MHHC-14/17-VK

Download Report

Transcript MHHC-14/17-VK

Milieuhandhavingscollege
Arrest MHHC-14/17-VK van 20 februari 2014
In de zaak van
de heer […]
wonende te […]
hierna de verzoekende partij te noemen,
tegen
het VLAAMSE GEWEST,
vertegenwoordigd door de Vlaamse Regering,
voor wie optreedt mevrouw Sigrid RAEDSCHELDERS, afdelingshoofd van de afdeling
Milieuhandhaving, Milieuschade en Crisisbeheer van het Departement Leefmilieu, Natuur en Energie
van de Vlaamse overheid,
hierna de verwerende partij te noemen,
ingeschreven in het register van de beroepen op 3 september 2013 onder nummer 13/MHHC/72-M,
MHHC-14/17-VK
20 februari 2014
1
heeft het Milieuhandhavingscollege het volgende overwogen:
1.
Voorwerp van het beroep
Het beroep is gericht tegen de beslissing 11/AMMC/24-M/WVM van 17 juli 2013. Met deze beslissing
legt de gewestelijke entiteit aan de verzoekende partij een alternatieve bestuurlijke geldboete op van
88 euro, vermeerderd met de opdeciemen die ten tijde van het plegen van de feiten van toepassing
waren voor de strafrechtelijke geldboeten, aldus gebracht op 484 euro, dit wegens het achterlaten van
15 vuilniszakken en 10 PMD-zakken.
2.
Verloop van de rechtspleging
2.1.
Op 3 januari 2011 beslist de procureur des Konings van Gent om het milieumisdrijf niet
strafrechtelijk te behandelen.
Met een brief van 31 januari 2011 brengt de gewestelijke entiteit de verzoekende partij op de hoogte
van haar voornemen om een alternatieve bestuurlijke geldboete, al dan niet vergezeld van een
voordeelontneming, op te leggen en nodigt zij de verzoekende partij uit om schriftelijk haar verweer
mee te delen.
Op 17 februari 2011 bezorgt de verzoekende partij haar verweer aan de gewestelijke entiteit.
Op 17 juli 2013 legt de gewestelijke entiteit de voormelde bestuurlijke geldboete op. De kennisgeving
van deze beslissing aan de verzoekende partij gebeurt op 2 augustus 2013.
2.2.
Met een aangetekende brief van 30 augustus 2013 stelt de verzoekende partij beroep in tegen
de beboetingsbeslissing.
De verwerende partij dient op 16 september 2013 bij de griffie een dossier in met een kopie van de
bestreden beslissing en de stukken op grond waarvan de gewestelijke entiteit haar beslissing heeft
genomen.
De verwerende partij dient op 25 oktober 2013 een memorie van antwoord in.
2.3.
Bij beschikking 13/MHHC/72-M/B1 van 18 december 2013 heeft de kamervoorzitter de
behandeling van het beroep vastgesteld op de zitting van 30 januari 2014.
De verzoekende partij, hoewel regelmatig opgeroepen, is op de zitting niet aanwezig noch
vertegenwoordigd.
De verwerende partij is vertegenwoordigd door de heer Bart DE WAELE, beleidsmedewerker van de
afdeling Milieuhandhaving, Milieuschade en Crisisbeheer van het Departement Leefmilieu, Natuur en
Energie van de Vlaamse overheid.
Bestuursrechter Peter SCHRYVERS brengt verslag uit.
De verwerende partij wordt gehoord.
De debatten worden gesloten en de zaak wordt voor uitspraak in beraad genomen.
MHHC-14/17-VK
20 februari 2014
2
3.
Ontvankelijkheid
Het beroep, dat op 30 augustus 2013 is ingediend met een aangetekende brief, is tijdig en regelmatig
naar vorm. Er stellen zich geen problemen met betrekking tot andere aspecten van de
ontvankelijkheid ervan en de verwerende partij werpt desbetreffend geen excepties op.
Het beroep is ontvankelijk.
4.
Feiten
De feiten die vaststaan en relevant zijn voor de beoordeling van het beroep kunnen als volgt worden
samengevat.
4.1.
Op 2 juli 2010 ontvangt de dienst Milieutoezicht van de stad Gent een klacht “over het
verzamelen van huisvuilzakken op het terras van een dakappartement aan de […] te 9000 Gent die én
visuele hinder én bij ongunstige windrichting geurhinder geven”. Volgens de gegevens van de stad
Gent is de verzoekende partij de geregistreerde bewoner van dit appartement.
Op 9 juli 2010 doet een gemeentelijk toezichthouder van de stad Gent (hierna de verbalisant) een
controle ter plaatse. Hij stelt vast “dat er een vijftiental grijze, niet-reglementaire vuilniszakken en een
tiental PMD zakken verzameld worden op het terras” en stelt proces-verbaal op. Hij vermeldt daarin
onder meer dat “het aanwezige afval (…) een slordige indruk [geeft] en zorgt voor visuele hinder voor
buurtbewoners”. Onderaan het toegevoegde fotodossier schrijft de verbalisant als commentaar dat het
onkruid “hoog” opgroeit “tussen de achtergelaten vuilniszakken”.
4.2.
Op 12 augustus 2010 maant de verbalisant de verzoekende partij aan om uiterlijk tegen 8
september 2010 “de verzamelde zakken afval op een correcte manier te verwijderen door ze in de
reglementaire (gele) zakken te laten ophalen door IVAGO”.
Op 26 november 2010 doet de verbalisant een “hercontrole” bij de verzoekende partij en stelt daarbij
vast “dat de verzamelde huisvuilzakken op het terras van het dakappartement aan de […] te 9000
Gent zijn weggehaald”. Hij stelt een navolgend proces-verbaal op en voegt daarbij ook een fotobijlage.
5.
Beoordeling
5.1.
De gewestelijke entiteit kwalificeert de vastgestelde feiten als een milieumisdrijf
overeenkomstig artikel 16.1.2, 2°, van het decreet van 5 april 1995 houdende algemene bepalingen
inzake milieubeleid (hierna DABM), meer bepaald als een schending van de artikelen 12 en 13 van
het destijds geldende decreet van 2 juli 1981 betreffende de voorkoming en het beheer van
afvalstoffen. Krachtens voormelde artikelen is het verboden afvalstoffen achter te laten of te beheren
in strijd met de voorschriften van dit decreet of zijn uitvoeringsbesluiten, respectievelijk is de
natuurlijke persoon of de rechtspersoon die afvalstoffen beheert, verplicht alle maatregelen te nemen
die redelijkerwijze van hem kunnen worden gevraagd om gevaar voor de gezondheid van de mens of
voor het leefmilieu te voorkomen of zoveel mogelijk te beperken.
Zij legt in toepassing van de artikelen 16.4.25 tot en met 16.4.38 DABM en artikel 76 van het besluit
van de Vlaamse Regering van 12 december 2008 tot uitvoering van titel XVI van het DABM een
alternatieve bestuurlijke geldboete op.
5.2.
Met haar beroep vraagt de verzoekende partij “deze boete te herzien” en zij voert daartoe het
volgende aan:
MHHC-14/17-VK
20 februari 2014
3
“Ik geef zeker mijn fout toe, namelijk dat die zakken verschillende weken op mijn terras gestaan
hebben, in een hoek die alleen zichtbaar was voor mijn overbuur (terras bevond zich namelijk op 5e
verdieping). Nu is het zo dat mijn buurman en ik al geen te beste verstandhouding hadden door een
twist uit het verleden (zeker niets te maken met overlast van mijn kant, zijn terras en woning bevinden
zich ook aan de overkant van de straat) maar hij was dus ook degene die jullie diensten verwittigd had
en het verhaal van de zakken serieus opgeblazen heeft.
Het is zo dat ik een geruime tijd afwezig geweest ben op het appartement daar en daardoor zijn de
zakken (die ik dan ook in reglementaire zakken moest doen) verschillende weken blijven staan. (…)
Ik heb me verontschuldigd bij mijn buurman en ónmiddellijk alles mooi opgeruimd (wat de collega
achteraf dan ook kon bevestigen).
In de boete wordt gesproken over sluikstorten maar daarvoor hou ik teveel van mijn stad. Ik zou nooit
zomaar ergens vuil dumpen. Ik heb wel de fout gemaakt door ze te lang te laten staan tijdens mijn
afwezigheid, maar ik zou u toch willen vragen deze boete te herzien. Ik heb het momenteel ook enorm
moeilijk financieel, ik heb mijn les echt wel geleerd.”
5.3.
In haar memorie van antwoord merkt de verwerende partij op “dat de feiten, die aanleiding
hebben gegeven tot het opleggen van alternatieve bestuurlijke geldboete, door verzoekende partij niet
worden betwist”. Zij meent vervolgens dat de argumentatie van de verzoekende partij geen afbreuk
doet aan het bestaan van het milieumisdrijf, noch aan de ernst van de feiten.
Onder uitgebreide herhaling van de bestreden beslissing, besluit de verwerende partij dat zij “bij het
bepalen van de hoogte van de bestuurlijke geldboete wel degelijk conform artikel 16.4.29 DABM
rekening heeft gehouden met de ernst van het milieumisdrijf, de frequentie en de omstandigheden
waarin het milieumisdrijf werd gepleegd of beëindigd. Verzoekende partij toont niet aan dat
verwerende partij kennelijk onredelijk heeft gehandeld bij het nemen van de bestreden beslissing.”
5.4.
Het enige bezwaar roept in wezen de schending in van artikel 16.4.4 DABM, zoals
gepreciseerd door artikel 16.4.29 DABM. Luidens artikel 16.4.4 DABM moet de gewestelijke entiteit er
bij het opleggen van een bestuurlijke geldboete voor zorgen dat er geen kennelijke wanverhouding
bestaat tussen de feiten die aan de bestuurlijke geldboete ten grondslag liggen en de boetes die op
grond van die feiten worden opgelegd. Artikel 16.4.29 DABM preciseert dat wanneer de gewestelijke
entiteit een bestuurlijke geldboete oplegt, de hoogte ervan wordt afgestemd op de ernst van het
milieumisdrijf en dat tevens rekening wordt gehouden met de frequentie waarmee en de
omstandigheden waarin de vermoedelijke overtreder het milieumisdrijf heeft gepleegd of beëindigd.
Van een mogelijke schending van artikel 16.4.4 DABM, samengelezen met artikel 16.4.29 DABM, kan
alleen dan sprake zijn indien de gewestelijke entiteit op kennelijk onredelijke wijze toepassing heeft
gemaakt van de waarderingscriteria die in deze artikelen zijn bepaald.
De gewestelijke entiteit heeft in de bestreden beslissing de ernst van de feiten in aanmerking
genomen om de hoogte van het boetebedrag te bepalen, met daarbij het opruimen van het afval als
verzachtende omstandigheid. Omdat er “geen indicaties” zijn dat de verzoekende partij “reeds eerder
vergelijkbare feiten” heeft gepleegd, werd de factor ‘frequentie’ “niet meegenomen bij de bepaling van
het bedrag van de geldboete”. Ten slotte heeft zij het boetebedrag verlaagd, “rekening houdend met
de termijn die verstreken is sedert de start van de bestuurlijke boeteprocedure”.
Het Milieuhandhavingscollege stelt daarbij vast dat de bestreden beslissing de ernst van de feiten in
belangrijke mate koppelt aan “een extra kost voor de maatschappij, aangezien bijkomend personeel
en materiaal moet worden ingezet voor de opruiming”. Dit terwijl in casu het achtergelaten afval op het
dakterras van de verzoekende partij lag en deze dus zelf heeft ingestaan voor de opruiming ervan.
Mede in het licht van het gegeven dat de ernst van het milieumisdrijf het eerste criterium vormt ter
bepaling van het boetebedrag, is het kennelijk onredelijk om met deze omstandigheden geen rekening
te houden.
In zoverre het bezwaar er toe strekt een schending van de artikelen 16.4.4 juncto 16.4.29 DABM te
doen vaststellen, is het gegrond en rechtvaardigt het een substantiële vermindering van het
opgelegde boetebedrag zoals in onderhavig dictum bepaald.
MHHC-14/17-VK
20 februari 2014
4
5.5.
De behandeling van het beroep door het Milieuhandhavingscollege heeft geen kosten met
zich gebracht, zodat een beslissing over de kosten van het geding zonder voorwerp is.
Om deze redenen beslist het Milieuhandhavingscollege:
1.
Het door de verzoekende partij ingediende beroep is ontvankelijk en in de aangegeven mate
gegrond.
2.
De beslissing 11/AMMC/24-M/WVM van 17 juli 2013 van de gewestelijke entiteit wordt
vernietigd in zoverre zij een alternatieve bestuurlijke geldboete oplegt van 88 euro, vermeerderd met
de opdeciemen die ten tijde van het plegen van de feiten van toepassing waren voor de
strafrechtelijke geldboeten, aldus gebracht op 484 euro.
3.
De alternatieve bestuurlijke geldboete wordt verminderd tot 45 euro, vermeerderd met de
opdeciemen die ten tijde van het plegen van de feiten van toepassing waren voor de strafrechtelijke
geldboeten, aldus gebracht op 247,50 euro.
Dit arrest is uitgesproken in Brussel op de openbare zitting van 20 februari 2014 door het
Milieuhandhavingscollege, dat samengesteld is uit:
Carole M. BILLIET
Ludo DE JAGER
Luk JOLY
Josef NIJS
Peter SCHRYVERS
Johan CEENAEME
ondervoorzitter
bestuursrechter
bestuursrechter
bestuursrechter
bestuursrechter
plaatsvervangend bestuursrechter, wettig verhinderd bij de uitspraak
bijgestaan door
Xavier VERCAEMER
griffier.
De griffier,
De ondervoorzitter,
Xavier VERCAEMER
Carole M. BILLIET
MHHC-14/17-VK
20 februari 2014
5