MHHC-14/54-VK - Milieuhandhavingscollege

Download Report

Transcript MHHC-14/54-VK - Milieuhandhavingscollege

²
Milieuhandhavingscollege
Arrest MHHC-14/54-VK van 25 augustus 2014
In de zaak van
de NV […]
met maatschappelijke zetel te […]
voor en namens wie optreedt mr. Dirk VAN HOVE, advocaat,
met kantoor te 2000 ANTWERPEN, Londenstraat 60 bus 104,
hierna de verzoekende partij te noemen,
tegen
het VLAAMSE GEWEST,
vertegenwoordigd door de Vlaamse Regering,
voor en namens wie optreedt mr. Jan BERGÉ, advocaat,
met kantoor te 3000 LEUVEN, Naamsestraat 165,
bij wie keuze van woonplaats is gedaan,
hierna de verwerende partij te noemen,
ingeschreven in het register van de beroepen op 2 december 2013 onder nummer 13/MHHC/91-M,
MHHC-14/54-VK
25 augustus 2014
1
heeft het Milieuhandhavingscollege het volgende overwogen:
1. Voorwerp van het beroep
Het beroep is gericht tegen de beslissing 11/AMMC/25-M/AVR van 10 oktober 2013 van de
gewestelijke entiteit waarbij zij aan de verzoekende partij een alternatieve bestuurlijke geldboete van
992 euro oplegt, vermeerderd met de opdeciemen die ten tijde van het plegen van de feiten van
toepassing waren voor de strafrechtelijke geldboeten, aldus gebracht op 5.456 euro, dit wegens het
overschrijden van de lozingsnorm voor de parameter VOX bij de lozing van bedrijfsafvalwater.
2. Verloop van de rechtspleging
2.1.
Op 29 november 2010 beslist van de procureur des Konings van Mechelen om het
milieumisdrijf niet strafrechtelijk te behandelen.
Met een brief van 15 april 2011 brengt de gewestelijke entiteit de verzoekende partij op de hoogte van
haar voornemen om een alternatieve bestuurlijke geldboete, al dan niet vergezeld van een
voordeelontneming, op te leggen en nodigt zij de verzoekende partij uit om schriftelijk haar verweer
mee te delen.
Met een brief van 9 mei 2011 bezorgt de verzoekende partij haar verweer aan de gewestelijke entiteit.
Op 10 oktober 2013 legt de gewestelijke entiteit de voormelde bestuurlijke geldboete op. De
kennisgeving van deze beslissing aan de verzoekende partij gebeurt op 29 oktober 2013.
2.2.
Met een aangetekende brief van 28 november 2013 stelt de verzoekende partij beroep in
tegen de beboetingsbeslissing. Het verzoekschrift bevat een inventaris van de overtuigingsstukken.
De geïnventariseerde stukken zijn eraan toegevoegd.
De verwerende partij dient op 16 december 2013 bij de griffie een dossier in met een kopie van de
bestreden beslissing en de stukken op grond waarvan de gewestelijke entiteit haar beslissing heeft
genomen.
De verwerende partij dient op 14 februari 2014 een memorie van antwoord in.
De verzoekende partij dient op 28 maart 2014 een memorie van wederantwoord in.
De verwerende partij dient op 15 april 2014 een laatste memorie in.
2.3.
Bij beschikking 13/MHHC/91-M/B1 van 22 mei 2014 heeft de kamervoorzitter de behandeling
van het beroep vastgesteld op de zitting van 26 juni 2014.
De verzoekende partij is op de zitting vertegenwoordigd door mr. Els VANHEUSDEN, die optreedt
loco mr. Dirk VAN HOVE, haar raadsman.
De verwerende partij is vertegenwoordigd door mr. Amelia VANGRONSVELD, die optreedt loco mr.
Jan BERGÉ, haar raadsman.
Bestuursrechter Josef NIJS brengt verslag uit.
De partijen worden gehoord.
De debatten worden gesloten en de zaak wordt voor uitspraak in beraad genomen.
MHHC-14/54-VK
25 augustus 2014
2
3. Ontvankelijkheid
Het beroep, dat op 28 november 2013 is ingediend met een aangetekende brief, is tijdig en regelmatig
naar vorm. Er stellen zich geen problemen met betrekking tot andere aspecten van de
ontvankelijkheid van het beroep en de verwerende partij werpt desbetreffend geen excepties op.
Het beroep is ontvankelijk.
4. Feiten
De feiten die relevant zijn voor de beoordeling van het beroep zijn de volgende.
4.1.
De verzoekende partij exploiteert te Heist-Op-Den-Berg een klasse 1-inrichting voor onder
meer recyclage van vervuilde oplosmiddelen, in hoofdzaak afkomstig van de chemische en
farmaceutische sector en van de auto-industrie. Zij beschikt te dien einde over een door de deputatie
van de provincie Antwerpen verleende milieuvergunning laatst gewijzigd en aangepast op 25 juni
2009. In deze milieuvergunning wordt met betrekking tot de lozing van het bedrijfsafvalwater voor de
parameter vluchtige organische halogeenverbindingen (hierna VOX) een maximale emissienorm van
50 µg/l opgelegd.
4.2.
Op 2 juni 2010 wordt door een toezichthouder van de afdeling Milieu-inspectie een
routinematige bemonstering van het bedrijfsafvalwater uitgevoerd. Uit de analyseresultaten van dit
monster blijkt dat er voor de parameter VOX een waarde werd gedetecteerd van 11.002 µg/l, toe te
schrijven aan de aanwezigheid van methyleenchloride. Het resultaat van de tegenanalyse bevestigt
deze hoge concentratie.
Van deze vaststellingen stelt de toezichthouder proces-verbaal.
4.3.
In antwoord op de aanmaning ex artikel 16.3.27 DABM van de toezichthouder laat de
verzoekende partij weten dat de hoge concentratie vermoedelijk te wijten is aan een verzadiging van
het voorbezinkbekken waardoor methyleenchloride in de waterzuivering is terecht gekomen. Om
hieraan te verhelpen beslist het bedrijf om in de toekomst deze bekkens jaarlijks in plaats van
driejaarlijks te reinigen en om de afvalwaterstromen die mogelijks gechloreerde componenten
bevatten op te vangen en af te voeren voor externe verwerking.
4.4.
Naar aanleiding van de verlenging van de milieuvergunning op 13 oktober 2011 wordt de
lozingswaarde voor de parameter VOX opgetrokken naar 200 µg/l. Monsternames uitgevoerd in 2011,
2012 en 2013 wijzen uit dat deze norm ruimschoots wordt gehaald.
5. Beoordeling
5.1.
De gewestelijke entiteit kwalificeert de vastgestelde feiten als een milieumisdrijf
overeenkomstig artikel 16.1.2, 2°, van het decreet van 5 april 1995 houdende algemene bepalingen
inzake milieubeleid (hierna DABM), meer bepaald als een schending van:
- artikel 22 van het decreet van 28 juni 1985 betreffende de milieuvergunning (hierna
Milieuvergunningsdecreet), dat onder meer de exploitant verplicht om “de
exploitatievoorwaarden na te leven”;
- artikel 43, §1 van het besluit van de Vlaamse Regering van 6 februari 1991 houdende
vaststelling van het Vlaams reglement betreffende de milieuvergunning (hierna VLAREM I),
dat onder meer de exploitant verplicht om “de in de milieuvergunning opgelegde bijzondere
MHHC-14/54-VK
25 augustus 2014
3
voorwaarden” en de “voor de inrichting
milieuvergunningsvoorwaarden na te leven.
geldende”
algemene
of
sectorale
Zij legt met toepassing van de artikelen 16.4.25 tot en met 16.4.38 DABM en artikel 76 van het besluit
van de Vlaamse Regering van 12 december 2008 tot uitvoering van titel XVI van het DABM de
voormelde alternatieve bestuurlijke geldboete op.
5.2.
Met haar beroep beoogt de verzoekende partij de bestreden beslissing “te vernietigen en te
zeggen voor recht dat de Afdeling Milieuhandhaving, Milieuschade en Crisisbeheer van het
Departement Leefmilieu, Natuur en Energie (Vlaamse Overheid) niet meer bevoegd was om de
bestreden beslissing te nemen; in ondergeschikte orde, de bestuurlijke geldboete te verminderen tot 1
euro, te vermeerderen met de opdeciemen die van toepassing waren voor de strafrechtelijke
geldboeten ten tijde van het plegen van de feiten.”
De verzoekende partij betwist de feiten noch het daderschap.
Ter ondersteuning van haar beroep voert zij twee bezwaren aan, te weten de schending van:
- de redelijke termijn als beginsel van behoorlijk bestuur, en
- de artikelen 16.4.4 juncto 16.4.29 DABM.
5.3.1.
De verzoekende partij betoogt dat de redelijke termijn “flagrant” werd overschreden nu er
circa twee en een half jaar verstreken zijn tussen de kennisgeving van het voornemen van de
gewestelijke entiteit om een bestuurlijke geldboete op te leggen en het ogenblik waarop de
beboetingsbeslissing werd genomen. Zij besluit hieruit dat de gewestelijke entiteit niet meer bevoegd
was om de bestreden beslissing te nemen.
Met betrekking tot haar belang bij dit bezwaar wijst de verzoekende partij erop dat de maximum
geldboete 250.000 euro bedraagt te vermeerderen met de opdeciemen, dat “er gedurende meer dan 2
jaar onzekerheid op het bedrijf [woog] of een geldboete zou opgelegd worden en zo ja, van welke
omvang”, dat zij hiervoor financiële reserves diende aan te leggen en dit een impact had op haar
investeringsbeleid. Ter staving van haar bewering verwijst zij naar de door haar bij de Nationale Bank
neergelegde jaarrekening betreffende het boekjaar 2012.
5.3.2. In haar memories laat de verwerende partij gelden dat de verzoekende partij minstens dient
“redelijk aanneembaar te maken dat zij in concreto benadeeld is door de vertraging bij het nemen van
de besteden beboetingsbeslissing” en dat, wat rechtspersonen betreft, dat belang daarenboven van
een hogere concrete graad van zwaarwichtigheid dient blijk te geven.
Onder verwijzing naar eerdere rechtspraak van het Milieuhandhavingscollege (arresten MHHC-13/40VK en MHHC-13/65-VK) stelt zij vast dat de verzoekende partij het rechtens vereiste belang bij dit
bezwaar niet aantoont, dat de neergelegde jaarrekening integendeel aantoont “dat het bedrijf meer
dan voldoende financiële middelen bezat (…), zodat een op te leggen administratieve geldboete
amper een weerslag kan hebben gehad op het investeringsbeleid van de onderneming” en dat de
verzoekende partij evenmin aantoont “dat de haar op te leggen geldboete dermate hoog kon zijn dat
ze een substantiële weerslag zou hebben op het investeringsbeleid van haar onderneming”. Zij besluit
dat het voorgehouden nadeel louter hypothetisch is en dus niet te weerhouden.
5.3.3.
Opdat het aangevoerde bezwaar op ontvankelijke wijze zou zijn voorgedragen en derhalve
tot vernietiging van de bestreden beslissing kan leiden, dient de verzoekende partij, zoals zij te dezen
overigens zelf opmerkt, aan te tonen, minstens redelijk aanneembaar te maken, dat zij getuigt van het
rechtens vereiste belang. Het staat meer bepaald aan deze partij om minstens redelijk aanneembaar
te maken dat zij in concreto is benadeeld door de vertraging bij het nemen van de bestreden
beboetingsbeslissing.
Het Milieuhandhavingscollege stelt, samen met de verwerende partij, vast dat het door de
verzoekende partij ingeroepen belang, met name het moeten aanleggen van financiële reserves ten
gevolge van de gedurende twee jaar durende onzekerheid omtrent de omvang van de bestuurlijke
geldboete en de impact hiervan op haar investeringsbeleid, niet overtuigt.
In casu maakt de verzoekende partij het niet in voldoende concrete mate aannemelijk dat zij ervan
mocht uitgaan dat de haar op te leggen geldboete dermate hoog kon zijn dat ze een substantiële
MHHC-14/54-VK
25 augustus 2014
4
weerslag zou hebben op haar investeringsbeleid temeer nu uit de neergelegde jaarrekening blijkt dat
haar onderneming over belangrijke financiële middelen en reserves beschikt. Haar belang om binnen
een redelijke termijn de omvang van het boetebedrag met zekerheid te kennen is dan ook louter
hypothetisch, en derhalve niet in aanmerking te nemen.
5.3.4.
Het eerste bezwaar is niet ontvankelijk.
5.4.1.
In het tweede bezwaar voert de verzoekende partij aan dat het proportionaliteitsbeginsel,
zoals verwoord door artikel 16.4.4 DABM, zou geschonden zijn nu de gepleegde feiten niet in
verhouding staan tot het opgelegde boetebedrag. Volgens haar heeft de gewestelijke entiteit bij de
beoordeling van de hoogte van de boete “op een onredelijke wijze toepassing gemaakt van de
waarderingscriteria die in art.16.4.4. DABM samengelezen met art. 16.4.29 DABM bepaald zijn”.
Wat de beoordeling van het criterium “de ernst van het milieumisdrijf” betreft verwijt de verzoekende
partij de bestreden beslissing dat zij geen rekening houdt met de langdurige overschrijding van de
beslissingstermijn waaruit, luidens de rechtspraak van het Milieuhandhavingscollege, blijkt dat de
gewestelijk entiteit “geen overheersend belang hecht aan de feiten”. Het argument van de verwerende
partij, dat uit de bestreden beslissing wel degelijk blijkt dat de boete verlaagd werd wegens de
termijnoverschrijding, weerlegt zij in haar memorie van wederantwoord met het bezwaar dat uit de
bestreden beslissing volgens haar “niet op te maken [valt] in welke mate dit gespeeld heeft bij de
bepaling van de hoogte van de boete” zodat zij niet “kan nagaan wat deze verlaging inhoudt en of dit
een redelijke verlaging is in acht genomen de lange termijnoverschrijding en of deze verlaging ook
effectief is toegepast”.
Met betrekking tot het criterium “de frequentie van het milieumisdrijf” voert zij aan geen voorgaanden
te hebben. Volgens haar verwijst het begrip ‘frequentie’ naar eerder vastgestelde milieumisdrijven en
zij preciseert: anders dan de verwerende partij stelt, werd in 2009 “geen milieumisdrijf vastgesteld en
geen PV opgesteld.”
Betreffende “de omstandigheden van het milieumisdrijf” laat zij gelden dat zij na kennisname van de
overschrijding van de lozingsnorm “onmiddellijk actie” ondernomen heeft en eveneens met gerede
spoed de afdeling Milieu-inspectie heeft “op de hoogte gebracht van de vermoedelijke oorzaak, de
voorkoming en de opvolging van dit voorval.”
Zij benadrukt verder dat de oorspronkelijke emissiegrenswaarde van de parameter VOX zeer laag
was en deze naar aanleiding van de hervergunning opgetrokken werd van 50 naar 200 µg/l.
5.4.2. De verwerende partij repliceert dat de gewestelijke entiteit bij de begroting van de geldboete
rekening heeft gehouden met de ernst en de frequentie van alsmede met de omstandigheden waarin
het milieumisdrijf werd gepleegd of beëindigd zodat de “wettelijke voorschriften voor de bepaling van
de hoogte van de boete werden (…) nageleefd.”
Betreffende de ernst van het milieumisdrijf verwijst zij naar de schadelijkheid van de stof
dichloormethaan voor de mens en het leefmilieu en citeert zij de bestreden beslissing.
Aangaande de toepassing van het waarderingscriterium ‘frequentie’ laat zij gelden dat de gewestelijke
entiteit met de eenmaligheid van de feiten “ten volle rekening [heeft] gehouden bij de begroting van de
boete.” zodat de bestreden beslissing terecht overweegt dat “de factor frequentie geen aanleiding
geeft tot een hogere geldboete”.
Wat de door de verzoekende partij aangevoerde omstandigheden van het milieumisdrijf betreft, is de
verwerende partij van oordeel dat deze in de bestreden beslissing werden meegenomen als
boetemilderend, zoals eveneens de omstandigheid dat de beslissing laattijdig werd genomen.
5.4.3.1. Dit bezwaar viseert de hoogte van de opgelegde geldboete. Luidens artikel 16.4.4 DABM
moet de gewestelijke entiteit er bij het opleggen van een bestuurlijke geldboete voor zorgen dat er
geen kennelijke wanverhouding bestaat tussen de feiten die aan de bestuurlijke geldboete ten
grondslag liggen en de boete die op grond van die feiten wordt opgelegd. Artikel 16.4.29 DABM
preciseert dat wanneer de gewestelijke entiteit een bestuurlijke geldboete oplegt de hoogte ervan
MHHC-14/54-VK
25 augustus 2014
5
wordt afgestemd op de ernst van het milieumisdrijf en dat tevens rekening wordt gehouden met de
frequentie waarmee en de omstandigheden waarin de vermoedelijke overtreder het milieumisdrijf
heeft gepleegd of beëindigd.
Van een mogelijke schending van de artikelen 16.4.4 juncto 16.4.29 DABM kan alleen dan sprake zijn
indien de gewestelijke entiteit op kennelijk onevenredige of onredelijke wijze toepassing heeft
gemaakt van de waarderingscriteria die in deze artikelen zijn bepaald.
5.4.3.2. Anders dan de verzoekende partij voorhoudt, stelt het Milieuhandhavingscollege vast dat de
bestreden beslissing wel degelijk rekening heeft gehouden met de langdurige overschrijding van de
beslissingstermijn. Zij overweegt desbetreffend “dat deze beslissingstermijn inmiddels verstreken is;
dat AMMC in casu van oordeel is dat de feiten voldoende ernstig zijn om alsnog een bestuurlijke
geldboete op te leggen; dat het evenwel aangewezen is om het boetebedrag te verlagen rekening
houdend met de termijn die verstreken is sedert de start van de bestuurlijke boeteprocedure”.
De kritiek van de verzoekende partij dat uit deze overweging niet uit te maken valt in welke mate de
termijnoverschrijding een rol heeft gespeeld bij de beoordeling van de hoogte van de boete viseert in
wezen een schending van de motiveringsplicht. Dit nieuwe bezwaar, voor het eerst aangevoerd in de
memorie van wederantwoord, is niet ontvankelijk. Immers luidens artikel 7, §1, 4°, van het besluit van
27 mei 2011 houdende vaststelling van de rechtspleging voor het Milieuhandhavingscollege dient het
verzoekschrift op straffe van onontvankelijkheid een uiteenzetting van de ingeroepen bezwaren
bevatten. A contrario vloeit hieruit voort dat naderhand in het geding gebrachte bezwaren in beginsel
niet ontvankelijk zijn.
Dit onderdeel van het bezwaar is ongegrond in zoverre het de schending aanklaagt van de artikelen
16.4.4. en 16.4.29 DABM en niet ontvankelijk in zover het de schending van de motiveringsplicht
viseert.
5.4.3.3. De bestreden beslissing geeft aan dat “er geen indicaties zijn dat er bij overtreder recentelijk
reeds eerder vergelijkbare feiten werden vastgesteld in een proces-verbaal” zodat de bestreden
beslissing terecht overweegt “dat voor deze parameter de factor frequentie geen aanleiding geeft tot
een hogere geldboete”. Hiermee treedt zij de stelling van de verzoekende partij, dat zij “geen
voorgaanden” heeft, bij zodat niet valt in te zien waarover zij zich beklaagt. De verzoekende partij
heeft derhalve geen belang bij dit bezwaaronderdeel.
Het bezwaaronderdeel is onontvankelijk.
5.4.3.4. In verband met de beoordeling van de omstandigheden waarin het milieumisdrijf is beëindigd,
wijst het Milieuhandhavingscollege er op dat alle door de verzoekende partij aangehaalde
omstandigheden door de gewestelijke entiteit, in een voor de verzoekende partij gunstige zin, werden
in aanmerking genomen bij de beoordeling van de hoogte van de geldboete. Immers de bestreden
beslissing overweegt “dat na kennisname van de overschrijding onmiddellijk acties ondernomen
werden opdat aan de lozingsnorm zou voldaan worden; dat de resultaten van de staalname op 2 juni
2010 een uitzonderlijk hoge waarde aangaf voor de parameter VOX; dat de toezichthouder op 18
september 2013 gemeld heeft dat de lozingsnorm van 200 µg/l voor dichloormethaan werd toegekend
op 13 oktober 2011 en dat de lozingsnormen ruimschoots gehaald worden; dat dit meegenomen wordt
als verzachtende omstandigheden bij het bepalen van de hoogte van de boete.”
Er valt dan ook niet in te zien op welke wijze en waaruit blijkt dat de gewestelijke entiteit op “een
onredelijke wijze” toepassing heeft gemaakt van de waarderingscriteria voorgeschreven door artikel
16.4.29 DABM.
Ook dit onderdeel van het bezwaar is niet gegrond.
5.4.3.5. Het tweede bezwaar is ongegrond.
5.5.
De behandeling van het beroep door het Milieuhandhavingscollege heeft geen kosten met
zich gebracht, zodat een beslissing over de kosten van het geding zonder voorwerp is.
MHHC-14/54-VK
25 augustus 2014
6
Om deze redenen beslist het Milieuhandhavingscollege:
1.
Het door de verzoekende partij ingestelde beroep is ontvankelijk doch ongegrond.
2.
De beslissing 11/AMMC/25-M/AVR van 10 oktober 2013 van de gewestelijke entiteit wordt
bevestigd.
Dit arrest is uitgesproken in Brussel op de openbare zitting van 25 augustus 2014 door het
Milieuhandhavingscollege, dat samengesteld is uit:
Luk JOLY
Carole M. BILLIET
Ludo DE JAGER
Josef NIJS
Peter SCHRYVERS
Bart PAESHUYSE
voorzitter
ondervoorzitter
bestuursrechter
bestuursrechter
bestuursrechter, wettig verhinderd bij de uitspraak
plaatsvervangend bestuursrechter, wettig verhinderd bij de uitspraak
bijgestaan door
Xavier VERCAEMER
griffier.
De griffier,
De voorzitter,
Xavier VERCAEMER
Luk JOLY
MHHC-14/54-VK
25 augustus 2014
7