een kroon.
‘O vryheid! o wat klinkt gy schoon,
‘In onz'gemartelde ooren.
Theodoor van Rijswijck, Volledige werken. Deel 1
230
‘Neen, om zoo'n vryheid heeft het volk,
‘Zoo leven niet gebeden;
‘En zou dit waerlyk vryheid zyn?
‘Geef ons dan als weleer, den schyn
‘Van kluisters om de leden.
‘De schippers die voorheên naer Bath,
‘Om bot en moss'len voeren;
‘Die willen om het schrikk'lyk geld,
‘Dat op het varen is gesteld,
‘Geen enk'len riem meer roeren.
‘Dit maekt den visch zoo bliksems duert
‘Dat, wie eens zalm kon koopen;
‘Thans voor de broek uit een platdys,
‘En dit aen schrik'bren hoogen prys,
‘De vismarkt rond moet loopen.’
De hemel eindelyk begaen,
Door 't jamm'ren als bewogen;
Besloot het monster en zyn stoet,
Te wen'tlen in hun eigen bloed,
En zonder mededoogen.
Want als een volk soms wordt verdrukt,
En 't blyft op God betrouwen;
Dan moet de dwing'land hoe 't ook gaet,
Naer onderen met stoet en staet;
Er helpt geen tegenhouên.
'T is waer, het volk schept altoos lust
In klagen en in smeeken,
Maer ditmael, op myn eerlyk woord,
Won d'ambachtsman geen koopren oord;
Doch laet ons verder spreken.
Theodoor van Rijswijck, Volledige werken. Deel 1
231
II.
Oranje boven!
LORD BYRON.
Daer was dien tyd een vroom patroon,
Die Brabo werd geheeten;
Een kapitein van eersten ras;
En wat er verder nog van was,
Zal men meteenen weten.
Ook was by Cesars boezemvriend;
En, naer er velen schreven,
Was hy vermaegschap aen dien vorst;
Althans, hy was een fiere borst,
En daer nu by gebleven.
Hy had dan van het schrikbewind,
Al jaren hooren spreken;
En hoe die onbeschofte reus,
Te werk ging als een watergeus,
Die zich op Flips wou wreken:
En hoe elk naest gelegen land,
Voor zyne blikken beefde;
En hoe het volk het klagen moê,
Den nek gebukt, en d'oogen toe,
Zoo juist als slaven leefde!
Theodoor van Rijswijck, Volledige werken. Deel 1
232
‘Kom’ sprak hy ‘kom dit gaet te ver!
‘Ik zal 't myn neef eens vragen,
‘En is hy 'r blykbaer meê kontent,
‘Dan wil ik dien vervloekten vent,
‘Verwinnen of verjagen.
‘Want niemand durft meer tegen hem,
‘Zich roeren of verzetten;
‘Hy strekt zich daeglyks verder uit,
‘En daeglyks onderwerpt de guit,
‘Meer volken aen zyn wetten.’
En 't was maer korten tyd geleên,
Of Brabo kwam te wapen:
‘Op!’ Riep hy in de Vlaemsche tael...
‘Verbreekt het juk en grypt het stael
‘Wat ligt gy zoo te slapen!
‘Te slapen, in de slaverny,
‘Wel foei, ik zou my schamen.
‘Gy kind'ren van Ambiorix, (h)
‘Komt, by de Goden van den Stix!
‘En spant met my te zamen.
‘Ik daeg uw dwing'land op ten stryd,
‘En 'k zal hem wel verneêren;
‘En als g'er meê te vrede zyt,
‘Dan zal ik dit gewest, een tyd,
‘Met roem en eer regeren.
‘Want zegt my eens, wat zyt gy nu?
‘Een aental wingewesten;
‘Door dolle tyranny vertrapt
‘Die u het bloed uit d'aedren tapt
‘Om zich er meê te mesten.
‘Gy zyt dat roemryk volk niet meer,
‘Dat eens in vroeger dagen
‘Het hoofd zoo moedig opwaerts stak
‘Waervan de heele wareld sprak,
‘Het oog op u geslagen.
Theodoor van Rijswijck, Volledige werken. Deel 1
233
‘Gy hebt noch kruis noch kerken meer.
‘Uw priesters zyn verzonden.
‘Uw tael, uw Nationaliteit,
‘Uw vryheid, alles zyt gy kwyt:
‘Waerachtig, het zyn zonden! ‘Ja’ riep het volk op eens ontwaekt:
‘Ja, gy moest koning wezen.
‘Herwin onz vryheid. Godd'lyk woord!
‘Wie heeft ooit schooner tael gehoord
‘In dit gewest voordezen?
‘Ja ja, de reus moet naer cheznous;
‘Laet Brabo 't land besturen.
‘'T is of men in den hemel stak,
‘Sints hy het woord van vryheid sprak;
‘Zoo moest het blyven duren.’
Men stak de vryheids mutsen op,
Er moest gevochten wezen;
‘Te wapen!’ riep men dol en zot,
Wie t'huis bleef was geen Patriot.
En die had veel te vreezen.
De trom sloeg aenstonds pak en zak.
De noodkreet klonk in 't ronde;
En d'Echo kaetste 't woest rumoer.
Dat aeklig door den omtrek voer,
Zoo wyd en breed hy konde.
Maer Antigoon had ras verstaen,
Waer henen 't volkje wilde;
Hy nam zyn grooten sabel op,
En bondt zyn stormhoed om den kop,
En huilde en brulde en gilde.
Hy liep van wraek en gramschap dol,
Schuimbekkend op en neder;
(Want hy was driest en fel van aerd,)
En zwaeide met zyn hellebaerd,
Zoo lucht als met een veder.
Theodoor van Rijswijck, Volledige werken. Deel 1
234
Hy slagtte en moordde links en rechts,
En deed de huizen branden
Waer langs hy vloekend henen trok.
Het aerdryk voelde schok op schok,
Tot in zyn ingewanden.
Maer Brabo, handig als een leeuw,
Wist maer van vrees noch beven;
Hy riep den reus van verre al toe:
‘Zeg, zyt gy 't leven noch niet moê?
‘Zoo wil u overgeven!’
Maer dit klonk zondig in zyn oor:
Daer wou hy niet van weten;
En dra werd hand aen 't zwaerd gebragt,
En dra begon men beider magt,
Op 't onverhoeds te meten.
De reus toch, kreeg de nederlaeg.
Hy dacht den dood 't ontspringen,
En zocht de redding door de vlugt,
En liet in 't loopen zucht op zucht,
By pyn'lyk lenden wringen!
Held Brabo was met God bevriend,
En hopend op zyn zegen,
Trok hy hem na langs burg en vest;
En 't monster sloop in zynen nest,
Bevreesd voor Brabo's degen.
De held trok echter steeds vooruit,
Met opgesteken zwaerde;
En hy drong door tot in de krocht,
En gaf den nekslag aen 't gedrocht,
En schonk den vrede aen d'aerde.(1)
Ook heeft hy, lyk 't kronyk ons zegt,
En als wy allen weten;
Hem met het zwaerd de rechterhand
Van 't lyf gekapt, en van het strand,
Haer in den vloed gesmeten.
(1) Tollens, vredelied van 1815.
Theodoor van Rijswijck, Volledige werken. Deel 1
235
De stad waer hy dit feit volbragt,
Liet hy Handwerpen doopen;
Die sedert schrikk'lyk is vergroot,
Met schouwburg, ziekhuis, markt en sloot,
En dyk en waterloopen.
'T is spyt maer, dat zyn architekt,
Het meerendeels verbruide;
(Die man was van geen zwaer talent;)
Zoo dat schier ieder monument,
Al niemedal beduidde.
Nu riep het volk ‘hoezee hoezee!
‘De dwing'land ligt verslagen!
‘Hy viel en regtte zich niet meèr,
‘Wy krygen onze vryheid weèr,
‘O zaligende dagen!
‘Vivat! hourra! hoezee! hoezee!
‘Held Brabo kreeg viktorie!
‘Wy maken weêr een natie uit;
‘Weêr vaert fregat en mosselschuit,
‘O tyd van rechte glorie!
‘Nu weten wy wat vryheid is;
‘Men zal ons niet meer blinden
‘Met vreemden woordenprael en dwang;
‘En geve God dat wy ons lang
‘In Brabo's arm bevinden.
‘Wy mogen in der vaed'ren tael,
‘Weêr onbesproken schryven;
‘Wy zenden onze beden weêr,
‘Lyk 't ons belieft, naer God den Heer;
‘O zoo, zoo moest het blyven!’
En Brabo 's naem werd 't allen zy
De wolken door gedragen;
Men tooide pui en raem in 't groen;
Hy had geen paerden meer van doen,
Het volk trok zelfs zyn wagen.
Theodoor van Rijswijck, Volledige werken. Deel 1
236
Van Luxemburg tot aen de zee,
Moest elk zyn wetten eeren;
En wie des konings tael niet kon,
En Wael en Duitsch en Fransquiljon,
Moest die maer spoedig leeren.
En al het vreemd gespuis dat hier
Zich neder had geslagen;
En er zich smeerde van ons vet;
Moest aenstonds heen met bul en bed.
Daer holp geen uitstelvragen.
'T werd alles, alles goed hersteld,
En vaert en handel bloeiden;
De landbouw werd tot stand gebragt;
De voerman laedde dubb'le vracht,
De krekelvangers roeiden.
De moss'len gingen schier voor niet,
En d'oesters van gelyken;
Zoo ging 't met koffy en met rys;
De burger at de zelfde spys,
Van edelen en ryken.
Dit was een leven aen het Scheld,
Van roeijen en van riemen!
En naer ons menig schrift verhaalt,
Werd men in Neèrlandsgeld betaeld,
In plaets van in centiemen.
En al wie niet te lui en was,
Kon geld als water winnen;
En wie zyn winstje gadesloeg.
En zich ordentelyk gedroeg,
Die was op tien jaer binnen.
‘Maer’ sprak devorst ‘het land heeft schuld,
‘En 't volk kan thans betalen;
‘Dus zal ik ieder naer zyn staet,
‘Wyl alles toch in regel gaet,
‘Een zeekren tol bepalen.
Theodoor van Rijswijck, Volledige werken. Deel 1
237
‘By voorbeeld: wie een verken slagt,
‘Zal my een penning moeten;
‘Als ook van elke korenmaet,
‘Zal men het synsrecht aen den staet
‘Verschuldigd zyn te boeten.
‘Doch hy, die koets en paerden houdt,
‘Zal meerder synsbaer wezen
‘Dan hy, die koe noch klaver heeft;
‘Dus als elk naer behooren geeft,
‘Dan is er niets te vreezen.
‘Gy weet, de dyken kosten geld,
‘En wegen en kanalen;
‘En trein- en zee- en oorlogsliê,
‘En instituet en industrie,
‘Moet men toch al betalen.
‘Het land is nu op vasten voet,
‘Wy zullen er geraken;
‘Gy overtreft uw' nagebuer,
‘Al ras in kunst en litteratuer,
‘Ik zal je een volkje maken.’
Nu, zoo gezegd en zoo gedaen;
Het volk was nog te vrede;
Geen sterv'ling die er tegen spon,
Want ieder gaf en ieder won,
Men was niet buiten rede.
Maer, dat de weelde 't volk bederft....
- Ho ho! dit is gelogen!
Die schryver is niet nieuwsgezind;
De man is zeker steke blind,
Want dit is nooit geplogen. - Maer, ezel, 'k weet toch wat ik zeg;
'T staet zoo in 's lands kronyken;
En per traditie weet ik 't nog,
Dus, 'k twyfel er niet aen, maer och!
Er zyn wel honderd blyken.
Theodoor van Rijswijck, Volledige werken. Deel 1
238
Vooreerst: er was geen tyd, hoe goed,
Of 't volk sprak van verand'ren
En beternis; niet hier alleen,
Maer door de gansche wereld heen
Ging 't altoos zoo.... Ten and'ren....
Kom kom... De weelde had dan 't volk,
Tot dolheid doen vervallen.
Ik spreek van korts na Cesar's dood,
Want Brabo was zyn tydgenoot...
- Ja, lig maer niet te mallen,
Met Cesar en zyn tydgenoot,
En al die gekke streken....
- Hoor, neen, het was de weelde niet,
Die zich zoo moei'lyk dragen liet;
Men kan zich ligt misspreken.
D'ellende had het volk....
Maer 'k zal
Een nieuwen zang beginnen,
Of myn verdeeling wordt te lang;
De dichters van den eersten rang
Doen 't ook, om plaets te winnen.
Theodoor van Rijswijck, Volledige werken. Deel 1
239
III.
La Mitraille a brisé l'orange.
EEN FRANSCH LIED.
De huiskat van een Domine
- Waer zal dit heen gaen leiden?
- Welnu, 't mag ook een kater zyn,
'T is my gelyk, 't verschil is klein,
Dus, kies maer een van beiden.
Terzaek: het huisdier van dien heer,
Was daer by stormig weder,
Door koude en hagel ingevlucht;
En voor nog meerder nood beducht,
Kreet het zoo luid als teder.
En, zyn Eerwaerde als aengedaen,
Ontsloot haer beî zyn armen;
Hy gaf haer melk en tarwen brood,
En het haer tegen allen nood
De kille leden warmen.
Hy liet haer verder in zyn stal,
Huisvesten en verzorgen;
En zond haer daeglyks inslag toe;
Maer 't beestje werd de weelde moê;
En, op een vroegen morgen,
Theodoor van Rijswijck, Volledige werken. Deel 1
240
Daer was het gromm'lend heen gegaen,
Meesmuilend, ontevreden;
'T werd daer 't eentoonig en te stil,
Het gaf zich weder op den dril,
Als had het groote reden!
Zy had heur makkers in de huert,
Al somtyds hooren woelen;
En dat zy daer niet by kon zyn,
Deed haer al zulke groote pyn,
Als dikwils menschen voelen.
Doch ras berouwde het haer zeer;
Zy dacht weèrom te raken;
Maer, zyn Eerwaerde in vlam en vier,
En wilde op geenerly manier,
De deur weêr open maken.
Toen zworf zy sukk'lend om en rond,
Van iedereen verlaten;
De honden blaften wen zy sliep.
De jongens wierpen waer zy liep,
Langs vuil bemorste straten.
Hier mael ik 't menschdom als een kat,
Of wilt gy als een kater;
En 't, noodlot als een' Domine;
En zyt g'er niet tevreden meê,
Hervormt hem dan in Pater.
De groote Vondel deed den mensch
Wel aan een kous gelyken;
En wat dit groot vernuft bestond,
Steunt zeker op een vaster grond,
Als vond men 't in kronyken.
'T Zy zoo. Vorst Brabo had geheerscht
God weet hoe vele jaren;
En wederom begon de kreet,
Van rampspoed, slaverny en leed,
Allengs zich 't openbaren.
Theodoor van Rijswijck, Volledige werken. Deel 1
241
Hun buren even min kontent,
En ruim zoo ontevreden,
Beraemden beider vorsten val;
En rondom klonk het noodgeschal,
Verzeld van smeekgebeden.
En twee drie sprekers toonden 't volk,
In nieuwsblad en gazetten;
Hoe dat de vorsten, altemael
Door hebzucht aengedreven, 't stael
Voor boer en burger wetten.
‘'T is waer, het brood is schrikk'lyk duer.’
Riep 't, volk in drift ontsteken;
‘En 't vleesch is zoo verdoemd belast,
‘Dat het een werkman niet meer past,
‘Een slagter aen te spreken.
‘En bovenal, die helsche vaert
‘Neemt alle onz' boter mede;
‘Wie nu de klagt geen oorzaek geeft,
‘Zoo waer de God des hemels leeft,
‘Is zeker buiten reden.
‘O zoo de drukpers liber waer,
‘Men zou nog meerder hooren;
‘En wat men verder al vertelt....
‘Met nieuwjaer wordt er tol gesteld
‘Op elken jonggeboren.
‘En wie'r een woordje tegen kikt,
‘Wordt over zee gezonden;
‘En daer gesloten in een krocht,
‘Of lyk de zwarten uitverkocht,
‘Met d'armen vastgebonden.
‘Het onderwys is niet meer vry.
‘Men leert verboden boeken;
‘Door Luther en Kalvyn gemaekt,
‘Waerin men God den Heere laekt,
‘Door nooitgehoorde vloeken.
Theodoor van Rijswijck, Volledige werken. Deel 1
242
‘Ook wordt er ons zoo'n rare tael
‘Als tot model gegeven;
‘Het is de spraek niet van weleer;
‘Noch, hel is 't orthograf niet meer,
‘Dat onze vaedren schreven.
‘Men doet met ons al wat men wil
‘Maer 't zal ten einde loopen.
‘Pers, dwingland, pers de menschen af!
‘Maer denk, er is een strenge straf,
‘Voor die de burgers stroopen.’
Zoo klonk 't alom, en eind'lyk sloeg,
Het volk aen 't revolteren;
D'onmenschelyke dwingeland,
Moest, kost wat kost, op eens van kant,
Daer hielp geen appeleren.
Men hief de vryheids kreten op,
Er moest gevochten wezen.
‘Te wapen!’ riep men dol en zot;
Wie t'huis bleef was geen Patriot,
En die had veel te vreezen.
Vergeefs deed Brabo wat hy kon,
Het volk wou niet meer hooren,
En dra werd menig roer gelaen
En dra stak men het oproervaen,
Op battery en toren.
Er had een bloed'ge worst'ling plaets.
Het sloeg den landvorst tegen,
Want talryk was der klaegren heir.
(De mensch is van nature meer
Tot kwaed dan goed genegen.)
En toen riep elk eerst recht verheugd:
‘Er zy een constitutie,
‘Op dat het volk voortaen regeer'.’
(Dit woordje gaet toch keer op keer,
Gepaerd met revolutie.)
Theodoor van Rijswijck, Volledige werken. Deel 1
243
‘Dan zal geen styfhoofd van een vorst
‘Meer bloed uit d'aedren tappen:
‘En door zyn vlyers aengezet,
‘Den bliksem geven van de wet,
‘En 's menschen recht vertrappen.’
Nu, Brabo dacht; ik zal hun maer
Aen 't noodlot overgeven;
Ik trek de handen van hun af,
De Heer heeft reeds tot hunne straf,
De tuchtroede opgeheven.
Daer vlotte 't ranke schip van staet
Langs ongekende baren;
En dra besloot de breederaed,
Tot kiezing van een potentaet,
Op 't spoedigst te vergâren.
Maer 't moest een man zyn van verstand,
Op wien men juist kon reeknen;
Wien men den naem van vorst slechts bood;
En die, wanneer het volk besloot,
Alleenlyk maer zou teeknen,
Een die zooveel fortuin bezat,
Dat hy 't voorniet zou wezen;
Een, onder wiens volmaekt beheer,
Men voor geen vreemde schelmen meer
Noch dieven had te vreezen.
Althans men koos, en Peer en Pauw,
Al volk uit verre staten;
Maer geen van allen liet zoo ras,
(Zy wisten welk een post het was,)
Zich maer op eens bepraten.
Doch eindlyk, na veel ommeziens,
Had m'er dan een gevonden;
Die was, dacht men, de beste maet,
Voor 't slingrend scheepje van den staet,
Die zy maer vinden konden.
Theodoor van Rijswijck, Volledige werken. Deel 1
244
Zyn naem is my niet juist bekend,
En 't zal er niets aen geven;
Al zyn w' aen oude schriften ryk,
Ik vind nogtans in geen kronyk,
Het minst van hem geschreven.
En ziet, hy kwam, en deed zyn eed
'S volks recht, met moed, te staven;
'T was vreugde in straet en kerkgewelf,
'T gebeent' der martelaren zelf,
Bewoog zich in zyn graven.
En 's konings naem werd 't allen zy
De wolken doorgedragen.
Dat blonk er toen van geel en rood!
De vreugd was ongemeen en groot,
Het volk trok 's konings wagen.
Nu was men vry in huis en kerk,
De godsdienst ging zyn gangen;
En instituet en drukkery,
'T was alles om het meeste vry;
Wat kon men meer verlangen.
Maer, 't was aluit geen jaer geleên
Of 't volk sprak, ‘dat is aerdig;
‘Nu zyn de rechten af het graen,
‘En 't brood blyft lyk voorhenen staen;
‘'T is toch besprekens waerdig.
‘Het vleesch is vry en onbelast,
‘En 'k zie den prys niet dalen;
‘Wie duivel had dit zoo gedacht?
‘Ik overdenk het dag en nacht,
‘En vraeg 't my duizend malen;
‘Doch 'k vind er kop noch einden aen:
‘Maer dit zal wel verand'ren;
‘'T is zeker, 't is nog wat te vroeg,
‘Dat men van nu af aen al kloeg,
‘Wel duizend salamand'ren!
Theodoor van Rijswijck, Volledige werken. Deel 1
245
‘Wat zou het in 't vervolg dan zyn?
‘Neen, dit zal zich wel schikken;
‘De nieuwe koning zal zoo gauw,
‘Uit eigenbaet, het volk geen touw
‘Om nek en lenden strikken.
‘De kryg heeft zeker 't land hezwaerd;
‘En zoo veel oorlogslieden,
‘Dat bragt de rykskas op den hol;
‘En geen menschlievend protokol
‘Dat zich nog aen komt bieden.
‘Geduld, geduld, wy wachten 't af,’
Zoo sprak men hier en ginter.
Geduld is vry het edelst kruid.
En 't schiet te land hier weeld'rig uit,
By zomer lyk by winter.
Dan, 't bleef zoo nog al ruim een tyd,
Men was, zoo 't scheen, te vrede;
Men leefde al voort en voort op hoop,
Maer 't politiek ging zynen loop,
En bragt zyn lasten mede.
En eind'lyk viel de menigte uit:
‘'T is niet meer uit te zweeten;
‘En nu regeert het volk alleen!
‘By Satan toch, waer moet dit heên?
‘Waer halen wy te vreten?
‘God dank, nu is de drukpers vry,
‘En 't recht is van het malen;
‘Maer vaert en handel kwynt en treurt,
‘Dit is er toch nog nooit gebeurd;
‘En waer nu werk gaen halen?
‘'T zal beetren: ja, dit zet geen bloed,
‘Ga daer eens meê betalen.
‘O schelmen die naer onrust haekt,
‘En gaerne revolutie maekt,
‘De duivel zal u halen!
Theodoor van Rijswijck, Volledige werken. Deel 1
246
‘En wat ons mannen in den raed
‘Al dagelyks verhalen,
‘Eer men de breede zitting sluit;
‘Daer kan noch hel noch duivel uit,
‘Dat kan geen mensch vertalen.
‘De vorst toch kan er niets aen doen,
‘Hy loopt er overbodig;
‘Die komt slechts jaerlyks zoo eens zien,
‘Spreekt dan ter vlucht een woord of tîen,
‘En voords is hy 'r niet noodig.
‘En nu het mooiste van den boel:
‘Als gy hun iets wilt vragen,
‘Dan zien z' u als een hondsvod aen;
‘Dan roepen zy: kan nieverstaen:
‘De weerlicht zou niet klagen!
‘Maer,’ sprak er een, ‘het schoonst van al;
‘Daer w'allen Belgen wezen;
‘Laetst zond men my een briefje toe,
‘En lyk ik 't spoedig open doe,
‘Zie daer, ik kan 't niet lezen!
‘Het was dan eigenlyk geen Vlaemsch!
‘'K dacht wis, dit komt van eenen
‘Die weèr met stalen pennen leurt;
‘Dit was my nog al meer gebeurd;
‘Ik smeet het ding daer henen.
‘Maer drie vier maenden na dien dag,
‘De rechtsbank deed my halen;
‘En wat m'een vent zei die daer zat.
‘Verstond ik niet, maer 't scheen dan dat
‘'K geen grondrecht wou betalen.
‘Dat men my viermael had vermaend
‘En zoo; dan, 'k riep verslagen;
‘Mynheeren! och gy zyt abuis!
‘Geen uwer zond m'een maning t'huis,
‘'K laet nooit iets tweemael vragen!
Theodoor van Rijswijck, Volledige werken. Deel 1
247
‘'K kreeg soms wel een papier in hand,
‘Maer 'k kon er niets van maken;
‘En 'k dacht met myn gezond verstand:
‘'T is 't aenbod van een penmarchand,
‘Een plakbrief van Van Aken,
‘Of zoo iets derg'lyks van dit soort.
‘Maer niets! er hielp geen klagen;
‘Men las my daer op staenden voet
‘Myn vonnis, ik werd in de boet
‘Er bovenop geslagen.
‘En van dit vonnis, lieve vriend,
‘Kon 'k weer geen woord begrypen;
‘Toen legde 't my een taelman uit:
‘- Gy moet betalen, vlaemsche guit,
‘Of wel, men zal u nypen! ‘Zoo kon men ons wel tot den dood,
‘Gemakkelyk verwyzen;
‘Dus laet u maer zoo bloode als tam,
‘Gelyk het schuldelooste lam,
‘In klamp en boeien vyzen.
‘God weet hoe menig Vlaming er
‘Op rasphuis zit te spinnen,
‘Die niets van zyn proces verstond!
‘Zoo 'n vryheid zal op Belgies grond,
‘Nooit rype vruchten winnen.
‘Ja, ja, 't is zoo gelyk gy zegt:
‘Toen Brabo hier regeerde,
‘Dan werd ons toch nog recht gedaen;
‘Men kon voor 't minst het volk verstaen
‘Wanneer 't petitioneerde.
‘De Walen lagchen ons wat uit,
‘Die zitten op het kussen;
‘Zy raken aan emploi en plaets,
‘En wy, wy steken er helaes,
‘Tot over d'ooren tusschen.
Theodoor van Rijswijck, Volledige werken. Deel 1
248
‘Daerby doet hunne Beeteraef,
‘De scheepvaert langzaem kwynen;
‘Er komen nog wel schepen aan,
‘Maer zy zyn meest met hout gelaên,
‘Met krenten en rozynen.
‘En dan, zy steken 't land zoo vol,
‘Dat markt en pakhuis kraken;
‘En geen van allen neemt iets meê;
‘Had men nu maer een débouché
‘Om zich er van 't ontmaken.
‘'T jaer veertig bragt verand'ring aen,
‘Sprak 't volk van vreugd doordrongen
‘Nu zien w'op twee-en-veertig neêr;
‘En kwestie wat er dan al weèr
‘Voor nieuws wordt voorgezongen.
‘Het smeekschrift voor de moedertael,
‘Ligt twee duim dik bestoven;
‘Dat is al ras van kant gemaekt,
‘Of in de sukkelmand geraekt,
‘En in den hoek geschoven.
‘En vraeg nu eens een tweede reis,
‘Wat of er toch aen schortte. ‘Ah bah! Messieurs, c'est du, flamand...
‘D'ailleurs, nous n'avons pas le temps,
‘Que le diuble l'emporte!
‘'T is zonde voor ons vaderland;
‘Men zou er zoo van treuren.
‘Men zag in Brabo's koningdom.
‘(De Heer beloon'den man er om)
‘Dat alles niet gebeuren.
‘'T is waer, der vaedren heilgeloof
‘Heeft toen een schok geleden;
‘Maer dit is door het Schrift voorzeid;
‘En nu heeft elk de fakulteit
‘Van Godsdiensten te smeden.
Theodoor van Rijswijck, Volledige werken. Deel 1
249
‘Doch door gebrek aan brood en geld
‘Wordt alles ondernomen;
‘De vette guldens zyn van kant,
‘De franken schaers als diamant,
‘En moeilyk te bekomen.
‘En 'k zie er kop noch einden aen,
‘Hoe ik my keere of wende;
‘'K wou dat de duivel of zyn moêr,
‘Dit schelmsch bestuer naer d'afgrond voer,
‘Dan waren w' uit d'ellende!’
[Nazang]
Vreest God, en den Koning, en vermengd u niet met die genen die naer
verandering haken.
SP. XXI 21.
Ja, 't volk was van den vroegsten tyd,
Gewoon zich te beklagen;
En of het aen d'ellende kleeft,
En of het in de weelde leeft,
Het jammert al zyn dagen.
En nimmer, hoe verlicht het wordt,
Zal het dit eenmael weten;
Want nimmer wordt het welgedaen,
En nimmer vangt de tyd eens aen,
Die 't zal gelukkig heeten.
Theodoor van Rijswijck, Volledige werken. Deel 1
250
Er schort ten allen dage wat,
Hoe klein het ook raag wezen:
Hier wilde men geen lotery,
Daer zyn de Roomschen weêr te vry;
Ginds heeft de kerk te vreezen.
Dan, wordt de koning weêr te ryk,
Door 't volk te veel te straven;
Daer kan de vorst de volkstael niet,
En hier zyn vluggen aen 't gebied,
Die stelen als de raven.
Hoort, menschen, broeders! hebt geduld,
Want rede kan niet baten;
De vorst zelfve op zyn purp'ren troon
Is even aan de klagt gewoon;
Als wy, zyn onderzaten.
De dood alleen, 't erbarmend graf
Zal ons van 't wee genezen:
In 't graf, zal ieder met zyn staet,
De vorst zoo wel als de soldaet,
Voluit te vrede wezen.
Daer zwygen alle klagers stil,
Daer zyn geen burgerwachten;
Daer doet men geene menschen dood;
Daer is het budjet nimmer groot,
Daer is geen vitriool in 't brood;
Daer slecht bestaen geen klagten.
Want hier zal 't altoos eender zyn,
Hoe 't lot zich ook moog' draeijen;
Het voorgeslacht was nooit te vreên,
En telkens vindt de kleinzoon reên.
Om grootvaêr na te kraeijen.
Theodoor van Rijswijck, Volledige werken. Deel 1
251
Aenteekeningen.
Voyez l'horrible corps du monstrueux géant. Jadis fut le tyran dessus
Anvers seant.
La joyeuse entrée du Duc d'Anjou en sa très renommée ville d'Anvers.
Wat er nu van Antigonus, van Druon zoo als anderen hem doopen; of zoo als Van
Vaernewyck zegt om zeker te zyn, van Druon-Antigoon bekend is, heeft men nimmer
juist geweten. Van de vroegste tyden is deze volkslegende aengehaeld, verdedigd en
bestreden geworden; even als de oorsprong aller oude dingen. Weshalve laten wy
de Sage volgen zoo als zy algemeen hier ter stede verhaeld wordt.
Nog voor der Kristenen jaertelling zoo men wil, stond hier waerthans Antwerpen
ligt, een oud gebouw; een fort of burg gelyk, met eenige huisjes in de nabuerschap,
door visschers bewoond; die de Schelde, toen noch niet bedykt onoverzienbaer breed,
bevaerden; want zy raekte met eenen inham of baei tot aen Deurne,(1) dat toen eene
stad was.
Nu, opeens verscheen er een Reus(2) by de oevers der rivier; en
Van waer hy kwam dat weet ik niet,
En 't doet ook niets ter zake,
zegt de Rotterdamsche dichter W. Messchart, in een geestig dichtstuk over de stichting
van Antwerpen. Wat ervan zy of
(1) In ouden tyden zoe ware Duerne een vryheyd, ende hiet Villa Thurnini, ende daer was eenen
opslach ende have alsoemen dat noch wel merct aen de brugge te Duerne. enz. Cronique du
14ste siëcle. Zie de antiquités Belgiques, Anvers 1834.
(2) Guicciardini zegt in zyne beschryving dezer landen; dat het, een heer uit Russiën was die de
borght met gheweldt creeg, en dat nacomelinghen den naem van Russie met Reuse vermengt
hebben, overmits de grootte gelyckenisse des woordts.
Theodoor van Rijswijck, Volledige werken. Deel 1
252
niet, de omtrek beviel hem zeer goed; en door het recht des sterken maekte hy zich
ras meester van het kasteel. Hy onderwierp vervolgens de omgelegene gehuchten
aen zyn' wil; en legde de schepen die voorby zyn slot vaerden, weldra eenen grooten
tol op. Het kronyk van Coukercken brengt den tol op de helft der geheele lading van
ieder schip. Dacht er nu soms een vaerman, by onty of by nacht het slot voorby te
smokkelen; en werd hy agterhaeld, door den Goliath; dan was hem de ganschen boel
ontroofd; tot straf door Druon's zwaerd de rechter hand afgehakt en zoo werd hy
onmedoogend doorgezonden.
Hoe lang ook die ongeconstitutioneerde dwingeland dit volhield is zeker niet
bekend; doch hy regeerde nog, als Cesar een gedeelte dezer landen, onder zyn bewind
had.
Een zekere Brabo veldoverste des Romeinschen keizers, die de gewesten aen Maes
en Ryn gelegen, in toom hield; en er tusschentydig als vorst heerschte, was het moei
historietje van Antigonus, en zyne onbeleefde manier van omgaen, ter ooren gekomen.
De lust bekroop hem, van den reus eens te bedwingen en de pligt opteleggen. Hy
ging er dan eens regelrecht, en zoo maar alleen op af; want hy dacht dat er meer
geschreeuwd werd als er wezenlyk van was; en dat die vent, ten zwaerste genomen,
toch niet meer als een hoofd boven de andere menschen van dien omtrek kon uitsteken
Het volk van Brabo's heirtogt onderricht, was van vreugd en hoop doordrongen.
Men bad de goden, want men was hier toen nog heidensch, op dat zy den
menschlievenden kamper, kracht en moed zouden by gezet hebben; om eens uit des
tyrans klaeuwen verlost te zyn. Ja maer, de Romein stond wat hevig te zien, toen hy
by de burgt gekomen was, en den reus zag naderen, dien van zyn inzigt kennis had,
met een piek gewapend, waar van het hout zoo dik wel was, als een weversboom.
(Zoo drukken zich de kronykschryvers duidelyk uit.) Brabo moest omhoog kyken,
als naer den top van eenen kleinen toren; wilde hy den reus in 't aenzigt staren. Wat
zoude hy nu doen? aftrekken kon hy niet meer; en om zyne reputatie als kloeken
kapitein te houden mogt hy zulks toch ook niet wel.
Middelerwyl de dwingeland al digter by gekomen zynde, begon met Brabo te
lagchen. Niet om dat hy zich reeds gewonnen dacht; maar om dat de Romein van
eene zeer middelmatige gestalte was, in vergelyking met anderen genomen. Hy dacht
Theodoor van Rijswijck, Volledige werken. Deel 1
253
hem eens rad in de Schelde te schoppen, zonder zyn hellebaerdje noch te besmeuren;
maer Brabo vlugger dan men wist, hakte den reus in den schenkel dat het bloed er
uit liep als het water uit eene fontein. Nu ving de kamp eerst voorgoed aen, en de
reus had geene goesting meer tot lagchen; want Brabo's zwaerd slingerde als eene
bliksemstrael om de heupen van den geweldenaer, terwyl, deze met zynen
weversboom in het ronde sloeg
Dat elke windvang van den slag,
Een woud-os dooden mocht.
Dan, door de steeds verdubbelde slagen van Brabo, en het aenhoudend bloedstorten,
viel het monster verzwakt en verlamd. De nieuwsgierige strandbewooners, welke
van wyd en zyde komen zien waren, en zich gedurende den stryd, bevreesd agter de
dyken verborgen hielden, schoten nu blyde te voorschyn en op Brabo toe; als wilden
zy, daer het grootste werk nu toch gedaen was, den reus helpen den harte stoot geven.
De overwinnaer dede een teeken dat zy maer terug zouden blyven, tot dat het verken
aen de ladder hing. Hy hieuw meteenen Antigonus nek af, en rolde het hoofd ver
van het lyk; uit vrees dat zy soms nog aen elkaer zouden kruipen. Toen dede hy eene
aenspraek tot het volk, dat hem par force tot koning wilde. Hy nam den voorslag
aen, onder beding dat het land naer zyn naem heeten moest; te weten: Brabant; en
de plaets, naer het feit dat hy er had uitgezet; tot eene eeuwige schande en lesse aller
toekomende dwingelanden. Het volk was te vrede, en de held sloeg Druon de
rechterhand van den romp, en wierp die in 't Scheld; en de plaets werd Handwerpen
genaemd. Brabo regeerde nog vele jaren in vrede en voorspoed; en, hier verdwynt
de aenvang der geschiedenis dezer stad in digte en ondoorzienbare duisternissen.
In het jaer 656, toen Sint Willebrords hier te lande, met veel byval het kristengeloof
predikte; verscheen heur naem weder. In een handschrift van den zelfden Heiligen,
heden nog bewaerd, vindt men hem aengehaeld voor de eerste mael; en dan waren
deze gewesten onder de regering van Ansegisus en Begga.
Een Latynsch schryver zegt nog verder, dat de overblyfsels van den reus, by het
delven der fondamenten voor het huidige stadhuis, in de vyftiende eeuw, uit de aerde
te voorschyn kwamen, te weten: verscheide ribben, een schouderblad, een arm en
een tand die ponden zwaer woog. In de spaensche furie toen het
Theodoor van Rijswijck, Volledige werken. Deel 1
254
stadhuis is afgebrand, zyn die beenderen, met vele andere oude papieren den roof
der vlammen geworden.
(a) Diederik (van Gallifort,) de voornaemste persoon die in een langwylig en koud
dichtstuk (indien het zoo mag heeten) voorkomt. Onder den tytel van, de Kruisvaerder,
verscheen het by brokken in een maendwerk. Zyn opstelder was De Laet; nevens
wiens voortbrengsel men Gozewyn Graef van Stryen mag plaetsen; een berymd
verhael door Van Kerckhoven uitgegeven, die even als zyn bovenstaende rymelmakker
Rima malgré Minerve;
Et, de son lourd marteau martela le flamand.
De hemel beware ons voor meer van hunne schoonigheden.
(b) Scarron, een fransch poeet die de Eneide geparodieerd heeft.
Er bestaet van pater Moons een groot getal boekdeelen, meest opgevuld met
dierenfabelen: il faisait parler les bètes pour instruire les hommes; doch hy is op
verre na geene schaduw van Lafontaine geweest.
De als schilder gunstig genoeg bekende Zwanenburg, is de Don Quichot van den
Nederlandschen Parnas.
(c) De Noordstar, tydschrift vol letteren enz, dat hier ter stede maendelyks wordt
uitgegeven; en waerin de kritiek door laster wordt vervangen, de rede voor de
verwaendheid vlucht, en de opbouw der litteratuer, voor gekke loftuitingen harer
afstellers plaets maekt. Onder vele zoutelooze rymelbrokken die er in voorkomen,
vindt men er een tot lof van Napoleon (?) Waerin de schrikmonarck by eene Ilaelsche
zon wordt vergeleken. Wat verder viendt men het woordje storie voor historie; enz.
Zoo dat de makerer van, nooit eene gunstige plaets in de storiebladeren der
Nederlandsche letteren te verhopen heeft. Behalve de bydragen van Conscience, en
van nog een, of twee andere schryvers die er in voorkomen; is dit werk aen jeugdige
beoefenaers der moederspraek niet aen te pryzen.
(d) Wodan, ook Woden; de god des oorlogs, dien onze heidensche voorvaders
aanbaden; even als de Romeinen hunnen Mars. Hy was in waerdigheid de naeste aen
Tuisco,en werd regtstaende verbeeld, met eene schild aen den linken arm; en in de
rechter hand hield hy een kromzwaerd, Seax by de Sassen genaemd. De
Theodoor van Rijswijck, Volledige werken. Deel 1
255
woensdag was hem toegewyd welken men oudtyds Wodensdag schreef.
(e) Teutoburg was weleer een groot en uitgestrekt woud, waerin de oude Germanen
hunne brandofferautaers hadden. Ook werd het het heilige bosch geheeten. Zyne
vermaerdheid bestaet hier in, dat ten tyde van keizer Augustus, de romeinsche
legioenen onder het bevel van Varus, daer ter plaetse zyn overvallen geworden, en
naer de wyze der Germanen allen vreedelyk vermoord. Door het volk van Teuto burg
word hier in dichterlyken zin, de Duitsche natie verstaen.
(f) Tydens het fransche Republiek (van gevloekter gedachtenis) was de Carmagnole
een dans, die door zang begeleid was; en by woeste volksfeesten, en openbare
plegtplegingen uitgevoerd werd. Het is zynen oorsprong aen de volksverbetering
tegen den koning (Lodewyk XVI) verschuldigd. De refrein van dit lied was: danssons
la Carmagnole, vive le son du canon. Ook werd een zeker kleed, voor de Nationale
wacht bestemd, Carmagnole geheeten.
Hier te lande noemde men de eerste franschen welke er aen kwaemen, Carmagnolen
of Sansculotten.
(g) Eens gaeft ge ons kind'ren tot ons straf.
Dit is eene zinspelling op het gezegde uit het heilig Schrift: Geef ons een koning
op dat hy ons oordeele gelyk alle andere natien: kon' c. VIII v. 5. En een kind van
een jaer was hy (Saul) toen hy begon te regeeren: kon' c. XIII v. 1.
(h.) Ambiorix, vorst der Euburonen, een volk dat de boorden der Maes bewoonde.
Hy is alom bekend, door den hardnekkigen tegenstand dien hy den Romeinen
onder Julius Cesar bood.
Nimmer wilde hy zyn vaderland onder het juk van vreemde dwingelanden zien;
daerom had hy met de andere Belgische volkstammen, een verbond aengegaen, van
den vyand zoo met list als door magt, de verdervelykste hindernissen te bewerken.
Met eenen Nationalen geest bezield; die altoos by onze voorouders heeft
uytgeschenen; overviel hy de legioenen van Cotta en Sabinus, in de bergengtens der
Ardenen. De beide veldheeren sneuvelden er, en weinige soldeniers ontkwamen de
wraek der Belgen. Het hoofd van Ambiorix werd door Cesar op prys gesteld;
Theodoor van Rijswijck, Volledige werken. Deel 1
256
doch niettemin leverde hy de Romeinen nog veel spel, zonder ooit in hunne handen
te vallen. Nooit heeft de vreemdeling deze gewesten geheel kunnen ten onderen
brengen; want het zuiderjuk paste niet op de vrye schouderen der fiere noorder telgen.
De dichter Nolet de Brauwere heeft laetst een dichtstuk in epïschen vorm uitgegeven,
over Ambiorix; dat wy allen beminnaren der vaderlandsche poezy aenbevelen.
Errata.
Op bladz. 254 staet vol letteren: lees voor letteren enz.
Theodoor van Rijswijck, Volledige werken. Deel 1
257
Poetische Luimen
aant.
Theodoor van Rijswijck, Volledige werken. Deel 1
258
De eerste uitgaef verscheen in 1842.
Theodoor van Rijswijck, Volledige werken. Deel 1
259
Poetische Luimen
Lachend roll' ich durch die Welt
Auf der Freude Wagen.
LANGBEIN.
Voorwoord.
Ik heb voor dit werk slechts aentemerken, dat de stukken die er in voorkomen wel
niet juist agter elkaer vervaerdig zyn, zoo als welligt het geval van eenig ander boek
is. De tytel druk den inhoud zeer goed uit. Het is eene rapeling van het geen my in
opgeruimde oogenblikken, veelal tot eigen vermaek onverhoeds op het papier
gestroomd is. Het zyn stukken welke ter lezing vervaerdig waren voor een of ander
gezelschap, waer de blygeestigheid de meeste aendacht kon verwekken.
Ditmael, heb ik my meer dan ooit aen banden en brydels ontworstels, die de hooge
Poëzy mogelyk begeleiden moeten. Zonder van den eiklank op de y te willen rippen,
ben ik thans met den dikwyls te strengen Bilderdijk(1) eens: ‘dat dit namelyk het beste
rijm is, 't geen het minste gehoord wordt en ik doormeng uit dien hoofde mijne verzen
gaarne by voorkeur met die onvolkomen rijmen, die by ons, uit goede taalgronden,
gewettigd zijn, doch niet volmaakt op elkander slaan. Zoo als heir op eer, arm op
scherm, rots op los, ketent op rekent enz.’ want hierin verschillen wy toch te sterk
met de duitschers; mogelyk zyn die
(1) Mengelpoëzy, voorrede.
Theodoor van Rijswijck, Volledige werken. Deel 1
260
wel wat al te vry met het rym, doch het ware te wenschen dat de jeugdige Belgische
dichter dit altoos voor het oog hielden, dat genie noch gedachte nimmer in het rym
steekt.
Zal ik mogelyk met myne vrye uitdrukkingen hier en daer, die den volksstyl van
het verhevene scheidt, dien of geen persoon ergeren, ja, luimen zyn geene lierzangen;
waer men zoo scherp ziet is de vriendschap klein; ten andere zeg ik met A. Barbier.
Si mon vers est trop cru, si sa bouche est sans frein,
C'est qu'il sonne aujourd'hui dans un siècle d'airain.
Le cynisme des moeurs doit salir la parole,
Et la haine du mal enfante l'hyperbole.
Or donc, je puis braver le regard pudibond,
Mon vers rude et groissier est honnête homme au fond.
Theodoor van Rijswijck, Volledige werken. Deel 1
261
De Jonge Weduwe.
Al wat m'in ouden tyd bedreef,
Is meer dan eens beschreven;
En toch wordt het soms nu en dan,
Nog wel door een geletterd man,
Voor ekstra nieuws gegeven.
Men draeit het om, men lapt wat by,
Men keert het agterst voren;
En, als een voorval eerst gebeurd,
Wordt er meê heên en weêr gesleurd,
En ieder leent zyn ooren.
En toch, men kan zoo altyd maer
Niet eenzaem zitten droomen,
Naer zaken nooit voorheen gekend;
Het kost ons wel geen halven cent,
Daer zy toch eenmael komen:
Maer 't denken is geen mode meer,
Men is dit lang vergeten;
Liefst volgt men vry, of men vertaelt,
Iets uit een ouden boek gehaeld,
Van vreemde keurpoëten.
Theodoor van Rijswijck, Volledige werken. Deel 1
262
En somtyds laet men 't dan nog wel
Voor eigen werk verkoopen Dit is niet braef - toch grypt het plaets.
Apol heeft heden vieze maets
Op zyn Parnassus loopen.
Althans, het stuk dat ik hier geef,
Zyn ook geen eigen zaken;
Doch 't raekt een vreemd en schaersch geval,
En 'k denk dat hy die 't lezen zal,
Er zich in zal vermaken.
Er woonde in Ephezen een ryke matroon;
Een vrouwe zoo deugdzaem als edel en schoon.
Zy was nog maer kort in het huw'lyk getreden,
En had een gemael rein van ziel en van leden.
Zy leefden en liefden als eng'len tezaem.
(Dit is tegenwoordig hier dik wils een kraem.)
Gansch Griekenland, want het was daer dat zy woonden,
Sprak luid van dit koppel, en menigen toonden
De vrouw, als een voorbeeld zyn bedgenoot aen;
En nimmer had dit jalouzy doen ontstaen.
Het scheen dat er nimmer zoo 'n paer heeft gewandeld,
Al is er sints menig juweeltje verhandeld!
Heur man was heur ziel, en zy was hem zyn bloed.
Een traentje van haer, had zyn boezem doorwoed,
Een zuchtje van hem, had haer spoedig doen weenen;
Zoo trokken er maenden in hemelvreugd henen.
O! nimmer was vreugde bestendig op aerd.
Al wie door een vrouw werd gezoogd en gebaerd,
Moet 's werelds begoochling en wisselstand proeven;
Hoe meerder verblyden hoe meerder bedroeven.
Welhem! die de vreugde volop eens geniet,
En vrolyk der toekomst zyn schouderen biedt.
Theodoor van Rijswijck, Volledige werken. Deel 1
263
De koorts greep den man dan op eens in de lenden;
Daer wist nu de vrouw noch van keeren noch wenden.
De ziekte won veld en de man leed gevaer;
Daer sloeg zich de vrouw met de handen in 't hair!
Maer dra kwam de dood met zyn zeis voor de pinnen;
Nu ging het alarm eerst uit meenens beginnen.
Zy huilde heur oogen zoo rood en zoo nat,
Ach arme! en zy liep als verdwaeld door de stad,
De kleed'ren gescheurd en het hair uit de strepen.
De burgers deelnemend van droefheid benepen,
Bemoeiden zich goedig met zulk eene zaek;
En noopten de vrouwe tot rede en tot spraek.
‘Och!’ zeiden zy haer, met weemoedige blikken:
‘Bedaer u myn goede! laet God het beschikken;
‘Hy wil het zoo, droog uwe tranen maer af,
‘Wy moeten toch altemael eens naer het graf.
‘'T is waer, het is jammer, het is te beklagen,
‘En dit zoo subiet; over zes zeven dagen
‘Zag ik hem nog wand'len met u langs de vliet;
‘Maer droog uwe tranen 't en helpt immers niet?
‘Dit lot moet ons ook vroeg of laet wedervaren.’
Ja, praetjes, de vrouw was maer niet te bedaren;
Zy riep om heur man, haer zoo dier en zoo waerd;
En zwoer dat zy mede zou gaen onder d'aerd.
Want, zonder hem kon zy of mogt zy niet leven;
Dit woord hadden zy aen elkand'ren gegeven.
Zy was hem, en bleef hem getrouw tot aen 't graf,
En wilde met hem in den doodskelder af.
‘Zie:’ sprak er een huisman, ‘dit heet eerst beminnen,
‘Met lyf en met ziel, en met hert en met zinnen.
‘Het is een geluk als men zoo is getrouwd;
‘En als onze gade zoo veel van ons houdt:
‘Dit zal m'in de schriften by 't nageslacht lezen. ‘Ja:’ sprak er een tweede ‘dit zou kunnen wezen;
‘Zoo 'n voorval is zeker iets buiten gemeen;
‘Maer als ik vertrek, ga 'k toch liever alleen,
‘Of anders en raekte ik er nooit van ontslagen;
‘Dus, 'k denk dat de myne zoo 'n stuk niet zal wagen,
‘Ik waer, anders noch niet gerust na myn dood.
Theodoor van Rijswijck, Volledige werken. Deel 1
264
Nu droeg men het lighaem in 's aerderyks schoot.
De vrouw volgde 't op, en een aental van vrinden,
Liet zich om 't bedroefst by de lykstatie vinden.
Heur magen, bestookten haer fel in heur plan;
En deelden reeds d'inkomst van haer en heur man.
Heur buren slechts, vonden heur voornemen aerdig;
En kenden den man zulke glorie niet waerdig;
Om dat zy hem, dacht men, alleen niet bezat,
Want 't scheen dat hy trek naer de bovenmeid had.
‘Ja,’ sprak er een' oude, ‘dat schielyk te sterven,
‘Kan toch in myn oogen geen gracie verwerven;
‘Hy ging in zyn jongheid zoo nog al op zwier,
‘In mynen tyd was dit geheel geen manier’
Nu, dit is geen nieuws, dit is 't dagelyks praten
Van alle oude menschen; wy zullen 't zoo laten,
En volgen het lyk naer de rustplaetse toe.
Nog bleef de matroone den levenslust moê.
Het lykhol ontsloot zich, zy trad er vast binnen;
Omsloeg heure leden met floers en met linnen,
En strekte zich neder by 't kille gebeent,
Waer meê zy voor eeuwig wou blyven vereend.
Heur dienstmaegd, al even zoo slim van gedachten,
Bleef met heur meestres in den doodskuil vernachten
Die was nu zoo drukkig verliefd op mevrouw,
Dat zy ook alleen niet meer leven en wou.
Twee dagen verdwenen, twee nachten verliepen,
Dat zy niet en aten noch dronken noch sliepen;
En zagen, verslonden in bede en in boet,
Hun naderend lot in den dood te gemoed.
Maer dicht by het kerkhof, zoo goed als er tegen,
Daer was nog een tweede begraefplaets gelegen;
Een plaets waer men Joden en Turken in stak,
En waer men nooit bede noch zegen op sprak.
En dieven en muiters, en and're barbaren;
Die om hunne feiten den dood schuldig waren;
Die raekten daer allen aen strop of op myt,
De gorgelpyp dicht, en den ademtogt kwyt.
Daer was juist die dagen een plund'raer gevangen,
En door de justitie gedoemd om te hangen:
Er stond in dien tyd op het plund'ren nog straf,
Theodoor van Rijswijck, Volledige werken. Deel 1
265
Maer dit is er nu sedert jaren al af.
En op dat men 't lyk aen de galg niet ontscheurde,
Het geen dikwils van de famillie gebeurde;
Had men door een schildwacht, zoo moedig als koen,
Den romp doen bewaken. Zóó ging het er toen.
De schildwacht, een eindwegs ter zyde getogen;
Als scheen hy door enkele weetlust bewogen,
Was tot de begraefplaets genaderd; daer hoort
Hy steenen en zuchten; hy wandelt steeds voort,
En komt by het hol, daer de vrouwen in waren.
Hy ziet haer; wie zal hem dit raedsel verklaren?
Twee vrouwen, nog schoon, en zoo jong als galant,
In 't doodhuisje wroetend by beend'ren en zand.
Hy kon er geen spooken in zien noch bemerken,
Al was hy omringeld van zuilen en zerken.
Hy stapt er op toe, en spreekt z' eindelyk aen.
‘Volschoonen! wat zit gy zoo diep in getraen?
‘Myn vraeg schynt u mooglyk wat al te vermeten,
‘Doch 'k wilde de schuld uwer jamm'ren wel weten.’
De dienstmaegd het eerst uit den sluimer ontwaekt,
Had zich reeds tot antwoorden vaerdig gemaekt;
Doch heure meestres had al 't woord op de lippen.
‘Ach jong'ling’ zoo liet zy al zuchtend ontglippen.
‘Is u dan myn leed en myn lot niet bekend?’
Zy legde 't hem uit van 't begin tot op 't end,
Tot daer zy heur man in den dood wilde volgen.
‘Wat’ riep hy ‘wat duivel! waer denkt gy reeds aen?
‘Wie heeft toch die gekheid in u doen ontstaen?
‘'T is zeker een opstook van magen of erven....
‘Wel foei! al zoo jong, en zoo vroeg willen sterven;
‘Een vrouw als een lelie, zoo blommig en snel,
‘Zoo flink op de beenen, zoo sneeuwwit van vel,
‘Dat zit hier den boezem te barsten te snikken.
‘Een vrouw als een engel, zoo toov'rend van blikken;
‘Zoo rank van gestalte, van midden zoo eng,
‘Dat ligt hier en kruipt als een dampende kreng.
‘Denkt gy dat een man het voor u zoude wagen?
‘Al zag ik myn heele famillie wegdragen,
‘Ik zou er om weenen natuerlyker wys;
‘Maer ik en ontrok my aen voedsel noch spys.
Theodoor van Rijswijck, Volledige werken. Deel 1
266
‘En toch, dit geraemte, die yskoude beenen,
‘Die hooren geen lek van dit janken en weenen;
‘Dit wenschen en zuchten verschaft u geen duit,
‘De doode blyft dood en het volk lacht u uit.
‘Ga liefst naer uw huis en ontwar uwe lokken;
‘En is uw gemael wat vroegtydig vertrokken;
‘Wel neem er een tweeden, er zyn er genoeg.
‘'T is waer, dat de vent zich inschikk'lyk gedroeg,
‘Maer is dit een rede om 't verstand te verliezen?
‘Ik zal u gemakk'lyk een anderen kiezen;
‘Kom vrouw! het is toch in de wereld zoo zoet....
‘Maer 'k zie dat de honger uw boezem doorwoedt:
‘'K heb juist myn ontbyt aen myn rantselzak hangen,
‘Moge ik u van dienst zyn, ik ga het u langen.
‘'T zyn juist wel geen truffels of kost'lyk gebraed,
‘Maer dat het u smaken zal maek daer op staet.’
De goede matroon scheen maer niet te bewegen;
Zy bleef in gedachten: de meid daer en tegen
Op 't zien van de broodkorst, en 't rieken der ham,
Waerop haer het water de tanden uit kwam,
Rees zachtjes omhoog; zonder wegen of wikken,
Aenvaerde zy 't voedsel met gulzige blikken,
En tooverde 't binnen op min dan een stond.
‘Zie zoo!’ sprak de wachter, ‘dit make u gezond,
‘Van lyf en van harsens, zooals ik wil hopen!
‘Kom meè nu, en laet uwe juffer maer loopen,
‘Indien zy volharden wil in heur bedryf;
‘Wat deksel! ge zyt toch te jeugdig van lyf,
‘En te jong om zoo'n zotte komedie te spelen.’
Nu ging het de juffer ook eind'lyk vervelen;
Wie vrouwmensch kan toch zoo 'n oratie weerstaen?
Zy staerde op den wachter, verborg heur getraen,
En vond in het mensch zoo op eens een behagen;
Hy had zich zoo goedig, zoo vroolyk gedragen.
Zy mat hem de leden van 't hoofd tot den voet,
En voelde den levenslust weêr in heur bloed.
‘Ach!’ Sprak zy ‘kon ik my voor heden en morgen.
‘Een trouwen gezel, een geleider bezorgen!
‘Wat is toch een vrouw in de wereld alleen? ‘Ga heên’ zei de schildwacht: ‘en stop uw geween;
Theodoor van Rijswijck, Volledige werken. Deel 1
267
‘En als gy niet langer alleen zoekt te blyven,
‘Bezie my eens duchtig, wy zouden niet kyven;
‘'K ben altoos nog lieber van ziel en van lyf,
‘En ken my bekwaem voor het noodig bedryf.’
Hy bleef met heur staet en heur toestand bewogen,
Hy zag haer zoo toov'rend en vragend in d'oogen;
Hy streek haer de wangen; heur hartje sloeg zwaer:
Daer zitten zy beiden verliefd op de baer!
O liefde! gy magtige god onzer zinnen!
Die andere driften kunt spelend verwinnen;
De mensch is uw pop, het heelal is uw ryk,
Voor gy er bestond was de schepping een lyk.
Mevrouw had den koop maer alras toegeslagen,
Uit vrees dat de meid haer den palm zou ontdragen;
De vrouwen zyn alle om het hevigst jaloersch.
Weg smeet zy, en linnen en lykdoek en floers;
En vrolyk den waker op zyde gehangen
Sloeg reeds haer de boezem van jeugdig verlangen;
Zy toont hem heur woonst waer z' op 't spoedigst hem wacht.
Maer God in den hemel! wat ys'lyke klagt!
De waker kruist armen en beenen te zamen,
En kan van benouwdheid geen woordje meer aèmen.
Hy ziet en herziet, en waerachtig het lyk
Is weg van de galg!... en aen beelden gelyk,
Staen wachter en weduw en dienstmaegd te schouwen.
‘Vaerwel!’ sprak de jong'ling; ‘vaerwel goede vrouwen
‘Myn doodsuer is naedrend, met my is 't gedaen,
‘Het lyk is gestolen, myn hals moet er aen!
‘Ik zie maer geen middel, die straf hier 't ontloopen ‘Waer leven is blyft er toch altoos te hoopen.’
Sprak 't vrouwtje nadenkend: ‘mag ik u eens raên?
‘Kom bind er het lyk van myn man zaelger aen!
‘Wat hoeft men het na zyne dood toch te weten,
‘Of men van de kraei of den worm word gegeten?
‘Aen 't galghout gedroogd, of bedolven in 't slyk.
‘Dit is na ons dood, zoo my dunkt, al gelyk.’
Wat deed men? Er was niet veel tyd te verliezen.
In zulk een geval dient men haestig te kiezen.
Theodoor van Rijswijck, Volledige werken. Deel 1
268
De nood wilde spoed; zoo gezegd zoo gedaen,
En dadelyk bond m'er den anderen aen....
Och lezer! wat staet gy zoo wonder te schouwen?
Wat denkt gy van zulk een uitnemend geval?
'T is de beeldnis aller vrouwen,
Aller maegden, klein in tal.
Gezang, by eene feestviering in de Antwerpsche rederykkamer
gezongen.
Jurons, Jurons d'ètre fidèles.
Komt, broed'ren laet de feeststem klinken,
Voor Neêrlands tael en volksbestaen;
Wie laf en laeg den moed laet zinken,
Wy wyken nooit! wy houden aen!
Als by der vaedren vriendenmalen,
Blyve ieder vreemd aen valschen prael;
Komt laet ons eigen vreugd verhalen,
In eigen tael.
Het zuiden schenke ons lekk're wynen,
Het oosten keur van specery;
Theodoor van Rijswijck, Volledige werken. Deel 1
269
Het goud uit Peru 's ryke mynen,
Nake onzen grond met elke ty;
Hunn' spraek zal 't echter nooit gelukken,
Te steunen op een goed onthael;
Wy hebben om ons uit te drukken
Een ryker tael.
Wy toonen uit de vroegste jaren,
Der oud'ren roem ons kind'ren aen;
En blyft de nabuer schimpend staren,
Om 't geen hy nimmer kon verstaen;
Dan durven wy hem moedig naedren,
En juichend wyzen op 't verhael:
‘Het is de neêrlaeg uwer vaedren.
‘In gouden tael.’
Wee hem! den Belg, die snood verbasterd,
Door vreemden klank zich streelen laet!
Der vaedren roem en erfdeel lastert;
Hy zy van iedereen gehaet!
Laet vreemdelingen ons belagen,
Laet komen Gallomaen en Wael;
Wy durven hen ten stryde dagen,
In eigen tael.
Staeft broed'ren! staeft ons innig poogen,
En vult den kelk met vreemden wyn;
Wy kunnen op geen eigen boogen,
Maer onze tael zal d'onze zyn!
Ja, zweren wy met duren eede,
Zoo lang de zon ons pad bestrael';
Te stryden voor der oud'ren zede,
En Neêrlands tael!
1840.
Theodoor van Rijswijck, Volledige werken. Deel 1
270
De Komeet van 1835.
Arrive donc, implacable comête,
Fimssons-en, le monde est assez vieux.
BERANGER.
'K hoorde al over jaer en dag,
Met gejammer en geklag,
En met nadruk my verhalen: Ja, er zal een klomp van licht,
Voor der scheps'len bang gezigt,
Zweven met ontgloênde stralen,
Die op 't aerdryk zullen dalen;
Dat gy 't menschdom zult zien staen
Beven als de poppelblaên 'K hoorde ook over jaer en dag,
Een' die in den koffy zag,
Heure buren eens vertellen. Ja! een star, geloot me vry,
Met een ruigen staert op zy,
Zal ons allen zeer ontstellen;
Zal ons wee en schrik voorspellen.
Welhem! die dan niet meer leeft.
Voelt eens hoe myn hart reeds beeft -
Theodoor van Rijswijck, Volledige werken. Deel 1
271
'K hoorde al lang voor jaer en dag,
Met eèn wonder vreemd geklag,
Eens een ouden grysaerd spreken;
Die zoo als een stuk profeet,
In het bierhuis zich versleet. 'T was, bewees hy, 't was eenteeken,
Dat de hemel zich zou wreken;
Want nooit zond ons God een straf,
Of een bode kwam vooraf. 'K hoorde dan voor jaer en dag,
Eens een schrikbaer breed verslag,
Van dit luchtverschynsel maken,
Door een halven astroloog;
Maer het volk dacht dat hy loog, Dat zy t' aerdryk zoude raken,
En de zeeën zou doen blaken,
En zich storten op Parys,
Hoefde maer een klein bewys. 'K hoorde ook over jaer en dag,
Een die in den Bybel zag
Zeggen. - Een komeet zal dagen,
En der Gaulen legervaen,
Zal in Belgie nederslaen.
Dit kon velen niet behagen,
En zy schenen als te vragen,
Of hy wel met aendacht las...
Of 't d'Oranjevaen niet was?
Eind'lyk, jaer en dag verdween.
Eind'lyk star en staert verscheen.
In verwond'ring opgetogen
Riep ik: waer is thans die gloed,
Die hot aerdryk blaken moet?
O wat hebt gy vreemd gelogen!
Waerheidsklappers, astrologen;
Gy, die tyd en toekomst meet,
En 't voorleden zelfs niet weet.
Theodoor van Rijswijck, Volledige werken. Deel 1
272
Steunt nooit op uw dorre kunst,
Neen, zy vindt by my geen gunst;
'K lach den rampspoed uit van verre;
Die zich somtyds in 't verschiet,
Wel eens even merken liet;
Maer nooit zoek ik in de starren,
Tyd noch toekomst los te warren;
'K draeg verduldig leed en lot.
En beveel de rest aen God.
1835.
De Dichter en de Dwingeland. (a)
O gy dwaes lettercanaille! gy zy me geen pyp toebak weerd. Schryft en
wryft zoo veel als ge wilt, doch komt me met uw domheid met te na, of
ge krygt van myn zweep op uw muile.
WILLEMS. Belgisch Museum.
De dwingland Dionys, had ook
By wylen eens de kuer
Van verzen maken; en hy dacht
Dat hy van vrouw Natuer,
Zoo wel als menig groot Poëet,
Begaefd was met dit vuer!
Theodoor van Rijswijck, Volledige werken. Deel 1
273
Daerom, hy maekte menig stuk,
En stal niet zelden wat;
Dat zyn geweef eentoonig was,
Gebrekkig, droog en plat,
Zag iedereen, die maer een grein
Gezonde harssens had.
Hy was in eigenlof verblind,
Gelyk dit meestal gaet;
En toch wie denkt zich grooter als
Een gekke potentaet
Die steeds nog gekker vlyers vindt.
En pogchers, in zyn raed.
Hy koesterde in zyn ruim paleis,
Een troep van rymelaers;
Die waren er in ouden tyd,
Zoo min als heden schaers....
Hier vind ik 't derde rym niet, dat
Gebeurt geen tweemael 's jaers.
En telkens wen de vorst zoo iets
In verzen zamen spon;
Las hy het luid aen allen voor,
Zoo best en goed hy kon,
En 't bravo, lag op ieders tong
Voor nog het stuk begon.
En na elk slotrym klonk de zael,
Op 't daevrend handgeklap;
Want telkens was 't een meesterstuk,
Doorwrocht met marg en zap;
En allen vonden Dionys
In 't rym'len vlug en rap.
Zy vonden in zyn poëzy,
Een ongemeenen aerd;
Zoo lucht, zoo snel, zoo ongezocht!
En kenden hem wel waerd,
Een werk zoo groot als Gozewyn
Te hebben eens gebaerd.
Theodoor van Rijswijck, Volledige werken. Deel 1
274
Dit stond den Syrakuzer aen;
Hy noodde menig keer,
De rymers op zyn middagdisch,
En zat daer naest hun neêr;
En dikwyls las hy daer weêr wat,
En zy, zy prezen weêr.
‘O!’ riep dan elk ‘'t is vol gevoel,
‘'T is vol van godd'lyk vier.
‘Zoo 'n versbouw had Homerus niet,
‘Zoo zuiver, zoo vol zwier.
‘Geen brandglas toont er fauten in;
‘Dat doet ons recht plaisir.’
Ook woonde er nog in zyn paleis,
Een zeekre Philoxeen;
Die in zyn jeugd gevoed was met
Het zap der Hippokreen;
Een man, om zyne kunst befaemd.
Door heel den landstreek heên.
Hy hield zich met geen rym'laers op,
Hy was niet van de klik;
En zonder hem toch waren zy
Veel beter in hun schik;
Want immer sprak hy lyk hy 't dacht
Met opgeheven blik.
‘Maer’ sprak de vorst, ‘die Philoxeen
‘Die wy zoo zelden zien;
‘Kent die zoo nog al wat van 't rym?
‘Hy schynt ons als te vliên ‘O!’ riep men ‘wat de dichtkunst geldt,
‘Hy is heur echt ruien.
‘Er is byna niet een poëet
‘Van ons, die hem bevalt;
‘Als was hy enkel kunstkolos,
‘Van hemelhoog gestalt.
‘Maer onderons gezegt, myn vorst
‘Geloof îk dat hy malt.
Theodoor van Rijswijck, Volledige werken. Deel 1
275
‘Ik wed dat hy uw verzen ook
‘Niet al te gaerne hoort;
‘Al houden wy ze, en heel het land,
‘Voor allerbeste soort.’
Dit streelde 's vorsten boezem niet,
Hy was er om gestoord.
‘Wel’ riep hy ‘hael die man eens hier,
‘En hoore ik zyn gedacht;
‘Want, naer het schynt is hy by 't volk,
‘Geprezen en geacht.’
Nu werd de dichter Philoxeen
Voor Dionys gebragt.
De vorst was ditmael heel beleefd;
Hy was dat niet gewoon.
Hy sprak den dichter vrolyk toe;
‘Zeg my, Apollo's zoon,
‘Ik heb daer een gedicht gemaekt,
‘En velen vinden 't schoon.
‘Dat zich een vorst onledig houdt,
‘Is toch een schoone zaek;
‘Ik ga 't u lezen, zeg my eens
‘Of ik het doelwit raek En Philoxenes knikte toe, en zei:
‘Met veel vermaek. ‘Weet eerst vooraf,’ sprak Dionys:
‘'T is nog maer een fragment,
‘Dat ik op vyf zes dagen, schreef ‘Dat maekt geen halven cent’
Was 't antwoord van den muzenzoon.
‘De tyd wordt nooit herkend ‘Ook schryf ik in commissievlaemsch,
‘Met enkele vokael;
‘En i voor y, maer altoos niet
‘By voorbeeld Knoeyendael....
‘Och’ zei de dichter ‘dit geeft niets,
‘Een letter maekt geen tael -
Theodoor van Rijswijck, Volledige werken. Deel 1
276
‘Ook heeft men my gezeyd, dat ik
‘In 't descriptieve punt,
‘Homerus wel te boven schiet ‘Het zy u niet misgunt,’
Hernam de dichter ditmael nog:
‘Maer praten is geen munt. ‘O, Ja maer,’ zei de vorst, ‘het stond
‘Toch laest in het journal ‘Dit lokt alleen,’ riep de Poeet.
‘D'onnooz'len in de val;
‘Want voor een man die oordeel heeft,
‘En maekt dit niemedal ‘Het zy zoo 't wil’ sprak Dionys,
‘Ik ben Homerus waerd;
‘Ook vinden 't deez geleerde lui
‘Hier om my heên geschaerd. Nu nam hy 't krakend perkament,
En las in dezen aerd:
‘Het was een schoone zomerdag.
‘De zon in ryken prael,
‘Verhief zich aen den hemeltrans
‘En, schoon de beemden vael,
‘Ontlommerd stonden en verdord,
Zoo dor als ik het mael:
‘De middagzonne, schoot haer licht,
‘Door heel de vlakte heen,
‘Op braem en bosschen, en het ys
‘Dat door de kou by een
‘Geronnen was werd zweetend nat
‘Werd dropplend en verdween. ‘Die verzen zyn toch zoo ik meen
‘Van eerste kwalietyt;
‘Er dient wel altoos iets gezegd,
‘Dat weet ik kunst baert nyd;
‘Maer wakker moet hy wezen, die
‘M' in 't rym'len 't pad afsnyd. -
Theodoor van Rijswijck, Volledige werken. Deel 1
277
‘Dit is zoo!’ riep de gansche drom,
Der rymelaren uit;
‘Uw verzen hebben zoo 'n vervoerd
‘Betooverend geluid!
‘Gy zyt een aedlaer, wien het licht
‘Der middag zon niet stuit. ‘Ach’ zeide Philoxeen, ‘myn vorst!
‘Geloof dit boeltje niet,
‘Dat u voor elken slechten rym,
‘Een schoonen lauwer biedt.
‘Gy kunt der vorsten dichter zyn,
‘Maer nog geen vorst van 't lied.
‘Wat maekt het toch, al staet uw naem
‘In Nieuwsblad en gazet,
‘Ten kosten van, 't is eender wat,
‘Uitbundig getrompet?
‘Denk dat een kenner slechts op 't werk,
‘En zynen inhoud let.
‘Een aenleg zonder theorie
‘En maekt u geen poëet,
‘Schoon ook Apol uw grootoom waer,
‘En Melpomeen uw peet.
‘Wee hem! die onbesnoeid en ruw,
‘Het zangkoor binnen treedt!
‘De mynërts door het vuer beproefd,
‘Krygt dan slechts waerde en prys;
‘Want dat gerym van zomergloed,
‘En zaemgeronnen ys;
‘Schart ongerymd het oorvlies doof,
‘Op een barbaersche wys.
‘Natuer en oef'ning zaemgemengd,
‘Dàt brengt den dichter voort;
‘Door één van twee alléén gesteund,
‘Geloof my op myn woord,
‘Plukt gy slechts bitt're vruchten af,
‘Van ongezonde soort. -
Theodoor van Rijswijck, Volledige werken. Deel 1
278
‘Zoo 'n antwoord had ik’ sprak de vorst:
‘Op ver na niet verwacht!
‘Wat dunkt u, heeren van Parnas!
‘Van dit uitheemsch gedacht?
‘Gy keurdet immers alles goed,
‘Waer Philoxeen meê lacht?’
Nu vaerden allen woedend uit,
En op den dichter aen.
‘Wat raest hy daer van theorie
‘En oef'ning, in zyn waen?
‘Gy babbelaer, wy nemen uw
‘Gestreng systeem niet aen?
‘Wy, wy alleen verstaen de kunst,
‘En buiten ons geen mensch!
‘Wat ons bevalt, bevalt het volk,
‘Behaegt den vorst na wensch.....
‘Stil!’ sprak de Syrakuzer ‘stil!
‘Stelt aen uw drift een grens.
‘Maer, wie van beiden heeft gelyk!
‘Dit is de kwestie maer....
‘Zeg’ sprak hy tot een zwarten heer
Uit de poëtenschaer:
‘War gy dit boeltjen eens uit een,
‘Wees gy de Middelaer.’
De man trad zedigjes vooruit,
En zei: ‘zoo ver ik weet,
‘Is zyne majesteit alom
‘Bekend als groot poëet;
‘De wich'laer las 't by uw geboort'
‘In Noordstar en planeet.
‘De versbouw doet niets tot de zaek,
‘Uw doel is zedigheid;
‘Leg u steeds op de spraekkunst toe,
‘Met ingespannen vlyt;
‘En ware uw werk ook nog zoo slecht,
‘De palm blyft u bereid. -
Theodoor van Rijswijck, Volledige werken. Deel 1
279
‘Ho! ho!’ viel Philoxeen hem in,
‘Gy koude styve vent!
‘Ik lach met Noordstar en planeet
‘En heel het firmament.
‘En gy, wat is er u van 't vuer,
‘Het dicht'ren vuer bekend?
‘Is dan de mom der zedigheid
‘Slechts ware poëzy?
‘O Goete! vorst der duitsche lier,
‘O Helmers! Bellamy!
‘Uw glans verdooft voor 't schroeijend vuer
‘Der letterklievery.
‘O vorst! geloof den midd'laer niet,
‘Hy is een stroef pedant
‘Die aen het laeg klassiek gedicht
‘Uit likzucht is verwand,
‘En echte poëzy belaegt,
‘Het schrapmes in de hand.
‘Misschien waert gy met eenig vuer
‘Van poëzy begaefd;
‘Maer door hun vleijen is die gloed
‘Allengskens weggeschaefd.
‘Denk, dat gy in 't geheel niet op
‘Der muzenklepper draeft!
‘De dichtkunst is een hemelgaef
‘Der vleiery te hoog!......’
Nu zag de drom naar Dionys,
Als met een vragend oog;
Waerop de vorst in eens onthutst
In dolle gramschap vloog.
‘Neen!’ stoof hy Philoxenes toe....
‘By god Jupyn! gy liegt!
‘Gy spreekt alleen uit enkel nyd;
‘'K voel dat gy my bedriegt;
‘Maer denk, dat men een vorst als ik
‘Niet ras in sluim'ring wiegt.
Theodoor van Rijswijck, Volledige werken. Deel 1
280
‘Voer hem in 't diepst der mergelmyn,
‘Geketend als een slaef!
‘Dat hy daer met zyn godd'lyk vuer
‘En reing hemelgaef,
‘Den erts uit 's aerdryks ingewand,
‘Der duisternis ontgraev'. De dichter, in zyn lot getroost,
En om der waerheid wil;
Zag Dionys bescheiden aen,
Doch zweeg en hield zich stil,
En daer meê eindigde de stryd,
En 't wrokkende geschil.
Aen 's dichters vrienden groot in tal.
Maer niet gezien aen 't hof,
Mishaegde zulk een streng bevel,
Dat hun het harte trof;
Zy riepen luid: O Dionys!
Gy maekt het veel te grof.
Ras werd er menig smeekgebed
Den koning toegebracht;
Opdat het vonnis min of meer
Verkort werde of verzacht;
Nu zag de vorst, dat Philoxeen
By 't volk toch werd geacht.
‘Kom,’ sprak hy, ‘dat hy slechts herroep'
‘Wat hy te haestig zei,
‘Dan koom hy weder aen myn hof,
‘Dan laet ik hem weêr vry.
‘Ik geef hier morgen een diné
‘Men voere hem by my.
‘'K wil nog eens zien waer heen hy wil
‘En of hy 't heeft gemeend
‘En of hy nu ten tweedemael
‘Geen beter aendacht leent;
‘Hy is een styfkop; maer dien dag
‘Was hy te veel versteend,’
Theodoor van Rijswijck, Volledige werken. Deel 1
281
De vorst zat aen het kostlyk mael,
Omringd van zynen stoet
En werd van rym- en rammelaers,
Om 't hevigste begroet.
De dichter trad beraden in
Met onberoerd gemoed.
‘Neem plaets, myn kunst'naer!’ sprak de vorst,
‘En zet u aen het mael;
‘Vergeten blyv' het twistgeding,
‘Om versbouw en om tael.’
En allen keken wonder toe
En zaten als een pael!
Intusschen liep het feest ten eind;
‘Maer,’ sprak de dwingeland,
‘Ik kreeg daer gist'ren onverwacht,
‘Een aerdig stuk in hand.
‘Wie er de maker mag van zyn,
‘Gaet buiten myn verstand.
‘Maer zeker is 't een knappe vent,
‘Die 't stukje heeft gedicht;
‘'K wed dat er veel genie en geest,
‘En godd'lyk vuer in ligt.
‘Ten minsten velen houden het
‘Voor iets van groot gewicht.
‘Ik ga 't eens lezen, Philoxeen,
‘Zeg my eens vrank en vry
‘Of gy er veel gevoel in vindt,
‘Van echte poëzy.’
Hy las het, en daer juichte 't gild
Der stroeve rym'lary.
‘Spreek’ zei de vorst, ‘bevalt het u?
‘En van wien mag het zyn! ‘Hoor!’ zei de dichter ‘voer my maer
‘Naer 't diepste van de myn;
‘Zoo 'n onweg had gy niet van doen,
‘Myn hart is echt en rein....
Theodoor van Rijswijck, Volledige werken. Deel 1
282
‘Ik heb geen dubbel aengezigt,
‘Ik spreek zooals ik meen
‘En anders nooit, al stond ik daer
‘Ook twintig tegen een! ‘Zie’ sprak de vorst, ‘ik laet u vry,
‘Doch pak u spoedig heên!’
'T is jammer dat hier ook geen man
Als Philoxeen bestaet;
Om 't volk de waerheid te doen zien,
Door wyzen raed en daed;
Want menig waenwys dichtertje
Verkoopt hier slechten praet.
Bewys dat de aerde draeit.
Ja, waerachtig 't aerdryk draeit,
Kantelt om en zwenkt en zwaeit,
Tuimelt soms het onderst boven;
Schokt met hutten en met hoven
Naer het went'len van zyn spil
En hangt nimmer stil.
Theodoor van Rijswijck, Volledige werken. Deel 1
283
Maer de held're hemelboog,
Schoon hy dwaelziek schynt aen 't oog,
Hangt onwrikbaer in zyn haken;
Geene went'ling doet hem kraken,
Geene staetswolk splyt zyn grond,
Geen orkaenschok dryft hem rond.
Op des aerdryks wentelbaen
Treft men niets bestendig aen;
Niets blyft voor den mensch in wezen
Alles heeft zyn val te vreezen,
Alles wendt en keert en kant,
Als het stuivend oeverzand.
Niets is hier van echten duer:
'T eeuwig went'lend avontuer
Vaert met slaef en vorsten henen,
Speelt met zuil en tempelsteenen,
Worsteld eind'loos slaet en treft
Wat zich eens omhoog verheft.
Lissabon, die trotsche stad,
Blonk in Tagus zilv'ren nat
Die heur hoogen wal bespoelde,
En heur marm'ren voeten koelde
En naest tempels van graniet
Schoot de koopren pyramied
Als een vuernaeld in 't verschiet.
Maer het aerdryk schokte in een
En de stulp van tegelsteen
En de marm'ren vorstenhallen
Lagen naest elkaer gevallen;
Beide in 't went'len omgeramt;
En tot gruis en stof gestampt.
Heden rent een ryk baron,
Moedig als een Faëton,
Op geboorte en zelfvertrouwen;
Morgen muit een volkstribuin,
Graeft den vryheer onder 't puin,
Van zyn eigen praelgebouwen,
Theodoor van Rijswijck, Volledige werken. Deel 1
284
En de grootheid van voorheên
Valt ten prooi aen 't woest gemeen.
Hier verliest een vorst zyn kroon
En het volk, zyn lotbeslisser,
Zeetlend in zyn eigen woon,
Overlaedt hem nog met hoon.
Ginder komt een muitend visscher
Van de vischbank naer den troon.
Heden trapt een dwingeland,
Die de wereld overspant,
Gorgels plat met yz'ren hielen.
Troonen wag'len, volk'ren knielen,
Maer het nootlot wordt het moê!
En des aerdryks geeselroê,
Mat van plund'ren en vernielen,
Valt te midden van zyn trots,
En sterft balling op een rots.
Galilée, gy hebt gelyk;
Josua wist niemedallen
Van het bovenaerdsche ryk;
Is hem 't woord te ras ontvallen,
Dit gebeurt er soms al meer.
In deze ondermaensche sfeer,
Ziet men nog al menschen mallen,
Wordt soms nog al 't woord gevoerd,
Dat noch staek noch boomen roert.
Maer hier boven, sterveling!
Boven zon- en manekring,
Is 't wat veil'ger dan op aerde;
Daer is 't al van echte waerde,
Daer is 't al van eeuwgen duer;
Daer, daer draeit geen avontuer.
Door geen noordorkaan verrast,
Hangt daer alles eeuwig vast.
Daer kan eens de mensch geraken
Die aen 't aerdsche niet blyft haken,
Theodoor van Rijswijck, Volledige werken. Deel 1
285
Die steeds wand'lend met de deugd,
In de barning zich verheugt.
De Advokaet en de Duivel.
Een jagthond der gerechtigheid,
Een twistzieke advokaet,
Was wyd en breed alom beroemd
Door meenge boevendaed.
Hy had kasteel en haerd en paerd
En ging in 't zy gekleed,
En niets ontbrak hem dan dat geen
Wat men 't geweten heet.
Ook medelyden was hem vreemd;
Zyn goddeloos geschryf
Trok weêuw en wees, 't was al gelyk,
Het laetste hemd van 't lyf.
Eens zeide hem een Mammons vriend:
‘Wel hooggeleerde man,
‘Daer woont in gindsch gehucht een vent
‘Die niet betalen kan.
Theodoor van Rijswijck, Volledige werken. Deel 1
286
‘Ik schoot hem geld, hy deed het op;
‘Nu wil ik hem aen 't lyf,
‘Dan smeekt hy telkens uitstel af
‘In naem van kind en wyf.
‘De schade is echter wel niet groot,
‘Want, onder ons gezegd
‘Heeft hy my toch al tienmael meer
‘In intrest afgelegd.
‘Toch schenk ik aen dit galgenaes
‘Myn kapitael niet kwyt;
‘Neen! bloedig tell' hy 't my te rug
‘Hoe hard hy smeek en kryt!
‘Hy zal eens rap den kerker in;
‘Zie daer, heer advokaet,
‘Ik geef de zaek geheel aen u,
‘Volvoer een schoone daed.
‘Ga heên, sluit hart en ooren dicht,
‘Laet snorken kind en wyf;
‘Doch, wat schryf ik u reeglen voor....
‘Het recht is u bedryf.
‘Gy zyt geen vlasbaerd, bloode en bang,
‘Als 't aenkomt op dit punt;
‘Daer is de wissel, handel toch
‘Zoo streng als g'immers kunt. ‘O!’ sprak de rechtsman, ‘heb geen zorg,
‘'K beschik hem leed en lot,
‘Voor d'avond schemert zit hy al
‘Geketend in het kot.’
Hy knopte zich in aller haest
In zynen zondagrok;
Waer na hy met zyn' boozen last,
De stadspoort buiten trok.
Theodoor van Rijswijck, Volledige werken. Deel 1
287
En op een afgelegen veld,
Waer hy zyn weg langs nam,
Ontmoette hy een dikken heer,
Die hem vast nader kwam,
Hy had een rooden mantel aen
En droeg een totenhoed;
De pleiter in verwondering,
Werd niet door hem gegroet,
‘O!’ dacht hy by zich: ‘zekerlyk
‘Zoo'n groote vette heer
‘Moet wis een staetsminister zyn
‘Of denk'lyk nog al meer.
‘Dat hy soms myn client eens werd!
‘Wat maekt zyn hoogmoed my....
‘Kom! ga ik met ontdekte pruik
‘Hem groetende voorby.
‘Uw dienaer!’ riep de vreemd'ling luid:
‘Waer toe die groote haest?
‘Gy zyt schier al uw' adem kwyt;
‘Wat kykt gy zoo verbaest? ‘Ik moet wel, uw genade!’ sprak
De knikkende aktenman;
‘Ik zit een soort van vogel na
‘Die ligt ontsnappen kan. ‘Ah!’ riep de totenhoed: ‘gy gaet
‘Gewis op menschenvang?
‘Wel vriend! zoo iets te zien was steeds
‘Myn allergrootst verlang!
‘Ook hoû ik veel van galg en rad
‘En pael en mutsaerdvuer;
‘Maer waer ontmoet men ergens zoo'n
‘Spectakel op dit uer.
Theodoor van Rijswijck, Volledige werken. Deel 1
288
‘Daerom mynheer! verzel ik u,
‘En kom ik onverwacht;
‘Ik ben de man nochtans, die u
‘Al lang bemint en acht.
‘Men spreekt aen 's aerdryks ander eind
‘Met lof van uwe kunst;
‘Uw handel stond my altoos aen,
‘En gy verwierft myn gunst.
‘Met volle ziel beken ik gaern,
‘Dat gy van onzen tyd,
‘De spiegel, ja de Cicero
‘Der advokaten zyt.
‘Uw ommegang is juist en vroom,
‘Wat recht is moet geschiên
‘Zoo lang 't gezicht der volle maen
‘Op 't aerdryk neêr zal zien.
‘Dit heidensch woordje: billykheid,
‘Waerom 'k zoo dikwyls vloek;
‘Staet ook van over lang niet meer
‘By uw in 't woordenboek.
‘Dus, vriendschap! wandel zoo maer voort
‘In uwe schoone baen;
‘Gy wordt door my, daer zweer ik op,
‘In alles voorgestaen.’
En d'advokaet boog op en neer,
Als 't weigras voor den storm;
En sprak: Ach, heer! gy houdt te veel
‘Van my, een arme worm.
‘Indien het u bevallen moog',
‘Verzel my eens ter jagt;
‘Ik toon u zeekre strikken aen
‘Door niemand nog bedacht.’
Theodoor van Rijswijck, Volledige werken. Deel 1
289
Nu trok dit moeie koppel door,
En op den schuld'naer aen;
Maer 't heerschap met den totenhoed,
Kon niet gemakk'lyk gaen.
Hy huppelde zoo wagg'lend voort,
Als een vernageld paerd;
En zuchtte: ‘vriend! gy loopt zoo hard...
‘Het zweet lekt van myn baerd. ‘O!’ was het antwoord: ‘zoo gy wilt,
‘Gelyk het u behaegt!
‘Ik zie 't, zyn Excellentie is
‘Met podagra geplaegd. ‘Neen!’ sprak de hinker, ‘dit is 't niet,
‘Wat my zoo moeilyk valt;
‘Weet dan, ik kwam ter wereld met
‘Een gansch misvormd gestalt.’
Hy sloeg zyn grooten mantel op,
En bleef een weinig staen;
En toonde zyn' verbaesd gezel
Twee paerden beenen aen!
‘Help! help my! groote moeder Gods!’
Riep 't advokaetjen uit.
Zyn moed ontzonk hem als een steen;
Hy slingerde achteruit.
En hoed en pruik, en wandelstaf,
Viel nevens hem in 't gras;
Zyn hart sloeg zwaer, zyn wang werd bleek,
Zyn ligchaem koud, als glas.
‘Wat!’ riep de helsche kramer uit:
‘Wat scheelt er u, myn zoon?
‘Ik ben zoo als ik altoos was;
‘Herken uw schutspatroon.
Theodoor van Rijswijck, Volledige werken. Deel 1
290
‘Foei! schaem u, voor een advokaet,
‘Gy beeft van top tot teen;
‘Kom, of de vogel, dien gy zoekt,
‘Is ongetwyfeld heên,
Daer greep Myndeken paerdenvoet,
Zyn pleegzoon in 't habyt;
En slingerde hem zoo in eens,
Wel honderd schreden wyd.
Hy wrong de leden wild dooreen,
En huilde luid en bang:
‘O vorst der duiv'len, los my toch!
‘Ik volg u zonder dwang!’
Nu dan, hy trad den duivel na,
Die steeds de stilte brak;
En luid de revolutie prees.
En veel van stoomkracht sprak.
Hoe red ik my, dacht Themis zoon,
Uit 's duivels loozen klauw!
Dat ik nu maer één wezen vond,
Dat remplaceren woû.
Hy zocht, en zag een landman, die
Met een bespannen ploeg;
Het naest hen liggend veld doortrok,
En op zyn schimmel sloeg.
‘Voort!’ riep hy uit, by elken slag
Der zweep: ‘gy satans dier!
‘De duivel hale u heden nog
‘Met span en tuig van hier. ‘Hoor eens, gezel! ‘zei d'advokaet:
‘Hebt gy dat niet verstaen?
‘Men offert u dit schoone paerd,
‘Stap toe, en gryp het aen! -
Theodoor van Rijswijck, Volledige werken. Deel 1
291
‘Neen,’ riep de satan: ‘'t, is maer spot;
‘De ploeger meent dit niet;
‘En 'k deed de menschen nimmer graeg
‘Een overdiend verdriet.
‘Dit mensch heeft toch zyn trekker lief,
‘Al vloekt hy 't al eens naer;
‘En toch, ik min geen paerdenvleesch,
‘Dit weegt myn maeg te zwaer. ‘Rechtschaepne duivel! dacht de man,
‘Van wil en neiging zwak;
‘Verscheen er maer een sterker geest,
‘Die u de leden brak.’
Zoo trok dit allerliefste paer,
Gelyk van ambt en kleur;
Vast verder, tot aen 't naeste dorp:
En zie, by d'eerste deur
Zat eene moeder met heur wicht,
Dat op een'broodkorst beet,
En onderwyl tot tydverdryf
Een pyn'lyk duintje kreet.
‘Zwyg!’ riep de moeder, ‘lastig kind!
‘Wat speelt gy met uw kop;
‘Zwyg! of ik roep den bietebouw,
‘Die eet de kinders op. ‘Hoor, hoor!’ riep 's pleiters luide stem:
‘Dit vrouwmensch roept om u;
‘Gryp toe! een kinderzieltje geit
‘Een' soupe à la tortue ‘Neen’ zei de satan: ‘dit 's maer spel,
‘Die moeder mint heur kind;
‘Zy roept my niet in vollen ernst,
‘Ik ben niet doof noch blind.
Theodoor van Rijswijck, Volledige werken. Deel 1
292
‘Trots al den last der moederzorg
‘Lieft zy den kleinen snaek;
‘En toch ik heb tot kindervleesch,
‘Geen al te grooten smaek. ‘Nu’ was het antwoord: ‘kort en goed,
‘Al smaekte u niemedal;
‘Maer hier, patroon, hier woont de hond
‘Die my bevallen zal!’
Nu trad hy op een hutjen aen,
En klopte er op de deur:
‘Wat goeds brengt ons zyn eedle?’ sprak
De huisman bleek van kleur.
‘Wat brengen!’ riep een stem, die haest
‘En gal en gif verried,
‘Zie eens, bedrieger! kent gy dit,
‘Uw eigen handschrift niet? ‘Het is myn naem, en ook myn hand,’
‘Sprak de verslagen man.
‘Genade! heeren, daer ik thans
‘U niet betalen kan!
‘Heb nog een week of twee geduld!
‘Ach stel 't zoo lang nog uit!
‘Dan effen ik de heele som,
‘Ook tot de laetste duit. ‘Geen woord van uitstel, niets te doen,’
Antwoordde d'advokaet:
‘Telt gym' eens rap de schyven niet,
‘Dan weet ik and'ren raed.
‘Dan zend ik op het oogenblik,
‘Om twee gendarmen heên;
‘En 'k sluit u in het diepste kot,
‘Geboeid aen arm en been. -
Theodoor van Rijswijck, Volledige werken. Deel 1
293
‘Ach! heb erbarming!’ riep de man,
Met gansch verdraeiden zin:
‘Moet ik den toren op, o wee!
‘Wie troost myn arm gezin!
‘'K verschafte steeds nog met myn zweet
‘Hun allen 't daeglyks brood;
‘Ach, moet ik heên, dan sterven zy
‘Van ziekte en hongersnood!....
Daer stuiven vlug ter kamer in
Zes kind'ren en een vrouw;
Van zorgen mat, van zuchten moê,
Van last en honger grauw.
Zy kropen voor des pleiters voet,
En snikten in hun smart:
‘O wee! gy hebt geen tygersborst,
‘Heb ook een menschen hart.
‘Wat?’ riep hy zonder 't minst gevoel:
‘Wat wil dit beedlaers pak?
‘Scheer u op zy, ik lach wat braef
‘Met al dit snik en snak.’
Hier vroeg hy lagchend aen den droes,
Hoe die zyn doenwys vond;
En Satan knikte gunstig toe,
Als of hy 't zoo verstond.
‘Kom!’ riep de schuld'naer dan op eens:
‘Brengt, my ten kerker op....
‘Gy heidensch mensch! de duivel gryp,
‘U levend by den kop! ‘Ha ha!’ sprak Satan: ‘dit is ernst!
‘Dit is oprecht gemeend;
‘Nu roept men my, gy booze guit,
‘Die geen genâ verleent.
Theodoor van Rijswijck, Volledige werken. Deel 1
294
‘Nu komt de wensch uit ganscher hart,
‘Ik heb u oude dief!
‘Steeds had ik taeie schurkenvleesch
‘Ver boven 't andre lief.....’
Hy sloeg zyn yzren klauw gezwind
In 's pleiters kille huid;
En stoof met hem gelyk een wind
De stulp der jamm'ren uit.
Na het hoogduitsch van LANGBEIN.
Magnetismus.
'K geloof aen 't magnetismus niet 'K zou dit zoo hard niet schreeuwen!
Lees eens een dichtstuk van Alfried,
En 'k wed dat ge zult geeuwen!
Theodoor van Rijswijck, Volledige werken. Deel 1
295
Voorgedaen. is nageleerd.
Aegtje was een hupsche vrouw,
Overlang door d'echte trouw
Aen een braven man verbonden;
Dien zy tot zyn groote smart
Had herschapen in een hert,
Door heur dagelyksche zonden;
Met de heertjes uit de buert
Waer zy haer had aen verhuerd.
En heur dochtertje opgewassen,
Tot ontrent de vyftien jaer
Stak penseetjes in heur hair,
En verscheen in 't openbaer,
Om de jonkers te verrassen;
Met heur lonkjes van ter zy,
Vol van linksche guitery.
En twee nederige vrouwen,
Met de handen zaem gevouwen,
Vroegen: is dit schaep ontzind?
Hemel! 't is nog maer een kind,
En het schynt reeds dat zy mint -
Theodoor van Rijswijck, Volledige werken. Deel 1
296
Zoo de boomen, zoo de peeren.
'T meisje zal 't van moeder leeren;
Loopen d'ouders soms verkeerd,
Voorgedaen is ras geleerd.
Jonker Schrok, een ryke guit,
Teerde en braste gansche dagen;
Gaf den armen niet een duit,
Gaf aen vriend noch schaemle magen;
Zelfs liet hy zyn vader klagen,
Die door onspoed en door druk
Langzaem hinkte op eene kruk,
Grys en afgeleefd van dagen.
Hoe kan jonker toch zoo ryk,
Zynen vader arm als slyk
Daer zoo sukk'lend heên zien stryken,
Zonder zelfs hem te bekyken?
O! die zoon is slecht van aerd!
Hy geeft voeder aen zyn paerd,
En kookt melkzop voor zyn honden;
Is zyn vader minder waerd?
Duldt de hemel zulke zonden?
Jonker werd ook oud en grys;
En zyn zoon kwam van Parys,
Waer hy had ter school gelegen.
Jonker is ter rust genegen,
En zyn zoontje volgt hem op.
Maer niet langen tyd geleden,
'T zoontjen even links van zeden,
Krygt den duivel in den kop,
En hy jaegt zyn vader henen.....
Sluit het oor voor klagt en weenen;
Kwelt hem nog met schimp en smaed.
Stram en arm gelyk de steenen,
Sterft de grysaerd op de straet.
Is het zoontje slecht van zeden,
Loopt de zaek hier druk verkeerd;
Vader was hem voorgetreden,
Voorgedaen is ras geleerd.
Theodoor van Rijswijck, Volledige werken. Deel 1
297
Apelles en de Schoenlapper.
Daer was in overouden tyd
In 't wyze Griekenland,
Een schilder, wyd en breed vermaerd
Om deugden en verstand.
Waerin zyn deugd nu ook bestond,
Dat is ons niet bekend.
Althans, hy was gelyk men zegt,
Een lange knappe vent.
Hy droeg een breedgeranden hoed,
Had knevels aen den mond,
En wie hem zag, zei, dat het hem
Heel schilderachtig stond.
Hy was een vyand van 't klassiek,
Zoo als men ligt bevat;
En woonde in een gebouw, dat nog
Een houten gevel had.
Eens werd hem door een ryk baron
Een stuk gekommandeerd;
Dat twintig voeten groot moest zyn,
En goed gefinisseerd.
Theodoor van Rijswijck, Volledige werken. Deel 1
298
Hy had welhaest een schets gemaakt,
Die aan den heer beviel;
Ja ja, dacht de baron by zich,
Die vent verstaet zyn stiel.
'T verbeeldde Jupiter, die in
Een fieren zwier'gen stand;
Het heir der reuzen aenviel met
Den bliksem in de hand.
De reuzen droegen spaensch kostuem,
Dat was meer romantiek;
En d'Oppergod stak in 't habyt
Der fransche republiek.
Dit gaf een wonderbaer kontrast;
En menig boek vermeldt,
Dat Jupiter en 't reuzenras
Al mooi was daergesteld.
‘Maer’ spraken sommigen uit nyd:
‘Zoo is 't geen toovery!
‘Hy schildert 't al naer de natuer,
‘En steelt er dan nog by.
‘Die Jupiter is naer Temers,
‘Die reus naer Raphael;
‘Die wolken zyn naer Wouwermans,
‘Zoo kan 't een ezel wel.
‘'K wed als 't in d'expositie komt
‘Dat niemand het beziet;
‘En dat er geen journael van spreekt
‘Hoe slecht het schryft of niet.
‘'T is mooglyk’ sprak een ander toen:
‘Maer hy verkoopt nog al;
‘En thans is 't geld verduiveld schaersch,
‘Zie, dit is maer 't geval
Theodoor van Rijswijck, Volledige werken. Deel 1
299
‘Want schildert ook al vroeg en laet,
‘En zyt dan nog al goed;
‘En treft gy geenen koopman aan,
‘Dan blyft gy toch de bloed’
Zoo sprak men over duizend jaer,
Zoo spreekt m'in onzen tyd;
Al wie een ons geluk beloopt,
Yindt twintig killo's nyd.
Apelles stoorde er zich niet aen,
Hy schilderde maer toe;
Hy borstelde zyn armen styf,
En wreef zyn ving'ren moê.
Na vyf zes weken was het stuk,
Geheel en al voltooid;
Hy was in geldsgebrek de man,
Hy had zich wat gespoeid.
Hy nam het van den ezel af,
En hing het aen den muer;
En liet het in zyn voorhuis zien,
Aen vriend en aen gebuer.
Zyn huis was vol, den ganschen dag
En 't volk sprak overluid,
Des meester kunst en handigheid,
En vlugge vinding uit.
Maer, een schoenlapper uit de buert,
Die zich daer ook bevond;
En met zyn schoodsvel aen, het stuk
Een te bekyken stond
Viel eensklaps streng en heeklend uit,
En sprak ‘die linke schoen
‘Van Jupiter, is slecht gemaakt,
‘En heeft maer geen fatsoen.
Theodoor van Rijswijck, Volledige werken. Deel 1
300
‘Die achterlap is veel te klein,
‘Die zool is veel te smal;
‘In 't kort, het schoenwerk van Jupyn
‘Gelykt aan niemedal.’
Zyn medeburen zagen 't ook,
En gaven hem gelyk;
Nu ging hy stout en stouter voort:
‘En zoo ik 't wel bekyk,
‘Dan deugt die andere ook geen duit;
‘En dus om kort te gaen,
‘De schoenen van der Godenbaes,
‘Gelyken er niet aen.’
En d'ommestaenders juichten toe,
Zy blikten rond en om;
En maekten door herhaeld geknik,
De proeven op de som.
Apelles, die dit had gehoord,
Zat achter een gordyn,
En dacht: wel bliksems, 't is wel waer,
Die vent die mag er zyn.
Maer baes Krispyn door al den lof
Verblind die men hem schonk;
Wist van geen tegenhouden meer,
Hy raesde dat het klonk.
‘Ja,’ sprak hy, ‘en dit bovenbeen,
‘Draeit ook uit zyn gelid;
‘Gelykt dit aen een Jupiter?
‘Kykt eens hoe hy daer zit.
‘Er is geen droppel majesteit
‘In 't opperhoofd der Goôn;
‘En gindsche reus trekt oogen, als
‘Een oude Myrmidoon.’
Theodoor van Rijswijck, Volledige werken. Deel 1
301
En weder lachte 't volkje toe;
Maer zie, Apel schoot voor,
En trok den knibbelaer ter deeg,
Eens deftig met het oor.
En sprak hem toe. ‘Hoor, haes Krispyn!
‘Zoo lang gy hy den voet
‘Wilt blyven, en het laerzenwerk
‘Beknibb'len, dan is 't goed.
‘Maer stand noch kleuren kent gy niet,
‘Gy hebt een lappersgeest;
‘En 'k raed aen al wie schoenen maekt,
‘Te blyven by zyn leest.
‘Ik heb van zool noch achterwerk,
‘Myn leven iets gekend;
‘Maer'k heb m'er nimmer meê bemoeid,
‘Dus, doe gy ook zoo vent!’
En 't volk deed aen Appelles recht,
Het had hem goed verstaen;
En baes Krispyn kon heel beschaemd,
En ras naer huis toe gaen.
Dit kleedje past aen onzen tyd,
Het is er na geschoeid;
Hoe menig lapper is er niet,
Die zich met kunsten moeit.
Meester Joos.
Magister Joos, in zyn bedryf maer zoo en zoo, Vroeg aen een knaep, wat hy uit 's
meesters naem kon maken. Wel, was het antwoord; nog al velerhande zaken;
Vooreerst al: O IS O....
Theodoor van Rijswijck, Volledige werken. Deel 1
302
De Kap maekt den Monik niet.
Mondor wilde een weduw trouwen,
Die een stuiver geld bezat;
Hy kwam, kost'lyk aengedouwen,
Als de ryken van de stad.
Hy verhaelde menig werven,
Van zyn afkomst en zyn staet;
Van zyn magen en zyn erven,
Van zyn oom een ryk prelaet.
Maer, zy was hem naer gesprongen,
Toen hy haer eens druk verliet;
En, het was een snyders jongen 'T kapsel maekt den monik niet.
Laest was hier een vreemd'ling over,
Die twee groote knevels droeg,
En een krulbaerd als een roover,
Die zyn half gezigt besloeg.
Hy scheen edel van geboorte,
Aen het draeijen van zyn hoofd;
Sprak van Thiers als zyn consoorte;
Theodoor van Rijswijck, Volledige werken. Deel 1
303
En het werd alom geloofd,
Dat hy veel had uitgegeven,
En nog meerder had geschreven,
En Homerus had vertaeld;
Want hy had het zelfs verhaeld.
Hy zat in de statenkamer,
Aen den kant van 't opposiet....
En, het was een brillenkramer 'T kapsel maekt den monik niet.
Een poëetje gaf een bondel,
Kreup'le verzen in het licht;
Ieder dacht den man een Vondel,
Aen breedvoerig voorberigt.
Want hy haelde grootsche termen,
Van Echyles voor den dag;
Om er pogchend meê te schermen,
En te blinken slag op slag.
Hy stak kruimvolle epigraffen,
Boven 't hoofd van elk gezang;
Om zich lauw'ren aan te schaffen,
Lauw'ren van den eersten rang.
En de lezer maekte een kemel,
Toen hy 't boekjen open zag;
En hy riep: wel goede hemel!
Waer haelt hy het voor den dag?
O die jong'ling is ervaren,
Zoo hy al die talen kan;
Wie zoo 'n mensch mag evenaren,
Is een door geleerde man.
Maer geloof niet dat een dichter,
Alles kent wat hy u biedt;
Hoe gepluimder soms hoe ligter 'T kapsel maekt den monik niet.
Theodoor van Rijswijck, Volledige werken. Deel 1
304
De Veteraen.
Na dertig jaren trouwe dienst,
Trok d'oude veteraen,
Op eens zyn jaerwedde en ontslag,
En kwam naer huis gegaen.
Hy trad nog 't zelfde jaer in d'echt,
Met eene keukenmeid;
Die zoo nog al een stuiver had,
Al dient dit niet gezeid.
Is d'echtstand nu een vagevuer,
Een hemel of een hel;
Een ieder waegt het zoo al eens:
Poëten trouwen wel.
Een week op drie na 's bruilofts dag,
Of nog wat meer geleên;
Zat man en vrouw een avond laet,
Eens spraekeloos naest een.
Zyn gâ bragt werkzaem d'uren door,
En stopte een wollen zok;
En hy ontstak zyn duitsche pyp,
Waer aen hy gulzig trok.
Theodoor van Rijswijck, Volledige werken. Deel 1
305
En telkens wen zy ledig was,
Hield hy haer by de vlam;
En zocht den olykop in 't rond
Of hy niet door en kwam,
‘Zie’ sprak hy dan, op eens ontgloed;
‘Zie vrouw! zoo waer ik leef;
‘Geloof me, dat ik deze pyp,
Voor geen miljoen en geef.
‘En waerom? vraegt gy ligt, niet waer?
‘Wel nu, zie daer, kom hier,
‘Want vrouwmensch! gy, en deze pyp,
Gy zyt my beide dier.
‘Want, toen ik myn ontslag ontving,
‘Der jagers van Latour;
‘Hoor eens hoe ik met deze pyp,
Op Duitschlands grenzen voer.
‘Ik had haer in een doek geknoopt,
‘En rookte er nog niet uit.
‘K' trok over eene groote brug,
‘En, werda! riep men uit.
‘Ik zag niet verre van my af,
‘Een tolbediendə staen ‘Zeg, vriendschap, sprak hy bars tot my
‘Wat hebt gy daer gelaên?
‘Gelaen? hernam ik myn ontslag.
‘Myn ontslag, myn pyp en deze doek ‘Dan, sprak hy, is 't niet noodig dat
‘'K u verder onderzoek.
‘Gy staet die pyp my willens af,
‘Dit goedje is contreband ‘Wat donnerwetter! riep ik uit,
‘En 'k greep hem by de hand.
Theodoor van Rijswijck, Volledige werken. Deel 1
306
‘Myn pyp? neen neen! die krygt gy niet..
‘Maer daer begon 't voor goed.
‘Hy trok met een zyn sabel uit,
‘En, 'k smeet haar in den vloed.
‘Daer! sprak ik, zoo gy zwemmen kunt,
‘Dan hael' haer uit den vliet.
‘Gy spitsboef! riep ik hem nog na,
‘Wyl ik hem van my stiet.
‘En vloekend trok ik verder voort, Zag soms nog eens terug,
‘Naer dien verduivelden kommies.....
‘Maer zie, toen dacht ik vlug:
‘Waer mag myn hond gebleven zyn?
‘Die 's immers niet belast.....
‘Maer ja. daer komt hy uit den vloed
‘Gedobberd en geplast:
‘En hoor! hy brengt myn pyp terug!
‘Ja, vrouw, die zelfde pyp....
‘Dat ik die sterk bemin, dit gaet
‘Niet boven het begryp.
‘Die tolbedienden, o! myn bloed
‘Bevriest my in het lyf....
‘Zie, 'k zeg het u, zoo waer ik leef;
‘Gy zyt myn echte wyf....
‘Maer gingen wy eens uit, en deed
‘Er een kommies zich op;
‘En had hy soms het recht op u,
‘Als op myn pypekop:
‘En was er ook myn hond niet by,
‘Ik smeet u in den vloed!
‘Ziedaer, hoe gram ik op hen ben,
‘En wat de liefde doet.’
Theodoor van Rijswijck, Volledige werken. Deel 1
307
De vrouw stopte aen heur zokken voort;
En d'oude veteraen
Stak, daer 't verhael ten einde was,
Op nieuw zyn tabak aen.
Babel.
Laet ons nederwaerts gaen; ende laet ons daer haer sprake verwerren; so
dat d'een d'anders stemme niet en verstae. - (Genesis-Cap. 10. V', 7.)
Weêr gryp ik 't lustig speeltuig vast,
Naer eigen aerd en zwier;
En weêr ontrolt er iets bekend
Aen myne gouden lier.
Ja, vrolyke eigenaerdigheid,
Gy roert my heel de ziel!
Welhem! die haer als ik bezit,
Wien zy ten erfdeel viel,
Bevalle aen andren Klopstock 's toon,
Of Young's doortraend gedicht;
Steeds opgeruimd in weelde en wee.
Ziedaer myn duerste pligt.
Barst los dan, opgedraeide luit,
En zing de klagers doof.
En geef aen s'levens bitt'ren last
Geen halve cent geloof.
Theodoor van Rijswijck, Volledige werken. Deel 1
308
Ook gryp ik nu en dan wel eens
Den roskam in de hand;(1)
En stryk er gaerne onzacht meê rond,
Ten prys van 't Vaderland.
En hartig scheld ik mode en dragt
En wyze en houding uit;
Ja, dan ontspringt er ligt, en vloek!
En bastaerd! aen myn luit.
Althans van Babels breeden romp
Een blaedje volgezet;
En d'aendacht opwekt van hem
Die op iets anders let.
Doch, eerbied voor Gods heilig boek!
Om s' menschen zonde en waen
Draei ik de cieterkoorden op,
Wil ik het snaertuig slaen. Of schoon de wereld, opgedroogd
Van 's zondvloeds hoogen plas,
En Noach's vruchtbaer nagelacht
Weêr ryk en talloos was;
Toch bleef altoos het lang verhael
Daer van de volken by;
En als het dikwyls werd verteld,
Dan nog, dan beefden zy,
Want, wat de hemel eens bestond
Kon andermael geschiên;
En wie zou gaerne een tweede reis
De wereld vlotten zien?
Zoo dacht het volk, zoo morden zy
Soms heele dagen lang;
En telkens als 't den zondvloed gold,
Was 't immer d'eigen zang.
(1) Men herinnere zich het hekeldicht van VONDEL, dat den tytel van Roskam voert.
Theodoor van Rijswijck, Volledige werken. Deel 1
309
‘Wat hielp dan,’ vroeg men ‘al de vlyt?
‘Waer bleef dan al ons zweet?
‘Zoo Hy weêr alles, dier en mensch,
‘Op nieuw verdrinken deed?
‘'k heb wel een hoogen belvedeér,
‘Maer dit toch helpt my niets. ‘En ik kan zwemmen lyk een end,
‘Dit maekt toch altyd iets.
‘Ja’ sprak een bloemenkweeker ‘ik
‘Zonk 't liefst maer meè ten grond;
‘Want zoo 'k daer na myn tuin moest zien,
‘Die eens zoo bloeyend stond;
‘Waer in ik zoo veel jaer al zweet,
‘Dit stond ik toch niet door.
‘Myn Cactussen, myn Dahlia's!
‘De Heer bewaer' m'er voor ‘Ik ook’ sprak een Tooneelpoëet,
Die bloed'ge drama's zong:
‘'K wed, als 'k myn boeken dryven zag,
‘Dat ik er neven sprong. ‘En ik’ zei dan een oudheids vriend,
‘Zoo 'k myn schribanen moest
‘Uiteen zien weeken in den vloed;
‘Myn wapens door den roest
‘Bevlekken zien en rood gekleurd,
‘Waer aen ik zoo veel tyd
‘En geld verspilde, 'k was dan ook
‘Nog liever 't leven kwyt ‘Ik zie 't er echter nog eens in,’
Hernam een architekt;
‘Dat men om 's menschen heuveldaên
‘Weêr ras de sluizen trekt.
Theodoor van Rijswijck, Volledige werken. Deel 1
310
‘'T is jammer, alles staet nu weêr
‘Zoo digt en fraei volbouwd;
‘Men vindt in 't schoonst der steden zelfs
‘Geen huizen meer van hout.
‘De straten krygen weêr hunn' naem
‘Terug in d' echte tael;
‘De plakbrief zal in 't neêrduitsch zyn...
‘Wy worden Nationael!
‘Meest zyn de stoepen van Asphalt,
‘De Gaz is ook in staet;
‘Als nu de handel met der tyd,
‘Een weinig beter gaet,
‘Dan ware 't als een paradys.
‘Hoort; 'k heb een goed gedacht;
‘Gy kunt u allen redden, en,
‘Dit is in uwe magt.
‘Laet ons een toren bouwen, die
‘Tot aen den Hemel raekt;
‘Waer in wy allen klimmen als
‘Er weêr een zondvloed naekt.
‘En zoo ontkomen wy aen 't nat,
‘Ik zelf geef u het plan;
‘En slae het een en ander gaê,
‘Gy weet dat ik dit kan.’
De volks tribuinen dan vergaerd,
Bevonden 't voorstel juist;
En gaven ras aen duizend man
Gereedschap in de vuist.
En ieder landschap, elke stad,
Ja ieder huisgezin
Moest manschap geven tot den bouw,
Of wel betaelde er in.
Theodoor van Rijswijck, Volledige werken. Deel 1
311
En dra begon men 't fondament,
Men legde d' eersten steen;
En jong en oud en klein en groot,
'T kwam alles op de been.
Dit was een feest voor arm en ryk!
Geen mensch bleef in zyn huis;
'T ging alles naer de delving zien,
Langs hoopen aerde en gruis.
Een spreker, in dien tyd vermaerd
Las toen een groot gedicht;
Doch wat er d'inhoud ook van was,
Het is ons nooit bericht.
Althans 't was in geen vreemde tael,
Wyl 't iedereen verstond;
En allen juichten hevig toe,
Met handgeklap en mond.
Nu ving men de onderneming aen,
De kalkmyn gaepte en stoof.
Het lymfornuis hing in de vlam
Van krakend sparrenloof.
De steengroef spleet heur zwang'ren buik
In breede kloof aen twee;
En deelde 't ertssen ingewand,
In grove bonken meê.
De hamerslag hield nimmer op,
De bytel schokte voort;
Het haekbord paste, 't schietlood viel,
En merkte gang en poort.
En duizend dragers liepen vlug,
Gedurig op een draf,
Met kalk en steen en hout gelaên,
De stelling op en af.
Theodoor van Rijswijck, Volledige werken. Deel 1
312
En duizend metsers klonken steeds,
Met hamer en truweel,
De stem des weergalms doof en mat,
Op klinkert en karreel.
En daeglyks klom uit flank en heuk
Een nieuw gevaert, om hoog
En daeglyks rees het log gebouw
Verschriklyk voor elks oog.
En hoek en sluitsteen, gang en welf,
En pyl en horenwerk;
Hief kegelvormig naest elkaêr
Zich opwaerts naer het zwerk.
Ras dacht men aen een groenen mei,
Reeds hief de menigte aen:
‘Laet nu, wanneer 't den Heer belieft,
‘De wereld maer vergaen.’
Reeds zag men over d'Ararath
En hield men 't oog gevest
Naer onder op het volk, dan leek
De stad een muizennest.
Maer als de Heer dien hoogmoed zag,
Besloot hy hunne straf.
‘O zondig menschenkroost, uw werk
‘Blyve onvolwrocht, laet af!
‘Zoekt gy de hand van Hem, die is
‘En was en blyven zal,
‘T' ontwyken? Plichtig is uw doel,
‘'T voltrekke uw eigen val.’
Hy sprak. En 't volk dat eens van tael
En aerd en zeden was;
Werd sints herschapen en verdeeld
In onderscheiden ras.
Theodoor van Rijswijck, Volledige werken. Deel 1
313
Op eens, de morgenklok had elk
Weêr naer zyn post doen gaen.
En zie, nu konden er geen tien
Elkander meer verstaen.
En driftig zei een opperman:
Apportez-moi des briques,
En 't scheen een and'ren of hy zei:
Die mortel is te dik.
Neen, sprak die, neen, je bent abuis!...
Daer stonden ze alle bei,
Als apen op elkaer te zien,
Met de armen in de zy.
Ne veux-tu pas? sprak d'een alweêr;
Hoor, vriendje, je bent zat:
Zei d'ander, met je pêtenlair!
Ga slaep je ginder wat.
Was will das sagen? sprak op eens.
Een grove groote vent:
Ich will bei der gesellschaft sein,
Pots tausent element.
Daer was 't nog sterker in de war.
Nu trad een vierde by,
Die hen van verre had zien staen,
Uit eene gaendery.
Die dacht, waer kyken zy naer toe?
Kom 'k loop eens van myn post.
Hy sloop nieuwsgierig in den kring.
En vroeg: what have you lost?
Zoo kwamen er tot vyftig toe,
En telkens als men sprak;
Ging 't zoo als in de ganzen kooi,
Waer door een jachthond brak.
Theodoor van Rijswijck, Volledige werken. Deel 1
314
Het werk ging traeg en trager voort,
Of bleef ten deele staen.
En iedereen ontbrak de moed
Om verder voort te gaen.
De volkstribuinen rukten zaêm
Om 't wonderbaer geval;
Doch zy vernamen van elkaêr,
Nog min als niemedal.
Intusschen had men d'architekt
Niet in den raed ontmoet;
Ga, zeg hem, 'zei men aen een vent,
Dat hy zich herwaerts spoed',
De vent kwam korts daer na terug,
En bragt den bouwheer meê,
Louk, riep hy toen hy binnen trad,
Voilà noss binamé!
O! riepen allen schaett'rend uit,
Wat zegt, wat brabbelt hy?
So miâm, sprak hy wederom,
C'est l'oneur di noss pay!
Neen, neen, riep heel het comité,
Houd op! dit gaet te ver;
Alwaer men u gebruiken zal,
Daer raekt het in de war.
De satan kan dit niet verstaen;
En zyn er zoo nog meer?
Ja; dan aenzie ik 't als een straf,
Een straf van God den Heer.
Nu gaven allen 't mets'len op,
En elk zocht naer zyn soort;
En trok weldra met man en muis,
Naer vreemde landen voort.
Theodoor van Rijswijck, Volledige werken. Deel 1
315
De donder schokte 't werk aen puin,
Het volk begreep Gods magt;
Waervoor het hart in dank ontgloeit,
Van 't laetste nageslacht.
Troost.
Drenkt u de laster met venyn,
Laet zulks u niet verbazen:
Denk dat het goede vruchten zyn
Waerop de wespen azen.
Na Burger.
Theodoor van Rijswijck, Volledige werken. Deel 1
316
Apollo en Dafne.
Apol, de God der vrye kunst,
Vereerd door groot en klein;
Was ook een hupsch en flink gezel
Als al d'artisten zyn.
Hy droeg het hair geweldig lang,
Tot achter op zyn kleed;
En had een pnntbaerd aen de kin
Van anderhalf duim breed.
Hy zag de meisjes alle graeg,
Nu, dat is toch geen schand;
En had er somtyds naer men zegt
Wel twintig aen de hand.
Er mogt geen enkel fluitje gaen,
In kroeg of kermistent,
En waer maer ergens werd gedanst,
Bevond hy zich omtrent.
Daer stoof hy dan de reijen door,
En zocht naer liefjes rond;
En als hy er verscheiden zag,
Dan greep hy naer een blond.
Eens op een zondagmorgenstond,
Kreeg hy een grooten lust,
Om op de sneppen uit te gaen,
Langs Peneus waterkust.
Theodoor van Rijswijck, Volledige werken. Deel 1
317
Hy had dan ruim een halvendag
Geplast door dun en dik,
En noch geen enk'len kwikstaert kon
Hy lokken in zyn strik.
Dan, daer hy niets en vong, ging hy
Wat zitten by een gracht,
En zei: ‘ik ga naer huis, ik geef
‘Den bliksem van de jagt’
Maer eensklaps ziet hy op een weg,
Die kruiste door het land,
Een aerdig boerenmeisje, met
Een melkstoop aen heur hand.
‘De duivel!’ sprak hy ‘dit 's de voos!
‘Wie zulke vogels schie}t
‘Heeft wis zyn buskruid niet vermorst,
‘Die vangt toch altoos iet.’
Hy ging er zoo maer vlug op af
En streek zyn knevels goed,
En trok nog hier en daer een klis
Van onder zynen hoed.
Het meisje dat hem had gezien
En nergens van en wist,
Dacht op den eersten oogenblik:
'T is zeker een artist.
Maer toen zy zag, dat hy het oog
Op heur geslagen had,
Liep zy zoo hard zy loopen kon,
Langs een verborgen pad.
Maer God Apol, die loopen kon,
Al harder als een brak,
Had immers 't vluchtend meisjen al
Meteenen by heur jak.
‘Lief meisje:’ sprak hy, ‘blyf eens staen,
‘Met uw bekoorlykheên -
Theodoor van Rijswijck, Volledige werken. Deel 1
318
‘Toe!’ riep zy, wie gy ook moog' zyn,
‘Pak u maer spoedig heên ‘O!’ sprak hy, ‘geef my toch een zoen,
‘Ik brand, ik vlam, ik blaek ‘Zoo!....’ was 't antwoord’, 'k gaf u liefst
‘Zoo 'n appel op uw kaek ‘Zie’ sprak hy, ‘zie toch wie ik ben,
‘Eer dat gy u niet vergist ‘Dat heb ik’ zei ze, ‘allang gezien:
‘Een specie van artist ‘Vraeg’ sprak hy ‘wat gy hebben wilt,
‘'K ben ryk als ieder weet ‘Och’ riep zy: ‘'k lach den rykdom uit,
‘Van schilder en poëet. ‘Weet dat ik moeije liedjes maek,
‘Van: het was in de mei ‘Dat kan de koster van ons dorp,
‘Al ruim zoo schoon als gy ‘'T is mooglyk; hoor, indien gy wilt,
‘Zoo maek ik uw portrait ‘Ga, vang de stadsche meisjes liefst,
‘My krygt gy niet in 't het ‘Dit kan ik nochtans als ik wil,
‘Weet dat ik boeken sohryf ‘Hoor, boekt zoo veel als 't u belieft,
‘Maer raekt niet aen myn lyf ‘Ach!’ sprak hy ‘wees zoo bitsig niet,
‘En maek eens geen gedruis ‘Nu!’ riep ze ‘'t is nu wel genoeg,
‘En houd uw handen thuis!’
Kom! dacht hy, 'k neem 't geweld te baet.....
Hy vatte zonder schroom...
En Dafne werd herschapen in
Een groenen lauwerboom.
Theodoor van Rijswijck, Volledige werken. Deel 1
319
Apollo stond wat druk te zien,
Hy had zyn prooi gemist;
Hy had zyn best om niet gedaen,
En achter 't het gevischt.
Daer hield hy d'overdierbre meid
Op eens zoo ruw omschorst;
Daer drukte hy van liefde dol
Den boomstam aen zyn borst,
Er brak een traen van schaemte los,
Die op zyn knevels viel;
En menig zuchtje welde er uit
Zyn diep bedroefde ziel.
En daeglyks gaf hy een bezoek
Aen d'overdierb'ren boom;
En 's nacht kwol hem de schim der meid
In elken bangen droom.
En sedert raekte 't lauwerloof,
In aenzien en ontzag;
Hy kroonde er vlugge kunst'naers meê,
Van allen keus en slach.
En sinds voelde elke kunstenaer,
Van zyne wieg af aen,
Zyn vlammend hart met hoorb'ren schok,
Voor min en lauwren slaen.
Gepaste Antwoord.
Een pastor schold zyn dorpvolk uit, voor domme zwynenhoeders,
Juist, zei er een, want in 't sermoon noemt g' ons beminde broeders!
Theodoor van Rijswijck, Volledige werken. Deel 1
320
Hans Holbein.
Hans Holbein, om zyn kunstvermogen,
Maer juist niet om zyn ruigen baerd.
De heele wereld door vermaerd,
Was eens naer Engeland getogen.
Maer zie, de faem gezwind van aerd,
Was hem allang vooruit gevlogen.
En koning Hendrik met zyn stoel,
En heel zyn adel, trok te voet
Hoogduitschlands grooten schilder tegen.
Zy wisten dien zoo te bewegen,
Door eeremark en vorst'lyk loon,
Om 't ruim paleis, door menig schoon
Taffreeltje van hem te verryken;
En om des konings beeldenis,
Dat in het Parlement moest pryken,
Op 't treffendste te doen gelyken.
Hans Holbein, zonder lang te kyken,
Ontpakte verwen en vernis
Maer met der haeste uit blaes en doozen,
Hy bleef, en werkte zonder poozen.
En koning Hendrik was te vreèn,
Maer eens, een edelman verscheen
Hem in zyn werkhuis, styf omhangen
Theodoor van Rijswijck, Volledige werken. Deel 1
321
Met kleinood, lint en kostlyk bont,
Dat hem schier nasleep tot den grond;
En met twee knevels die zyn wangen
Al fel omkrulden. ‘Schilder Hans!’
Sprak hy wat happig: ‘wil my thans
‘Daer myne beeldenis eens maken.
‘Ik heb juist altoos geenen tyd,
‘Dus maek u dan eens vlug bereid;
‘En wil dit werk eens even staken,
‘Waer gy daer mede bezig zyt.’
De schilder zag hem styf in d'oogen,
En dacht: ‘zie daer, wel sakerment!
‘Van waer komt my zoo'n mooije vent,
‘Op eens myn kamer in gevlogen?
‘Wie is zyn eedle?’ vroeg hy toen ‘Wat hebt gy met myn naem vandoen?’
Was't antwoord: ‘zet u aen het malen,
‘Of wel, de duivel zal u halen!
‘Gy onbeleefde kladder, zie
‘Voor 't minste vreemde schoff'laer, wie
‘Er zich gewaerdigd hier te komen.
‘Een adelborst, een eedle spruit! ‘En voor wien hebt gy my genomen!’
Sprak Holbein: ‘voor een armen guit?
‘En waert gy nu de Paus van Romen,
‘Zie daer, ik schilder u niet uit!’
En d'edelman trok bei zyn armen
Van onder mantelplooi en mouw;
Begon eens vloekend rond te schermen.
Als of hy aenstonds boksen wou.
‘Ho! wacht:’ riep Holbein, ‘wacht eens even,
‘Dat ik m'ontmaek van bril en stok;
‘'K zal u daer eens een les in geven.’
Hy greep hem by zyn bonten rok.
En zonder lang met hem te klappen.
Verzekerd van de zegeprael,
Schoof hy hem langzaem naer 't portael,
En smeet hem zachtjes van de trappen.
‘Daer!’ riep hy, ‘daer! en spreek voortaen
‘Een kunstenaer zoo niet meer aen!’
En d'edelman van woede aen 't branden,
Theodoor van Rijswijck, Volledige werken. Deel 1
322
Sloeg beî de vuisten in het hair;
En zwoer zoo luid en kreet zoo zwaer;
Hy kraste hevig met de tanden,
En liep verwilderd naer den vorst.
‘O koning! ‘riep hy dol van woede,
‘Gy die den adel steeds behoedde;
‘Ik ben beledigd door een guit!
‘Uw schilder dorst my aen te schenden,
‘De beul zal hem het leven enden;
‘Spreek, koning, spreek zyn vonnis uit!’
Vorst Hendrik, die in 't eerst zich stoorde,
Om dat men d'adel had miskend;
Vond ras de zaek geheel gewend
Toen hy den naem van Holbein hoorde.
Hy schudde peinzend met het hoofd,
Als scheen hy 't vonnis 't overwegen.
En sprak op eens den jonker tegen:
‘Het komt my voor, of gij gelooft
‘Dat er in 't land nog heele hoopen
‘Van schilders zoo als Holbein loopen!
‘Dat ik den man om u verjoeg,
‘Of hem zoo maer het hoofd afsloeg,
‘Hoe zoude ik aen een and'ren raken?
‘Te meer, een edelman als gy,
‘Zet ik dien af, ik noem er by;
‘Die kan ik met dozynen maken.
‘Een kunst'naer is van meer gewigt....’
De jonker kraemde weg en hield de tanden digt.
Theodoor van Rijswijck, Volledige werken. Deel 1
323
Jubelgroet, aen myn' vriend L. Blomaerts, met het vyf-en-twintigste
jaer zyner bediening by de Bank van Leening te Antwerpen.
Juichend scharen wy te gader
Om U heèn;
Ken ons wensch en doelwit nader,
En onz' reèn.
Jueblend heffen w'eeretoonen,
Voor U aen:
Duld dat wy U heden kroonen,
Met geen blaèn,
Noch geen loover dat na jaren
Dort en zwicht;
Maer met volgeschreven blâren
In gedicht;
Dat, na tyd verloop den nazaet
Melden zal,
Als hy maer dit bladje gaslaet,
Wat geschal
En geschater dat wy maekten,
Om het meest;
Theodoor van Rijswijck, Volledige werken. Deel 1
324
Toen de jubelstonden naekten
Van een feest,
Dat de vriendschap ons deed hulden
In den mei;
En hoe wy die taek vervulden
Ligt en bly.
'T vierde van een eeuw ging varen,
En verdween;
En Gy sleet hier al die jaren,
Wel te vreên:
En wy scharen al te gader,
Ons by een...
Kent Gy nu ons doelwit nader
En onz' reên?
Neem dan, neem dees offeranden,
Zwak en klein;
Vriendschap echt geen waerde aen panden,
Dan, die rein
En gulhartig haer ten offer
Zyn gebragt,
Uit het hart, heur eigen koffer;
En die acht
En waerdeert zy boven maten.
Jubelant!
Ja, Gy ook zyt uitgelaten....
Reik uw hand
Aen uw' makkers aen uw' vrienden,
Die zich thans
Ievrig van zorg ontbinden,
Om den glans
Van uw' jubelfeest te schragen,
Volgens pligt.
Kom, en slyt uw levensdagen
Blyde en ligt.
En worde U 't geluk gegeven,
Van hier nog
Vyfentwintig jaer te leven....
Hemel, och!
Dan, dan zal ik U begroeten
Met een zang,
Theodoor van Rijswijck, Volledige werken. Deel 1
325
Die op maat van zeven voeten,
Ruim zoo lang
Als de Messias zal wezen;
En zoo net
En zoo vloeijend, dat er dezen
Naest gezet,
Voor geen puntdicht meer zal tellen. Dan, voor 't slot
Makkers, vrienden, feestgezellen,
Juicht om 't lot
Dat aen LAMBERT is gegeven,
Al te gaêr,
En de hemel laet Hem leven,
Honderd jaer.
1838.
Als 't Kalf verdronken is vult men den put.
Daer speelde een kindje met de poes,
Die in zyn wiegje lag;
‘Wat doet gy huisvrouw? by den droes!’
Riep iemand die dit zag.
‘Och’ zei de moeder ‘'t is maer spel,
‘Uw schrik is zonder nut.’
Maer 't huisdier kneep het wichtje in 't vel,
En 't kalf lag in den put!
Theodoor van Rijswijck, Volledige werken. Deel 1
326
Een jonker erfde een grooten schat,
En leefde van den tast;
Als of de som geen einde had,
Zoo werd er van gebrast.
Maer drie jaer later was hy 't kwyt,
En in een arme hut
Gezeten, weende hy van spyt,
Maer, 't kalflag in den put.
Klaes oom, trok eens een nichtjen aen,
Een jong en jeugdig ding;
Dat 's avonds by den glans der maen,
Zoo gaern uit wand'len ging.
‘Oom!’ sprak de voedster, ‘foei! by nacht,
‘Het schaep heeft gids noch schut.’
Maer 't keurslyf barstte, en oomke dacht
Te laet, aen kalf en put.
Keizer Karel.
Toen keizer Karel, Neêrlands vorst,
En burgerskind van Gent Juist, zoo begint er meenge grap;
Maer luister hoe 't volendt.
'T was in dien ouden goeden tyd,
Dat menig dapper vorst,
Nog zigtbaer voor 't gepeupel was,
En met hun spreken dorst.
Theodoor van Rijswijck, Volledige werken. Deel 1
327
'T is toch zoo schoon, wanneer een vorst
Zyn minderen verstaet!
Ik weet het, ieder koning was
Op ver geen Mitridaet.
Gaet nu eens naer een hoofdstad heên,
En vraegt een na zyn meid;
Ge kunt de huiskat nog niet zien,
'K laet staen zyn majesteit.
Welaen, vorst Karel en zyn stoet,
Trok eens door Brabant voort.
Zy hielden by een dorpje stil,
In een verwyderd oord.
De keizer trad een herberg in,
En dronk een kan bruin bier,
En hield een praetje met den waerd,
Gezeten aen het vier.
De paerden stonden by een poel,
En laefden hunnen dorst;
En 't water smaekte hun zoo goed
Als 't bier aen hunnen vorst.
Intusschen kwam het volk te been,
Om Karel eens te zien;
En hy, hy toonde zich zoo graeg,
Aen Neèrlands vrome liên.
En als de vorst te paerde steeg,
En verder voort woû gaen;
Hield hem zyn hengst een weinig by
Den boord van 't water staen.
Het dier wilde eerst... wat wilde 't ook...
Kom kom toch, woord is woord!
Het piste eens, met permissie en,
Dan ging het spoedig voort.
Theodoor van Rijswijck, Volledige werken. Deel 1
328
(Het paerd bevindt zich als de mensch,
Ook al eens ligt in nood;)
Het water sloop langs kreek en goot
En sprenkelde in de sloot.
Er stond een statig dorp'ling by,
Met half verzilverd hair;
Die nam het een en ander zoo
Diepdenkend al eens waer.
Hy sprak: ‘dit beest gelykt zyn heer;
'T is wonder heel het hof
‘Is met de zelfde kwael geplaegd;
‘Is van de zelfde stof.’
De keizer, die het had gehoord,
Vroeg aenstonds aen den man:
‘Wat wilt gy daer meê zeggen vriend?
‘'K versta er 't fyn niet van! ‘Ja!’ sprak de landman, ‘magtig vorst!
‘Wat dit beduiden wil...
‘Het paerd heeft als zyn majesteit
‘Wel juist de zelfde gril.
‘Hier is toch immers nats genoeg?
‘Nooit is de drenkpoel droog;
‘Uw paerd toch schonk er noch wat by
‘Eer 't met u henen toog.
‘Zoo zyn de grooten overal:
‘Waer 't nimmer noodig was,
‘Valt gunst op gunst, en gift op gift.
Als hier in dezen plas.
‘Waerom toch loosde 't beest zyn last,
‘Niet op een droogen grond?
‘En waerom deelt een vorst zyn schat,
Steeds aen baronnen rond?
Theodoor van Rijswijck, Volledige werken. Deel 1
329
‘Ik trok voorheên met u te veld,
‘En sleet al menig jaer,
‘Myn leven door in hongersnood,
‘In arbeid en gevaer.
‘Nu ly ik armoede en gebrek,
‘Gy ziet het vorst, en hy
‘Die nimmer zich in nood bevond,
‘Heeft jaer wedde en livrei!’
De brave keizer lachte er om,
En vond het halv'lings waer;
Hy schonk den man zyn gouden ring,
En zei hem eer hy verder ging:
‘Gy zyt van zessen klaer!’
Het Huwelijk.
(Den smaek van Cats.)
By de verbindtenis van mynen vriend Frans de Wolf, in bloeimaend
1839 te Antwerpen gevierd.
Daer is een zeker tyd wanneer men inten moet.
En 't is geen onwys man die 't na behooren doet.
CATS.
Ik zal, o zoete meische nacht,
Myn jonge zinnen en gedacht,
Niet op uw' kweeksels laten gaen;
Al kleedt ge 't veld met groene blaên,
Al hebt ge 't vogeltjen ontwaekt,
Al hebt ge 't beekje week gemaekt;
Theodoor van Rijswijck, Volledige werken. Deel 1
330
Al lokt ge my naer gindschen vliet,
Al wenkt ge my in 't jeugdig riet;
Al wordt er hier een mei geplant.
Al danst men ginder hand aen hand;
Al lokt myn vryster my in 't groen,
Ik kan haer echter niet voldoen.
Al drilt de jeugd door 't jeugdig kruid,
Al schieten plant en takken uit,
Al legt de kievit reeds een ei.
Ik zing u niet, ô groene mei,
En echter des al niet te min,
Heb ik het rymen in den zin.
Ik zing in ronde en vrye spraek,
Een eedle, doch geen vreemde zaek;
Een zaek die ieder dag geschiedt,
En echter zing ik haer een lied.
Sa, fluks het speeltuig aengezet,
Ik zing den lof van 't echte bed;
Ik zing de Bruiloft van een' vrind,
Dien ik gedurig heb bemind;
Aen wien een vrome en frissche maegd,
Heeft uit des harten grond behaegd;
Aen wie hy naer den echten eisch,
Gegeven heeft zyn ziel en vleisch:
Een vriend die rond van hart en borst,
Verschynen mag tot voor een vorst;
Een vriend die Neêrlands lett'ren mint,
Een man by iedereen gezind:
In 't korte zonder veel beslis,
Een vriend die verzen waerdig is.
Maer, hoe zal myne zwakke veêr,
Hier schryven wat ik recht begeer?
Hoe zal ik als het wezen moet,
Het Huwlyksheil, het echte goed,
Gaen schilderen gelyk 't behoort?...
Des niet te min ik snelle voort;
Ik snelle voord gelyk een brand,
Die 't drooge stroo heeft aengerand,
En die by 't blazen van den wind,
En ik en weet niet wat verslindt;
Theodoor van Rijswijck, Volledige werken. Deel 1
331
Die by de buren overslaet,
En die gaet spooken achter straet;
Die straks niet meer getemd en wordt,
Wyl er de noordwind tusschen stort.
Myn innig hart gelykt dien brand.
Dat nog maer vlamt langs eenen kant;
Maer uwe vriendschap blaest het aen,
Zoo dat het niet kan wederstaen;
Zoo dat het naer der hoogte reikt;
En voor geen blusschen meer en wykt;
Dat vlamt zoo lang er brandhout staet,
En dan van zelf te gronde gaet.
Maer laet ons treden naer ons doel,
En laet ons eens met recht gevoel,
De trouwe vaster gade slaen,
En waer zy 't eerst is uit ontstaen,
En wat zy al voor goeds bezit;
Zoo oordeel ik ten laetste dit:
Zoo ver men in de wereld gaet,
En vindt men nergens eenen staet,
Die aen het huwelyk gelykt;
Die niet voor 't echte bedde wykt,
En die by wyl ik weet niet wat,
Zoo veel genot in zich bevat.
Toen vader Adam reis op reis,
Alleen in 't aerdsche paradys,
Zoo dikwyls aen het morren sloeg;
En aen den goeden hemel vroeg,
Waerom hy zoo alleen moest zyn,
Daer alle dieren groot en kleen.
Zoo vrolyk leefden onder een,
Zoo vriendelyk, zoo handgemeen.
Ga ik, sprak hy, door 't groene woud,
Ik zie hoe alles is getrouwd;
Ga ik eens wand'len door de wei,
Ga ik eens dolen door de hei,
Ik zie hoe alles op der aerd',
Is vastgestrengeld en gepaerd.
Theodoor van Rijswijck, Volledige werken. Deel 1
332
Zoo groeit en kweekt hier alles aen;
Maer, hoe moet dit met my vergaen?
En word ik styf en word ik oud,
En is het in den winter koud,
Dan moet ik zoo alleen naer 't bed;
Neen! 'k vind op aerde geen verzet;
Schenk Hemel! schenk my ook een vrouw,
En maek my zalig door de trouw!
Dit hoorde God, en Hy voldeê,
Aen vader Adams eerste beê:
Hy nam een rib van uit zyn lyf
En maekte hem daer van een wyf:
Daer, sprak Hy, wees nu wel gemoed,
En paer als visch en vogel doet;
Vermenigvuldig elken stond,
En woon degansche wereld rond.
En nu was d'eerste mensch verheugd:
Hy had, tot zyne groote vreugd,
Een ega nevens hem in 't gras.
Een beeld waer van geen weêrgaê was.
En ging hy wand'len in den hof,
Dan trad zy nevens hem in 't stof;
En werd hy moê van 't heete weêr,
Dan zat zy nevens hem ter-neêr;
En kreeg hy 't sluim'ren in den zin,
Dan sliep hy op heur' boezem in;
En kreeg zy jaer op jaer een kind,
Dan was hy wonder wel gezind;
En nam hy het op zynen schoot,
Dan was zyn vreugd nog eens zoo groot,
Zyn zonen speelden ook hun rol,
En eind'lyk kwam de wereld vol.
Dit is des Huwlyks echte beeld,
Zoo als ik hier heb voorgesteld;
De hemel stelde 't naer zyn zin,
Tot 's menschen heil op 't aerdryk in;
Tot heil van hem die 't wel betracht,
En met geduld zyn tyd afwacht,
Tot hy een jonkvrouw van dit slach
Genaekt, die hem gelyken mag;
Theodoor van Rijswijck, Volledige werken. Deel 1
333
Die hem kan dienen tot geluk,
Die meê kan heffen aen zyn juk;
Die, is hy 's avonds afgesloofd,
Hem zoenen kan en meer belooft;
Die hem kan geven boven dat,
By wyl en ik en weet niet wat;
Die hem voldoen kan op zyn' tyd,
Maer zie, wat dient er meer gezeid?...
Zoo is het vrind! en weet dit wel;
Het Huwlyk is geen kinder spel;
Het Huwlyk is een eed'le daed,
Maer, waer men zonder toom noch maet
Noch uitzicht binnen treden mag,
Want anders van den eersten dag,
Begint d'onbreekbre slaverny;
Die hier voor eeuwig aen uw zy,
Die hier voor altyd om uw leên
Die hier door gansch uw leven heên,
Moet strekken tot een zwaren last;
Dus dient er nu maer opgepast.
Doch gy, gy wist den rechten tyd,
Gy waert gewis vooraf bereid;
Want na dat ik het stuk bemerk,
Zoo gingt gy wonder wys te werk;
Gy liept niet al 't ontydig voort,
Gy naemt een vrouw gelyk 't behoort:
Gy naemt geen ligte hofsche pop,
Met duizend strikken om den kop;
Gy naemt er geen van 't fransche slach,
Waer God ons van bewaren mag;
Die Sand en Paul de Kock verstaet,
En vader Cats nooit open slaet;
Gy zocht een bruid uit Antwerpsch bloed,
Op Braband's bodem opgevoed;
Gy vond haer, en gy werd gepaerd....
Met recht gy zyt benydens waerd!
O jonge bruid! die voor 't altaer,
Met rein gemoed en kuisch gebaer,
Den ring aen uwen vinger kreegt?
Het dient dat gy hier overweegt,
Dat dit ook d'eeuwigheid bediedt;
Theodoor van Rijswijck, Volledige werken. Deel 1
334
Dat dit voor 't eerst en 't laetst geschiedt.
En dat dit ook beduiden kan:
Vier steeds de neiging van uw man,
Wordt eens van zinnen en bedryf,
En vorm er van de tien maer vyf;
Smelt ziel en harsens in elkaér,
Als of er twee maer een en waer',
Wees treurig wen hy somber ziet,
En lacht als hy u 't zoentje biedt;
Wees wys als hem den boezem zwilt,
En jokt wanneer hy jokken wilt.
Dan zien wy, eer de zilvren maen
Haer tienden cirkel heeft gedaen,
Een wichtje komen voor den dag,
Dat op zyn moeder trekken mag:
Een kleintjen als het wezen moet,
Met 's vaders hart en 's vaders bloed;
Een kleintje dat de roem der stad
Kan worden, en ik weet niet wat.
Dat is 't wat ik u beide gun God! sprei uw zegen over hun!
1839.
Doktor Samuël. (b)
Kom lezer, luister nu eens wel;
'K verhael hoe doctor Samuël
Zyn ziel den boozen heeft verkocht;
En op het eind het helgedrocht
Nog schrik'lyk heeft bedrogen.
Theodoor van Rijswijck, Volledige werken. Deel 1
335
Die grappen zyn er nog al meer geplogen.
Als men de sagen, uit der vaedren tyd, gelooft;
Maer wie breekt hier te lande nog het hoofd,
Met sprookjes uit verloopen tyden?
Als 't geen romans of vaudevill's zyn, een van beiden,
Geraekt het nooit à la portée meer van 't publiek:
Al 't overige is te klassiek,
Wel nu dan, doktor Samuël,
Die in verband stond met de hel,
Woonde in een stad, een groote stad van Polen.
Hy was een man voorzien van zeven scholen;
Hy kende duitsch, grieksch en latyn,
En zoo veel talen die er nu niet meer en zyn.
Ook in all' and're wetenschappen,
Beklom hy tot de hoogste trappen;
Hy wist in alles meê te klappen,
En 't woord te voeren dat 't een lust om hooren was.
Hy kende allang 't effekt van stoom en gaz,
Eer men 't uit Eng'land hier zag arriveren.
Hy kon magnetiseren,
En diamant doen smelten zoo als glas.
Hy wist den loop van zon en maen en starren.
Geen Gordiaensche knoop die hy niet kon ontwarren;
En wat hy zei, was wel dooregen en gesausd.
Hy was een tweede Faust,
Die Willem Bartjes(1) op zyn duimken uit kon leggen.
Wat zal ik verder van hem zeggen?
Niets was er of hy kende er 't slot en sleutel van:
Maer ééne kleinigheid waer hy nog bleef naer haken;
Was slechts de kunst van goud te maken.
(Nu zyn dit zoo geen groote zaken.)
Om kort te gaen, het was een man,
Zoo als m'er thans maer weinig vinden kan.
En echter had de liefde hem gevangen,
Dien slimmen wysgeer! aen een vrouw
Die hy als zinn'loos aen bleef hangen,
Waer van hy met geen gloênde tangen
(1) Willem Bartjes is de auteur, van een hier te lande oud, doch noch alom bekend cyfferboekje.
Theodoor van Rijswijck, Volledige werken. Deel 1
336
Was aftetrekken, werd hy buikvast(2) door de trouw.
Hy was zoo blind als and're menschen,
Met al zyn brein;
Hy wou haer later in een beeld van zout verwenschen,
Maer 't kon niet zyn.
O filosofen, vlug en schrander
Van geest en zin!
Gy zyt al dommer dan elk ander
In 't vak der min.
Zyn ega, een mevrouw Xantippe
Der eerste klas,
Hield heuren man steeds by de slippe
Waer hy ook was.
Geen week nog, na het bruiloftplegen,
Of 't was er op;
Want hy, der studie zeer genegen,
Kreeg op zyn kop.
Zy was met zyne droomeryen.
Maer niet t' akkoort;
Hy moest haer steeds uit wand'len leijên
Op 't eerste woord.
En deed hy 't niet uit ganscher zinnen,
Vernoegd en graeg;
Dan ging het onweer ras beginnen,
Dan viel de vlaeg.
De man om d'eer in huis te houên
Bleef kort en stil;
Denk eens hoe hy zich moest berouwen
By elk geschil.
Zy kreet hem uit voor avondstryker
En nachtgedrocht;
Om dat hy soms eens met zyn kyker,
De maen bezocht.
(2) Dit was dejuiste uitdrukking in der vaedren vrome tyden, ook leest men in de rechten en
costuinen van Antwerpen, in 1532 by Plantyn gedrukt, bl. 153. Ingheseten, Poorter oft
Poortersse, oft Buycktast, woonende binnen de stad enz.
Theodoor van Rijswijck, Volledige werken. Deel 1
337
En nam hy by het stormgekletter
Den bliksem waer,
Dan schold zy hem voor jood en ketter,
En toovenaer.
Zy was met zyne studie boeken
'T meest in beslis;
Zy zag hem soms half nachten zoeken,
En dit was mis!
Die glazen bollen en bokalen,
En dit fornuis;
Bragt in de keuken en de zalen
Steeds stof en gruis.
Dat ging er daeglyks van tempeesten
By Samuël!
Als in een hok vol wilde beesten,
Klonk 't in zyn cel,
Of lyk men by de kermis feesten,
Tiert in de hel.
Maer op een morgen, dit kon zoo niet blyven duren,
Voor dat de meid des zaterdags ging schuren
En Samuël den huize uit was;
Riep zyne ga twee mans uit heur geburen.
Zy liet een mand of acht van 't zolder neêr;
Stoof in 't studeervertrek van heuren heer,
En nam zyn bollen en zyn bekers en zyn pypen,
En wat zich heffen liet of slypen,
Van smeltkroes en filtreerkuip, boek en rol,
En smeet het alles in de manden dicht en vol,
En wip er meê naer 't voddenhuis geloopen
Om 't daer voor pondgoed en oud yzer te verkoopen.
‘Nu ben ik’ riep zy uit ‘van al die bullen af!
‘Gelukkig is de dag die my dien inval gaf!
Nu vlegelde zy web en draden
Den schoorsteen en de hoeken uit;
Zy stopte nis en reet en naden;
De kamer gaf een hol geluid.
De doktor kwam naer huis, in diep gepeins verzonken;
En als van mymm'ring zwymeldronken
Theodoor van Rijswijck, Volledige werken. Deel 1
338
Trad hy in zyne studieplaets,
En greep in aller haest
Naer 't plekje, waer zyn telloskoop zoo vele jaren
Te pronken had gestaen. Hoe rezen hem de hairen
Omhoog! 't was alles wegen leeg....
Hy stond als van Gods hand geslagen,
Hy brak in zuchten uit en klagen;
De holle kamer riep hem tegen tot hy zweeg.
Hy hoorde ras hoe 't alles was gelegen.
Hy deed een uitval op zyn vrouw,
Die op heur hoede met de vuisten uit heur mouw,
Den schok weêrstond. Braef weerde zy haer tegen;
En na wat preut'len en gebas,
Begreep de man dat alles vruchtloos was.
‘Zie’ sprak zyn wederhelft ‘nu zyt g'er van ontslagen
‘Van al die romm'ling, houd u nu gelyk 't behoort,
‘Gy zult my nooit meer liooren klagen.
‘En als ik weder iets begeer aen u te vragen,
‘Wordt gy voortaen door my niet meer gestoord.
Sta 's morgens op, ga 's achternoens naer buiten,
‘Kwist in den nacht niet met het licht
‘En zorg voor een paer frissche spruiten.
‘Zoo'n leven stond m' al lang niet aen;
‘Als gy u 's avonds wilt vermaken,
‘Kunt gy met my eens naer 't spectakel gaen.’
De man scheen maer niet op zyn stel te raken;
Hy dreeg, in zynen heeten drift,
Een razend las'trend hekelschrift,
Op 't vrouwenras, en op het huwelyk te maken.
Hy greep ontwaerdigd, naer zyn lier....
Ja wel, hy vond noch inkt, noch pennen, noch papier!
Hy kon geen epigraf in broeder Job meer zoeken,
Zyn Herakliet, zyn Juvenael,
'T was alles ondereen, met d'and're tooverboeken,
Zoo noemde 't zyne vrouw, gewogen in de schael.
Hy word schier stapel gek. Hy sufte gansche dagen,
En droomde 's nachts zoo aeklig en zoo luid;
Sprong in zyn hemd soms wel zyn leger uit,
En had het maklyk durven wagen,
Theodoor van Rijswijck, Volledige werken. Deel 1
339
Een toertjen in den maneschyn te doen;
Zoo niet zyn vrouw om zoo'n schandaeltje te verhoên
Hem ras by 't slaepkleed had en weêr te bed deed sling'ren.
Eens, op een avond, dat hy mymm'rend by den haerd
Een pypje leêg rookte, en de lokken van zyn baerd
Tot krullen opwond op de tippen van zyn ving'ren;
Staroogend in den rook die door den schoorsteen joeg,
Schoot hy op eenmael weêr in woede, raesde en sloeg
Zich met de vuisten voor de dichtbehangen slapen.
Hy kruiste zich en vloekte d'eigen stond;
Liep dan weêr dol om zyne boeken rond.
En bleel dan weêr den vuergloed aen staen gapen;
Doch viel in 't eind verlamd in zynen armstoel neêr.
‘Barst! vlammen’ riep hy ‘slinger deze muren
‘Tot puin en asch!... stygt onderaerdsche vuren!
‘Gy stormorkaengeloei, stort uit de sfeer
‘Der hemelen!... breek op uit's afgrondskolken,
‘Gy satensteelt! omhult van pestgiftwolken...
‘Omzwachtel haerd en huis en buert en wyk,
‘Met vrouw en kind en maegd in 't helsche ryk!
‘Kom! of zou dit uw magt te boven klimmen?
‘Daeg, Pacha der gedoemde schimmen,
‘Gryp aen! daeg op! gryp my alleen!
‘Verplet myn hoofd op gindschen steen,
‘En voer my uit de mart'ling heèn!’
En zie, daer daelt een wind, die door den schoorsteen hommelt,
Die in het haerdvuer met de gloênde bouten rommelt;
En sprank en kool en stof door heel de kamer dryft,
En in heur middelpunt een rooden cirkel schryft.
Een rookgevaerte ontplooit zyn kronkelende zyden,
De satan, stapt er uit. Hy nadert Samuël ‘Zie’ sprak de booze geest, ‘bewogen met uw lyden,
- Verschyn ik uit de hel;
‘Wat is er, groot vernuft van uw gestreng bevel?’
De wysgeer heel onthutst, en als zich zelf te buiten,
Kon maer geen woordjen uiten;
Zyn hairen stonden recht, zyn oogen puilden uit,
Zyn tong gaf slechts een heesch geluid,
Als door den schrik verlamd, die heel zyn aenzyn drukte.
Theodoor van Rijswijck, Volledige werken. Deel 1
340
Doch, na een weinig tyds, hervatte hy weer moed,
Zyn eerste vrees had uit gewoed;
Hy aêmde vryer, en het lukte
Zich aen den duivel in het eind te doen verstaen.
‘O vorst der avondstar! gebieder van de maen!
‘Die met een wenk alleen, en vledermuis en uilen,
‘En kraei en slek en slang, en groenen krokodil
‘By al wat onderaerdsch, in krochten en in kuilen,
‘De stille vrede zoekt, doet luist'ren naer uw wil.
‘Gy! die het klaverblad van vier gelyke deelen,
‘Alleen ontdekken kunt, als g'op den mistwalm dryft;
‘Die door den dampkring rydt op misp'len bezemstelen;
‘Die in den Hekla stort en ongeschonden blyft....
‘Wat zou ik, diepe geest, wat kan ik u bevelen?
‘Uit wanhoop riep ik u slechts aen;
‘Myn levenspak, met onlust overlaên,
‘Maekt my het daerzyn druk om dragen ‘'K zal u van allen last ontslagen
Sprak Satan, ‘'k weet allang wat er u schort;
‘Indien g'u wilt aen my verbinden,
‘Zult g'al wat m'u ontnam verdubbeld wedervinden.
‘Beraed u goed en kort;
‘Wy blyven toch de zelfde vrinden,
‘Schoon geen akkoort getroffen wordt ‘Wat is uw inzigt dan, van my hier voor te stellen,
‘O geest der nacht en duisternis? ‘Daer my geen een geheim verbergen is,’
Sprak Satan ‘ken ik ook de wenschen die u kwellen.
‘Ik geef u alles dobbel weêr,
‘Wat men u heeft ontnomen.
‘Met waerborg, dat uw vrouw niet meer
‘Er digt omtrent zal komen.
‘Slechts zal het zichtbaer zyn aen uw gezigt alleen,
‘Ofschoon de gansche stad in uw vertrek verscheen;
‘Dus hebt gy nimmer nood voor stelen noch ontdragen;
‘En is er nog iets meer, dat u soms kan behagen,
‘Kunt gy my heden met het overige vragen.
‘Hoor nu wat ik van u in tegendeel verlang:
‘Gy moet my lyf en ziel, wanneer 'k u ooit in Rome
‘By toeval tegenkome.
‘Wees op geen and're plaetsen bang,
Theodoor van Rijswijck, Volledige werken. Deel 1
341
‘Dan dáér alleen, en kan ik u daer vangen,
‘Dat maer alleen aen uwen wil zal hangen,
‘Dan wil ik nog, drie dingen, voor u doen,
‘Lyk gy my z' op zult leggen.
‘Bedenk eens wel, geen man van goed fatsoen,
‘Die op myn voorslag 't minst zou tegen zeggen’
De doktor overwoog wat hem de duivel bood,
En dacht, och neen! 'k zal nooit naer Rome reizen;
Dit weet ik vast, dus, bleef ik altoos buiten nood.
‘Wel,’ sprak hy tot den goest ‘uw voordeel is niet groot!
‘'T is moei'lyk om zoo 'n zaek al van de hand te wyzen ‘'K versta u’ sprak de droes ‘wy raken tot akkoort,
‘Al wat gy heden wenscht, of later zult betrachten.
‘Moogt gy den zelfden stond in dit vertrek verwachten.
‘Herrinner ons verbond ik houd my aen myn woord.’
En hier meê vlood de duivel voort.
De wysgeer nog ontsteld, dacht, was ik daer aen 't droomen?
Is my het brein geheel ontnomen,
Of is het waerheid wat hier heden is geschied?
'K geloof myn eigen zelven niet
Doch 't is een gekheid dat ik schroome:
'K ga zelden uit de stad, dit 's ver genoeg van Rome,
Dat nu de duivel zich eens aen zyn woord gedroeg!
Ja, 'k ben nieuwsgierig wat er staen zal morgen vroeg,..
Heb ik daer geen gerucht aen gindsche deur vernomen?
Vervoerd! daer is hy reeds, ik hoor hem weder komen...
Geraden! 't was zyn vrouw die hem naer 't bed toe joeg!
'T was morgen, en waerachtig, satan had
Des doktors kostbren boekenschat,
En al wat hy te voren had bezeten
Gedurende den afgeloopen nacht,
In zyne kamer weêr gebragt.
Er was geen nageltje vergeten;
En 't schoonst der zaek, zyn vrouw zag niemedalle staen,
Nu ving hy weêr gerust zyn oude kunstjes aen;
Hy smolt, hy disteleerde, of keek naer star en maen;
En kwam zyn vrouw hem soms by noen of onty plagen,
Daer werd hy eindlyk aen gewend.
Nu, eens by scheemring met het korten van de dagen,
Theodoor van Rijswijck, Volledige werken. Deel 1
342
Om zeven ure ot daer omtrent,
Was doctor Samuël een bierhuis in getreden.
Hy had de steenen kan noch in de hand niet vast,
Toen hy van eenen vreemden gast,
Op eene onheussche wys gevat werd by de leden.
Het was de satan... die op eens maer, goed en kort,
Den man te buiten droeg, hy wees naer 't uithangbord.
En las hem grynzend voor: IN ROME!...
Ja, 't was zoo, Samuël beleed het, hy was kwyt.
‘Maer’ sprak hy, ‘'k heb nog al den tyd,
‘Ligt dat er nog een list my van de hel bevrydt.
‘Laet zien wat er het eerst voor myn gedachte kome...
‘Ga henen, satan, bouw op minder dan een uer,
‘In gindsche vlakte, een burg, uit zaed van korenbloemen.’
De wysgeer kon 't zoo ras niet noemen
Of Satan tooverde 't; en tot aen 't blaeuw azuer,
Zag men een ruim gebouw, met torentin en zalen.
In d' aengewezen vlakte pralen!
‘Ga!’ sprak de wysgeer nu, ‘treed gindschen tempel in,
‘En neem in 't heilig vocht, een bad tot aen de kin.’
Dit was der moeite waerd om Satan te zien springen,
Om hem de lenden te zien wringen,
Toen hy het heilig nat
Vast huilend binnen trad.
Maer toch, hy gaf geen moed verloren,
Al kon men zyn gebrul tot in den afgrond hooren.
En zie, hy heeft zyn taek verricht!
De wysgeer, altoos met beraden aengezigt,
Gaf nog de kans niet op, hoe ver het ook mogt komen.
Noch was de derde zaek zoo ras niet ondernomen:
‘Neem nu,’ hervatte hy; ‘myn wezenstrekken aen,
‘Myn doenwys, myn gestalt, zoo als gy my ziet staen;
‘En leef eens met myn wyf zoo circa zeven weken...
‘Dan zullen wy elkaêr daerna eens anders spreken.’
‘Neen! riep de Satan uit: laet nu de zaek maer steken;
‘'k Ken dit juweeltje, vaer er wel meê slimme gast -’
Sints werd de wysgeer door geen duivel meer verrast.
Theodoor van Rijswijck, Volledige werken. Deel 1
343
Die kende geen Nederduitsch.
Toen Pichegru in Amsterdam
Met zyne Carmagnolen kwam,
Las er een hoofdman van 't gespuis,
Het opschrift van: 't oud mannen huis.
En, hy begreep 't op een twee drie;
De Sansculott' las: tout m'ennuie.
Aen myn Zoontje.
Jongen, ja, gij zult het weten,
Wat er omgaat in mijn geest.
TOLLENS.
Jongen, die van nu af aen
Rust'loos heên en weder dartelt,
Alles opheft om te slaen,
Niets onaengeroerd laet staen;
Die in 't schomm'lend wiegje spartelt,
Bloot gewroet van hoofd tot teen;
Theodoor van Rijswijck, Volledige werken. Deel 1
344
Waer toch, waer toch moet dit heên?
Zou dit soms de voorboô wezen,
Dat een ongebonden geest,
Die reeds zetelt in uw leest
En noch 't goed noch 't kwade vreest,
U zyn schandleer vuor zal lezen?
Dat hy u van 't ware spoor,
Afgeleegne paden door,
Naer een bang verschiet zal leiden,
Waer de kwalen elk verbeiden?
Duidt dit soms van nu af aen,
Dat gy 't brave zult versmaèn?
Dat gy ordeloos en wild
Zult met eer en rede spotten,
Tegen 't goede zamen rotten
En het varen in het schild?
O! dit wil ik toch niet hopen,
Dat gy zóó verkeerd zult loopen;
Sloot de knokkelige dood
U dan tydig in zyn schoot;
Eer gy ooit myn oude dagen
Zoudt met schande en oneer plagen!
'K weet het, 's levens weg is glad,
En zoo hobb'lig is het pad,
Dat d'omzigtigsten van allen,
Door een valsch genot verblind,
Dikwyls in een afgrond vallen,
Waer men hulp noch uitkomst vindt.
'T yd'le lacht het hart zoo tegen,
En de jeugd is zoo genegen
Om heur zypad in te slaen;
D'eerste stap is licht gedaen.
Eens gesukkeld van de baen,
Is 't zoo moei'lyk om te keeren,
En de tegenheên te weren:
Maklyk scheurt men zyne kleêren,
Waer slechts braem en dorens staen.
Laet een bloem uw hart veroovren,
Laet z'u luchtkasteelen toovren,
En u sling'ren in den stroom;
Laet uw hartjen al eens jooken,
Theodoor van Rijswijck, Volledige werken. Deel 1
345
Dit 's geen arm of been gebroken,
Dit verzwindelt als een droom.
Doch waer heên gy ook moogt zweven,
Welk verschiet u tegen licht,
Blyf getrouw aen eer en pligt,;
Mocht u lust of leed omgeven
Jongen, houd de deugd in 't zicht.
O! de tyd dien wy beleven
Drukt op vlaemsche nekken zwaer.
Die het uitheemsch aen wil kleven,
Zede en ziel ten besten geven,
Is soms ras van zessen klaer.
Maer zyn vaderland verzaken;
Om aen weinig gouds te raken,
Om een karig schand'lyk loon,
'T volksbestaen met smaed en hoon,
'T overladen; tael en zeden
Looch'nend overhoop te treden;
Schynt in veler oogen schoon.
Ach! die smet bekruipt de harten,
Van het jeugdig vlaemsche bloed...
Jongen! tier en raes en woed;
Maer dien aenval moet gy tarten,
Dan zy 't oovrig nog al goed.
Want dit zoude ik nooit gedoogen,
Dat gy door 't onecht bewogen,
Mede aen Neêrlands omkeer wrongt,
En het heiligst recht verdrongt.
Neen! de borst door u gezogen,
En de grond door u betreed:
Blyven u als 't licht der oogen
Immer lief, in last en leed.
En hoort g' ooit don landaerd lak en
Door een onbezonnen guit;
Val met vuist en last'ring uit:
Leer d'elend'ling, dat de Belgen
Immer Belgen zullen zyn;
Dat zy geenen hoon verzwelgen,
Hoe rampzalig ook en klein.
Want, hoe zoude ik 't my verkroppen...
Theodoor van Rijswijck, Volledige werken. Deel 1
346
God verhoede my die schand!
'K voel myn borst reeds hevig kloppen,
En myn voorhoofd gloeit en brandt.
Jongen, groei en bloei op aerde....
Zie myn oog ontwelt een traen:
Jongen, houd 's lands eer in waerde
En word nooit een Gallomaen. 'K was daer even schier aen 't kyven;
Wil niet aen uw oogjes wryven,
Kleine, neen gy weet nog niet
Wat dit alles toch bediedt.
Jongen, maer de roep eens dichters
Is een al te zware taek!
Tegen alle omwent'lingstichters,
Tegen elke valsche baek,
Moet hy aenstonds, 't zwaerd der wraek
In de vuist, ten stryde trekken;
Moet hy and'ren mede wekken
Om 't verderf te keer te gaen,
Dit 's zyn zending, zyn bestemming,
Dit 's de leidraed op zyn baen;
En geen magt die ooit een stremming
In zyn geestdrift deed ontstaen.
Dichters, waren als de telgen
Van de goden, eens vermaerd...
Doch, helaes! hier by de Belgen
Schaers een lieter Leuvens waerd.
Hoe verkeerd ligt hier de kaert!
Vraeg het volk eens naer de helden
Die het land heeft voortgebragt,
Die in vesting en in velden
Voor de vryheid zyn geslagt...
O! wat zyn zy te beklagen,
Die in deez' bedroefde dagen
Toetsen aen de vlaemsche lier!
Maer toch moedig, maer toch dapper,
Hoe ook 's vyands wimpel wapper
En 't onechte zegevier.
Maer noodlottig, hartverbrekend...
Jongen! zoo g' op roem ooit rekent,
Theodoor van Rijswijck, Volledige werken. Deel 1
347
Ooit naor lauwerblaedren haekt:
Zoo die drift ooit in uw blaekt,
Wil naer Gretry 's eerspoor zoeken,
Of gryp groote schilderdoeken;
Want de hofstoet zal u vloeken,
Zoo g'u in 's lands tael vermeet:
Jongen, wordt toch geen poëet! Maer wat wil ik palen stellen
Aen de driften, die natuer
Zelf van voor 't geboorten uer,
Door uw aenzyn heen deed snellen?
Neen, die vlammen te beknellen,
Te verhind'ren in haer vlugt;
Is slegts meerder togt en lucht
Aen den drang der neiging geven.
Wil dan, wil in Godsnaem zweven,
Door uw zielzucht opgewekt,
Waer het lot u henen trekt.
Groei en bloei in deugd en zeden,
Neem uw reispak op de leden,
En trek opgeruimd van zin,
Ras de wyde wereld in.
Breek nooit, sta gelyk een ceder;
Struikel, maer hervat u weder;
Leer het valsche, en gruw er van.
Voel uw zending, stroom haer tegen,
Of 't u ramp of bloemen regen';
Ga! volvoer uw eigen plan
En blyf steeds een eerlyk man.
1841.
Theodoor van Rijswijck, Volledige werken. Deel 1
348
Winterliedje.
De strenge wintervorst,
Met sneeuw en ys omschorst,
Verlaet het koude noorden;
Hervormt hier 't gansche land,
Met dal en duin en strand,
In Nova Zembla's oorden.
En wyl hy hevig stormt
En grimmig woedt, en vormt
By 't strand ontelbre rotsen,
Bevloert hy digt en glad
Der waetren tuim'lend nat
Met ondoorstootbre schotsen.
Nu zoekt de maegre meeuw,
Langs klomp en rots van sneeuw,
Vergeefs de wilde golven;
Nu vinden wolf en vos
Hun nesten in het bosch
Met vlokken digt omdolven.
Nu dooft de schuwe zon
Zich uit in Thetis bron.
Het zilvren maentje spiegelt
Zich in den yzeldrop,
Theodoor van Rijswijck, Volledige werken. Deel 1
349
Die aen den geveltop
Als diamantgruis wiegelt.
En sneeuw- en hageljagt,
Hervormt den dag in nacht
En klettert op de daken;
Nu kan geen minnend paer,
In 't boschje naest elkaêr
'T genot der liefde smaken.
Toch vind de vlugge jeugd
Heur tydverdryf en vreugd
Op digtgevrozen waetren;
Nu snelt de sneeuwsleê vlug,
Doorstriemt der meren rug,
En doet de vlakte schaetren.
De luijaerd zit al vroeg
In bierhuis en in kroeg,
Zyn pypje leêg te rooken;
De juffer steekt in 't bont,
De beedlaers stomp'len rond,
Uit hol en steeg gebroken.
De grysaerd kael van kop,
Stookt vast het torfvuer op,
En doet den schoorsteen blaken;
En gromt verkleund van koû,
In 't hoekje van de schouw,
Op sneeuw- en ysvermaken.
Hy denkt zich 't best
In huis gevest,
En blyft den haerd omringen,
Tot dat het ys der daken dropt.
En dat de zon den noordvorst schopt
Naer yslands heuvelkringen.
1833.
Theodoor van Rijswijck, Volledige werken. Deel 1
350
Het Apenspel.
Consultez l'histoire;
Messieurs, l'homme fut et tout temps
Le singe des Orangs-Outangs.
BÉRANGER.
Hier, in ons Belgenland, heerscht zeker slach van apen:
Zoo m'in Parys by dag, in plaets van's nachts ging slapen,
Men zou die aerdigheid in Braband na zien gapen,
Al vlug en snel!
Hoort m' iets in Londen of Berlyn applaudisseren,
Het zal de zelfde week in Brussel arriveren;
'K mag dus met billykheid dit alles compareren,
By'n apenspel,
Gy, die geen schoonheid mint, gehaeld aen verre stranden,
Gy, stavers van het recht der vrye Nederlanden,
'T is niet voor u dat ik myn schimpzucht voel ontbranden,
En smael en schel.
Maer hem die trouwloos ons aan Erankryk wil liëren,
De gansche Natie zoekt allengs te bastarderen,
Wil ik tot eigen vreugd, eens laten promeneren
By 't apenspel.
Gy die by eigen haerd, getrouw aen eer en pligten,
Na 't boek van vader Cats uw levenswys blyft richten,
Hoe pogchend anderen zich op zyn fransch verlichten,
Gy handelt wel:
Theodoor van Rijswijck, Volledige werken. Deel 1
351
Zy, die hun buermans vrouw uit mode frequenteren,
En menig huisman een paer horens aen souderen,
Die plaets ik in den hoop, hoe zy my tutoyëren
By 't apenspel.
Rechtschapen zielen, die uw afkomst niet wilt schamen,
Blyft grootsch op uw gedrag, uw adeldom, uw namen,
Wat nieuwigheên er ook van elders nader kwamen,
Het staet u wel.
Maer zy, die spraek en tael, en landgebruik changeren,
En als de baviaen, wat vreemd staet copiëren,
Die plaets ik by den trein, hoe zy my critiqueren,
Van 't apenspel.
Neen, u bestond ik nooit in myn gezang te laken,
Die als het voorgeslacht voor 't volksbestaen blyft waken,
En nog, indien het moest, des vyands borst zoudt raken,
Op 't eerst bevel!
Maer zy die dag en nacht hun buren embêteren,
Om, wen 't in Frankryk woelt, hier ook te revolteren,
Zy zyn het die 'k tot straf voorop wil doen marcheren
By 't apenspel.
'T is alles schoon en goed wat vreemdelingen maken;
De vlaemsche boeken zyn belagchelyke zaken;
Men weet niet meer wat tael 's lands eerste vorsten spraken Dit gaet te fel!
Zelfs kan geen dichter zich met vlaemsch meer contenteren;
Hy doet zyn verzen op zyn fransch al cadenceren;
Maer tot zyn schand zal hy het nummer completenen
Van 't apenspel.
1830.
Theodoor van Rijswijck, Volledige werken. Deel 1
352
't Eerste komt wanneer het wil.
Nieuw verbonden echtgenoten,
Die in 't huw'lyks bootje vlot,
En met dobb'le bede God
Smeekt om brave en frissche looten;
Houdt u vaerdig by de kil;
Steunt op afstand, wyz' noch orde,
Dat u 't spreekwoord dienstig worde:
'T eerste komt wanneer het wil.
'K zag de buert eens zamen ronden,
Op een middag onder 't raem Gindsche vrouw is in de kraem,
Sprak men, en z' is nauw verbonden!
Maer een grootvaêr oud van bril,
Trok zyn gryze wenkbrouwbogen,
En zei: 't is van ouds geplogen:
'T eerste komt wanneer het wil!
Pastor! kom myn kleintje doopen!
Riep een vader aengedaen:
En de pastor zag hem aen
Theodoor van Rijswijck, Volledige werken. Deel 1
353
En zei: wat! 'k wil toch niet hopen...? Pastor, treed in geen geschil!
'K heb er vurig om gebeden,
D'Almagt zond het my beneden,
En, het eerste komt als 't wil.
O gekunstelde pedanten,
Die een negenmaendsche dragt
Enkel voor volwassen acht;
Zoekt juist in geen staetskouranten,
Naer dit schuldeloos verschil;
'T spreekwoord zegt slechts tot die trouwen:
'T is het best u 't huis te houên,
Want het eerste komt als 't wil.
De fyne Hoed.
'K kan toch niet alle menschen groeten
Myn hoed is veel te fyn van stof Zei Mom: wat wy gelooven moeten;
Zyn hoed was fyn, maer Mom was grof.
Na het Hoogduitsch.
Theodoor van Rijswijck, Volledige werken. Deel 1
354
Liedje.
O! de vreugd, de lust van 't leven,
Neêrgedaeld uit 's Hemels boog,
Heeft onz' harten gul omgeven,
Lonkt en straelt uit ieders oog.
Komt, tot schimp van die 't benyden,
Zorg'loos in heur arm gestort;
'T jeugdig hart moet zich verblyden:
Lente en jeugd zyn even kort.
Jong'ling, voel uw harte blaken,
Van het koest'rend liefde vuer;
Deel, o deel in heur vermaken,
'T leven is zoo kort van duer.
Laet het najaer aen de zorgen,
Eer u 't zacht gevoel ontwykt;
Smaek voor heden en voor morgen,
Eer de zomer henen strykt.
Komt de kelken volgeschonken,
Dat het schuim er over spoelt;
Moê van d'arbeid, eens gedronken
En ons hygend hart verkoeld.
Laet de jeugd de liefde vieren,
Dronken van genot en vreê;
Hier zal 't glas in 't ronde zwieren,
'T najaer deelt zyn schat ons meê.
Theodoor van Rijswijck, Volledige werken. Deel 1
355
Ziet het geestryk teugje weemlen,
Bobb'lend om der glazen rand;
Ziet er 't lichtje rondom scheemren,
Als om 't helder diamant.
Komt! eer geur en kleur verschieten,
'T harte er vrolyk meê gevoed;
'T bly herinn'ren aen 't genieten,
Maekt des levens winter zoet.
Waerom hebben de Vrouwen geen baerd?
Treed daer niet over in geschil,
Want dit voorzag de Heer der heeren:
Hun mondwerk staet geen oogslag stil.
Dat men de vrouwen eens moest scheeren,
Wel zy ontfingen sneê op sneê...
De Heer wist makk'lyk wat hy deê.
Theodoor van Rijswijck, Volledige werken. Deel 1
356
De Dorpschoolmeester en de Domine.
De nacht viel digt op 't rustend aerdryk neêr;
De regenvlaeg brak stroomend uit de sfeer,
En 't windenheir van toom en band ontslagen,
Verdobbelde 't geruisch van bui en vlagen.
Het was geen weêr om honden door te jagen.
Er glom geen vonk aen 's hemels zwarten trans;
De maen verborg heur flauwen schemerglans
In 't wolkgevlot dat heure baen omheinde.
Het aerdryk sliep, de starrenhemel kwynde,
Als waer 't heelal een bajert zonder end.
Nu, meester Inkt, niet met den weg bekend,
En doktor Pruik, de prêker der gemeente,
Verdoolden beide in een verlaten streek.
Het koude nat dat immer nederleek.
Had hun doorweekt, verkleumd tot op 't gebeente.
De predikant, het eerst van vrees vermant,
Hield meester Inkt gedurig by de hand,
En las half luid by 't slibb'rend voortmarcheren
Een langen Psalm, op dat de wind mogt keeren.
Theodoor van Rijswijck, Volledige werken. Deel 1
357
‘Ja ja,’ sprak Inkt ‘de wind kan geen latyn,
‘De Hemel weet waer wy ook heden zyn.
‘'K wed dat w' al ver en verder ons verloopen;
‘Ik durf van nacht schier op geen redding hopen.
‘Geen enk'le star een duplexpunctum groot,
‘Toont ons de baen. Daer sta 'k al voor een sloot...
‘Wy zullen hier nog arm en beenen breken,
‘Als ik niet goed op diepte en bonken let!
‘Gelukkig hy, die onder 't wollen deken
‘De leden strekt! niets gaet er boven 't bed.’
Zoo sprak hy, en zy zien een lichtje blinken;
Hun moed herryst, die lang reeds was aen 't zinken;
Zy naedren aen een hoef, die gansch alleen
Den wildenstreek als te gebieden scheen.
Geen hunner kende 't huis dat zy daer zagen;
Zy hadden wis een doolweg ingeslagen,
Nu hoefden zy het niemand meer te vragen.
Dit huis nu, zag er hun zoo aeklig uit;
Wie van hun twee zou het thans durven wagen,
In Godes naem er nachtkwartier te vragen?
‘Want’ zeide Pruik ‘zoo meenge booze guit,
‘Heeft hier omtrent zich onlangs neêrgeslagen ‘Dit 's nog niet al’ zei Inkt ‘een koude schrik
‘Bevangt my... zoo de duivel en zyn klik...
‘De heer voorkome het! zich daer eens hield verscholen!
‘Riekt gy geen stank van uitgebrande kolen? ‘Neen’ zeide Pruik ‘de reuk is my ontgaen;
‘De regen heeft myn zintuig gansch ontnomen.
‘In Godes naem, kom op, wy kloppen aen,
‘Wie niets misdoet heeft geen gevaer te schroomen.’
Zy traden toe, eene oude deur kraekte op.
De hospes, een postuer van zeven voeten,
Was in verzoek of hy hun wilde groeten.
De prêker boog zich met ontdekten kop,
En vroeg verblyf voor hem, en voor zyn makker.
‘'T is een geluk, wy zyn nog allen wakker’
Was 't antwoord ‘of gy had niet ingeraekt.
‘Komt, en zoo u ons avondeten smaekt,
‘Kropt dan uw maeg maer vol gestoofde rapen;
Theodoor van Rijswijck, Volledige werken. Deel 1
358
‘Intusschen wordt uw leger klaer gemaekt,
‘Zoo 't u bevalt van op wat strooi te slapen.’
De domine bekloeg zyn lekk'ren buik,
Die zich gewis dien kost niet zou gewennen.
De meester vloekte op zoo 'n uitheemsch gebruik:
Hy sliep zoo graeg op dons van ganzen pennen.
Althans, er was geen kiezen op dit uer;
Zy schoven zich dus haestig by het vuer,
En blikten eens het eenzaem huis in 't ronde,
Dat in 't geheel geen boerdery verried.
De huisman die zyn knapen bedwaerts stiet,
Wees 't matte paer ook aenstonds naer de sponde.
Daer lagen zy, van voorgevoel bekneld,
Op 't lange strooi digt in elkaêr gekropen;
‘O Heer!’ bad Pruik ‘myn beend'ren zyn ontsteld! ‘Die vocatief’ zei Inkt, ‘laet niets verhopen,
‘'K wou dat de slaep my maer op d'oogen lag,
‘En ik al vroeg de morgenscheemring zag.’
Naest het verblyf waer zy te rusten lagen.
Was 't slaepvertrek van waerd en huiswaerdin,
En door een muer van latwerk t' zaem geslagen,
Drong ieder woord elkanders ooren in.
De hospes lag met zyne vrouw te praten,
En rond te woelen of 't der moeite waerdig scheen:
‘Wat is dit volk,’ zei Inkt ‘zoo uitgelaten?
‘Daer steekt iets in, het weegt my op de leên.’
Zy luisteren... de schrik bekruipt hun aedren...
Zy zien hun lot, het schriklykst noodlot naedren!
Zy luist'ren nog... by elk gefluisterd woord,
Loopt hun het bloed al koud en kouder voort,
‘Ja’ zei de waerd ‘zy zullen wat verschieten,
‘Die vette zwarte duivels, alle bei;
‘Zy zullen 't licht des dags niet meer genieten;
‘Hun doodsuer slaet. Wek my maer eens zoo ty
‘De scheemring daegt, ik moet myn mes nog wetten...
‘Die oudste heeft toch al een zware pens...
‘Wil maer eens goed op 't slag van vieren letten,
‘'T is dan nog vroeg, dan hoort het wis geen mensch ‘Ja’ zei de vrouw ‘zoo zy dit konden droomen,
‘Zy braken vast hun strooijen leger uit! -
Theodoor van Rijswijck, Volledige werken. Deel 1
359
‘Zeg, Inkt’ zei Pruik ‘hebt gy het ook vernomen?
‘Wy vallen beide een moordenaer ten buit! ‘Ach’ fluisterde Inkt ‘ik lig hier bloed te zweeten!
‘Ons boek is uit, wy zyn aen 't laetste blad;
‘'T lag my aen 't hart, ik heb 't vooraf geweten..
‘Ach stonden wy nog buiten in het nat!
‘Kom staen wy op, en zoeken w' ons 't onttrekken;
‘Dees kamer heeft een venster aen den hof;
‘Doch geen gedruis.... gy zoudt de schelmen wekken....
‘Volg my steeds op.....ik ben er al, God lof!
‘Nu maer een sprong, dan zyn wy uit het lyden,
‘De nacht is digt, w' ontkomen aen het net.’
Zy hielden woord, en zie, zy springen beiden
In d' open tuin, en denken zich gered.
De prèker had zyn buik in 't nederspringen
Al sterk bezeerd, doch dit gat niemedal.
Kon men nu maer door hek en hagen dringen,
Die echt en vast den ruimen hof omringen;
Met zulk een weèr, zie, dit bleef nu 't geval.
Zy worst'len voort door bramen en door slooten,
En slibb'ren om in moesgewas en struik;
Dacht meester Inkt zich aen een buek te stooten,
Dan stiet hy 't meest op 's prekers groven buik.
O wee! het hek, de hofpoort zyn gesloten!
Met hangelwerk en pinnen fel voorzien;
De wachthond op 't gerucht vooruit geschoten,
Deed bun twee fel ontvonkelde oogen zien.
Daer was de vlucht in statu quo vervallen;
De hond blaft voort dat lucht en omtrek schallen;
Zy schar'len rond en stomp'len wild vooruit,
Een verkenskot dat hun den weg afsluit,
Moest voor den buik des domine 's bezwyken,
Die met een stoot de deur ter aerde liep.
De prêker viel, de meester van gelyken.
'T verschrikt gediert dat vreedzaem lag en sliep
Sprong ylings op, en kwam meteen naer buiten
Geworsteld door de vreemde gasten heên;
Zy hoorden 't hok zoo graeg voor hun ontsluiten!
Het vlugtend paer gekneusd aen hoofd en been,
Van vrees vervuld, vervolgd van weêr en winden;
Was moed en kracht en schier den adem kwyt;
Theodoor van Rijswijck, Volledige werken. Deel 1
360
Zy kantelen en went'len nog een tyd,
Tot dat zy zich in eenen hoek bevinden;
In 't diepste van het enge verkenskot.
Daer, d'armen om elkand'ren heên geslagen,
Besloten zy geen voetstap meer te wagen,
Bevolen zy hun bange ziel aen God.
'T werd schemering. De moord'naer moest ontwaken.
Zy luisteren. Zy hooren deuren kraken.
Zy hooren gaen; hun bloed vloeit trager voort...
De schrik des doods rilt pynlyk door hun aedren.
Zy zien een man met een lantaren naedren,
Gewapend met een mes en eene koord.
Het hemd omhoog tot over d'ellebogen,
Staert hy op 't hok met vonkenschietend oogen;
Hy wet zyn mes vooraf nog op een steen;
Knoopt zich een schort met voordacht om de leên;
En stapt beraên 't verblyf des onheils tegen.
‘De vetste 't eerst’ sprak hy, en stak de hand
In 't enge kot, en tastte langs den wand.
‘God!’ zuchtte Pruik ‘wees myner ziel genegen!
‘En voer haer recht in vader Abr'ams schoot...’
De slachter werd op eens zoo koud als lood
By deze stem, verzeld van pynlyk klagen;
Hy deinsde op zy: riep zyn knechten op,
Die uit hun slaep met schrikb'ren woesten kop
Te voorschyn spoên. Zy blikken rond, en vragen,
En grypen knots en slagtbyl in de vuist.
De hospes wil dat zyne zwynen spraken,
Of dat de droes in hunne darmen huist.
Men dorst zyn reên niet leugenachtig maken,
Hy wist te wel dat er gesproken was.
Ook deed de hond door zyn vervreemd gebas,
Hun achterdocht in 't nucht'ren harte jagen.
Intusschen klom de zon aen d'oosterkim;
De nacht trok op met nevelspook en schim.
Zy traden toe: nu dorst men 't veil'ger wagen,
'T was helder dag. Zy sidd'ren, en, zy zagen...
Den wyzen Inkt, en Pruik den Predikant...!
De roem, de troost van 't omgelegen land.
Theodoor van Rijswijck, Volledige werken. Deel 1
361
De schrik hield op, door hoert en jok vervangen
Stilzwygenheid prees hun de preker aen;
Doch, wie het aen het kloktouw had gehangen,
Was daegs daerop schier niet meer na te gaen.
Puntdicht.
Waer haelt die domine toch al dit volk by een?
Wel! krygt een schreeuwend zwyn geen heele straat te been?
Theodoor van Rijswijck, Volledige werken. Deel 1
362
't Is mooi Praten by het vuer.
'K sprak eens met een recensent,
Over kunstroem en talent.
O! hy kende vele werken;
Al de schryvers van zyn tyd
Las hy zonder onderscheid;
Wist op elk wat aen te merken,
Hoe gering het wezen mogt.
Zelfs het roemrykst kunstgewrocht,
Was naer zyne wys van spreken,
Vol van stooten en gebreken,
Milton was hem veel te lang,
Tasso ging den zelfden gang;
Vondel's luit was te verheven,
Helmers was te wild gebleven;
Hugo's toon was slecht copy.
(Nu, dit mogt gerust voorby.)
Hy zou eens een zangstuk maken,
Dat de Helikon zou kraken,
Op zyn donderenden toon.
Hy alleen verstond het schoon
Zoo veel eeuwen uitgestorven;
Hy had Pallas gunst verworven,
Theodoor van Rijswijck, Volledige werken. Deel 1
363
Hy bezat die van natuer.
Ja, dacht ik, 't zou kunnen wezen;
Maer daer's eerder voor te vreezen;
En 't zal altoos mak'lyk wezen
Van te praten by het vuur.
Geertruid, was schier dertig jaren,
Voelde nimmer lust tot paren.
Echter was zy schoon en rank,
Rond van aenzigt, zacht en blank.
Op een avond neêrgezeten,
Naest heur vrienden om den haerd;
In een ruimen kring geschaerd;
Sprak de jonkvrouw zoo vermeten,
Dat het druk om hooren was:
Immer bleef zy koud als glas
Tegen 't blakeren der liefde.
Hoe de min de harten griefde,
'T hare bleef steeds ongewond.
Zy aenzag de flinkste jonkers
Als verdwaelde gekke pronkers;
En veel uren wyd in 't rond
Werd zy door hun aengebeden.
Maer zy zou heur reine leden
Nooit besmeuren door den echt.
't Huwlyk kon haer nooit behagen;
Kwam de prins heur hand ook vragen,
't Werd hem even zeer ontzegd.
Maer, er was geen jaer verloopen,
Of heur bouwen werd zoo kort...
Raed gy reeds niet wat er schort?
Och! de knaep was heên gedropen
Die haer tuiltje had ontsierd,
En zyn lusten bot gevierd.
Waer thans, waer thans heên getogen,
Truidje, met dit blinde paerd?
Ja, gy zyt te snood bedrogen;
Gy wekt ieders mededoogen,
Doch wy lagchen om de logen
Van het praetje by den haerd.
Theodoor van Rijswijck, Volledige werken. Deel 1
364
De Wonderworp.
Eene legende.
Vrouw Ursul's lekken levensboot
Bereikte tachtig jaren,
En ankerde aen den mond der Styx,
Om hellewaerts te varen.
Dit is in 't Neèrduitsch: Zy lag krank
Ter dood toe op heur bedde;
En riep: ‘Hael my een priester hier,
‘Dat ik myn zieltje redde!’
En Pater Niklaes kwam gelyk
Een stoomtuig aengeschoven;
Om aen des duivels wreeden klauw,
Een wissen prooi 't ontrooven.
De Pater neeg zyn gryzen kop;
Vrouw Ursul zei de gruw'len op
Van heel heur zondig leven.
't Berouw blonk uit heur brekend oog.
Theodoor van Rijswijck, Volledige werken. Deel 1
365
De priester, met de hand omhoog;
Ging haer zyn zegen geven.
Maer zie, daer treedt een heer by 't bed,
Met goud en kanten afgezet,
En met gekrulde hairen.
De priester in zyn werk gestoord,
Ging voor het oogenblik niet voort,
Te meer, daer hem den gast zoo wonder aen bleef staren,
Maer toen hy nader by de vlam
Van 't flikkerende lampje kwam,
Begon de vrouw te beven;
Toen kende zy hem knap en klaer;
Er staken hoornen door zyn hair;
Zy zag een helschen lach door heel zyn aenschyn zweven.
Een koestaert kwispelde om zyn jas,
Zoo dat het vast de duivel was...
Bekeert u, Kristenmenschen!
Die nooit, al waert gy zelf niet krank,
Voor al de wisssels van de bank
Om zoo 'n bezoek zoudt wenschen.
De pater, heel van schrik vermand,
Had eerst geen woorden by de hand;
Doch na een wyl te poozen,
Hervatte hy weêr kracht en moed:
‘Vertrek!’ riep hy ‘op staenden voet:
‘Vertrek in Godes naem, naer 't smartverblyf der boozen! ‘Geduld!’ zei Satan ‘'k zal wel gaen;
‘'K heb op het oogenblik gedaen.
‘Dit moet gy niet begrypen,
‘Dat ik hier nog een uer of vier
‘Zal schilderen voor uw plaisier!
‘Laet my die heks eens knypen... ‘Ho!’ riep de pater ‘niet te gaeuw!’
En sloeg zyn armen om de vrouw.
‘Wat wilt gy dees matroone?
Vervolgde hy.’ Pak u maer voort!
Theodoor van Rijswijck, Volledige werken. Deel 1
366
‘Voor haer ontsluit sint Pieters poort;
‘Welras praelt z' u ten spot, met eene hemelkroone. ‘Indien gy niet moedwillig liegt,
‘Dan wed ik dat gy u bedriegt!’
Hernam de droes meteenen.
‘Gy maekt een reekning zonder waerd.
‘'t Is juist dat zy ter helle vaert:
‘Als z' aen den hemel komt, sint Pieter jaegt haer henen.
‘Die eerlyke matroon! wel ja!
‘Zy liep d'onnooz'le meisjes na,
‘Voor geile Venus heeren;
‘Die men, hier in heur eigen huis,
‘Met naektgebaer en helsch gedruis,
‘Het hemd van 't lyf zag teeren.
‘Dees zuinig kroegje strekte meê
‘Tot speelhuis: allerande wee
‘Is om haer heen bedreven.
‘'K vertelde u op geen heelen dag,
‘Wat gruw'len men, van alle slach,
‘In dit vertrek beging: 'k zoû haer maer mede geven!
Heer Niklaes, trots des duivels praet,
Pleet nogmaels als heur advokaet,
En bleef den droes weêrstreven,
En zei! ‘Zy was toch arms gezind,
‘Iets dat men heden zelden vindt;
‘En ook, zy hoopte in God, als zy heur geest ging geven. ‘Zoo!’ sprak de Satan ‘dit is tael!
‘Dit is een gunstige morael....
‘Doe dan maer grove zonden,
‘En als gy dan op sterven ligt,
‘Spreek dan in haest een korte biecht;
‘Roept enkel amen! uit, en alles is ontbonden...
‘Als 't zoo moet gaen, dan is 't al wel!
‘Dan vaert er niemand meer ter hell';
‘Gy zyt ons zeer genegen!
Theodoor van Rijswijck, Volledige werken. Deel 1
367
‘Raed dan maer alle menschen aen,
‘Het pad der schelmen in te slaen,
‘Als God, op uw bevel, toch alles uit moet vegen.
‘Neen man, zoo haelt gy geen gelyk.
‘Haer ziel behoort het helsche ryk;
‘Als elk het zyne ontvangt dan is er niet te klagen;
‘Ik wil niet reed'loos buiten schreef.
‘Kom, geef my 't lyk der oude teef,
‘'T hoort ons rechtvaerdig toe, laet my niet langer zagen.
‘'T is schand! om zoo 'n Canailjepak
‘Zoo veel geschars te maken;
‘Om 't wyf uit eene vuil barrak,
‘Waer heel de wereld schand van sprak,
‘Niet tot akkoord te raken.
‘Maer, luister, Pater zwadderbuik:
‘Want dit oneindig twisten
‘Is in de hel niet in gebruik,
‘Dit noemt m'er tyd verkwisten.
‘Wy hebben ruim een legioen
‘Uit zulke geut van wyven;
‘Och neen, wil dit gedacht niet voên,
‘Dat het om haer slechts is te te doen
‘Dat ik zoo lang blyf kyven.
‘Neen Pater, 't is voor 't recht van 't spel,
‘Maer gansch niet voor dit heksenvel....
‘Kom werpen wy de dobbelsteenen,
‘En wie het meest van beide gooit,
‘Die heeft het besten gepleidooid,
‘Die wint het pleit en voert gerust zyn bruidschat henen.
‘Zoo gy hier meê te vrede zyt....?’
Niklaes bedacht zich nog een tyd
En vroeg. ‘Wie zal van ons hier dobbelsteenen halen -?
‘Hier halen?’ riep de geitenvoet:
‘Dit ding is hier in overvloed,
‘Daer zal 't waerachtig niet aen falen.’
Hy pikkelde naer d'eerste kas,
Theodoor van Rijswijck, Volledige werken. Deel 1
368
Zoo eigen of 't de zyne was;
En zonder in verborgen hoeken
Naer zoo iets om te moeten zoeken,
Kwam hy meteen naer 't ledekant,
En hield drie steenen in de hand.
‘Zie,’ riep hy uit ‘eerwaerdig man
‘Hoe ik hier alles vinden kan;
‘'K verkeerde hier veel jaren,
‘En kreeg door list en guitentrek,
‘Zoo menig jonker by den nek;
‘Maer d'oude bleef ik sparen;
‘'K dacht altoos, die is zeker myn....
‘'K kan nu nog wel bedrogen zyn....
‘Doch, laten wy niet talmen;
‘'K geef toch niets om verdroogde spys;
‘Wy zullen werpen om den prys
‘En wie het hoogste gooit die mag haer binnenpalmen.
‘Ik, heb den voorrang in het spel,
‘My schoot de vond te binnen ‘Nu’ zei de Pater ‘het is wel
‘Wil dan maer vlug beginnen. ‘En 'k denk ook’ sprak de geest der hel,
‘Dat ik 't juweel zal winnen.’
Nu, zoo gezegd en zoo gedaen;
De duivel ging het wagen.
Hy greep in drift de steenen aen;
De pater hield het oog op Satan's klauw geslagen,
Uit vrees voor list of lagen.
'T geval alleen maekt hier den held.
Geen kneep noch tooverlessen.
‘Daer!’ riep de geest, ‘goed op geteld....
‘Een! twee! triomf!.... drie ZESSEN!!
‘Aen my de buit,
‘Aen my de bruid,
Ik hael haer zegenpralend uit! ‘Stil’ zei de pater ‘maek geen nutteloos geluid,
‘En kraei nog geen viktorie;
‘Ik steun nooit op de gunst des wisselzieken lots;
‘Ik hoop steeds in den name Gods
‘En hem zy eer en glorie! -
Theodoor van Rijswijck, Volledige werken. Deel 1
369
‘Ja’ zei de geest, ‘'t is wel genoeg;
‘Werp gy gerust tot morgen vroeg,
‘Zoo 'n worp bevalt u niet in twintig menschenlevens. ‘Daer!’ zeide Niklaes ‘hoe 't ook ga.’
De duivel liep de steenen na....
De pater wierp.... drie ZEVENS!!!
‘Dit komt’ sprak hy ‘niet door het lot,
‘Maer door d'almogendheid van God!’
De duivel stond te zien gelyk de vrouw van Loth.
Hy trok de schoud'ren op, liet zynen koestaert slypen,
En dat hy haest vertrok, zal ieder ligt begrypen.
Die maer klonk dra door stad en land,
Tot vreugd van allen Kristen;
Tot schrik van elken geilen kwant,
Die aen vrouw Venus kwael verwand,
In kroeg en nachthuis zat zyn zieltje te verkwisten.
De koppellaersters van dien streek,
De spelers uit het ronde,
Begaven zich naer Niklaes preek,
En baden hem met rouwgesmeek
Zyn zegen af, die als het bleek,
De zielen reinigde der gruwelykste zonde.
En toen de Pater grys en oud,
Het tydelyk verliet voor een vry beter leven;
Werd hem ter eer een sticht gebouwd,
Zoo als het een kronyk ontvouwt,
In echt platduitsch geschreven.
Dit sticht, bleef ook een tafereel
Als autenthiek bewaren;
Waer op de Satan na 't krakeel,
Met helsche blikken schuinsch en scheel,
Den wonderbaren worp, als zinloos aen bleef staren.
Theodoor van Rijswijck, Volledige werken. Deel 1
370
Na het lezen van een Schimpschrift.
Wat lastert my die recencent?
'K heb niemand ooit misdreven!
Wat rede gaf ik hem daer toe?
Wat maekt hy toch zoo' n leven?
Kom zangster, geef de zweep eens hier,
Ik zal hem rede geven.
Na Burger.
Theodoor van Rijswijck, Volledige werken. Deel 1
371
Begeestering.
Aen den dichter Nolet de Brauwere van Steeland.(1)
Neen! Wy zyn kind'ren van Apol,
Geleerde Heer, dit hou ik vol...
Wy zyn vermaegdschapt aen de goden;
En wie dit niet te ras gelooft,
Is vast van zyn verstand beroofd:
Dien is 't gezond begrip ontvloden.
Neen! Met geen dagelyksch gezigt
Voltooidet gy uw heldendicht;(2)
Gy waert door eedier licht beschenen.
Gy zweefdet als een aedlaer rond,
Ver boven 's werelds horizont!
Begeest'ring voerde u daer op gouden wieken henen.
Gy waert misschien naest uwe stoof,
Nog met uw slaeprok aen, gezeten;
Zelfs bezig met een bifsteek t' eten:
(1) Zie in het letterkundig jaerboekje van 1842 het dichtstuk de Begeestering, van gemelden
dichter.
(2) Ambiorix.
Theodoor van Rijswijck, Volledige werken. Deel 1
372
Denkt gy dat ik dit niet geloof?
Maer 't was uw ligchaem dat beneden was gebleven.
Uw ziel doordrongen van een bovenaerdschen gloed,
Trad staert- en dwaelstar met den voet;
Dit is den dicht'ren, ja! maer and'ren niet gegeven.
Men lymt soms wel eens iets aen een,
Als onze dichtaêr niet wil zwellen;
Voor ieder albumvers kan men niet luchtwaerts snellen,
Dit wil ik niet veronderstellen:
Doch als het onderwerp de ziele treft en roert,
Dan word men hemelwaerts gevoerd!
O! wen een dichter wil verhalen,
Hoe hy zyn blyden lentetyd,
In zaelge stonden met een jeugdig liefje slyt:
Als hy zyn meisjen af wil malen,
Als hy de blonde lok waer hy zoo graeg meê krult,
Als hy van 't vuer dat heel zyn ziel vervult
Eén enkel sprankjen in uw boezem wil doen dalen,
Dan moet hy, dit is afgedaen,
Fel van begeest'ring zwanger gaen.
En als de vreemdeling der oud'ren erf wil schenden,
En klemmen 't vaderland een keten om de lenden;
En als de Gallomaen in bondschap met den Wael,
Te velde trekken ter verdelging onzer tael:
Als ge de lier dan grypt, de haetren tegendondert,
Dan rookt g'uw pyp op uw gemak niet in dit uer;
Dan brengt begeest'ring in uw lied wat meerder vuer
Als in een scone sprook(2) van veertien honderd.
Dan voelt gy zoo als ik gewis,
Wat Fictie en wat geestdrift is!
Wanneer Van Duyze in lossen zwier,
Een zang doet rollen van zyn lier,
Dan mag hy 't harte dikwyls raken:
Dan heeft begeest'ring hem omvat,
(2) VADER ADAM Vlamine, eene scone sproke uitgegeven (en gemaekt) door P. VAN DUYZE
in de spelling der XIV eeuw. De schryver houdt het voor een schimpschrift. Zie hier het
begin:
Als Adam zich niet zonder vaec,
Meer lei in 't groen te slaepen;
(Las hy de Sproke, en hy begon
Te geeuwen en te gapen.)
Theodoor van Rijswijck, Volledige werken. Deel 1
373
Dan is hy dronken van het geestryk hoefbronnat.
Maer als hy Vaudevill's wil maken,
Die noch naer zout noch peper smaken;
Dat telkens het orkest de hoord'ren moet ontwaken,
Die knikkend sluimeren in bak en gaendery;
Dan staet verbeelding hem niet by,
Of schoon hy elders nog al dit en dat durft schaken.
Maek dat ik nimmer zulke drooge Cluyten(1) zing,
O! edele begeestering!
Myne Zangster.
Dartel, als een jonge geit,
Nimmer moê van rond te springen;
In myn meisje steeds bereid,
Om te tokk'len, om te zingen,
Om het snarentuig te dwingen,
Om er toonen, uit te wringen;
Toonen der blygeestigheid
Gul en goedig toegewyd.
Nooit bekreund met mode en tyd,
Slechts verslaefd aen eigen zeden
Eigen inspraek, eigen aerd,
Blyft haer 't aenzyn immer waerd.
(1) Cluyte was klucht by de ouden zegt de heer Mertens. Het volk hier ter stede heeft er thans
klod klodde voor; het beteekend ook iets flauw, iets vervelend dat geene waerdeheeft. Van
hier kloddery voor kluytery en zoo nog een woord dat er op trekt.
Theodoor van Rijswijck, Volledige werken. Deel 1
374
Dreigt het onheilbarend heden,
Haer soms tegen in 't verschiet;
Nimmer vatbaer voor verdriet,
Met de citer in de handen,
Huppelt zy langs 's afgronds randen;
Hups van leden ligt van voet,
En belacht den tegenspoed.
Zelden slaekt zy droeve toonen;
'T guitenlachje op heure koonen
Is zoo zelden weggevaegd.
Nimmer is zy moê geplaegd.
Soms wat spoorloos, wat losbandig,
Wat te dartel in heur zwier;
Maer toch altoos even handig,
Even werkzaem aen de lier.
Somtyds, streng're zangerinnen,
Staren in vergramden waen,
Haer wel hol en hevig aen;
Roepend: Meisje, ligt van zinnen!
Houd de gulden middelmaet!
Huppel zoo niet buiten draed.
Laet u les en voorschrift leiden,
Wulpsche! loop niet uit den rei,
Gy verlaegt de poezy -!
Denk, gy dat zy zich zal keeren,
Lyk de Damen het begeeren!
Neen, zy groet haer vry en bly;
Schiet in zwaluwvlucht daer henen,
Schynt het oor niet eens te leenen
Naer het geen haer tegenklonk.
Wel eens glimt in haer de vonk,
Van op 't zevenvoudig rietje,
Haer berispers in een liedje
Uit te kraeijen dat het schalt.
Denk toch niet dat de harp heur arm te lastig valt....
Zy kan d'orkaenschok hoe verbolgen,
Langs d'opgeschudde zee naer s'aerdryks polen volgen.
En Groenland's knappend ys betreên
Van 't menschdom afgezonderd.
Theodoor van Rijswijck, Volledige werken. Deel 1
375
Zy boort in geestdrift door de vlotte wolken heên,
Wanneer 't holromm'lend onweêr dondert,
En 't hoekig bliksemvuer door 't wolkgeschakel snelt;
Dat, hortend voortgestuwd, verderf en wee voorspelt,
Wanneer 't zyn zwang'ren balg met raetlend vlammen braken
Op 't aerdryk nederstort dat rots en torens kraken...
Zy schrikt geen bloedig tafereel:
Geene woeste legerbenden,
Geen strydhaks aen de lenden;
Geen gekloven bekkeneel,
Geene dolken op de keel;
Geen gedruis van woeste paerden,
Noch 't geklikklak van de zwaerden....
Met den dolk van Melpomeen
In de digt geknepen vingeren;
Kan zy woest in 't ronde slingeren.
Overbloed'ge lyken heèn.
........,...
Denk niet dat zy moet verzinnen.
Om de dolle Wynpapinnen,
Schor van stem en naekt van leên;
En de waggelende schreên
Van Sileen,
Op het ronkelbomgedaver
Na te treên!
'T lust haer soms ook, gansch alleen
Neêrgezeten in de klaver;
Met de veldfluit in de hand,
'T zalige van 't lagchend land
Op een zachten toon te kwelen;
En de herders na te spelen
By het murm'len van een vliet.
Echter heur geliefkoosd lied,
Klinkt voor opgeruimde harten;
Die het wisselstandig lot,
In de felste drukking tarten,
Met een greins van luim en spot.
Voor hen, die de zure brokken,
Die m'in 's levens beker wraekt;
Theodoor van Rijswijck, Volledige werken. Deel 1
376
Zonder kaeuwen binnen slokken,
Eer 't verhemelt bitter smaekt.
Voor hen, die de vreugd vertrouwen.
Die ons 't gunstig heden biedt;
En geen yd'le plannen bouwen,
Op een ongekend verschiet.
Nimmer zal zy 't echter wagen,
Hoe verwaend ook in heur vaert;
Van een eerkroon natejagen,
En een standpunt te beslagen,
Goddelyke zangers waerd.
Goedig door Natuer beschonken;
Toomloos in het perk gesteld,
En ontembaer voortgesneld
Over heuv'len, over bonken,
Klom zy fier op eigen magt,
Waer heur wil haer henen bragt.
Vreemd aen hoogeschooltalenten,
Arm aen roomsche en grieksche renten,
Die tot woeker intrest gaen,
Houdt zy hare pryzen staen;
Weet heur waren uit te venten,
En heur klanten groeijen aen.
O! ik ben van haer voldaen..,.
'K zal haer nimmer palen stellen,
Noch beperken in heur drift;
Haer noch links noch rechts doen hellen,
Trots het strengste regelschrift.
Want dit waer den moor gewasschen,
Haer naer schoolschen vorm en maet,
Te verrekken en te passen,
Naer het dees of die verstaet.
Eigen smaek geeft eigen waerde,
Eigen zangstof eigen schoon;
Wie te slaefs de lier besnaerde,
Schoon hy honderd lauw'ren gaerde;
Geene vlocht hy tot een kroon,
Die het nageslacht bewaerde
Als een onverwelkbaer loon.
Theodoor van Rijswijck, Volledige werken. Deel 1
377
Zangster! vreugde van myn leven!
Liefste die myn ziel beheert;
Blyf op eigen toonen zweven,
U door vrouw Natuer geleerd.
Zing er naer eigen welgevallen,
Laet geleerden luider schallen;
Doch tot aen den rand van 't graf,
Wat ook om u heen mag brallen,
Staet g'uw lier aen niemand af!
EINDE.
Theodoor van Rijswijck, Volledige werken. Deel 1
378
Ophelderingen.
(a) Het eigenlyke, den wysgeer Philoxeen en Dionys van Syracuse betreffende, is,
geloof ik, genoeg bekend; echter dient het stuk door eene opheldering begeleid te
worden, daer er de lezer gewis iets meer in aentreft dan het bloote der geschiedenis.
Toen ik ongeveer een jaer geleden myn Eppenstein uitgaf, begroette men my korts
daerop in het tydschrilt de Noordstar met eene zeer ongunstige recencie, door den
opsteller van het tydschrift zelf vervaerdigd. De Middelaer, tydschrift voor tael,
onderwys en geschiedenis dat te Leuven verschynt, onthaelde my in een overzigt
even zoo onbarmhertig en armzalig als het eerste. Het gedicht van achter tot voren
goed nagezien bezat geene genoegzame zedige strekking, en weshalve bezat het ook
niets goeds. De tweede beoordeelaer beriep (hoe verschillend van gedacht ook) op
de uitspraek van den eersten; en na een aental taelfeilen, en drukfauten aengehaeld
te hebben sloot hy zyn schrift op eene gansch onvriendelyke wys - Hartelyk dank er
voor!
Maer nu. Er verschynt een werkje onder den naem van Gozewyn(1) en waer de
bedoelde bestierder der Noordstar de vervaerdiger van was. Die Middelaer die het
ding recenceerde, vond er veel eenvoudigheid en zedigheid in. De eene rechter mag
toch den anderen niet in het hair vliegen. Dus, alle gebreken, alle walgelykheden en
disformiteiten, (dat ik my van dit woord
(1) Zie overeen ander myn Antigonus, en zyne aenteekeningen.
Theodoor van Rijswijck, Volledige werken. Deel 1
379
bediene) werden zeer zedigjes over het hoofd gezien, en, het stuk was een
meesterstuk!(2) Tot hier toe voor den lezer.
Wat ik nu verder den Middelaer betreffende aentemerken heb, is, dat ik hem in
tael, onderwys en geschiedkunde gaerne wil eerbiedigen; doch hy wachte zich van
poëzybeoordeelingen. Het is geen gramatikaster geoorloft, van
Gewapend met een wal van Monens, Zewels, Stylen,(3)
De handen toegerust met liksteen, schaaf en vijlen,
Het hoofd met wind vervuld,
gedichten te toetsen! De uitdrukking alléén, over welk onderwerp het ook zyn moge
maekt den dichter.
Het is niemand toegelaten, de afschildering van lage voorwerpen zelfs in de straetof volkstael behandeld, in het veld der dichtkunst te wraken. De poëzy omvat alles,
voor hem die het weet te zien en te hooren. De keus des dichters in het gebruik der
spraek zal hem altoos heilig blyven.
Zy moet naer zynen wil in zyn gareelen gaen!
zegt Helmers. Waer bleven in het tegenovergesteld, de werken van Shakespeare,
vele gedichten van Burger, de spelen van Langendyck en van zoo vele anderen.?
Eene tael bestaet er, ja voor den dichter alleen. Maer wee hem! die haer aen regels,
aen klassische wrongen wil binden. Want nooit zal de liefde tot het vrye, het
natuerlyke schoon hem het harte doen jooken. Wee! den armzalige die zonder haer
te kennen, over welk gedicht het ook zy, zyn koud, bekrompen prosaïsch oordeel
durft vellen; en die het ware schoon alléén, in dit dichtstuk wil zoeken, waer geene
tael noch drukfeilen in zyn.
Wat verder myne wyze van schilderen aengaet, die is de myne; die heb ik nergens
uit overgenomen; en laet ik soms de hoofsche ridders uit de middeleeuwen als
ligtmissen spreken en handelen; dan is het om dat het de vorm van myn gedicht zoo
vroeg; en om dat het zoo met myn gevoelen overeenkwam. Er waren in alle eeuwen
ligtmissen en onbezonnen persoonen, zoo wel als in de onze, Heer recencent! ten
anderen, men laet in die eeuwen zoo nog al snakery voorvallen, de ridder van Holster,
die ligtmis! verliefde wel op een boschleeuw(4) enz. enz., het zy in 't voorbygaende
gezegt.
(2) Zie de Vde, VIde en VIIde afleveringen van den Middelaer, Iste jaergang.
(3) Bilderdyk
(4) In eene keur van Nederduitsche dichtstukken te Mechelen by Hanicq gedrukt onder het
opzicht van eene der medeuitgevers van den Middelaer, vindt men een van Tollens
meesterstukken, de hartenjacht, op deze wys verminkt. De ridder van Holster ter jagt zynde
ontdekt eene badende Nimf. (De Mechelsche uitgaef maekt er een leeuw van.) 'S ridders hart
wordt eng. Hy gilt van aendoening. De boschleeuw vlugt heen, en het bezonder schoon van
het stuk vlugt mede.
Theodoor van Rijswijck, Volledige werken. Deel 1
380
(b) Doktor Samuël Twardowski. Zoo heet de Faust van Polen, of het blaeuw boekje
van dokter Faustus, en de korte inhoud er van is ten deele aen myn verhael gelyk. Ik
heb het te danken aen den Heer L. Vleeschouwer, die met de historie der Fausten
bekend is, en ons van Goete's meesterstuk eerlang eene letterlyke vertaling gaet
opdisschen.
Nog heb ik aentemerken dat ik het stuk, De Domine en de Dorpschoolmeester slechts
by vertelling kende, en das Abenteuer des Pfarrers Schmolke und Schulmeister Bakel
van Langbein, niet gelezen had.
De Wonderworp echter is eene zeer vrye navolging na den zelven dichter.
DECEMBER 1841.
Theodoor van Rijswijck, Volledige werken. Deel 1
381
Dichterlyke bespiegeling op het Onze Vader
Theodoor van Rijswijck, Volledige werken. Deel 1
382
De eerste uitgave verscheen in 1842; de tweede in 1843.
Theodoor van Rijswijck, Volledige werken. Deel 1
383
Opgedragen aen myne jongere zuster Maria, gasthuisnonne in het
Sticht der Vincentezusters te Zele, in Oostvlaenderen.
Wat toch, kan in 't land der tranen,
Aen de kruipende onderdanen
Van den rampspoed en den dood,
Nog een luttel troost doen smaken?
Nog een zuchtje min doen slaken,
By het prangen van den nood?
Wat doet, als wy eenzaem treuren,
Ons den schedel soms nog beuren
Tot verheeling van de smart?
Wat doet ons verduldig lyden
In den opdrang van het stryden
Met een aengemoedigd hart? 't Is die korte stille bede,
Die de God van heil en vrede
Aen zyn volgers heeft geleerd:
Om van de Almagt af te smeeken,
Wat ons ligchaem mogt ontbreken,
Wat er aen ons ziele deert.
Dit is balsem die kan heelen,
Die ons sterkte meè zal deelen,
En den loop van 't kwaed belet.
Theodoor van Rijswijck, Volledige werken. Deel 1
384
Heil hem! die het wil gebruiken,
Om des werelds list te ontduiken;
Krachtig is dit godsgebed!
Het versterkt ons ziel en ader,
Brengt het hemelryk ons nader,
En ontvoert ons aen het stof.
Hooger dan de starren glimmen,
Kan die stille bede klimmen,
Waer zy steeds Gods ooren trof.
Zuster, gy die afgesneden,
Van des werelds ydelheden,
Arme weezen leert en hoedt;
Kranke en afgeleefde gryzen,
Troost en hulpe wilt bewyzen,
En voor 's menschen boosheid boet:
Gy kent de innerlyke waerde
Beter dan een slaef der aerde,
Van des heilands lievlingsbeê;
En, hoe wy ze noodig hebben,
Tegen 's duivels looze webben,
In dit dal van ramp en wee.
U zy dit myn werk geschonken!
Eeuwig zal uw naem staen pronken
Aen het hoofd van myn gedicht.
En, als Ge eenzaem opgetogen
In den Heer, uw beê ten hoogen
Voor het heil der schepslen rigt:
Denk dan, dat de tooverdansen
Van de wereld, met hun glansen,
My omgeven bont en bly;
Dat het kwaed zoo gul kan wenken...
Zuster, bid dan uit herdenken
Soms een Vaderons voor my!
Antwerpen, 17 september 1842.
Theodoor van Rijswijck, Volledige werken. Deel 1
385
Onze Vader
Onze Vader die in de hemelen zyt!
Goede Vader! Magtig God!
Bron en oorsprong aller dingen;
Wien de toekomst en het lot
Van der eeuwen wieg omringen;
Luistrend naer uw hoog gebod.
Ach! hoe klopt ons dankbaer harte
Als wy, in het dal van smarte.
Met ellende en ramp in stryd,
Afgetobd en moê gekropen,
Daer steeds nog op mogen hopen
Dat Gy onze Vader zyt!
Als wy, eindloos diep gezonken,
Aen den lustkelk moê gedronken
En met tegenzin belaên,
't Zoekend oog ten hemel slaen,
Om het brooze te versaken
Met een overkropt gewis,
En een Godheid vinden waken
Die ons aller Vader is!
Troostvol dan zyn ons die stonden;
Zalig, zalig dan 't gebed,
Dat zich tegen 't leed verzet
En het onheil onzer wonden;
Dat in 't aeklig vergezigt
Ons weêr troostend tegenlicht.
Ja, nog heilryk in de ellende,
Voor den boozen sterveling,
Die slechts eens de blikken wendde
Theodoor van Rijswijck, Volledige werken. Deel 1
386
Uit het stof naer hooger kring,
En de Alvaderhand herkende,
Die het kranke menschdom sloeg
Om 't zyn heil te doen betrachten,
Die geen stervling ooit liet wachten,
Wen hy om genade vroeg.
Heilryk middel! sterke bede!
Ware magtspreuk! roerend woord!
Als men met geplooiden lede,
d' Aerdling tot den God van vrede,
't Hart door liefde als aengespoord,
Onze Vader! zeggen hoort.
En de oneindige Onbegonnen,
Hy, die millioenen zonnen
In het maetloos ruim gebiedt;
Wien de cherubs bevend loven,
Ziet meêdoogend neêr van boven,
En versmaedt die bede niet.
Ja, Hy is ons aller Vader,
Aller Hoeder, God en Heer;
Die zyn kindren altegader
Even lief heeft, even teêr.
Vorsten, op den troon verheven,
Armen, door het lot verdrukt,
Grysaerds, op den staf gebukt,
Wichtjes, nauw bewust van 't leven,
Staemren 't allen biddend uit.
En de beê der vorstenspruit
En de zucht van d'armen gryzen,
Stygen opwaerts tot d'Alwyzen
Die hun even gunstig hoort,
Door het hart alleen bekoord.
Ach! hoe roerend voor de zielen,
Als de Kristnen neder knielen,
In den sombren tempelwand;
Met te saemgevouwen hand;
Als Gods geest, het hart en ader
Mild doorstroomt van vorst en knecht:
Theodoor van Rijswijck, Volledige werken. Deel 1
387
Als de beedlaer, Onze Vader,
En de koning, Amen, zegt ............
Voelt gy dan niet, lotgezellen.
Dat de Vader van 't heelal,
Eens ons 't erfdeel af wil tellen,
Dat ons eeuwig redden zal?
Dat de grootheid dezer aerde
Slechts begochelt en verblindt;
Dat de deugd alleen heur waerde
In zyn vaderarmen vindt?
Arme weezen, staekt uw klagten,
Strydt en lydt gy, naekt en bloot,
Klaegt den Hemel uwen nood,
Boven blyft een Vader wachten
Die zyn kindren niet verstoot:
Boven woont Hy, in den hemel,
Achter 't glinstrend stargewemel;
Hooger nog dan zon en maen,
Waer weêr andre zonnen pralen,
Door geen denkkracht in te halen,
Door geen stervling na te gaen.
Op de vleugelen der winden
Wandelt Hy de ruimte door;
Vlam en donder, zyn bedienden,
Brommen Hem een loflied voor.
Hy omvaêmt de beide polen;
En de worm in 't stof verscholen
Draeit zich met de hemelspil,
Naer 't believen van zyn wil.
Laet ons hart Hem staêg vereeren,
Hoe het lot ons moog' bezeeren,
En ons ziel in wee bezwyk';
Eeuwig blyft hy God en Vader,
Eens zien wy zyn aenschyn nader
In het eindloos hemelryk.
Theodoor van Rijswijck, Volledige werken. Deel 1
388
Geheiligd zy Uwe naem.
I.
O eindloos onbegryplyk Wezen!
Door geene tong genoeg geprezen,
Noch door gezang naer eisch geroemd;
Wien de englen, die uw troon omringen,
In zielversmeltbre liedren zingen
En driemael heilig! wordt genoemd.
Voor wien de cherubynen kooren,
In eerbied en ontzag verloren,
De gouden harpen bevend slaen;
Terwyl hun schaduwryke veêren,
Uw wêerschyn van hun aenzigt keeren,
Dien geen geschapene uit kan staen.
O Namelooze! om wien de donder
Zyn ratelende slagen onder
Het smeltend lied des seraph's mengt;
Gy dult ook dat een worm der aerde,
Dien Gy uit slyk boetseerde en baerde,
U zynen dank ten offer brengt!
Ach! wie zou U niet eindloos pryzen?
Wie moet het loflied niet doen ryzen
Met hart en stem, uw naem ter eer?
Theodoor van Rijswijck, Volledige werken. Deel 1
389
Wie zou zich niet in 't stofzand buigen,
En zyne nietigheid betuigen
By 't denkbeeld van uw naem, o Heer!
Al wat uw godlyk Alvermogen,
Uit nacht en bajert heeft getogen;
Wat op uw wil 't bestaen ontving,
Zal eeuwig uwen lof doen hooren,
Zoo wyd de verste zon mag booren,
Door d'eindeloozen scheppingskring.
Wanneer des vuerbergs holen ronken,
't Azuer beslaen met smook en vonken,
Wyl 't water kookt aen zynen voet;
Wanneer de lucht heur vlotte bergen,
Als om het zonnelicht te tergen,
Door heel den dampkring wentlen doet;
Wanneer de rukwind opgedreven,
Het eeuwenheugend woud doet beven,
Dat de aerde van de daevring zucht:
't Zyn de elementen die hun krachten,
Uw naem ter eer, te onvouwen trachten,
O God van water, vuer en lucht!
Wat naem kan d'Uwen evenaren?
Wat denkbeeld zulke ontzetting baren
Dat er de ziel van beeft en rilt!
De stervling stort bedwelmd ter aerde,
Wanneer hy U naer eisch en waerde
In zyne beden staemren wilt.
Driewerf rampzalig die U vloeken!
Der eeuwen smart zal hun bezoeken,
Want schriklyk is uw naem, o GOD!
Vertroostend echter voor de zielen,
Die in aenbidding voor U knielen,
Verzaligt Gy het wrangste lot.
Theodoor van Rijswijck, Volledige werken. Deel 1
390
De genen zal het aerdryk wraken,
En in zyn opgesparde kaken
Verzink' het goddeloos gespan;
En dezen zullen in den oven
Hem, met de vlammenflakring loven,
Waer hun geen hoofdhair zengen kan.
Hef by 't gegolf der oceanen,
Stem met den wierook der volkanen,
En 't mugje, dat langs de aerde snort,
O ziel, in eeuwgen wedstryd mede,
Hem! Hem ter eer, door zang en bede,
Wiens naem nooit uitgesproken wordt!
By d'aenvang van bestaen en leven,
Door 't schittrend bliksemvuer geschreven.
In 't stroomend goud der middagzon;
Zal worm en seraph immer vreezen,
d'Ontzachbren naem van Hem te lezen,
Die eeuwig was en nooit begon.
O baek voor zwakken en verdrukten!
Die hier in zonde en armoê bukten,
Door ramp en bitter leed geplaegd;
De hemel wordt om u bewogen,
Het aerdryk schenke u mededoogen
Wen gy in Godsnaem bidt en vraegt.
Rolt sferen, naer de verste kringen,
Roept daer den Oorsprong aller dingen,
Jehova! lof en almagt uit;
De lichten, die uw plaets vervangen,
Herhalen d'eenklank der gezangen
Door stand nog eeuwigheid gestuit,
Luid moet het driemaelheilig booren,
Van waer het de verdoemden hooren,
Tot daer zich 't maetloos ruim verzwindt;
Theodoor van Rijswijck, Volledige werken. Deel 1
391
Dat het den mensch oplettend make,
Hoe zelfs de wezenlooste zake
Gods almagt ten getuige dient.
Vlamt, harten! van ontzag doordrongen,
Looft Godes Naem met vuerge tongen,
En stort voor Hem op 't aenzigt neêr;
't Heelal zal tot het eind der tyden,
Hem loven en gebenedyden,
Want driemael heilig is de Heer!
Ons toekome Uw ryke.
II
In het middenpunt der aerde,
Digt met nacht en stank omhult;
Waer de pestwalm eeuwig omdryft,
En de krocht gedurig vult:
Waer de wasem van de poelen
Immer nieuwe pynen baert;
En de draek met zeven hoofden
Aen de salamander paert;
Die heur monsterwelpen uitschut,
En bereids weêr zwanger wordt;
En een springvloed van gedrochten
d'Eenen op den andren stort:
Daer, waer 't huilen nimmer ophoudt,
Het verdoofd gehoor doorpriemt;
Theodoor van Rijswijck, Volledige werken. Deel 1
392
Waer de vlym der martelingen,
Tot in 't marg der beenen striemt...
Is de helpoel waer des satans
Gloênden sulferzetel staet;
Waer de stervling moest verblyven,
Om der oudren euveldaed.
Onuitdoofbre zwavelvlammen,
Nimmer zigtbaer aen het oog,
Flakkren uit geheime bronnen
Alverschroeijend naer omhoog;
Klampen doemeling en duivel
Met de zelfde dolheid vast;
Tusschen slangen en griffoenen
In den gloed op een getast.
't Is 't verblyf den mensch beschoren
Om zyn schrikkelyken val;
Om het feit van d'eersten vader.
Die den hemel ons ontstal.
Daer hy, trots 't verbod des Heeren,
Zich liet leiden door de vrouw;
't Wordende geslacht verpandde
Aen een eindeloozen rouw.
Maer de vader van het wezen,
De oorsprong der bermhartigheid;
Bleef, hoe schandig ook verloochend,
Nog tot onze hulp bereid.
Satan ging den Redder tegen
Met godslasterende stem;
Doch de muitende afgrond sloot zich
Voor het kind van Bethlehem!
De eenge Zoon des Allerhoogsten,
Als zyn vader goed en groot,
Leed voor ons, als mensch, op aerde,
Streed, en overwon den dood.
't Paradys op nieuw ontsloten.
Werd der zielen ervnis weêr,
Voor die in Gods magt geloofden
En des Heilands liefdeleer.
Laes! het kwaed zoo diep geworteld,
Theodoor van Rijswijck, Volledige werken. Deel 1
393
En verkankerd tot in 't been;
Lokt de booze stervelingen
Immer naer het dwaelpad heên;
Vruchtloos zet Ge uw armen open,
God! zoo liefderyk, zoo goed;
Zondig schopt het snoode menschdom,
Uwe weldaên met den voet.
't Houdt zich doof voor 't woord der waerheid;
Voor het licht der rede blind;
't Knielt voor 't altaer van den booze
Dien het boven U soms mint...
Heer! zoo eens de stem der zonden,
Weêr tot voor uw zetel klom;
Wreek U dan toch in uw toren
In uw gramschap er niet om!
Want, zoo Gy de booze daden
Van de kwaden na wilt gaen,
Wie dan, zal er van het menschdom
Op deze aerde nog bestaen?
Ach! Gy zult om 't aental vromen,
Hoe gering het toch ook schyn';
Steeds de God van mededoogen
En onpeilbre liefde zyn.
Op de beê slechts ééner brave,
Eéner deugdenryke ziel,
Houdt uw wenk het wraekvuer tegen
Dat haest op ons nederviel.
Allen, gaen wy niet verloren,
Schoon in zonde en vloek gebaerd;
Heer! uw bloed is ons ten waerborg,
En uw ryk blyve ons bewaerd,
Zoo de weegschael der verdiensten
Neêrdaelt met ons zondenpak;
Heer! het valsche lokt zoo magtig,
En ons zieltjen is zoo zwak!
Laet uw geest ons hart versterken
Dat het alle list ontwyk',
En de hel kan wederstreven
Met het uitzicht op uw ryk.
Uw genade is onuitputbaer,
Als uw wil oneindig goed;
Theodoor van Rijswijck, Volledige werken. Deel 1
394
In geloof en liefde hopend
Zien we uw Aenschyn te gemoed:
Zien wy eens, hoe diep gezonken,
Hoe verkleefd aen 's werelds slyk,
Ons, van vlek en smet gereinigd,
Opgenomen in uw ryk.
Uwe wil geschiede op de aerde als int den hemel.
III.
O Heer! uw wil
Is de een ge spil
Die 't alles houdt in 't leven;
Die, wat bestaet
En vorm en maet,
En aenzyn heeft gegeven.
Uw wil geschied'
Waer Gy gebiedt
In hemel en op aerde.
Hy, is 't geval,
Die 't groot heelal
Uit niet en neevlen baerde.
Wy knielen, Heer!
Voor hem ter neêr,
En eeren uw besluiten;
Theodoor van Rijswijck, Volledige werken. Deel 1
395
In wat Gy doet
Kan niets dan goed
Den sterveling ontspruiten.
Slaet ons uw roê
Tot bloedens toe,
Gy zult de wonden heelen
Gy wilt ons goed
Door tegenspoed;
Wy loven uw bevelen.
Uw vaste wensch
Is om den mensch
Een zalig eind te gunnen;
Wie zou, o God!
Uw streng gebod
Onschuldig lastren kunnen?
Uw dienaer Job,
Van teen tot top
Met ramp en wee geslagen;
Zag met geduld
Uw wil vervuld,
En hoopte op blyder dagen.
Schoon hem de hel
En heur gekwel,
Kwam hoonen en bespotten;
Schoon hy het kwaed
Zyn deugd ten smaed,
Godtergend zaêm zag rotten;
Toch klonk zyn stem:
‘Eer, eer zy Hem
‘Die me alles heeft ontnomen!
‘Hy weet te goed
‘Hoe 't wezen moet,
‘Van Hem, was 't al gekomen.
‘Hy weet alleen,
‘Wat hier beneên
‘Ons 't zaligste kan wezen;
Theodoor van Rijswijck, Volledige werken. Deel 1
396
‘Hy schenkt en plaegt,
‘Als 't Hem behaegt...
‘Zyn Naem zy diep geprezen!’
Toen gaeft Gy, Heer!
Hem meerder weêr
Dan 't geen hy had verloren;
En 't boos gespan
Zag d'armen man,
Veel ryker dan te voren.
Och of wy steeds
In 't felst des leeds
Ons ook zoo konden voegen,
En vroom en stil,
Gods wyzen wil
Ter zyner eer verdroegen!
Hoe zouden wy
Na ramp en ly'
Ons heil verdubbeld smaken;
En eens de kust
Der eeuwge rust
In zegeprael genaken!
Waer 's hemels, licht
Ons aengezigt
Met stralen zou omringen;
Waer de engelenschaer
Met ons te gaêr
't Alleluja zou zingen.
Maek, Heere, dat
We op 's levens pad
Met lydzaemheid verkeeren:
In vreugde en smart,
Met mond en hart
Uw wyzen wil vereeren.
De hemel eert
Wat Gy begeert,
Het aerdryk blyv' het pryzen;
Theodoor van Rijswijck, Volledige werken. Deel 1
397
En tyd en lot,
Zal, groote God,
U eeuwig dank bewyzen!
Geknield in 't stof,
Moet elk U lof
En dank en hulde bieden;
En door 't heelal
Verkondigd, zal
Uw heilge wil geschieden.
Uw wil beval,
Toen 't groot heelal
Zich in een oogwenk baerde;
Uw wil geschied'
Waer Gy gebiedt
In hemel en op aerde.
Ja Heer, uw wil
Is de eenge spil
Die 't al in stand kan houên;
Die ons uw glans
In hooger trans.
Eens nader doet aenschouwen!
Geef ons heden het dagelijksch brood.
IV.
Wat zyn wy, trotschen dezer aerde,
Op eigen wil en krachten stout,
Wat steunen wy op rang en waerde
Op kostlykheên en blinkend goud...
Theodoor van Rijswijck, Volledige werken. Deel 1
398
Wat staen wy brallend rond te staren,
Als of wy halve goden waren,
Aen wie noch tyd noch lot gebiedt?
En ach! wat zouden wy vermogen,
Gaeft Gy, o Heer! uit mededoogen,
Ons allen 't daeglyksch broodje niet!
o Vorsten, op uw purpren troonen!
Wat blikt gy uit uw schittrend hof,
Op de armen die in hutten woonen,
Als waert gy van een beter stof?
Gy zyt, als zy, uit slyk geschapen;
En moogt ge op 't fulpen kussen slapen,
Versierd met kunstwerk en kleinood;
Gy moet geknield met de eigen klanken,
Als zy, den zelfden God bedanken
Om 't zelfde stukje daeglyks brood.
De vlinder aest op bloem en knoppen,
Waer hy zyn snoeplust aen verzaedt;
De graspyl aen de morgendroppen,
Waarin hy tot den wortel baedt;
De Mamouth 's menschen oog ontweken,
Graest in nog nooit gekende streken,
En scheert geheele weiden bloot;
En 't krekeltje aen de rots gehangen,
Blyft voedsel van den God ontvangen,
Die 't menschdom spyst met daeglyksch brood.
o Eeuwige! die 't al doet leven,
Die al wat is het aenzyn gaeft;
Die boom en bloem blyft wasdom geven,
En mensch en dieren voedt en laeft!
Hoe zullen onze zwakke klanken,
U, voor die eeuwge gift bedanken,
Dien waerborg tegen ramp en nood?
Wat zal het aerdryk U vereeren,
In tegenwaerde, o Heer der heeren!
Van 't mild geschonken daeglyks brood!
Wel hem! die vreedzaem neêrgezeten,
Zich na zyn werktaek spyst en voedt;
Theodoor van Rijswijck, Volledige werken. Deel 1
399
De last zyns arbeids kan vergeten,
Voor versche kracht en nieuwen moed:
Die om den bloei van kroost en gade,
En pracht en overhoop versmaedde,
En wat het lot aen andren bood;
Die in vermaek als in ellende,
Gods milde vaderhand herkende
By elken beet in 't daeglyks brood:
Die aen zyn kind een vast betrouwen
Op 's hemels milde gunst beveelt;
Het vroeg de handen zaem leert vouwen,
Tot Hem die ons behoeften heelt:
O! die zal in zyn levensdagen.
Zich van geen bitterheid beklagen,
Al drukt hem 't lot zoo zwaer als lood!
Hy ziet Gods hand den nooddruft wegen,
En zet, hoe bitter ook verkregen,
Geen zuren beet in 't daeglyksch brood.
Wee hem! die in 't genot verslonden,
Tot aen den gorgel vol gepropt;
Wiens hart aen 't brooze vast gebonden,
Nooit voor zyn medeburger klopt:
Die d'armen hongrig hoorde smeeken;
En hem geen kruimel toe wou steken,
Hoe men hem ook in Godsnaem kloeg;
De Heer vraeg' hem by 't reekning geven:
‘Waer is het overschot gebleven,
‘Daer de arme in mynen naem om vroeg?
‘Dat méér, dat u niet toebehoorde,
‘En dat gy voor de honden smeet;
‘Waerdoor ge uw armen broeder moorde
‘Die koude, dorst en honger leed?’
Ach! wat zal hy dan kunnen uiten?
Hy zal de hel zien opensluiten,
Waer hem de ryke vrek verwacht;
Die met rood geblakerde oogen,
Den armen Laesrus in den hoogen
Naest God beschouwt in morgenpracht.
Theodoor van Rijswijck, Volledige werken. Deel 1
400
Ach, of de mensch zyn armen broeder,
Meer broederliefde in 't harte droeg'
Hem hulpvol toetrade als zyn hoeder,
Wen hy van ramp en armoê kloeg.
Hoe zou de Heer der englenscharen,
Aenminnig op zyn kindren staren,
Van achter 's hemels lichtgordyn!
Hoe vreedzaem zou de ellendling leven!
En 't brood den bedelaer gegeven,
Zou nimmer hard om by ten zyn.
o Gy! die alles teelt en zegent,
Het al tot ons bestaen bewaekt;
Die lavend op ons akkers regent
Wanneer de veldoogst kwynt en kraekt.
Die 't beekje door de rots deedt schieten,
Het langs de velden leerde vlieten,
En d'oceaen in boeijen sloot;
Wien mynbergslaef en magtige eedlen,
In kuilen en op troonen beedlen,
Om 't zelfde stukje daeglyksch brood:
Ach! of uw woord, het brood der zielen,
Ons spyzen mogt tot in den dood!
Eerst dáérom moet de stervling knielen,
Dit is het zaligmakend brood,
Dat ons het harte kan versterken
In de oefening der liefdewerken,
Waer voor Gy ons den hemel biedt Heer! die ons heden, die ons morgen,
Des ligchaems nooddruft wilt bezorgen,
Vergeet ons hongrig zieltje niet!
Theodoor van Rijswijck, Volledige werken. Deel 1
401
Vergeef ons onze schulden, gelyk wy vergeven onzen schuldenaren.
V.
Broeders! komt, de wraek geblust,
In het boos gemoed;
Komt elkaêr in vrêe gekust,
En voor 't kwaed geboet.
't Leven is zoo kort en broos,
Om 't door haet en nyd,
Te verbittren voor altoos
Tot ons eeuwig spyt.
Vrede, trouw en broedermin,
Zy ons eenigst doel,
Met een onverzetbren zin
En een rein gevoel.
Wie geen vyand hebben wil,
Heeft den Heer tot vrind;
Wie in twist leeft en geschil,
Is in 't kwaed verblind.
Draegt getroost het ongelyk,
Soms u aengebragt;
En gy hebt op 't aerderyk
't Paradys in pacht.
Loont het kwaed, u toegestierd,
Doet uw vyand wel,
En uw handel zegeviert,
Over dood en hel.
Theodoor van Rijswijck, Volledige werken. Deel 1
402
Toen Gods zoon op Golgotha,
Aen den kruispael hing,
En ons misdaên ten genâ,
Schandig sterven ging:
Toen de zonne taende en kloeg,
En de hemel kreet;
Toen de bliksem huilend joeg
En het aerdryk spleet:
Toen de Heiland werd bespot,
Druipend van zyn bloed;
Bad Hy om genade aen God
Voor zyn beulenstoet:
Riep hy in het bangst van 't leed,
God, zyn Vader, aen ‘Vader! ach, geen hunner weet
‘Wat hy heeft gedaen!
‘Omgeleid door snood bedrog,
‘Dat hun heeft ontzind:
‘Heer! vergeef, vergeef hun toch,
‘Want zy zyn verblind.’
Kristnen! doen wy ook als Hy,
Die ons 't voorbeeld gaf;
Vragen wy voor leed en ly'
Nooit vergoeding af.
Wie op aerd bermhartig is,
Dien ontfermt de Heer;
Die daelt met een rein gewis
In den grafkuil neêr,
Niemand is van schulden vry
Op dees zondig aerd;
Iedereen is medely
En vergeving waerd.
Baedt de ryke in 't volst genot,
De arme in bang getraen;
Theodoor van Rijswijck, Volledige werken. Deel 1
403
Ieder zal gelyk voor God
In het oordeel staen.
Daer ziet God in 't harte neêr,
Als door 't helderst glas;
Daer ziet Hy hoe menig keer
Men bermhartig was.
Dienaers van den zelfden Heer,
Broeders naest elkaêr;
Kwell' de wrok ons nimmermeer,
Wat ons ook weêrvaer',
Wie bestaet, die nooit misdeed,
Vry van vlek en blaem....!
Dus, vergeven wy het leed,
In des Heeren naem.
Hy alleen, is zonder schuld,
En vergeeft het kwaed,
Met een vaderlyk geduld.
Zonder grens noch maet.
Komt, al wie zyn naem belydt
En zyn ryk betracht;
En in 's levens jongsten stryd
Op genade wacht.
De eischen eerst te niet gedaen,
Weg en uitgevaegd;
Eerst vergeving toegestaen,
En haer dan gevraegd.
Eerst en wil en wenschen heen,
Naer wat stofflyk is:
Dan in rouw den Heer gebeên
Om vergiffenis.
Dit 's de beê die Hy verhoort,
En zyn troon genaekt;
Die den weg der hemelpoort,
Voor ons open maekt.
Theodoor van Rijswijck, Volledige werken. Deel 1
404
Heere! of ons uw laetste stond,
Steeds voor oogen bleev',
En hem ieder in den grond,
Van zyn harte schreev'!
En zyn vyand mild vergaf,
Naer uw wet en leer;
Wat beloofde ons dan het graf
Niet al vreugde, Heer!
Ach! zoo als we ons broedren doen,
Laet ons 't ook zoo gaen;
Heer! en wissel zoen voor zoen
Als wy voor U staen.
Leid ons niet in bekoringe.
VI.
O Gy! die 't alles houdt omvademd,
Door wien het kleinste diertjen ademt,
In 't hart van d'oceaen;
Gy, Vader der natuer, beginsel van 't bestaen!
Die in 't geboorten uer der stonden,
Den eeuwgen chaos hebt ontwonden,
En licht en duisternis bedwongt:
Die met een vlugwenk uwer vingren,
Het grondloos bed der zee, in 's aerdryks boezem wrongt;
't Ontzaglyk Alpgevaert uw palmen liet ontslingeren,
Theodoor van Rijswijck, Volledige werken. Deel 1
405
Gelyk de zaeijer 't graen,
Laet door zyn handen gaen.
Gy! die de ontelbre hemellichten,
Doet voor de schaduw van uw eeuwig aenschyn zwichten:
Voor wien de vlugge dageraed,
Zich tooit in vlammend wolkgewaed
En tintlend door het zilvren dauwnat baedt,
Op 't orgelen der filomelen,
Die, U ter eer, een dankbaer loflied kwelen,
Dat heel de schepping aen uw magt herinnren doet,
Hoe zwaer weegt toch het kwaed op ons bevreesd gemoed,
Als wy dat alvermogen,
Die liefde gade slaen;
Hoe dryft ons magteloos bestaen
En ydle trots en booze waen
Ons dan voor oogen!
Hoe nietig kruipen wy dan op den kleihoop om!
Hoe slyten wy dan onze dagen,
Het smart en gruwlen na te jagen!
Bewust dat eens het uer moet slagen,
Dat de engel des gerigts ons toe zal dondren: kom!
Ten oordeel, zondaer, kom!...
Toch blyft er geen de knieen buigen,
Geen wil uw almagt eer betuigen.
Geen die om U het booze laet.
Het valsche heeft ons hart betooverd.
De satan onze ziel veroverd,
Die hy in hechte kluisters slaet.
Ja, toch verkeeren wy in zonden,
Toch blyven wy aen 't kwaed verbonden,
En spotten luid met pligt en eer:
De booze blyft ons gansch beheeren;
Te diep verzwakt om hem te keeren
Verdwalen wy al lang hoe meer.
Vergeefs ons op den dood bevochten,
Vergeefs ons uit den kolk der jammren opgerigt;
Vergeefs verkregen wat we eens zochten,
Theodoor van Rijswijck, Volledige werken. Deel 1
406
Wy dalen naer des afgronds krochten,
Vast luistrend naer den kreet die ons er henen rigt;
En knypen voor uw wenk, o God! ons oogen digt!
Ach! zal de mensch dan nooit beseffen,
Wat hy uw goedheid schuldig blyft?
Wanneer zal hem uw roepen treffen?
Om zich van 't aerdsch gevoel te ontheffen
Waer in de lust tot kwaed, hem telkens dieper dryft.
o Heer! de werken uwer handen,
Verloochnen wie hun 't aenzyn gaf;
Verdwalen willens blind en laf
En huichlen met de dierste banden,
En staen zich aen den geest der duisternissen af.
Help, God! wy zyn in 't kwaed geboren,
In wee en euvlen opgeleid;
Ach! leg ons toch in uwen toren,
De welverdiende straf niet voren,
Gy, Vader van bermhartigheid!
Neen, wil den worm geen reekning vragen,
Wen om zyn schuld uw woede onsteekt;
God! die in schorre donderslagen,
Door helle bliksems rond gedragen,
Tot sferen en tot englen spreekt.
Wie is er voor uw alziende oogen,
Van schulden vry, van vlokken rein!
Blyf met ons onmagt steeds bewogen,
En gun ons toch uw mededoogen,
o Aller schepslen Heilfontein!
De grove schuld van d'eersten vader,
En 't doodlyk kwaed er uit ontstaen,
Is op het nakroost neêrgeslaen;
Vloeit ons door ingewand en ader,
En zet ons zwakke ziel tot zonde en euvlen aen.
Sterk ons, Heer! door uwe verkloeking,
Help ons op het heilpad voort;
Theodoor van Rijswijck, Volledige werken. Deel 1
407
Leid ons nimmer in verzoeking,
Daer het kwaed ons zoo bekoort,
Noch beproef ons zwakke harten
Niet te midden van de schuld;
Leer ons iedren aenval tarten.
Die in valschen schyn gehuld,
Ons des levens rampkelk vult.
Om de smart, voor ons geleden
Aen het kruis op Golgotha,
En den stryd voor ons gestreden,
Gun' Gy op ons smeekgebeden,
Toch ontferming en genâ!
Want, hoe diep in 't kwaed gewikkeld,
Hoe de duivel ons bedroog,
En nog steeds tot misdoen prikkeld,
Houden wy het smeekend oog,
Toch gestaêg naer U omhoog.
Magtig wezen!
Nooit volprezen;
Ja, wy vreezen
U by 't plegen zelf van 't kwaed.
Aller Vader!
's Levens ader,
Treed niet nader
Wen uw toorn in vlammen staet.
Sla uw oogen,
Uit den hoogen,
Diep bewogen
Op ons magteloosheid neêr;
Ja, verwyt ons,
En kastyd ons;
Maer en leid ons
In verzoeking niet, o Heer!
Theodoor van Rijswijck, Volledige werken. Deel 1
408
Verlos ons van den kwaden.
VII.
Er zyn aen den mensch, by den ingang van 't leven,
Twee wezens, ten gids naer zyn doelwit, gegeven;
Die van zijne wieg af, door lust en getraen,
Met hem, door het hobbelig levenspad zweven,
En tot aen het graf zyne zyden beslaen.
Twee geesten, die hem zyne driften ontsteken,
En zigtbaer door ieder gelaetsteeken spreken;
Die, deelend in wat hem berouwt en verheugt,
Het rustlooze zieltje verharden en weeken,
In wedstryd tot pleging van euvel of deugd.
Twee magtige geesten, een booze en een goede;
Een geest die uit wanhoop en misdaden broedde,
En ons in het schandpad der ondeugden trekt;
Een ander, die ons tegen 't onheil der woede
Van d'eersten, tot schild en bewaerder verstrekt.
Afzigtlyk en vuil, en verzengd is de kwade;
Hy slaet onverpoosd onze zwakheden gade,
Met toovrende blikken en lokkenden stand;
En dryft ons en dringt ons tot schande en tot schade,
En geeft ons den leidraed der hel in de hand.
De goede, is een wezen zoo rein als de stralen,
Die 's ochtends vertroostend op 't aerderyk dalen;
Hy noopt ons met engelenlach op 't gelaet,
Ons heil in het oefnen der deugden te halen,
Den Heiland ter eer, en ons zieltje te baet.
Theodoor van Rijswijck, Volledige werken. Deel 1
409
Kom op! zegt de kwade, geniet de genugten,
Gryp toe, vrye ziel, naer de schittrende vruchten,
Die 't lustperk der wereld u aenwyst en biedt;
Kleinmoedige! zoudt gy 't genot willen vluchten?
Gryp toe, eer de smaek met den tyd u ontvliedt.
Hoed u! zegt de goede, voor 's werelds vermaken,
Die, naer zy verlokken te giftiger smaken;
Is 't voetspoor der vromen met doornen beplant,
Langs daer kunt gy de eeuwigen bloemhof genaken,
Waer de eerkrans der zaelgen uw schedel omspant.
Ginds, wyst ons de kwade naer lichte verschieten,
Hoe de aerdlingen werelds verblyden genieten,
Op maetslag van harpen, by dans en gebras;
Hoe vry zy hun dagen daer heen laten vlieten,
Als of er geen leven na 't deze meer was.
Hier, houdt weêr de goede zoo smeekend ons tegen,
Hy bidt ons, en poogt ons het hart te bewegen,
Den schandweg der lusten niet binnen te slaen;
Zoo digt aen de helling des afgronds gelegen,
Waer in de hardnekkige zondaers vergaen.
Hoe schittren en blinken des werelds tooneelen!
Het hart is gestemd om er meê in te deelen,
Zoo juicht het en joelt het verblyd door elkaêr.
Laet toch! zegt de kwade, uwe jeugd niet verkwelen:
Blyf toch! zegt de goede, gy loopt in gevaer.
Dan dwalen dan turen ons zoekende blikken;
Dan warren wy ras in de doodende strikken
Die de afgrond zoo lokkend ons uit heeft gespreid;
En ziet ons de goede in de lagen verstikken,
Dan deinst hy neêrslagtig, beklaegt ons, en schreidt.
Ach! waerom toch neigen wy nimmer onze ooren,
Naer 't geen ons de geest van het ware doet hooren?
Waerom toch verwint ons gedurig het kwaed?
Is 't menschdom dan slechts voor den afgrond geboren,
Wiens pooging geen ziel meer op aerde weêrstaet?
Theodoor van Rijswijck, Volledige werken. Deel 1
410
Waerom dan, o Heer! ons het aenzyn gegeven,
Om na een kortstondig en beuzelend leven,
Ten prys te verstrekken der listige hel....
Of waerom ons neiging tot kwaed niet verdreven,
En de oorsprong gesmoord van der driften gekwel.
Helaes! maer wy moeten den hemel verwerven,
Met lydend en strydend door 't leven te zwerven,
De vlek onzer misdadige ouders ten zoen.
Wat geeft dat de Heiland voor ons wilde sterven,
Als wy naer zyn lessen noch handelwys doen.
Wy hoorden der hel toe, zoo Godes genade
Ons niet had verlost uit den klauw van het kwade;
Waerom toch herkennen en danken wy 't niet!
Kom, steeds Hem ter eere, het goede te rade
Trots wat ons het aerdryk hoe streelend ook, biedt.
De toomen der driften zyn in ons vermogen;
De hand op het hart, en de blikken ten hoogen.
Om Godes wil, slechts naer het goede gehoord!
Dan zal onze schutsengel zegenryk poogen
Wanneer ons de satan tot zonden bekoort.
o Engel! bewaek ons, voorkom ons verdwalen;
En poogt weêr de hel om ons over te halen,
En biedt zy ons rykdom en pracht en genot;
Herinner ons aen het genot zonder palen,
't Genieten des aenschyns van d'eeuwigen God.
En toovert ze ons feesten, waer ydele knapen,
Zich eerloos aen dartele maegden vergapen,
By geurige wynen en schaetrend gezang;
Toon ons dan, wat vreugd er hier na is te rapen,
By God en zyn Englen, een eeuwigheid lang.
Bekoort ons het schittren van prangende kroonen,
Het donzig fluweel van der magtigen troonen;
Wil ons dan, Beschermgeest, het needrig gelaet,
Den dorenkrans, rietstaf en spotmantel toonen,
Van Hem, die den hemel en de aerde beslaet.
Theodoor van Rijswijck, Volledige werken. Deel 1
411
Almagtige! zie op uw lydende panden;
Wy knielen, wy vouwen de bevende handen.
Versterk onze ziel in de neiging naer 't goed,
Ontvang onze beden als zoenofferanden,
Op dat ons Uw geest voor het kwade behoed'!
Bezoek vry ons ligchaem met kwalen en plagen,
Maer berg onze ziel voor de satansche lagen,
o God! die heur oorsprong en evenbeeld zyt;
En mogen wy ooit eene gunst van u vragen;
Dat Gy ons dan steeds van den kwaden bevrydt!
AMEN.
Theodoor van Rijswijck, Volledige werken. Deel 1
412
[Goedkeuring door vicaris-generaal]
Hebbende doen onderzoeken het werkje getiteld: DICHTERLYKE
BESPIEGELING OP HET ONZE VADER, laten wy toe dat het gedrukt worde.
Mechelen, den 1 September 1843.
J.B. PAUWELS, Vic. Gen.
Theodoor van Rijswijck, Volledige werken. Deel 1
413
Ophelderingen en Nalezingen voor het eerste
deel.
De Geest en de Duivel, twee stukken uit de Eigenaerdige Verhalen, dagteekenen van
het soldatenleven des dichters, doch werden nadien merkelijk door hem herzien en
verbeterd.
In den aanhef van zijn gedicht de Torenbrand, zegt Van Ryswyck: ‘Bruin en
Willems zongen 't ook!’ Hij had er nog andere namen kunnen bijvoegen. - Jacob van
Oosterwyk Bruyn, een Amsterdamsch makelaar, bezong den Mechelschen torenbrand
in veertien achtregelige stroofjes, te vinden in het eerste deeltje van zijne Luimige
Dichtstukjes, te Amsterdam in 1824 gedrukt.
De geleerde jesuiet Livinus De Meyer, een tijdgenoot van het koddige voorval en
door zijn Vlaamsch leerdicht de Gramschap, gunstig gekend, schreef een tamelijk
uitvoerig Latijnsch dichtstuk op gemelden brand; J.F. Willems, de vader onzer
herboren Nederduitsche letterkunde, vervaardigde er eene keurige vertaling van,
welke in zijne Mengelingen van Vaderlandschen inhoud, alsook in den Belgischen
Musen-Almanak van 1827 werd opgenomen. Prudens Van Duyse leverde van hetzelfde
gedicht eene tweede, gansch onnoodige, maar naar hij beweert, meer letterlijke
vertolking, die in het eerste deel van het Belgisch Museum verscheen.
Behalve dit bestaan er ook nog ontelbare liederen en hekelver-
Theodoor van Rijswijck, Volledige werken. Deel 1
414
zen op die maanblusscherij, welke in den nacht van 27 Januari 1687 plaats had. Het stuk van den Door draagt, door zijne ongedwongen bewerking en echt boertigen
trant, boven allen den palm weg.
In den tweeden jaargang van de Bydragen der Gazette van Gend, het eenige
letterkundig tijdschrift van die dagen, dat uit het mengelwerk van gemeld dagblad
werd samengesteld, leverde de heer P. Van Duyse eene scherpe critiek over de
Eigenaerdige Verhalen. Volgens hem was de titel zeer oneigenaardig en hij vond in
gansch den bundel niets te prijzen, doch oneindig veel af te keuren. Hij hekelde den
jongen schrijver, niet alleen om zijne onkunde in de taal, maar ook om zijne onkiesche
uitdrukkingen, woordafkappingen, misplaatsen van den klemtoon, en wat al meer.
Hij liet hierbij vooral de gelegenheid met ontsnappen, met zijne eigene taalkennis te
pralen, het alles met Latijnsche machtspreuken doorspekt. Ten slotte wakkerde hij
echter den dichter aan, op het ingeslagen pad voort te streven en eene nieuwe poging
te wagen.
Bijaldien Van Duyse nog leefde, zou hij wellicht vreemd opkijken, bij het vernemen
dat Van Ryswyck's werken immer met nieuwen bijval worden heruitgegeven, terwijl
zijne eigene verzen, slechts met moeite eenen drukker konden vinden, in zoo verre
dat zijne nagelaten gedichten, - acht zware deelen - enkel bij middel eener
gouvernementeele subsidie van 5000 fr., zijn kunnen gedrukt worden!....
Alsof de recensie van P. Van Duyse de Eigenaerdige Verhalen nog niet genoeg
had afgetakeld, kwam professor J. David, in den derden jaargang van hoogergemeld
tijdschrift, er op terug, met een zoo erbarmelijk slordig geschreven artikel, dat men
er den geachten taal- en letterlievenden professor van latere jaren, te vergeefs in
zoeken zou. Evenals zijn voorganger, vond hij in het boek hoegenaamd niets goeds,
en hij schijnt met hem te wedijveren, om er het meeste kwaad van te zeggen. Ook
beweerde hij, dat het werk van den Antwerpschen dichter veel te duur was....
Niettemin maakte het boek, als een der eerste Vlaamsche dichtbundels, een zekeren
opgang, en dit wakkerde den schrijver aan, spoedig daarop het prospectus te laten
uitgaan van een boekdeel Balladen, hetwelk evenwel alsdan niet verscheen en nog
een zestal jaren achterwege blijven moest. Intusschen werd een der stukken voor
dien bundel bestemd, door den dichter heromgewerkt en merkelijk uitgebreid, en
alzoo ontstond Eppenstein.
Theodoor van Rijswijck, Volledige werken. Deel 1
415
Zoohaast dit werk van de pers was gekomen, hadden de critiekers weer ruimschoots
stof om hunnen vitlust hot te vieren. P.F. Van Kerckhoven was de eerste, die er in
zijn tijdschrift de Noordstar, op eene waarlijk ongenadige wijze op aanviel, in eene
recensie die niet minder dan dertien bladzijden druks beslaat. Moest men hem
gelooven, dan is er in het gansche verhaal bitter weinig goeds te vinden; integendeel
vloeit het over van platheden, herhalingen, ongerijmdheden, enz.; kortom, eene
opeenstapeling van rijmen, zonder eenige beteekenis.
De heer Van Kerckhoven had den moed zijne beoordeeling te onderteekenen,
omdat hij de verwaandheid zoo verre dreef, als wetgever op den Vlaamschen zangberg
te willen zetelen; maar daartoe schreef hij zelve te veel rijmen en te weinig verzen.
Zijn artikel kan niet rechtvaardig worden genoemd, dewijl nijd en afgunst jegens
zijnen lettermakker er al te zeer in doorstralen.
In het Leuvensche maandblad de Middelaer had een in de letterwereld volstrekt
onbekend persoonaadje, de eerw. heer H.J. B(ogaerts), ook de taak van recensent op
zich genomen. Volgens deze was Eppenstein eene mislukte poging, ‘vol verdrietige
langwyligheid, gemeine uitdrukkingen, flauwe woorden, ongepaste kwinkslagen,
slechte vergeljkingen en talrjke andere gebreken.’ In het geheele boek was geen enkel
brok dat zijne goedkeuring wegdroeg.
Beide critiekers hadden den bal misgeslagen; door al te onbarmhartig te gispen
en al te veel te willen bewyzen, hadden zij enkel doen zien dat de Door zeer
gemakkelijk verzen schreef. Hoe het zij, deze, - en dit laat zich begrijpen, - was door
die bitsige hekelingen diep gekrenkt en besloot zich op zijne benijders te wreken.
Hoofdzakelijk om zijnen wrok lucht te geven, schreef hij zijn Antigonus of de
Volksklagten, welk boek reeds in 1841 in het licht verscheen en waarin hij zijne
hekelaars en hunne voortbrengsels duchtig van de zweep gaf. Het gedicht zelve is
eene verbloemde satire: alzoo moet door den reus Antigoon, in den eersten zang,
keizer Napoleon I worden verstaan; Brabo die, in den tweeden zang, den dwingeland
verslaat, is koning Willem I; in de derde afdeeling wordt deze vorst als domine
voorgesteld, terwijl de kat of kater, waar de dichter van spreekt, het volk verbeelden
moet, en de nieuwe koning, die tot den troon geroepen wordt, is Leopold I.
Ook op dit boekje schreef Van Kerckhoven, in de Noordstar,
Theodoor van Rijswijck, Volledige werken. Deel 1
416
eene langdradige critiek. Natuurlijk vond hij het allerslechtst; volgens hem verdient
Antigonus den naam niet van letterkundig werk en kan ten hoogste in eene kroeg
met vermaak gelezen en in eenen almanak van vier centen opgenomen worden!...
Hij verwijt den dichter zijne onkunde in de geschiedenis en geeft hem ten slotte den
raad, in langen tijd niet meer te schrijven en eerst ernstige studiën te doen, ‘om zynen
geest een weinig te openen en zyn verstand een weinig te ontwikkelen.’
Het Gentsche Kunst- en Letterblad was van gevoelen, dat Van Ryswyck te veel
per stoom vooruit wilde en ried hem aan, wat minder haastig te zijn.
Op die niet heel beleefde raadgevingen antwoordde de Antwerpsche dichter, het
daaropvolgende jaar, met de uitgave zijner Poetische Luimen. Daarin vatte hij
nogmaals de zweep op, om zijne vijanden te kastijden, en dat hij hun duchtig treffen
kon, bewijst onder ander het stuk: De Dichter en de Dwingeland; tot zelfs in de
narede van dit boek valt hij hun te lijve.
Het Apenspel is gewis een der eerste dichtproeven van den Door; het werd in 1830
vervaerdigd, toen hij nog maar 19 jaren oud was. Het Winterliedje is het eerste stukje
dat van hem gedrukt werd; het verscheen onder den titel de Winter, in het
Nederduitsch letterkundig Jaerboekje van 1835.
Wat het gedicht Keizer Karel betreft, dit is de eenige grap niet welke hij op de kap
van dien vorst heeft verteld. In afwachting dat wij, in het der de deel dezer uitgave,
de luimige stukken: Keizer Karel en de boeren en Keizer Karel 's tweede lantaren
opnemen, deelen wij hier een fragment van een ander dichtstuk mee, dat door den
schrijver niet werd voltooid:
De keizer met den abt.
Gy allen kent zeker den toon myn er dichten,
En meermaels mogt ik tot den volke my richten,
't Verhael dat myn zangster in rym u weer bied,
Is ruim, voor twee eeuwen in Vlaendren geschied.
Het was in dien tyd, als de kloosters en sloten,
Hier zooveel vermogen en rijkdom genoten,
Dat er op hun regel niet meer werd gepast,
Zoo had hen de weelde en de luiheid verrast.
Theodoor van Rijswijck, Volledige werken. Deel 1
417
Want alle de Abtdyheeren hadden toen buiken,
Van omtrek voorzien als de rynlandsche kruiken,
Door 't kostelyk smullen by stokouden wyn
Als waren ze in wedstryd om 't dikste te zyn.
Vorst Karel, die nog by twee grootere landen.
Den schepter van Neêrland ook hield in de handen,
Die jaren verbleef in de stede van Gent,
Met al wat hier omging ter dege bekent.
Die vorst had op jagt zyn gevolg eens verloren,
En blies by zyn lied op den zilvren horen,
Vast luisterend of er geen antwoord en kwam,
De weerklank van Echo was 't wat hy vernam.
Dan, daer hy den streek kende, reed hy....
Tot zijn groot leedwezen kon Van Kerckhoven over de Poetische Luimen geene
recencie schrijven, omdat hij de verdere uitgave zijner Noordstar, ten gevolge van
oneenigheid met zijne medewerkers en het verlies van talrijke inschrijvers, had
moeten staken.
In de eerste uitgave der Volledige werken van Th. Van Ryswyck, welke in 1853
verscheen, - en die zeer onvolledig is, - werd het vers uit de Jonge Weduwe:
O liefde! gy magtige god onzer zinnen!
veranderd in:
O magtige liefde! Godin onzer zinnen.
De dusgenoemde verbeteraars van een andermans werk schijnen niet geweten te
hebben, dat Cupido, de liefdegod, tot het mannelijk geslacht behoort!... Dit is de
eenige verknoeiing niet, welke die heeren, en ook de latere uitgevers zich hebben
veroorloofd. Zij die zich der moeite willen getroosten, onze uitgave met de vorigen
te vergelijken, zullen er nog talrijke andere in aantreffen.
Na de uitgave zijner Poëtische Luimen zegde Van Ryswyck, althans voor eenigen
tijd, de luimige dichtkunst vaarwel. Wellicht was hij, ten gevolge der intreding van
twee zijner zusters in het kloosterleven, nu ernstiger gestemd en hij schreef zijne
Dichterlyke bespiegeling op het Onze Vader, een werkje dat de algemeene
goedkeuring wegdroeg, en waarvan in 1843, eene met
Theodoor van Rijswijck, Volledige werken. Deel 1
418
kerkelijke goedkeuring voorziene tweede druk verscheen in 32o, welke ten prijze
van 75 centiemen werd verkocht en die, naar wij meenen, tot schoolgebruik was
bestemd. De volgende uitgebreide aanteekening uit den eersten druk, was er uit
weggelaten:
‘Het waerdigste en meest verspreide aller gebeden, is vast het Onze Vader; daer het
de Heiland zelfs aen zyne volgers heeft geleerd, om den eeuwigen Vader onze
tydelyke en toekomende noodwendigheden aftesmeeken. Het bestaet uit eene
voorafgaende aenroeping, en zeven achtereenvolgende vragen; zoo als het by alle
volkeren waer het ingevoerd is geworden, onveranderlyk heeft blyven staen.
Geleerde kerkvaders als Origines, Tertuliaen en Sint Cipriaen, hebben in hunne
schriften over het bidden, met den verhevensten lof van het Godsgebed gesproken;
en het als een klein geheel van den geest des ganschen kristendoms, en den grondsteen
aller gewyde gezangen aenzien. Andere schryvers hebben beweerd, dat dit gebed
reeds lang voor de komst des Zaligmakers, by de joden in dagelyks(1) zoude geweest
zyn; maer geen hunner heeft daer over ooit eenige voldoende bewyzen van kunnen
opleveren.
De zesde vraeg: leid ons niet in bekoring, (tentatie.) heeft er sommigen gelegenheid
gegeven om te vragen waerom de Heer ons bekoren moet, en dus alleen oorzaek
onzer misslagen wordt? Het woord verzoeking, dat hier eigenlyk het woord is, en
niet bekoring, dat van het fransche tentation komt; is het zelfve als, beproeving; zoo
zegde men oudtyds: verzoek deze spyzen eens tegen elkaêr; in plaets van, beproef.
De fransche bybeltekst heeft, Dieu tenta Abraham. Gen, C, 22, V, I. dat hier, als
elders verzoeken of beproeven is. De vraeg komt gedeeltelyk overeen met den Psalm:
Heere treed niet in het recht met uwen dienaer enz.
In vele grieksche handschriften naer Mattheus, eindigd het Onze Vader met deze
woorden: want U hoort alle majesteit, magt en glorie toe, door alle eeuwigheden,
amen. Echter ontbrak dit in vele afschriften, zoo naer Sint Lukas als naer de Vulgata;
en hoe wel eenige uitpluizers hier meer dan eens op te rug zyn gekomen; heeft het
de kerk nimmer geoorloft het zelve er by te laten voegen.
(1) Hier is ongetwijfeld het woord ‘gebruik’ weggelaten.
Theodoor van Rijswijck, Volledige werken. Deel 1
419
Naer het zeggen der oude wysgeeren, waeronder Phytagoras wel de voornaamste, is
het nummer zeven, een getal dat met eene hoogermagt in verband staet en eene
misterienze kracht bezit die den hemel der aerde nader by trekt, en het stoffelyke
met het eeuwige als in eenen harmonischen samenklank schynt te brengen. Hoe
weinig wy aen de stellingen der heidenen geloof slaen, beantwoordt het Onze Vader
dobbel aan dit gezegde. Niet alleen uit zeven vragen bestaende, is het geheele,
samengesteld uit zevenmaal zeven woorden: wel te verstaen in de latynsche of
algemeene tael der Kerk. Deze aerdigheid zal den kristenen wel niets byzetten om
er de waerde van te verhoogen, doch de opmerking is toch zeker, dat, de Kerk het
zevengetal, in vele zaken en omschandigheden bleef behouden.’
Wij hebben den tweeden druk van het Onze Vader in deze uitgave opgenomen, omdat
wij den schrijver het recht niet mogen ontkennen, zelve zijne werken te herzien.
Overigens, slechts enkele verzen zijn door den dichter verbeterd; doch de
veranderingen zijn, over het algemeen, onbeduidend en nergens bestaat er een
meldenswaardig verschil met den eersten druk.
J. St.
Theodoor van Rijswijck, Volledige werken. Deel 1