Bekijk online - Universiteit Gent

Download Report

Transcript Bekijk online - Universiteit Gent

Faculteit Psychologie en Pedagogische Wetenschappen
Academiejaar 2013 - 2014
1ste examenperiode
Het psychisch functioneren van siblings van jongeren met ADHD
Masterproef neergelegd tot het behalen van de graad van master in de psychologie,
afstudeerrichting klinische psychologie
door Charlotte Pylyser
Studentennummer: 00901250
Promotor: Prof dr. Ann Buysse
Begeleiding: Prof dr. Inge Antrop
Dankwoord
Via deze weg wil ik van de gelegenheid gebruik maken om enkele mensen te
bedanken, zonder wiens steun en vertrouwen het realiseren van deze masterproef niet
mogelijk was geweest.
Allereerst wil ik prof. dr. Ann Buysse bedanken om het promotorschap van deze
masterproef op zich te nemen en op die manier ervoor te zorgen dat ik met dit
interessante onderwerp aan de slag kon gaan. Ook mijn begeleidster prof. dr. Inge
Antrop wil ik van harte bedanken voor de begeleiding doorheen het ganse proces en de
verschillende feedbackmomenten die mij telkens nieuwe moed gaven. Tot slot verdient
ook prof. dr. Tom Loeys een woord van dank, voor zijn statistisch advies met
betrekking tot de keuze van de meest geschikte analysetechnieken.
Eveneens wil ik alle gezinnen bedanken voor hun interesse in en deelname aan
het onderzoek. Zonder hun bereidwilligheid om de vele vragenlijsten in te vullen, was
het schrijven van deze masterproef niet mogelijk geweest.
Daarnaast wil ik een heel speciaal woord van dank aan mijn ouders uitspreken,
om mij doorheen mijn vijf studentenjaren onvoorwaardelijk en op alle mogelijke
manieren te steunen. Dankzij hun vertrouwen ben ik tot op het punt van afstuderen
kunnen komen. Ook mijn vriend Pieter wil ik bedanken, voor zijn onvermoeibaar
optimisme, een eigenschap die zonder twijfel het schrijven van deze masterproef heeft
verlicht. Ook mijn vrienden en vriendinnen wil ik bedanken, voor de leuke
studententijd. Tot slot wil ik, na al deze tijd gewerkt te hebben rond de relatie tussen
broers en zussen, ook mijn eigen broer bedanken, om op zijn manier een onvervangbare
broer te zijn!
Charlotte Pylyser
10 mei 2014
Abstract
Deze masterproef onderzoekt het psychologisch functioneren van adolescenten
wiens sibling kampt met ADHD. Onderzoek naar het effect van een sibling met een
lichamelijke beperking of psychische problematiek toont aan dat deze jongeren in
zekere mate een risicogroep vormen. Gebaseerd op deze onderzoeksliteratuur, wordt
hier stilgestaan bij het effect van een sibling met ADHD op het psychologisch
functioneren van adolescenten. Aan de hand van vragenlijsten wordt nagegaan of er een
verschil gevonden kan worden tussen deze siblings en siblings uit de controlegroep met
betrekking tot maten van psychologisch functioneren. Daarnaast wordt er ook getracht
een beter zicht te krijgen op mogelijke predictoren met betrekking tot het psychologisch
functioneren van adolescenten met een sibling met ADHD.
De huidige studie toont aan dat adolescenten met een sibling met ADHD
verhoogd scoren op maten van psychologisch functioneren in vergelijking met siblings
uit de controlegroep. Er worden verschillende predictoren gevonden om de variatie in
internaliserende en externaliserende problemen bij deze siblings te verklaren. Met
betrekking tot internaliserende problemen, zijn vooral een emotioneel afstandelijke
siblingrelatie en de perceptie gecontroleerd te worden door zijn of haar sibling met
ADHD van belang. Wat betreft externaliserende problemen, worden de ernst van de
huidige ADHD symptomen en de mate van conflict binnen het gezin als predictoren
vooropgesteld.
Deze bevindingen tonen aan dat de invloed van een sibling met ADHD op het
psychologisch functioneren van adolescenten niet onderschat mag worden. Verder
vormen ze een indicatie voor het belang van het in rekening brengen van de bredere
context bij de begeleiding van ADHD-jongeren.
Inhoudsopgave
Inleiding ....................................................................................................................................... 1
Aandachtstekortstoornis met Hyperactiviteit (ADHD) ............................................................. 1
De Siblingrelatie tijdens de Adolescentie ................................................................................. 7
Een schets van het sibling onderzoek. ................................................................................... 9
Siblings van Adolescenten met ADHD ................................................................................... 14
Onderzoeksvragen ................................................................................................................... 17
Methode...................................................................................................................................... 21
Deelnemers.............................................................................................................................. 21
Meetinstrumenten .................................................................................................................... 22
Psychologisch functioneren siblings: algemene screening instrumenten. ........................... 23
Psychologisch functioneren siblings: specifieke screening instrumenten. .......................... 25
Vragenlijsten met betrekking tot de predictoren. ................................................................ 26
Procedure................................................................................................................................. 28
Statistische Analyse ................................................................................................................ 29
Resultaten................................................................................................................................... 31
Onderzoeksvraag 1a: Scoren siblings van adolescenten met ADHD verhoogd op maten van
psychologisch functioneren? ................................................................................................... 31
Onderzoeksvraag 1b: Rapporteert moeder meer psychische problemen bij de adolescent dan
de adolescent zelf en verschilt dit tussen de klinische en controlegroep? ............................... 33
Onderzoeksvraag 1c: Wordt er een significant verschil gevonden tussen internaliserende en
externaliserende maten van het psychologisch functioneren van adolescenten met een sibling
met ADHD? ............................................................................................................................ 37
Onderzoeksvraag 2: Welke variabelen kunnen problematisch psychologisch functioneren bij
adolescenten met een sibling met ADHD voorspellen? .......................................................... 39
Testen assumpties................................................................................................................ 39
Vergelijken controle- en klinische siblings wat betreft predictorvariabelen. ...................... 40
Regressieanalyses. ............................................................................................................... 43
Discussie ..................................................................................................................................... 50
Bespreking van de Onderzoeksbevindingen ........................................................................... 50
Onderzoeksdoel 1: Het psychologisch functioneren van adolescenten met een sibling met
ADHD. ................................................................................................................................ 50
Onderzoeksdoel 2: Het detecteren van predictoren met betrekking tot het psychologisch
functioneren van adolescenten met een sibling met ADHD. .............................................. 54
Beperkingen van het Huidig Onderzoek en Suggesties voor Toekomstig Onderzoek ............ 58
Implicaties voor de Klinische Praktijk .................................................................................... 59
Algemene Conclusie ............................................................................................................... 60
Bijlagen....................................................................................................................................... 61
Bijlage 1. Spreidingsdiagrammen gebruikt bij testen assumpties regressieanalyse ................ 61
Referenties ................................................................................................................................. 62
Inleiding
De algemene doelstelling van deze masterproef is het bieden van een duidelijker
beeld op het psychologisch functioneren van adolescenten met een broer of zus binnen
dezelfde leeftijdscategorie met aandachtstekortstoornis met hyperactiviteit (ADHD).
Om deze doelstelling te halen, wordt in deze inleiding in eerste instantie een overzicht
geboden van de literatuur rond ADHD enerzijds en de literatuur rond de siblingrelatie
tijdens de adolescentie anderzijds. In tweede instantie wordt meer specifiek het reeds
gebeurde onderzoek rond het psychologisch functioneren van jongeren met een sibling
met ADHD weergegeven, om vervolgens tot de onderzoeksvragen van deze masterproef
te komen. In deze masterproef zullen individuen als broer en zus worden beschouwd als
ze minstens een ouder gemeenschappelijk hebben en een substantiële tijd samenwonen.
De Engelse term 'siblings' kent geen geslachtsspecificatie en kan gebruikt worden om
zowel een broer als een zus aan te duiden. Om onhandige omschrijvingen te vermijden,
wordt verder in deze masterproef de term sibling gebruikt. Enkel wanneer het geslacht
een verschil maakt, wordt er meer specifiek met de termen broer en zus gewerkt, zodat
dit verschil kan gevat worden.
Aandachtstekortstoornis met Hyperactiviteit (ADHD)
Aandachtstekortstoornis met hyperactiviteit, beter bekend onder de afkorting
ADHD, is een chronische gedragsstoornis, die gekarakteriseerd wordt door drie
gedragsmatige kenmerken, die zich typisch voor de leeftijd van twaalf jaar manifesteren
en doorheen het hele leven persisteren. Zo zijn kinderen met ADHD hyperactief, wat
inhoudt dat ze moeilijk kunnen stilzitten en zeer rusteloos overkomen. Een tweede
kenmerk van ADHD is impulsiviteit: men antwoordt bijvoorbeeld op de vraag voor
deze gesteld wordt en heeft moeite om zijn of haar beurt af te wachten. Tot slot hebben
kinderen met ADHD ook aandachts- en planningsproblemen. Ze hebben moeite om zich
te concentreren en worden makkelijk afgeleid door externe prikkels. Ook het
organiseren van dagelijkse taken of schoolwerk verloopt moeizaam (American
Psychiatric Association, 2013; Barkley, 1997; Nigg, 2010). Deze kenmerken komen bij
vele kinderen in meer of mindere mate voor en maken tot op zekere hoogte zelfs deel uit
van een normale ontwikkeling (Prins & van der Oord, 2008). Wanneer deze problemen
echter het dagelijks functioneren van het kind belemmeren, in meerdere situaties
1
voorkomen en geen leeftijdsadequaat gedrag representeren, wordt er gesproken van de
gedragsstoornis ADHD (APA, 2013; Prins & van der Oord, 2008).
Er wordt geschat dat ADHD bij drie tot vijf procent van de schoolgaande
kinderen onder zestien jaar voorkomt. Bij jongvolwassenen wordt de prevalentie
geschat op één tot drie procent. In deze epidemiologische studies komt men ook tot de
bevinding dat er ongeveer twee- tot driemaal zoveel jongens met ADHD zijn dan
meisjes (Multidisciplinaire Richtlijn ADHD, 2005). Comorbiditeit bij kinderen en
jongeren met ADHD is eerder regel dan uitzondering en bemoeilijkt het verloop van de
gedragsproblematiek verder (Prins & van der Oord, 2008). Psychiatrische stoornissen
die vaak voorkomen met ADHD zijn onder andere oppositioneel-opstandige
gedragsstoornis
(ODD),
stemmingsstoornissen
en
antisociale
leerstoornissen
gedragsstoornis
(Biederman,
(CD),
2005;
angstTaylor,
en
2004).
Longitudinaal onderzoek laat zien dat de manifestatie van ADHD-symptomen zich niet
enkel beperkt tot de kindertijd (Biederman, Mick, & Faraone, 2000). In de adolescentie
behoudt tussen vijftig tot tachtig procent van de kinderen de diagnose ADHD. Daarbij
nemen de klachten rond hyperactiviteit en impulsiviteit sterker af bij het ouder worden
dan de aandachts- en concentratieproblemen (Harpin, 2005; Spencer, Biederman, &
Mick, 2007).
In de laatste decennia is er enorm veel onderzoek gebeurd omtrent de etiologie
van ADHD. Deze zoektocht naar eventuele oorzaken van ADHD wordt echter
bemoeilijkt door de heterogeniteit van de etiologie van ADHD. Zo worden er
verschillende oorzaken gevonden bij verschillende kinderen met ADHD en worden de
twee hoofdsymptomen, aandachtsproblemen en hyperactiviteit, beïnvloed door tal van
factoren (Nigg, 2010). Wegens de multifactoriële etiologie van ADHD is men er nog
niet in geslaagd om één samenhangende theorie omtrent de etiologie en risicofactoren
van ADHD te vormen. Daardoor wordt er recent meer gedacht in de richting van een
ontwikkelingspsychopathologisch perspectief, dat ADHD ziet als een multifactoriële
stoornis die tot uiting kan komen via verschillende causale processen en
ontwikkelingspaden (Nigg, 2010). In de volgende alinea’s wordt er getracht om een
beknopt overzicht te schetsen van de verschillende etiologische routes en
theorievormingen rond ADHD.
2
Op basis van zowel adoptie- als tweelingenstudies kan besloten worden dat er
sprake is van een hoge erfelijkheid van ADHD (Spencer et al., 2007; Thapar, Cooper,
Eyre, & Langley, 2013). Men schat de erfelijkheidsgraad op 71 tot 90 %. Ouders en
siblings van een kind met ADHD hebben twee tot acht maal meer kans om ADHDkenmerken te vertonen dan de eerstegraadsverwanten van een kind zonder ADHD
(Faraone et al., 2005). Aangezien deze erfelijkheidsschattingen ook interacties tussen
genen en omgeving bevatten, betekent deze consistente evidentie voor een genetische
bijdrage in het ontstaan van ADHD echter niet dat eventuele omgevingsinvloeden
zomaar verwaarloosd kunnen worden (Faraone et al., 2005; Thapar et al., 2013). Uit
onderzoek naar welke genen nu precies betrokken zijn bij de ontwikkeling van ADHD
komen veel kleine associaties naar voor, wat er op duidt dat er veel (interagerende)
genen betrokken zijn, die op zichzelf elk een kleine invloed uitoefenen (Johnson,
Wiersema, & Kuntsi, 2009).
Daarnaast gebeurt er ook heel wat onderzoek naar de neurobiologie van ADHD.
Er worden veel hersenregio’s in verband gebracht met ADHD, zoals de dorsolaterale
prefrontale cortex, de basale ganglia, het corpus callosum, de anterieure cingulate cortex
en het cerebellum (Rubia, 2011; Seidman, Valera, & Makris, 2005). Afwijkingen in
deze hersenregio’s veroorzaken een zwakke top-down controle over executieve functies
zoals inhibitie en aandacht, wat in verband kan gebracht worden met de symptomen van
ADHD (Rubia, 2011). Daarnaast komen onderzoekers ook tot de vaststelling dat een
onevenwicht in de dopaminerge systemen gelinkt kan worden aan de kernsymptomen
die de stoornis ADHD karakteriseren (Biederman, 2005; Spencer et al., 2007).
Dopamine is een neurotransmitter die onder andere de psychomotorische activiteit
reguleert. ADHD zou dan veroorzaakt worden door lage niveaus van dopamine in de
hersenen (Prins & van der Oord, 2008; Sagvolden, Johansen, Aase, & Russell, 2005).
Er worden ook verschillende (neuro)psychologische verklaringsmodellen naar
voor geschoven in de literatuur omtrent de etiologie van ADHD. Het meest traditionele
model is de ‘executive dysfunction theory’ van Barkley (1997), dat veronderstelt dat de
symptomen van ADHD het gevolg zijn van een problematische gedragsinhibitie.
Inhibitie verwijst naar het doelgericht onderdrukken of stoppen van een automatische
dominante respons en het bedwingen van interferenties die een bepaald doel in de weg
3
staan (Prins & van der Oord, 2008). Doordat kinderen met ADHD problemen hebben
met deze inhibitie ontstaan er secundaire problemen in bepaalde executieve functies. Dit
zijn cognitieve vaardigheden die doelgerichte acties en gedachten mogelijk maken,
zoals het werkgeheugen, emotionele zelfregulatie, interne spraak en reconstitutie. Deze
secundaire problemen hebben op hun beurt een negatieve invloed op de zelfregulatie
van het gedrag en de gedachten in functie van een doel en taakpersistentie. Kinderen
met ADHD lijken dus vooral moeilijkheden te hebben met het sturen van hun gedrag
via interne representaties. Deze theorie wordt door een uitgebreide onderzoeksevidentie
ondersteund: executieve tekorten in domeinen zoals werkgeheugen, planning,
waakzaamheid en inhibitie spelen een belangrijke rol in de neuropsychologie van
ADHD (Willcutt, Doyle, Nigg, Faraone, & Pennington, 2005). Recent werd echter ook
aangetoond dat niet alle personen met ADHD een dergelijk inhibitieprobleem
ondervinden en dat er een substantiële variatie bestaat tussen de expressie van ADHDsymptomen bij individuen (Johnson et al., 2009; Van De Voorde, Roeyers, Verté, &
Wiersema, 2010).
Om die reden wordt er in recentere theorieën meer rekening gehouden met
variaties tussen personen met ADHD (Johnson et al., 2009). Een eerste theorie binnen
dit kader is de toestandsregulatietheorie, gebaseerd op het Cognitief-Energetisch Model
van Sanders (1983). Deze theorie veronderstelt dat het voor kinderen met ADHD
moeilijk is om te compenseren voor een minder optimale activatietoestand, mogelijks
wegens een inefficiënt evaluatie- of inspanningssysteem. Zo toonden Metin, Roeyers,
Wiersema, Van der Meere en Sonuga-Barke (2012) in hun onderzoek aan dat kinderen
met ADHD minder goed presteren in niet optimale omstandigheden van over- of
onderprikkeling, terwijl deze omstandigheden voor kinderen zonder diagnose geen
verschil maken. Een tweede theorie is ‘the dual pathway theory’, ontwikkeld door
Sonuga-Barke (2002), waarin ADHD beschouwd wordt als een ontwikkelingsuitkomst
van twee verschillende psychologische processen. Dit is de eerste theorie die twee
verschillende etiologische routes van ADHD combineert om zo een verklaring te bieden
voor de vastgestelde heterogeniteit van de stoornis (Johnson et al., 2009). Enerzijds
wordt er een eerder cognitief gedragsmatig ontwikkelingstraject beschreven dat
gekenmerkt wordt door problemen met inhibitie en zelfregulatie. Dit pad kan herkend
worden in de eerder beschreven executieve dysfunctietheorie van Barkley (1997).
4
Anderzijds wordt er een typisch motivationele stijl beschreven, die gekenmerkt wordt
door een afkeer van uitstel. De ‘delay aversion’ hypothese veronderstelt namelijk dat
ADHD-symptomen functioneel identiek zijn en dienen om uitstel of een wachttijd te
vermijden (Sonuga-Barke, 2002). De laatste belangrijke theorie binnen dit denkkader is
de ‘dynamic developmental theory’ (Sagvolden et al., 2005). Deze theorie stelt twee
gedragsprocessen voorop, die moeizaam verlopen wegens de lage dopamineniveaus in
de hersenen bij ADHD. Ten eerste gebeurt het aanleren van nieuw gedrag via
bekrachtiging veel moeilijker. Bij kinderen met ADHD daalt de effectiviteit van de
bekrachtiging zeer snel naarmate het interval tussen gedrag en bekrachtiging groter
wordt, waardoor sociaal aangepast gedrag minder vlot aangeleerd wordt. Het tweede
gedragsmechanisme betreft een gebrekkige uitdoving van eerder aangeleerd gedrag, wat
excessief gedrag tot gevolg heeft, beter bekend onder de term hyperactiviteit.
In dit overzicht werden de vier meest prominente (neuro)psychologische
theorieën rond de etiologie van ADHD weergegeven. Er wordt echter gesteld dat deze
meerdere theorieën mogelijks hetzelfde fenomeen beschrijven, maar daarbij gebruik
maken van verschillende concepten en uitgangspunten (Johnson et al., 2009). Johnson
et al. (2009) stellen dan ook voorop dat het mogelijk moet zijn om een nieuw
wetenschappelijk model te genereren via een analyse van de overlap en verschillen van
de reeds bestaande theorieën.
Ook temperament- en persoonlijkheidsfactoren zijn elementen die worden
aangehaald in de literatuur rond de etiologie van ADHD. Bovendien valt dit onderzoek
te kaderen binnen de eerder besproken, recente neuropsychologische theorieën die de
multifactoriële etiologie van ADHD erkennen en verscheidene ontwikkelingspaden tot
de stoornis veronderstellen (Nigg, Goldsmith, & Sachek, 2004). Eisenberg, Spinrad en
Eggum (2010) tonen aan dat de aanwezigheid van externaliserende problemen
consistent gepaard gaat met een lage mate van het temperamentskenmerk zelfregulatie.
Ook kinderen met ADHD blijken moeilijkheden te ondervinden op het vlak
van
zelfregulatie (Barkley, 1997). Zelfregulatie is een breed begrip, maar voor deze opzet is
vooral het onderscheid tussen reactieve en doelbewuste zelfregulatie belangrijk. Hierbij
ligt het onderscheid in de mate van automatisering. Reactieve zelfcontrole wordt
gestuurd door onmiddellijke alarm- of affectieve signalen en gebeurt relatief
5
automatisch. Men spreekt van een bottom-up gestuurde vorm van gedragscontrole.
Doelbewuste zelfcontrole daarentegen, of effortful control, wordt top-down gestuurd
door nieuwe doelrelevante informatie, en houdt de mogelijkheid in om aandacht te
richten en ongepast gedrag te onderdrukken (Eisenberg et al., 2010; Nigg, 2010). Deze
twee verschillende vormen van zelfregulatie worden op een verschillende manier in
verband gebracht met de heterogene symptomen van ADHD. Zo worden de
aandachtsproblemen en concentratiemoeilijkheden gelinkt aan de temperamentstrek
doelbewuste controle, terwijl hyperactiviteit en impulsiviteit eerder gerelateerd worden
aan de automatische reactieve controle (Martel & Nigg, 2006; Nigg, 2010).
Tot slot worden er ook een aantal risicofactoren, gerelateerd aan ADHD,
beschouwd. Verschillende biologische risicofactoren worden naar voor geschoven,
waaronder vooral pre- en perinatale factoren, zoals een laag geboortegewicht,
prematuriteit, alcohol- en tabakgebruik tijdens de zwangerschap door de moeder en
complicaties tijdens de geboorte. Ook loodintoxicatie wordt vaak als biologische
risicofactor vernoemd (Biederman & Faraone, 2005; Nigg, 2010; Prins & van der Oord,
2008; Spencer et al., 2007). Daarnaast worden ook psychosociale risicofactoren
vernoemd. Zo zijn de risicofactoren van Rutter (1975) belangrijk om als risicofactoren
van ADHD op te nemen; deze zijn een lage sociale klasse, een groot gezin, vaderlijke
criminaliteit, een psychische problematiek bij de moeder en plaatsing in een pleeggezin.
Belangrijk hierbij op te merken is dat dit eerder universele voorspellers zijn van het
adaptief functioneren van kinderen en dat deze dus niet enkel op kinderen met ADHD
van toepassing zijn (Biederman, 2005; Biederman & Faraone, 2005). Daarnaast worden
ook bepaalde gezinsfactoren beschreven die ervoor kunnen zorgen dat de erfelijke
kwetsbaarheid van ADHD in bepaalde individuen wordt versterkt.
Ouders van kinderen met ADHD lijken meer stress gepaard met de opvoeding te
ervaren dan ouders van typisch ontwikkelende kinderen. Deze stress hangt samen met
de ernst van de ADHD-symptomen (Johnston & Mash, 2001; Theule, Wiener, Tannock,
& Jenkins, 2013). Comorbide gedragsproblemen bij het kind met ADHD en depressieve
symptomen bij de ouders zijn belangrijke voorspellers van deze ervaren
opvoedingsgerelateerde stress. Bovendien blijken de aandachtsproblemen minder
destructief te zijn voor het gezinsfunctioneren dan de gerapporteerde hyperactiviteit en
6
impulsiviteit. Foley (2011) toont aan dat ADHD-gezinnen minder goed scoren op de
Family Assessment Device (FAD), een schaal die het gezinsfunctioneren meet. Daarbij
vallen ze vooral uit op het vlak van gezinsorganisatie, conflict en cohesiviteit: gezinnen
met een kind met ADHD zijn minder georganiseerd, meer conflictueus en minder
samenhangend (Schroeder & Kelley, 2009). Het is belangrijk om op te merken dat de
richting van het effect hierbij niet altijd even duidelijk is. Zo kan het dat ADHDgezinnen meer conflictueus zijn wegens de kenmerken van het ADHD-kind maar wordt
soms evengoed gesteld dat het niet adaptieve gezinsklimaat geleid heeft tot de ADHDsymptomen. Er is echter meer evidentie die suggereert dat ADHD-symptomen zelf
bijdragen tot het gezinsconflict (Prins & van der Oord, 2008; Thapar et al., 2013). Het
conflictueuze klimaat kan op zijn beurt wel de symptomen van ADHD in stand houden
of verhevigen (Johnston & Mash, 2001).
Er kan besloten worden dat ADHD een chronische gedragsstoornis is en dat de
zwakke vaardigheden op het vlak van zelfregulatie gepaard met deze stoornis een
impact kunnen hebben op vele aspecten van het dagelijks leven van de jongere met
ADHD. Zo ondervinden kinderen met ADHD vaak moeilijkheden op school en
ontwikkelen ze zwakke sociale vaardigheden (Harpin, 2005). Ook blijkt ADHD een
risicofactor te zijn om als kind tot een veilige hechting te komen. Binnen de literatuur
rond ADHD bestaat er enig onderzoek dat er op wijst dat ADHD-kinderen vaker
onveilig gehecht zijn dan kinderen zonder een psychiatrische stoornis (Bohlin, Eninger,
Brocki, & Thorell, 2012; Clarke, Ungerer, Chahoud, Johnson, & Stiefel, 2002).
De Siblingrelatie tijdens de Adolescentie
Volgens de structurele gezinssysteemtheorie van Minuchin (1974) bestaat een
gezinssysteem uit verschillende subsystemen, die doorheen de ontwikkeling van een
gezin ontstaan. Het eerste subsysteem wordt het ouderlijk subsysteem genoemd,
bestaande uit twee volwassenen die samen een gezin starten. Wanneer een kind geboren
wordt, ontstaat er een tweede subsysteem, namelijk het ouder-kind subsysteem. Het
derde subsysteem, het sibling subsysteem, ontstaat wanneer een tweede kind in het
gezin geboren wordt. Bovendien stelt Minuchin (1974) dat deze drie subsystemen en de
interactie ertussen een invloed uitoefenen op de ontwikkeling van elk individu binnen
het gezin. Toch is het onderzoek naar het effect van het siblingsysteem op de
7
ontwikkeling van elk individu binnen het gezin grotendeels verwaarloosd in
vergelijking met onderzoek naar het effect van de twee andere subsystemen (McHale,
Updegraff, & Whiteman, 2012).
Nochtans zorgen de kenmerken van een relatie tussen twee siblings ervoor dat
deze relatie uiterst uniek is en een niet te onderschatten invloed uitoefent op de
ontwikkeling van jongeren (Noller, 2005). Zo is de relatie tussen siblings de meest
langdurige relatie van een individu, omdat ouders vaak vroeger sterven en men zijn
vrienden en partner pas later ontmoet. Siblings spenderen ook een aanzienlijk deel van
hun tijd samen wegens dagelijkse interacties thuis (Cicirelli, 1995). Het tijdsaspect van
de siblingrelatie vormt dus reeds een eerste unieke factor wat betreft het effect van deze
relatie. Bovendien is deze relatie een gegeven relatie (Boer, 1994), wat wil zeggen dat
niemand zijn of haar sibling gekozen heeft en dat ze er ook altijd zullen zijn. Cicirelli
(1995) beschrijft de relatie tussen siblings als een verworven relatie via de geboorte, wat
betekent dat er als het ware een voortgezette band blijft bestaan tussen gescheiden
siblings. Dit impliceert dat het meer mogelijk is om deze relatie te herstellen, wat
minder het geval is bij verloren vrienden. Net door de gegevenheid van deze relatie kan
de siblingrelatie beschouwd worden als een soort experimenteerruimte voor
opgroeiende kinderen waar bijvoorbeeld agressie en de effecten ervan verkend kunnen
worden. De status van de siblingrelatie zorgt er namelijk voor dat, ongeacht welk
ongepast en pijnlijk gedrag, deze relatie niet beëindigd wordt (Stauffacher & DeHart,
2006). Tot slot is het derde typische kenmerk van de siblingrelatie de emotionele
ambivalentie van deze relatie: positiviteit en negativiteit zijn de twee belangrijkste
dimensies om de kwaliteit van deze relatie te beschrijven, deze dimensies zijn daarbij
niet gecorreleerd (Furman & Buhrmester, 1985). Enerzijds wordt de siblingrelatie
gezien als een zorgende en ondersteunende context, waar de betekenis van de Engelse
termen ‘brotherhood’ en ‘sisterhood’ een mooie illustratie van is. Anderzijds wordt de
relatie tussen siblings ook beschouwd als een competitieve relatie waar vijandigheid,
controle en rivaliteit een grote rol spelen (Sanders, 2004). De relatie tussen siblings
wordt dus vaak als een haat-liefde verhouding omschreven, waarin zowel positieve als
negatieve interacties in dezelfde relatie evident zijn. Bovendien zijn beide emoties
intens aanwezig, wat inhoudt dat de siblingrelatie een emotioneel geladen, ambivalente,
relatie is (Pike, Kretschmer, & Dunn, 2009).
8
De siblingrelatie is een relatie die doorheen de levensloop verandert, afhankelijk
van welke leeftijd de siblings bereikt hebben. Erikson (1968) stelt dat de
ontwikkelingstaak eigen aan de adolescentie het ontwikkelen van een eigen identiteit is.
Vaak gaat dit gepaard met een distantiëring van het gezin van oorsprong omdat
adolescenten meer interesse in de wereld buiten het gezin vertonen. Dit patroon keert
ook terug in de siblingrelatie, aangezien een typische vaststelling is dat de siblingrelatie
tijdens de adolescentie minder intens wordt. De mate van gerapporteerde uitgeoefende
macht, controle en ervaren nabijheid daalt. Siblings spenderen minder interacties en tijd
samen. Een tweede kenmerk van de relatie tussen siblings tijdens de adolescentie, is dat
deze relatie minder asymmetrisch wordt: de relatieve verschillen in macht en status
tussen siblings worden kleiner aangezien de adolescenten zich in dezelfde
ontwikkelingsfase bevinden en dus over meer gelijkende vaardigheden en competenties
beschikken (Buhrmester & Furman, 1990). De daling in intensiteit tijdens de
adolescentie betekent echter niet dat de siblingrelatie niet meer van belang is voor de
psychosociale aanpassing van de adolescent (Branje, van Lieshout, van Aken, &
Haselager, 2004; Yeh & Lempers, 2004).
Een schets van het sibling onderzoek.
Structurele factoren. Tot recent werd het denken over siblings gedomineerd
door onderzoek naar structurele factoren, factoren zoals geboortevolgorde, geslacht,
leeftijdsverschil en geslachtsconstellatie (Sanders, 2004). Een illustratie hiervan is de
theorie van Toman (1994) die veronderstelt dat de plaats die een jongere inneemt in zijn
of haar siblingconfiguratie (bijvoorbeeld de jongste van oudere zussen) zijn of haar
persoonlijkheid zal bepalen en dat deze gezinspatronen zich later zullen herhalen in
relaties buiten het gezin. Hij heeft tien verschillende persoonlijkheidsprofielen
beschreven voor verschillende sibling posities. Deze theorie, en in het algemeen alle
theorieën die focussen op structurele factoren, werd echter bekritiseerd omwille van de
simplificatie van de werkelijkheid en het feit dat de focus op het individu ligt en de
siblingrelatie zelf niet in rekening wordt gebracht (Sanders, 2004). Ook bleek uit
onderzoek dat het belang van structurele variabelen sterk overschat werd: slechts een à
twee procent van de variantie met betrekking tot de ervaringen van siblings wordt
verklaard door dergelijke structurele variabelen (Daniels, Dunn, Furstenberg, & Plomin,
9
1985). Meer recent werd ook aangetoond dat de structurele variabelen van een
siblingrelatie slechts in beperkte mate gecorreleerd zijn met het mentale welzijn en de
kwaliteit van de siblingrelatie van adolescenten (Yuan, 2009).
Relatiekwaliteit. In meer recent onderzoek naar siblingrelaties ligt de nadruk op
de kwaliteit van deze relaties en welk effect de relatiekwaliteit van de siblingrelatie
heeft op de psychologische ontwikkeling van jongeren (Sanders, 2004). De
relatiekwaliteit tussen siblings wordt geassocieerd met zowel internaliserende als
externaliserende problemen bij kinderen van kleuterleeftijd tot en met adolescentie. Een
recente meta-analyse (Buist, Dekovic, & Prinzie, 2013) toont aan dat een meer hechte
en warme relatie tussen siblings geassocieerd is met minder internaliserende en
externaliserende problemen, terwijl een meer conflictueuze relatie geassocieerd is met
meer problemen. Uit een longitudinale studie blijkt dat een hechte en warme relatie
tussen siblings een indirect positief effect heeft op het psychologisch functioneren van
adolescenten via het positieve effect op de vriendschapsrelaties en de zelfwaarde van de
adolescent (Yeh & Lempers, 2004). Een hechte en ondersteunende siblingrelatie vormt
bovendien een beschermende factor tijdens stresserende gebeurtenissen. Als kinderen
een hechte en intieme relatie hebben met hun sibling is het minder waarschijnlijk dat ze
internaliserende problemen zullen ervaren na stresserende levensgebeurtenissen.
Bovendien blijkt uit dit onderzoek dat het beschermende effect van de siblingrelatie niet
afhankelijk is van andere relaties binnen het gezin, zoals de relatie tussen moeder en
kind. Siblings hebben dus, net als ouders, ook de mogelijkheid om veiligheid te bieden
tijdens de ervaring van stress (Gass, Jenkins, & Dunn, 2007). Deze vaststelling biedt
evidentie om ook de siblingrelatie als een hechtingsrelatie te beschouwen. Het concept
van een hechtingsrelatie is gebaseerd op de hechtingstheorie van Bowlby (1988). In
deze theorie worden er vijf functies vooropgesteld waar een persoon aan moet voldoen
om een hechtingsfiguur te kunnen zijn: deze moet een veilige uitvalbasis vormen bij het
verkennen van ongekend gebied en een steunende factor zijn tijdens stressvolle
omstandigheden. Bovendien moet er sprake zijn van een sterke emotionele band en
moet nabijheid opgezocht worden. Tot slot zou het individu het verlies van de persoon
betreuren. Uit wat eerder beschreven werd over de kenmerken van siblingrelaties kan
dus besloten worden dat ook siblings als hechtingsfiguren beschouwd kunnen worden
(Noller, 2005). Een longitudinale studie vond bovendien een sterke stijging in
10
hechtingskwaliteit tussen siblings in de vroege adolescentie (Buist, Dekovic, Meeus, &
van Aken, 2002 ). Onderzoek toont aan dat elke hechtingsrelatie geconceptualiseerd kan
worden in termen van twee onafhankelijke dimensies, zijnde hechtingsgerelateerde
angst en hechtingsgerelateerde vermijding. Hechtingsgerelateerde angst wordt bepaald
door de mate waarin een persoon zich zorgen maakt over de beschikbaarheid en
responsiviteit van de ander, terwijl hechtingsgerelateerde vermijding eerder betrekking
heeft op de mate van emotionele afstand. Problematische scores op beide dimensies zijn
geassocieerd met tal van psychopathologische problemen (Mikulincer & Shaver, 2012).
Tot nu toe werd enkel stilgestaan bij studies die positieve effecten van een
hechte siblingrelatie op de ontwikkeling van adolescenten aantonen. Zoals eerder
vermeld, bestaat er ook evidentie voor het negatieve effect van conflictueuze
siblingrelaties op de aanpassing van adolescenten (Buist et al., 2013). Zo is er een
longitudinale associatie tussen conflictueuze siblingrelaties en depressieve symptomen
bij adolescenten: meer conflict in de siblingrelatie op tijdstip één is een unieke
voorspeller van variatie in internaliserende en externaliserende symptomen van de
adolescent op tijdstip twee (Stocker, Burwell, & Briggs, 2002). Bovendien stellen
adolescenten met conflictueuze en minder hechte siblingrelaties minder sociaal vaardig
gedrag in contacten met hun vrienden (Kim, McHale, Crouter, & Osgood, 2007).
Hieruit kan geconcludeerd worden dat de kwaliteit van de siblingrelatie een
belangrijk onderzoeksveld vormt in de literatuur rond siblings en dat deze
relatiekwaliteit een gegronde associatie toont met het psychologisch functioneren van
adolescenten. Een tweede belangrijk onderzoeksveld in de literatuur rond siblings is het
onderzoek rond de gelijkenissen en verschillen tussen siblings en welke invloed siblings
uitoefenen op de ontwikkeling van elkanders gedrag en persoonlijkheid. In de volgende
alinea’s wordt stilgestaan bij de invloed die siblings op elkaar uitoefenen en de
processen die daarmee gepaard gaan.
Gelijkenissen en verschillen tussen siblings. Whiteman, McHale en Crouter
(2007) bevroegen in hun onderzoek de jongste sibling over de gepercipieerde invloed
van zijn of haar oudere sibling. Op basis van een clusteranalyse werden er drie
verschillende invloedspatronen onderscheiden, waarvan er twee vertegenwoordigd
worden in belangrijke theorieën rond beïnvloedingsprocessen bij siblings. Het eerste
11
patroon valt te kaderen binnen de theorievorming rond identificatie en modeling.
Identificatie is het proces waarbij iemand zijn gedachten, gevoelens en gedrag spiegelt
aan gedachten, gevoelens en gedrag van een ander, het model (Bandura, 1969). Daarbij
worden enkele condities vooropgesteld die modeling of identificatie meer waarschijnlijk
maken. Zo is het meer waarschijnlijk dat iemand zich zal identificeren met een model
als dit model meer gelijkend is op zichzelf en een zekere mate van macht wordt
toegeschreven. Wat betreft de siblingrelatie, impliceren deze condities dat de structurele
variabelen, zoals leeftijdsverschil, geslacht en geslachtsconstellatie, hier een rol zullen
spelen: oudere siblings zullen eerder als model fungeren voor hun jongere sibling dan
omgekeerd en identificatieprocessen zullen frequenter voorkomen in broer-broer of zuszus relaties waarin de leeftijdskloof beperkt is, omdat deze meer op elkaar lijken
(Whiteman, Becerra, & Killoren, 2009). De laatste jaren werd er veel evidentie voor
dergelijke identificatieprocessen gevonden, zo is bijvoorbeeld overtuigend aangetoond
dat middelengebruik van de oudere sibling een sterke predictor vormt voor hetzelfde
gedrag bij de jongere sibling. Bovendien blijkt dit effect groter te zijn dan het effect van
het middelengebruik van ouders en vrienden (Low, Shortt, & Snyder, 2012; Whiteman,
Jensen, & Maggs, 2013). Ook binnen het onderzoeksdomein rond agressie en
delinquent gedrag wordt er een hoge overeenkomst gevonden tussen het delinquent
gedrag van siblings. Daarbij is het delinquent gedrag van de oudere sibling op tijdstip
één een sterke voorspeller van het latere delinquent gedrag van de jongere sibling
(Slomkowski, Rende, Conger, Simons, & Conger, 2001). Er wordt in de literatuur dus
heel wat evidentie gevonden voor identificatieprocessen tussen siblings tijdens de
adolescentie, waarbij over het algemeen de oudere sibling als model lijkt te fungeren
voor de jongere sibling.
Het tweede invloedspatroon dat gevonden werd in de clusteranalyse van
Whiteman et al. (2007) vormt een conceptualisatie van de deïdentificatie- of
differentiatietheorieën. Deze staan eigenlijk lijnrecht op de eerder beschreven principes
van de identificatietheorieën en bieden dus een verklaring voor de verschillen tussen
siblings, die nochtans 50 % genen gemeenschappelijk hebben en door dezelfde ouders
zijn opgevoed. Via deïdentificatie definiëren kinderen in hetzelfde gezin hun eigen
identiteit en uniciteit door verschillende interesses en rollen op zich te nemen en zo
rivaliteit en sociale vergelijking met hun siblings te vermijden. Deze theorie stelt, in
12
tegenstelling tot de identificatie theorieën, dat dergelijke differentiatieprocessen sterker
zullen zijn bij siblings die meer op elkaar lijken omdat in dergelijke relaties de rivaliteit
en onderlinge competitie hoger zal zijn (Schachter, Shore, Feldman-Rotman, Marquis,
& Campbell, 1976). Omdat adolescenten hun identiteit ruimer exploreren dan de rollen
die hen toegeschreven worden binnen het gezin, is het waarschijnlijk dat de adolescentie
een periode is die gekenmerkt wordt door differentiatie tussen siblings (Feinberg,
McHale, Crouter, & Cumsille, 2003). In vergelijking met het onderzoek naar
identificatieprocessen is het onderzoek naar differentiatieprocessen veel schaarser. Toch
suggereren sommige resultaten de aanwezigheid van dergelijke differentiatieprocessen:
zo tonen Feinberg en Hetherington (2000) aan dat siblings met een klein
leeftijdsverschil in de vroege adolescentie de neiging hebben om tegengestelde
antisociale gedragspatronen op te nemen om zo een verschillende identiteit te
ontwikkelen. Deze resultaten staan haaks op de theorieën en onderzoeken rond
identificatieprocessen.
Ondanks het theoretisch onderbouwde onderzoek dat een duidelijke invloed van
siblings aantoont, werd in het onderzoek van Whiteman et al. (2007) ook een derde
patroon gevonden, namelijk het patroon waar de jongere sibling zijn of haar oudere
sibling niet als referentiebron lijkt te gebruiken. Deze groep kan een illustratie zijn van
het feit dat siblingrelaties tijdens de adolescentie meer afstandelijk en minder intens
worden (Buhrmester & Furman, 1990). Concluderend kan gesteld worden dat de
verschillende theorieën rond beïnvloedingsprocessen tussen siblings aantonen dat een
overzicht hiervan moeilijk te bekomen is, omdat er tegengestelde processen aan de gang
kunnen zijn die elkaar uiteindelijk uitfilteren. Over het algemeen kan gesteld worden dat
identificatieprocessen
zorgen
voor
gelijkenissen
tussen
siblings,
terwijl
differentiatieprocessen verantwoordelijk zijn voor de verschillen. Bovendien bestaat er
ook een groep adolescenten die hun sibling niet als rolmodel beschouwt (Whiteman et
al., 2007).
Sibling met een lichamelijke beperking. Het derde belangrijke onderzoeksveld
in de literatuur rond siblingrelaties heeft betrekking op het effect van een sibling met
een chronische, en meestal fysieke, ziekte (Barnett & Hunter, 2012). Omdat er vaak
tegenstrijdige resultaten gevonden worden wat betreft de aanpassing en het
13
psychologisch functioneren van siblings van een jongere met een lichamelijke
beperking (Sanders, 2004), werden er verschillende meta-analyses uitgevoerd met het
doel om op deze manier het begrip van het effect van een sibling met een chronische
lichamelijke ziekte te vergroten (Barlow & Ellard, 2006; Giallo & Gavidia-Payne, 2006;
Sharpe & Rossiter, 2002; Vermaes, van Susante, & van Bakel, 2012). Deze metaanalyses demonstreren over het algemeen een significant klein negatief effect: siblings
van jongeren met lichamelijk chronische ziekten, zoals kanker, diabetes en astma,
vormen een kwetsbare groep. Ze scoren gemiddeld gezien hoger dan de normatieve
populatie op schalen die internaliserende en externaliserende problemen meten, en
vermelden minder positieve attributies over zichzelf. Bovendien blijkt herhaaldelijk dat
de gevonden effect sizes voor internaliserende problemen groter zijn dan deze voor
externaliserende problemen, wat betekent dat deze siblings vooral kwetsbaar zijn voor
internaliserende problemen, zoals angst en depressie. Daarnaast toont de meta-analyse
van Sharpe en Rossiter (2002) aan dat er een significant verschil gevonden wordt tussen
ouder- en kindrapportage met betrekking tot het psychologisch functioneren van de
jongere. Beiden worden significant bevonden, maar de effect size voor de
ouderrapportage is bijna dubbel zo groot als deze voor de rapportage van de jongere
zelf: ouders rapporteren meer psychische problemen bij hun kind dan deze zelf ervaart.
Siblings van Adolescenten met ADHD
In tegenstelling tot het vrij uitgebreide onderzoek naar het effect van een sibling
met een lichamelijke beperking op het psychologisch functioneren van jongeren, hebben
onderzoekers het psychologisch functioneren van jongeren met een sibling met een
psychische problematiek grotendeels over het hoofd gezien (Barnett & Hunter, 2012).
De studies die uitgevoerd zijn, wijzen erop dat kinderen een impact ervaren van de
psychische problemen van hun sibling op hun psychologisch functioneren en
levenskwaliteit en dat deze jongeren dus een kwetsbare groep vormen: deze siblings
vertonen een hogere prevalentie van probleemgedrag en een lagere levenskwaliteit dan
wat zou verwacht worden in de normale populatie (Areemit, Katzman, Pinhas, &
Kaufman, 2010; Barnett & Hunter, 2012; Dia & Harrington, 2006; Kilmer, Cook,
Taylor, Kane, & Clark, 2008). Barnett en Hunter (2012) tonen aan dat veel van deze
siblings in een ongezond gezinsklimaat leven. Dit gezinsklimaat en –functioneren blijkt
14
een belangrijke factor te zijn in het voorspellen van de aanwezigheid van
internaliserende en externaliserende problemen bij de sibling. Het is belangrijk om op te
merken dat er een zekere mate van variabiliteit bestaat in het psychologisch
functioneren van jongeren met een sibling met een psychische stoornis en dat sommige
van deze jongeren het net beter doen dan wat zou verwacht worden in een normale
populatie en bijvoorbeeld hoger scoren op metingen van weerbaarheid (Kilmer et al.,
2008).
Onderzoek rond de ervaringen van siblings van jongeren met ADHD is meer
beperkt en kan opgedeeld worden in twee domeinen. Enkele studies leggen de focus op
de relatiekwaliteit van deze siblingrelaties, terwijl andere onderzoeken focussen op het
psychologisch en sociaal functioneren van de sibling, onafhankelijk van de
siblingrelatie (Listug-Lunde, Zevenbergen, & Petros, 2008). Wat betreft de
relatiekwaliteit worden de siblingrelaties waarvan een sibling ADHD heeft over het
algemeen gekenmerkt door meer conflict, waarbij de ernst van de ADHD-symptomen
positief geassocieerd is met de mate van conflict in de siblingrelatie (Mikami &
Pfiffner, 2008; Smith, Brown, Bunke, Blount, & Christophersen, 2002). In verband met
het functioneren van siblings van jongeren met ADHD worden er slechts enkele studies
teruggevonden, waarvan de bevindingen in de volgende alinea’s meer uitgebreid
besproken zullen worden.
Een eerste is het longitudinale onderzoek van Faraone, Biederman, Mennin,
Gershon en Tsuang (1996), met een baseline meting en twee follow-up metingen na één
en vier jaar. De siblings en ADHD-kinderen zijn tussen zes en zeventien jaar. Op elk
tijdstip wordt er een klinisch interview afgenomen van de ouders en kinderen en wordt
het psychologisch functioneren gemeten aan de hand van de dimensionele schalen van
de Child Behavior Checklist (CBCL). Uit de klinische interviews blijkt dat siblings van
ADHD-kinderen een verhoogde aanwezigheid tonen van problematisch gedrag, angsten stemmingsproblemen in vergelijking met controlekinderen en dat de prevalentie van
deze problematieken bovendien stijgt over de tijd. Dankzij het longitudinale design
blijkt dat deze verhoogde prevalentie van psychische stoornissen volledig toegeschreven
kan worden aan siblings die op de laatste follow-up meting zelf de diagnose ADHD
hadden gekregen. Daarnaast laat ouderrapportage via de CBCL zien dat er op alle
15
schalen, behalve de schaal ‘denkproblemen’, meer evidentie is voor psychopathologie in
vergelijking met de controlegroep. Opnieuw kunnen deze verhoogde scores op de
CBCL toegeschreven worden aan die siblings die na vier jaar zelf gediagnosticeerd
waren met de diagnose ADHD.
Kendall (1999) voerde een kwalitatief onderzoek uit met als doel tot een
beschrijving te komen van de ervaringen van siblings van een jongere met ADHD. De
steekproef bestond uit dertien jongens met ADHD en hun siblings, met een gemiddelde
leeftijd van tien jaar. Uit deze interviews bleek dat siblings hun gezinsleven als meer
chaotisch, controlerend en vermoeiend beschrijven, en het bovendien ook spijtig vinden
dat hun gezinsleven niet op een ‘normale’ manier verloopt. Ze hebben het gevoel dat het
gezinsleven gecontroleerd wordt door het kind met ADHD, dat bovendien vaak
agressief optreedt naar zijn sibling. De siblings voelen zich over het algemeen vaak
boos en wrokkig omwille van het gebrek aan begrip van ouders en de mate van
uitgeoefende controle door hun sibling met ADHD. Van de dertien siblings die
geïnterviewd werden, gaven er tien aan dat ze ernstig en negatief beïnvloed worden
door hun ADHD-broer. De helft van deze siblings voldeed aan de Diagnostic and
Statistical Manual of Mental Disorders (DSM-III)-criteria voor een depressieve of
angststoornis.
De kwantitatieve studie van Jones, Welsh, Glassmire en Tavegia (2006) spreekt
deze verontrustende bevindingen van Kendall (1999) echter tegen. Gebaseerd op
zelfrapportage van jongeren tussen negen en dertien jaar, vonden zij enkel een
significant verschil tussen siblings uit de controlegroep en ADHD-siblings op de trek
woede. Op het vlak van depressieve en angstklachten werden er geen verschillen
gevonden tussen de siblings van typisch ontwikkelende kinderen en de siblings van
kinderen met ADHD. Een beperking van deze studie is echter het feit dat de ernst van
de huidige symptomen van het kind met ADHD niet in rekening worden gebracht. Een
laatste kwantitatieve studie (Listug-Lunde et al., 2008) heeft als opzet dit wel te doen:
siblings uit de controlegroep worden vergeleken met siblings van kinderen met ADHD
met ernstige huidige symptomen en siblings van kinderen met ADHD met weinig
ernstige huidige symptomen. Zowel de ADHD-kinderen als hun siblings zijn jongeren
tussen negen en veertien jaar. Resultaten van deze studie tonen dat siblings van kinderen
16
met ADHD met ernstige huidige symptomen meer internaliserende problemen,
hyperactiviteit en aandachtsproblemen, gemeten aan de hand van ouderrapportage,
ervaren dan wat er zou verwacht worden op basis van de scores van de siblings uit de
controlegroep. Wat betreft externaliserende gedragsproblemen wordt er geen significant
verschil gevonden tussen deze twee groepen. Tussen siblings uit de controlegroep en
siblings van kinderen met weinig ernstige huidige ADHD-symptomen worden er over
het algemeen geen significante verschillen gevonden met betrekking tot maten van het
psychologisch functioneren.
Het onderzoek van Listug-Lunde et al. (2008) toont bijgevolg aan dat ernst van
de ADHD-symptomen een belangrijke variabele is om de variatie in het psychologisch
functioneren van siblings van kinderen met ADHD te begrijpen: het blijkt zo te zijn dat
enkel jongeren met een sibling met ADHD met ernstige huidige symptomen meer
problematisch scoren op maten van psychologisch functioneren in vergelijking met
jongeren uit de controlegroep. Wanneer de huidige ADHD-symptomen minder ernstig
zijn, stellen de siblings het over het algemeen even goed als siblings van typisch
ontwikkelende jongeren. Een andere meerwaarde van dit onderzoek is dat dit het eerste
onderzoek is waar ouder- en zelfrapportage over het psychologisch functioneren van de
jongere met een sibling met ADHD vergeleken wordt, waaruit blijkt dat ouders het
functioneren van hun kind minder goed inschatten dan de kinderen zelf. Wanneer
gekeken wordt naar de maten gebaseerd op zelfrapportage, is het verschil in psychisch
functioneren niet meer significant. De vaststelling dat ouders het functioneren van hun
kind minder goed inschatten dan het kind zelf, is een bevinding die ook teruggevonden
wordt in het onderzoek naar het psychologisch functioneren van jongeren met een
sibling met een lichamelijke beperking (Sharpe & Rossiter, 2002).
Onderzoeksvragen
ADHD is een gedragsstoornis met een complexe en heterogene etiologie. Wel
kan gesteld worden dat er een zekere genetische kwetsbaarheid bestaat die in interactie
met bepaalde omgevingsfactoren de manifestatie van de ADHD-symptomen bepaalt
(Sagvolden et al., 2005). Dit betekent dat siblings van kinderen en jongeren met ADHD
beschouwd kunnen worden als een risicogroep omdat deze siblings worden blootgesteld
aan dezelfde genetische en omgevingsgerelateerde risicofactoren (Kilmer, 2008).
17
Bovendien bestaat er enige evidentie voor het feit dat ouders van een kind met ADHD
meer stress ervaren (Johnston & Mash, 2001; Theule et al., 2013) en dat een gezin met
een kind met ADHD minder optimaal functioneert dan controlegezinnen, in die zin dat
ze als meer conflictueus, minder georganiseerd en minder samenhangend worden
ervaren (Foley, 2011; Schroeder & Kelley, 2009). De ADHD-kenmerken zorgen dus
voor een substantiële druk op het oudersubsysteem en het gezinssysteem, wat een
bijkomende risicofactor vormt voor de aanpassing en ontwikkeling van siblings van
kinderen met ADHD die in een dergelijk gezin opgroeien. Siblings van jongeren met
ADHD ervaren hun gezin als chaotisch en hebben het moeilijk met het feit dat de
jongere met ADHD het gezinsgebeuren zou domineren en controleren (Kendall, 1999).
Wanneer de beperkte literatuur rond het psychologisch functioneren van siblings
van kinderen met ADHD wordt bekeken, kunnen de volgende conclusies gemaakt
worden. Ten eerste wordt er wel enige evidentie gevonden voor een negatieve impact op
het psychologisch functioneren van adolescenten met een sibling met ADHD (Faraone
et al., 1996; Kendall, 1999; Listug-Lunde et al., 2008). Er worden daarbij twee factoren
aangehaald die de variatie in het psychologisch functioneren kunnen verklaren. Dit is
enerzijds de ernst van de huidige ADHD symptomen van de sibling met ADHD (ListugLunde et al., 2008) en anderzijds de aanwezigheid van een ADHD-diagnose bij de
sibling zelf (Faraone et al., 1996). Een tweede conclusie is de vaststelling dat er over het
algemeen meer psychische problemen gerapporteerd worden door ouders dan door de
kinderen zelf (Listug-Lunde et al., 2008).
Een tekortkoming van het onderzoek dat tot nu toe werd uitgevoerd naar het
psychologisch functioneren van kinderen met ADHD is dat de leeftijdsrange vaak zeer
groot is en niet beperkt wordt tot een bepaalde leeftijdscategorie. Omdat de manifestatie
van ADHD-symptomen over de tijd heen evolueert, is het van belang om verschillende
leeftijdsgroepen te bestuderen. Bovendien is er tot op heden niet veel onderzoek
uitgevoerd naar variabelen die de vastgestelde variatie in de psychische aanpassing van
adolescenten met een sibling met ADHD kunnen verklaren. Deze twee beperkingen
leiden tot de twee onderzoeksdoelstellingen van deze masterproef.
Het eerste onderzoeksdoel bestaat er uit een beter beeld te krijgen op het
psychologisch functioneren van adolescenten met een sibling met ADHD, waarbij zeer
18
specifiek gekeken zal worden naar de periode geassocieerd met de adolescentie.
Vandaar is het belangrijkste inclusiecriterium van deze studie dat beide siblings zich in
deze ontwikkelingsperiode bevinden. Onderzoeksvragen binnen dit onderzoeksdoel zijn
de volgende:
(1a) Scoren adolescenten met een sibling met ADHD verhoogd op maten van
psychologisch functioneren?
(1b) Uit het onderzoek van Listug-Lunde et al. (2008) blijkt dat ouders in ADHDgezinnen meer psychische problemen rapporteren bij de sibling dan de sibling
rapporteert bij zichzelf. Deze onderzoeksvraag gaat na of dit in onze steekproef
teruggevonden kan worden: rapporteert moeder meer psychische problemen bij de
adolescent dan de adolescent zelf en verschilt dit tussen de klinische en de
controlegroep?
(1c) Op basis van identificatieprocessen (Bandura, 1969) binnen de siblingrelatie kan
verondersteld worden dat adolescenten met een sibling met ADHD meer
externaliserende dan internaliserende problemen zullen vertonen. Anderzijds wordt er
ook evidentie gevonden voor de verhoogde aanwezigheid van internaliserende
problemen bij adolescenten met een sibling met ADHD (Faraone et al., 1998; ListugLunde et al., 2008). Deze onderzoeksvraag heeft de bedoeling na te gaan of er een
significant verschil gevonden wordt tussen internaliserende en externaliserende maten
van het psychologisch functioneren van adolescenten met een sibling met ADHD.
Het tweede onderzoeksdoel is het detecteren van variabelen die een verklaring
kunnen bieden voor de variatie in het psychologisch functioneren van adolescenten met
een sibling met ADHD. Op basis van het uitgevoerde literatuuronderzoek, wordt een set
voorspellende variabelen geselecteerd, die mogelijks een rol kunnen spelen in het
verklaren van de vastgestelde variatie. Deze voorspellende variabelen worden ter
overzicht in de volgende drie categorieën opgedeeld.
De eerste categorie betreft gedragsmatige variabelen. Hieronder vallen enerzijds
drie metingen van het gezinsfunctioneren, omdat Barnett en Hunter (2012) vaststellen
dat de dynamiek binnen een gezin met een jongere met een psychische stoornis van
belang is om de aanpassing van de sibling van die jongere te begrijpen. De drie
19
gezinsvariabelen die worden opgenomen zijn de volgende: de mate van conflict, de
mate van organisatie en de mate van cohesie binnen het gezin, gepercipieerd door de
adolescent met een sibling met ADHD. Er wordt op deze dimensies gefocust omdat
Schroeder en Kelley (2009) aantonen dat dit net de dimensies zijn waar ADHDgezinnen op uitvallen. Daarbij wordt verondersteld dat meer problematische scores op
deze gezinsdimensies zullen samenhangen met meer psychologische problemen bij de
sibling. Anderzijds wordt binnen deze categorie ook de huidige ernst van de ADHDsymptomen van de adolescent, gediagnosticeerd met ADHD, beschouwd, waarbij
verondersteld wordt dat meer ernstige huidige ADHD-klachten geassocieerd zullen zijn
met meer psychische problemen bij de sibling (Listug-Lunde et al., 2008).
De tweede categorie voorspellende variabelen bestaat uit affectieve relationele
variabelen, zijnde de hechtingsrepresentaties van de adolescenten over hun relatie met
hun sibling met ADHD. Uit onderzoek (Bohlin et al., 2012) blijkt dat ADHD een
risicofactor vormt om tot een veilige hechting te komen. Bovendien wordt aangetoond
dat een onveilige en minder hechte siblingrelatie leidt tot meer psychische problemen
bij de siblings (Kim et al., 2007). Op basis van deze vaststellingen worden zowel
hechtingsgerelateerde vermijding als hechtingsgerelateerde angst opgenomen, met de
veronderstelling dat problematische scores op beide dimensies zullen bijdragen tot meer
psychopathologie bij de sibling (Mikulincer & Shaver, 2012).
Tot slot wordt er ook een cognitieve variabele opgenomen, waarmee gepeild
wordt naar de attributies die de jongere maakt over het gedrag van zijn of haar sibling
met ADHD. Uit kwalitatief onderzoek (Kendall, 1999) blijkt dat het merendeel van de
jongeren aangeeft dat ze ernstig en op een negatieve manier beïnvloed worden door hun
sibling met ADHD. Om die reden wordt de perceptie van de sibling wat betreft de mate
van invloed of controle, uitgeoefend door de adolescent met ADHD, vooropgesteld als
laatste voorspellende variabele, in die zin dat de perceptie meer beïnvloed of
gecontroleerd te worden door zijn of haar sibling met ADHD meer psychische
problemen bij de adolescent met een sibling met ADHD met zich zal meebrengen.
20
Methode
Het onderzoek dat in deze masterproef wordt beschreven, kadert binnen een
overkoepelend
Universitair
onderzoek
Ziekenhuis
naar
in
gezinsbeïnvloedingsprocessen
Gent.
In
dit
onderzoek
lopende
worden
in
het
verschillende
gezinskenmerken, zoals gehechtheid en wederzijdse invloed, vergeleken tussen
gezinnen met en zonder een adolescent met een psychiatrische problematiek. Het
onderzoek werd goedgekeurd door de ethische commissie van het Universitair
Ziekenhuis Gent.
Deelnemers
Om een antwoord te kunnen bieden op de onderzoeksdoelstellingen van deze
masterproef, wordt zowel een klinische als een controlegroep gebruikt. Er worden
bepaalde inclusiecriteria gehanteerd om deze steekproef samen te stellen, namelijk (a)
elk gezin wordt verondersteld uit minstens vier gezinsleden te bestaan, waarvan twee
volwassenen in de ouderrol en twee jongeren tussen elf en achttien jaar, en (b) een
bijkomende voorwaarde voor de klinische gezinnen is de aanwezigheid van de diagnose
ADHD, vastgesteld door een psychiater, bij een van de twee jongeren, terwijl er in de
controlegezinnen uitdrukkelijk gesteld wordt dat geen van de gezinsleden in het
verleden een psychiatrische diagnose heeft gekregen en/of psychiatrische hulpverlening
heeft
gekend.
De
controlegezinnen
worden
gerekruteerd
via
brochures,
scholenbezoeken en jeugdbeweging. De klinische gezinnen worden eerder gerekruteerd
via de afdeling kinder- en jeugdpsychiatrie van het Universitair Ziekenhuis van Gent en
Centrum Zit Stil, een Vlaamse organisatie die werkt rond ADHD. De vier deelnemende
gezinsleden ondertekenen een schriftelijke geïnformeerde toestemming (informed
consent), waarmee ze verklaren dat ze vrijwillig deelnemen aan het onderzoek en op de
hoogte zijn gebracht van de onderzoeksopzet. Er wordt hen een kopie van dit informed
consent bezorgd. De deelnemers krijgen geen vergoeding. Wel worden hen, in kader
van het ruimer lopende onderzoek, de resultaten van een intelligentiequotiënt- en een
aandachts- en concentratietest van beide jongeren meegedeeld. Tot slot moet opgemerkt
worden dat het aantal vrijheidsgraden in de statistische toetsen kan variëren wegens het
niet beschikbaar zijn van alle data voor sommige deelnemende gezinnen.
21
Alle deelnemende gezinnen betreffen blanke, middenklasse gezinnen, wonend in
Vlaanderen. In de controlegroep (n = 67) bedraagt de gemiddelde leeftijd van de oudste
sibling 16.1 jaar (Standaard Deviatie (SD) = 1.2). Van deze jongeren is 35.8 %
mannelijk, 64.2 % vrouwelijk. Het gemiddelde totale intelligentiequotiënt (IQ) van de
oudste sibling bedraagt 110 (SD = 12.16), gemeten aan de hand van de WISC-III-NL,
en 108 (SD = 15.61), gemeten aan de hand van de WAIS-III-NL. De gemiddelde leeftijd
van de jongste siblings bedraagt 13.9 jaar (SD = 1.3). In deze groep zijn er 50.7 %
jongens en 49.3 % meisjes. Het gemiddelde IQ, gemeten door de WISC-III-NL,
bedraagt 109 (SD = 11.23). Over het algemeen volgt de meerderheid van de jongeren in
de controlegroep een richting in het Algemeen Secundair Onderwijs (ASO; 80.8 %), de
anderen volgen een richting in het Technisch Secundair Onderwijs (TSO). De
meerderheid van de ouders is hoger opgeleid; namelijk 85 % van de moeders en 72 %
van de vaders.
De klinische groep bestaat uit 21 gezinnen. De gemiddelde leeftijd van de
jongere met een ADHD-diagnose bedraagt 14.5 jaar (SD = 1.9), zijn of haar sibling is
gemiddeld 13.5 jaar (SD = 1.7). 90.5 % van de ADHD-jongeren is mannelijk, bij de
siblings bedraagt dit percentage 40 %. Iets minder dan de helft van de jongeren met
ADHD (47.6 %) neemt psychostimulantia. In 61.9 % van de siblingconfiguraties is de
jongere met ADHD de oudste, in 33.3 % de jongste en in 4.8 % zijn de twee jongeren
even oud. Wat betreft de ADHD-jongeren, bedraagt het gemiddelde totale IQ 110 (SD =
15.57), gemeten aan de hand van de WISC-III-NL, en 126 (SD = 0.71), gemeten aan de
hand van de WAIS-III-NL. Het gemiddelde totale IQ van de siblings van de jongeren
met ADHD bedraagt 107 (SD = 15.21), zoals gemeten met de WISC-III-NL. Alle
jongeren in de steekproef zitten in de middelbare school, waarvan de meerderheid ASO
volgt (82.4 %). Daarnaast volgt 8.8 % TSO en 8.8 % BSO. In de klinische gezinnen is
66.6 % van de moeders hoger opgeleid en 47.6 % van de vaders.
Meetinstrumenten
Binnen het grootschalig onderzoek worden meerdere gegevens verzameld van
elk deelnemend gezin. Hier worden echter enkel de vragenlijsten besproken die relevant
zijn voor de onderzoeksvragen van deze masterproef. Enerzijds zijn dit vragenlijsten die
peilen naar het psychologisch functioneren van siblings, anderzijds worden er ook
22
vragenlijsten besproken die een beeld geven van de veronderstelde predictoren van dit
psychologisch functioneren, namelijk (a) de gedragsmatige predictoren, zijnde de drie
gezinsdimensies van conflict, cohesie en organisatie en de ernst van de huidige ADHDsymptomen bij de adolescent met ADHD, (b) de affectieve predictoren, bestaande uit
enerzijds hechtingsgerelateerde angst en anderzijds hechtingsgerelateerde vermijding,
en (c) de cognitieve predictor, zijnde de attributies van de siblings over de uitgeoefende
controle van hun siblings met ADHD.
Psychologisch functioneren siblings: algemene screening instrumenten.
De Gedragsvragenlijst voor Kinderen van 6-18 jaar. De Nederlandstalige versie
van de Child Behavior Checklist (CBCL; Achenbach, 1991; Nederlandse vertaling:
Verhulst, van der Ende, & Koot, 1996) is een vragenlijst met als meetpretentie het
functioneren van kinderen en jongeren in de afgelopen zes maanden, zoals door de
ouders gepercipieerd. Deze vragenlijst bestaat uit twee delen. Het eerste deel bevat 20
competentievragen, peilend naar activiteiten, het schools functioneren en sociale
contacten van de jongere. Het tweede deel bestaat uit 118 items over probleemgedrag,
waarbij het de bedoeling is dat de ouder aangeeft hoe goed het item de afgelopen zes
maanden gepast heeft bij het gedrag van het kind of de jongere. Deze items dienen
beantwoord te worden op een driepuntenschaal, waarbij de volgende interpretatie wordt
gebruikt: 0 = ‘helemaal niet’, 1 = ‘een beetje of soms’ en 2 = ‘duidelijk of vaak’. De
CBCL bevat
de
volgende
acht
probleemschalen:
‘teruggetrokken/depressief’,
‘lichamelijke klachten’, ‘angstig/depressief’, ‘sociale problemen’, ‘denkproblemen’,
‘aandachtsproblemen’, ‘normafwijkend gedrag’ en ‘agressief gedrag’. Vervolgens
bestaan er twee brede-bandsyndromen: ‘internaliserende problemen’, bestaande uit de
eerste drie probleemschalen, en ‘externaliserende problemen’, bestaande uit de laatste
twee probleemschalen. Alle probleemschalen samen vormen tot slot de schaal ‘totale
problemen’. Daarnaast
worden er ook zes
syndroomschalen onderscheiden,
overeenkomstig met de classificatie van de DSM-IV: ‘affectieve problemen’,
‘angstproblemen’,
‘lichamelijke
problemen’,
‘aandachtstekort/hyperactiviteitproblemen’, ‘oppositioneel-opstandige problemen’ en
‘gedragsproblemen’. Enkele voorbeelditems van de CBCL zijn: ‘Valt mensen
lichamelijk aan’, ‘Is liever alleen dan met anderen’ en ‘Eist veel aandacht op’. Deze
23
vragenlijst wordt zowel door moeder als door vader ingevuld over beide kinderen in de
controle- en klinische groep. Binnen de analyses van dit onderzoek wordt er enkel
gebruik gemaakt van de zes syndroomschalen, de twee brede-bandsyndromen en de
schaal ‘totale problemen’.
Voor alle schalen kan een T-score berekend worden, waarbij een T-score tussen
60 en 70 binnen de subklinische zone valt, terwijl een T-score boven 70 als een
klinische score wordt beschouwd. De betrouwbaarheid van deze schalen wordt
uitgedrukt door Cronbach’s alpha en schommelt tussen 0.62 en 0.92 (Achenbach, 1991).
De kwaliteit van deze test wordt bevestigd door de Commissie Testaangelegenheid
Nederland (COTAN; Evers, Braak, Frima, & Van Vliet-Mulder, 2009), die de
begripsvaliditeit en de criteriumvaliditeit als voldoende beoordeelt en de vijf overige
domeinen als goed (Evers, Van Vliet-Mulder, & Groot, 2000; Kievit, Tak, & Bosch,
2002).
De Zelf in te Vullen Vragenlijst voor 11 – 18 jarigen. De Nederlandstalige
versie van de Youth Self Report (YSR; Achenbach, 1991; Nederlandse vertaling:
Verhulst, van der Ende, & Koot, 1997) is een vragenlijst, gebaseerd op zelfrapportage,
met als doelstelling het in kaart brengen van de eigen visie van de jongere op zijn of
haar probleemgedrag en vaardigheden tijdens de voorbije zes maanden. Deze vragenlijst
is analoog aan de CBCL opgebouwd en bestaat dus eveneens uit een competentie- en
een probleemgedeelte. Ook hier worden de items op een driepuntenschaal beoordeeld,
gaande van 0 = ‘helemaal niet’, over 1 = ‘een beetje of soms’, tot 2 = ‘duidelijk of
vaak’. Net als bij de CBCL kunnen dezelfde acht probleemschalen afgeleid worden, die
op een zelfde manier herleid kunnen worden tot twee brede-bandsyndromen:
‘internaliserende problemen’ en externaliserende problemen’. De schaal ‘totale
problemen’ wordt gevormd door de acht probleemschalen samen. Ook dezelfde zes
syndroomschalen als bij de CBCL, analoog aan de DSM-IV, worden hier
onderscheiden. Alle jongeren, zowel zij uit de klinische als zij uit de controlegroep,
vullen deze vragenlijst in. Opnieuw zal in het kader van de analyses van deze
masterproef enkel gebruik gemaakt worden van de zes syndroomschalen, de twee bredebandsyndromen en de schaal ‘totale problemen’. Enkele voorbeelditems zijn: ‘Ik ben
snel driftig’, ‘Ik ben liever alleen dan met anderen’.
24
De Commissie Testaangelegenheid Nederland (COTAN, Evers et al., 2009)
beoordeelt ook de begrips- en criteriumvaliditeit van de YSR als voldoende en de vijf
overige domeinen als goed. De betrouwbaarheid van deze vragenlijst, uitgedrukt door
Cronbach’s alpha, varieert voor de probleemschalen tussen 0.64 en 0.94 (Achenbach,
1991).
Psychologisch functioneren siblings: specifieke screening instrumenten.
Internaliserende problemen. De Childhood Depression Inventory (CDI;
Kovacs, 1992; Nederlandse vertaling: Timbremont & Braet, 2002)
is een
zelfrapportage vragenlijst met als doel het vaststellen van een depressieve stemming bij
kinderen en adolescenten van acht tot en met zeventien jaar tijdens de laatste twee
weken. Deze vragenlijst bestaat uit 27 items die geformuleerd worden in de vorm van
drie antwoordmogelijkheden (0 = afwezigheid van symptoom, 1 = mild symptoom, 2 =
duidelijk symptoom). De antwoorden worden vervolgens samengeteld tot een
totaalscore, waarbij de ruwe score kan variëren van 0 tot 54. Bij de interpretatie van de
CDI kan gebruik gemaakt worden van een percentielscore of een cut-off score. Kovacs
(1992) stelt een vrij lage cut-off totaalscore voorop van 13 in een risico setting om op
die manier de kans op vals negatieven te minimaliseren. Een voorbeelditem is: ‘Ik heb
veel plezier in dingen’, ‘Ik heb plezier in sommige dingen’ of ‘Ik heb nergens plezier
in’. De CDI wordt door alle jongeren in beide steekproeven ingevuld.
Wat betreft de interne consistentie van de CDI, bedraagt Cronbach’s alpha 0.86.
De test-hertest-betrouwbaarheid (na vier weken) wijst op een voldoende stabiliteit van
de vragenlijst met een correlatiecoëfficiënt r = 0.86 (Timbremont & Braet, 2002). De
COTAN (Evers et al., 2009) beoordeelt de betrouwbaarheid en begripsvaliditeit als
voldoende. De normen en de criteriumvaliditeit krijgen echter het label onvoldoende.
Externaliserende problemen. De Vragenlijst voor Gedragsproblemen bij
Kinderen (VvGK; Oosterlaan, Scheres, Antrop, Roeyers, & Sergeant, 2000) is de
Nederlandstalige bewerking van de Amerikaanse Disruptive Behavior Disorders Rating
Scale (DBDRS; Pelham, Gnagy, Greenslade, & Milich, 1992). Deze vragenlijst heeft de
bedoeling om alle vormen van externaliserend probleemgedrag te meten bij kinderen
tussen zes en zestien jaar. De VvGk telt 42 items, bestaande uit gedragsbeschrijvingen,
25
gebaseerd op de DSM-IV, waarvan de ouders beoordelen aan de hand van een
vierpuntenschaal, gaande van 0 = ‘helemaal niet’ tot 3 = ‘heel veel’, in welke mate het
item van toepassing is geweest op hun kind tijdens de voorbije zes maand. De scores
worden herleid tot vier schalen: ‘aandachtstekort’, ‘hyperactiviteit/impulsiviteit’,
‘oppositioneel gedrag’ en ‘gedragsstoornis’. De cut-off voor een subklinische score is
voor de eerste twee schalen vastgelegd op de normscore 15, voor de laatste twee schalen
ligt deze cut-off op de normscore 16. Enkele voorbeelditems van de VvGk: ‘Wordt
gemakkelijk afgeleid door prikkels van buitenaf’, ‘Praat aan één stuk door’, ‘Maakt
ruzie met volwassenen’. De VvGK wordt door alle moeders over hun beide kinderen
ingevuld.
De interne consistentie is belangrijk om de betrouwbaarheid van de VvGK te
bepalen. Deze betrouwbaarheidscoëfficiënt alpha, bedraagt rond 0.90 voor de eerste drie
schalen, en 0.66 voor de schaal ‘gedragsstoornis’ (Bastiaens & Vertommen, 2001;
Oosterlaan, Baeyens, Scheres, Antrop, Roeyers, Sergeant, 2008).
Vragenlijsten met betrekking tot de predictoren.
Gedragsmatige predictoren. De Gezinsklimaatschaal (GKS-II; Jansma & de
Coole, 1996) is een vragenlijst die peilt naar de beleving van gezinsleden ten aanzien
van het gezinsklimaat. Deze is gebaseerd op de Amerikaanse Family Environment Scale
(FES; Moos, 1974). De vragenlijst kan ingevuld worden door elk (thuiswonend)
gezinslid vanaf 11 jaar. Binnen dit onderzoek wordt deze vragenlijst ingevuld door de
siblings van de adolescenten met ADHD en een van de siblings uit elk controlegezin.
De GKS-II bestaat uit 77 stellingen over het gezin, die elk met ‘ja’ of ‘neen’
beantwoord dienen te worden. De GKS-II bevat zeven schalen, per schaal kan een
maximale ruwe score van 11 worden behaald. Vervolgens worden deze schaalscores via
normtabellen, met aparte normen voor ouders en kinderen, omgezet in standaardscores
met een gemiddelde van 50 en een standaarddeviatie van 10. De verschillende schalen
zijn de volgende: ‘Cohesie’, ‘Expressiviteit’, ‘Conflict’, ‘Organisatie’, ‘Controle’,
‘Normen’ en ‘Sociale Oriëntatie’. Daarnaast bestaat ook de mogelijkheid om twee
samengestelde schaalscores te berekenen, namelijk een gezinsrelatie-index (bestaande
uit de ruwe scores van de schalen ‘Cohesie’, ‘Expressie’ en ‘Conflict) en een
gezinsstructuurindex (bestaande uit de ruwe scores van de schalen ‘Organisatie’ en
26
‘Controle’). Ook deze kunnen opnieuw via normtabellen omgezet worden in
standaardscores. Een voorbeelditem uit de schaal ‘Conflict’ is: ‘Kleine conflicten
komen dagelijks voor’. In de analyses van deze masterproef wordt enkel gebruik
gemaakt van de schalen ‘Conflict’, ‘Cohesie’ en ‘Organisatie’, omdat uit eerder
onderzoek blijkt dat dit de schalen zijn waarop ADHD-gezinnen uitvallen in
vergelijking met andere gezinnen (Schroeder & Kelley, 2009).
De interne consistentie van de zeven schalen en twee indexen is onderzocht.
Cronbach’s alpha valt voor de verschillende schalen tussen 0.63 en 0.70. De COTAN
heeft de betrouwbaarheid dan ook als voldoende beoordeeld. Daarnaast beoordeelden
zij de normen als goed en de begrips- en criteriumvaliditeit als voldoende (Evers et al.,
2000).
Affectieve predictoren. De Experiences in Close Relationships – Revised
Questionnaire (ECR-R) is ontwikkeld door Fraley, Waller en Brennan (2000) en meet
individuele verschillen met betrekking tot hechtingsstijlen in interpersoonlijke relaties.
Binnen dit onderzoek wordt deze vragenlijst ingevuld door de siblings van adolescenten
met ADHD en een van de siblings uit elk controlegezin over de hechtingsrelatie die ze
met hun sibling ervaren. Deze vragenlijst bestaat uit 36 items die gescoord dienen te
worden op een zevenpuntenschaal, gaande van 1 (helemaal niet akkoord) tot 7
(helemaal akkoord). Uit deze vragenlijst kunnen twee schaalscores berekend worden,
die
de
conceptualisatie
zijn
van
twee
hechtingsdimensies,
namelijk
hechtingsgerelateerde angst en hechtingsgerelateerde vermijding. De angst subschaal
bestaat uit 18 items met betrekking tot de angst om verlaten of afgewezen te worden
door de belangrijke andere, in dit geval de sibling. Een voorbeelditem is: ‘Ik ben bang
dat ik de liefde van mijn zus/broer zal verliezen’. De subschaal vermijding bestaat
eveneens uit 18 items die eerder peilen naar het ongemak bij verbondenheid en
nabijheid met de belangrijke andere, zijnde de sibling. Een voorbeelditem van deze
subschaal is: ‘Ik vind het moeilijk om mezelf toe te staan afhankelijk te zijn van mijn
zus/broer’.
27
De psychometrische kwaliteit van deze vragenlijst wordt over het algemeen als
goed beoordeeld. Zo tonen Sibley & Liu (2004) via verscheidene factoranalyses aan dat
de interne consistentie en de test-hertest-betrouwbaarheid van de ECR-R op beide
dimensies hoog is. Ook de externe en construct validiteit scoren hoog (Dewitte, De
Houwer, & Buysse, 2008; Fairchild & Finney, 2006).
Cognitieve predictor. De Interpersonal Sense of Control Scale (ISOC; Cook,
1993; Nederlandse vertaling: De Mol, 2007) wordt door de adolescenten met een sibling
met ADHD en door een van de adolescenten in de controlegroep ingevuld over hun
siblings. Deze vragenlijst peilt naar beïnvloedingsprocessen binnen een dyade en bestaat
uit drie schalen: (a) ‘Effectance’ (het gevoel zelf invloed of controle uit te oefenen), (b)
‘Acquiescence’ (het gevoel beïnvloed of gecontroleerd te worden door de andere) en (c)
‘Coincidence’ (de overtuiging dat gebeurtenissen binnen de relatie het gevolg zijn van
toeval). In dit onderzoek ligt de focus op het gevoel beïnvloed te worden door zijn of
haar sibling (met ADHD), waardoor enkel de schaal ‘Acquiescence’ gebruikt wordt.
Deze schaal bestaat uit vijf items die beantwoord dienen te worden aan de hand van een
zevenpuntenschaal, gaande van 1 = ‘helemaal niet’ tot 7 = ‘helemaal wel’. Vervolgens
wordt de schaalscore bepaald door het gemiddelde van de som van de vijf itemscores.
Een voorbeelditem is: “Ik vind dat mijn broer/zus mij dingen kan laten doen die ik
feitelijk niet wil doen”.
Wat betreft de interne consistentie van de ‘Acquiescence’ schaal, schommelt
Cronbach’s alpha tussen 0.71 en 0.76 (Cook, 2001). De validiteit van deze vragenlijst
werd nog niet door expertpanels beoordeeld.
Procedure
Bij elk gezin dat voldoet aan de inclusiecriteria van deze studie wordt er aan huis
gegaan door masterstudenten psychologie of geneeskunde. Daarbij wordt in eerste
instantie het doel en het verloop van het onderzoek, de anonieme verwerking van de
gegevens en de bestaande mogelijkheid om op elk moment uit de studie te stappen,
uitgelegd. Er wordt een informed consent ondertekend door beide ouders en beide
adolescenten. Vervolgens vullen de deelnemende gezinsleden onder begeleiding van de
masterstudenten het grootste deel van de vragenlijsten in. Sommige vragenlijsten
28
worden later ingevuld en opgestuurd. Het is de bedoeling dat het gezin zoveel mogelijk
vragenlijsten onder begeleiding invult omdat dit de mogelijkheid opent om te kunnen
verzekeren dat elk gezinslid individueel werkt en antwoorden niet uitgewisseld of
vergeleken worden. Ook is het hierdoor mogelijk om vragenlijsten te kaderen en
onduidelijke items te verduidelijken, zodat met meer zekerheid gesteld kan worden dat
de antwoorden op een betrouwbare manier zijn bekomen. Het invullen van alle
vragenlijsten neemt ongeveer twee uur in beslag.
Statistische Analyse
Binnen
deze
onderzoeksopzet
worden
verschillende
statistische
analysetechnieken gebruikt. Wat betreft onderzoeksvraag 1a, wordt er een multivariate
variantieanalyse (manova) uitgevoerd om na te gaan of ADHD-siblings minder goed
scoren op verschillende maten van psychologisch functioneren in vergelijking met de
controlegroep. Voor onderzoeksvraag 1b wordt een repeated measures manova
toegepast om moeder- en zelfrapportage op metingen van psychologisch functioneren
van de sibling te vergelijken. Ook voor onderzoeksvraag 1c wordt een repeated
measures manova gebruikt, hier met de bedoeling om op die manier de mate van
gerapporteerde internaliserende en externaliserende problemen te vergelijken.
Wat betreft de tweede onderzoeksvraag, worden in eerste instantie de
gemiddelde scores op de vooropgestelde predictoren, zijnde (a) gedragsmatige
variabelen, bestaande uit de drie gezinsdimensies cohesie, conflict en organisatie,
beoordeeld door de jongere, en de ernst van de huidige ADHD-symptomen bij de
sibling, beoordeeld door de moeder, (b) affectieve variabelen, zijnde de beide
hechtingsdimensies angst en vermijding binnen de siblingrelatie en (c) een cognitieve
variabele, namelijk de perceptie van de jongere beïnvloed te worden door zijn of haar
sibling, vergeleken tussen adolescenten met een sibling met ADHD en adolescenten uit
de controlegroep aan de hand van een manova. Vervolgens worden er zowel binnen de
controle- als binnen de klinische groep stapsgewijze lineaire meervoudige
regressieanalyses uitgevoerd. Er wordt gebruik gemaakt van de stapsgewijze methode
omdat een duidelijke theorie, die aangeeft welke variabelen mogelijks een effect kunnen
hebben op de afhankelijke variabele, zijnde het psychologisch functioneren van
adolescenten met een sibling met ADHD, niet beschikbaar is. Op deze manier wordt een
29
subset van predictoren bekomen die binnen de steekproef het meest optimale model
vormen om de afhankelijke variabele te voorspellen. Deze afhankelijke variabele betreft
in de eerste reeks regressiemodellen telkens een maat voor internaliserende
problematiek bij de jongere, terwijl de afhankelijke variabele in de tweede reeks
modellen telkens een maat voor externaliserende problematiek bij de jongere zal
betreffen.
30
Resultaten
Onderzoeksvraag 1a: Scoren siblings van adolescenten met ADHD verhoogd op
maten van psychologisch functioneren?
Om deze onderzoeksvraag te beantwoorden, wordt gebruik gemaakt van een
one-way multivariate variantieanalyse (manova). Het psychologisch functioneren,
geoperationaliseerd door elf metingen van zowel internaliserende als externaliserende
problematiek (afhankelijke variabelen), wordt vergeleken tussen adolescenten met een
sibling met ADHD en adolescenten uit de controlegroep (onafhankelijke variabele). De
multivariate F-toets, gebaseerd op Wilks’ Lambda, toont een significant resultaat:
F(11,64) = 3.12, p < .01,
p²
= 0.35. Er wordt dus een significant verschil gevonden
tussen het psychologisch functioneren van adolescenten met een sibling met ADHD en
dat van adolescenten uit de controlegroep. Daarbij verklaart het onderscheid tussen
controle- en ADHD-siblings 35 % van de totale variantie in het psychologisch
functioneren van de adolescenten.
De univariate toetsen worden weergegeven in Tabel 1. Daaruit blijkt dat er een
significant verschil gevonden wordt op het 5 % significantieniveau wat betreft alle
subschalen van de VvGK, alle opgenomen subschalen van de CBCL, zijnde
‘Internaliserende problemen’, ‘Externaliserende problemen’ en ‘Totale problemen’, en
de percentielscore van de CDI. Daarnaast wordt er een marginaal significant verschil
gevonden op de subschaal ‘Internaliserende problemen’ van de YSR. De scores op de
subschalen ‘Externaliserende problemen’ en ‘Totale problemen’ van de YSR
verschillen significant niet tussen adolescenten met een sibling met en zonder ADHD.
De richting van het effect van de significante verschillen ligt in de lijn van de
verwachtingen: adolescenten met een sibling met ADHD scoren significant hoger op
maten van psychologisch functioneren in vergelijking met adolescenten uit de
controlegroep. Het gaat hier telkens om een medium effect, met een ² die varieert
tussen 0.06 en 0.12.
31
Tabel 1. Vergelijking van gemiddelden en standaarddeviaties tussen controle- en ADHD siblings op maten van psychologisch functioneren
Controlesiblings
M (SD)
8.59 (4.21)
ADHD-siblings
M (SD)
11.78 (1.9)
GROEP
F
9.68**
1,74
0.12
VvGK:
Hyperactiviteit/Impulsiviteit
VvGK: Oppositioneel
Gedrag
VvGK: Gedragsstoornis
8.29 (4.09)
10.83 (1.1)
6.83*
1,74
0.08
8.67 (4.55)
11.56 (1.38)
6.98*
1,74
0.09
8.33 (4.55)
11.67 (1.57)
9.28**
1,74
0.11
CBCL: Internaliserende
problemen
CBCL: Externaliserende
problemen
CBCL: Totale problemen
44.74 (7.71)
50.11 (12.29)
4.92*
1,74
0.06
42.24 (8.57)
48.44 (10.31)
6.52*
1,74
0.08
42.31 (9.06)
50.00 (11.68)
8.59**
1,74
0.10
YSR: Internaliserende
problemen
YSR: Externaliserende
problemen
YSR: Totale problemen
50.72 (10.01)
55.11 (8.14)
2.68°
1,74
0.04
47.86 (9.26)
48.28 (7.27)
0.03
1,74
0.00
49.76 (9.38)
53.61 (6.69)
2.61
1,74
0.03
8.37**
1,74
0.10
VvGK: Aandachtstekort
CDI: Percentielscore
41.76 (27.25)
62.44 (23.86)
Noot: ° = p < .10, * = p < .05, ** = p < .01, *** = p < .001
df
p
32
Onderzoeksvraag 1b: Rapporteert moeder meer psychische problemen bij de
adolescent dan de adolescent zelf en verschilt dit tussen de klinische en
controlegroep?
Om deze onderzoeksvraag te beantwoorden, wordt gebruik gemaakt van een
repeated measures manova, met als binnensubjectvariabele respondent (moeder versus
kind) en als tussensubjectvariabele groep (klinisch versus controle). De afhankelijke
variabelen zijn opnieuw maten van psychologisch functioneren van de sibling, namelijk
de T-scores op de zes syndroomschalen van de CBCL en YSR en de T-scores op de
schalen ‘Internaliserende problemen’, ‘Externaliserende problemen’ en ‘Totale
problemen’ van beide vragenlijsten. De gerapporteerde multivariate toetsen zijn
gebaseerd op Wilks’ Lambda. Het hoofdeffect van de tussensubjectvariabele groep
benadert het .05 significantieniveau en wordt dus marginaal significant bevonden,
F(9,70) = 1.8, p < .10. Daarnaast blijkt er een significant hoofdeffect te zijn van de
binnensubjectvariabele respondent: F(9,70) = 4.89, p < .001. De effectgrootte
p
bedraagt 0.39, wat betekent dat 39 % van de totale variantie in de afhankelijke
variabelen toegeschreven kan worden aan het effect van de respondent.
Om een beter beeld te krijgen op dit multivariate significante verschil tussen
moeder- en zelfrapportage op respectievelijk overeenkomstige schalen van de CBCL en
de YSR, kunnen de univariate toetsen van het hoofdeffect respondent teruggevonden
worden in Tabel 2. Deze tonen meer specifiek dat er een significant verschil is tussen
moeder- en zelfrapportage wat betreft de internaliserende, externaliserende en totale
problemen. Op het vlak van de syndroomschalen, wordt er een significante discrepantie
gevonden tussen moeder- en zelfrapportage op de schalen die angst-, lichamelijke en
aandachtstekort/hyperactiviteitproblemen meten. Het blijkt zo te zijn dat adolescenten
over het algemeen meer problemen bij zichzelf rapporteren op deze schalen dan de
moeders rapporteren over de adolescenten.
Om een antwoord te kunnen bieden op de vraag of dit verschil zowel in de
klinische als in de controlegroep wordt teruggevonden, moet gekeken worden naar het
interactie-effect tussen de tussensubjectvariabele groep en de binnensubjectvariabele
respondent. Er wordt op multivariaat niveau geen significant interactie-effect gevonden
tussen respondent en groep, F (9,70) = 1.03, p = .43, wat betekent dat de hoofdeffecten
33
in principe eenduidig geïnterpreteerd kunnen worden. Toch wordt ook hier naar de
univariate toetsen van dit interactie-effect verwezen in Tabel 2 omdat er op die manier
een lagere kans is op type I fouten, te wijten aan de eerder lage power van deze studie.
Uit deze univariate toetsen blijkt dat er enkel een significant interactie-effect
tussen groep en respondent wordt gevonden wat betreft de subschaal ‘Externaliserende
problemen’. In de controlegroep rapporteren de adolescenten meer externaliserende
problemen dan de moeders rapporteren over hun zonen of dochters. In de klinische
groep wordt echter geen verschil gevonden tussen gerapporteerde externaliserende
problemen door de moeder dan door de adolescenten met een sibling met ADHD.
34
Tabel 2. Vergelijking gemiddelden en standaarddeviaties van verschillende respondenten op maten van psychologisch functioneren
(CBCL, YSR)
Controlegroep
Klinische groep
Hoofdeffect
GROEP
F
Hoofdeffect
RESPONDENT
F
Interactie
GROEP x
RESPONDENT
F
df
p
Moeder Jongere Moeder Jongere
M (SD) M (SD) M (SD) M (SD)
Internaliserende
problemen
45.07
(8.21)
50.58
(9.97)
49.53
(12.21)
54.79
(8.04)
4.34*
16.27***
0.007
1,78
0.05/0.17
Externaliserende
problemen
42.74
(9.22)
47.87
(9.27)
47.68
(10.56)
47.53
(7.78)
1.17
4.45*
5.03*
1,78
0.05/0.06
Totale problemen
42.82
(9.81)
49.69
(9.53)
49.05
(12.08)
52.95
(7.11)
4.64*
17.25***
1.31
1,78
0.06/0.18
Affectieve problemen
52.21
(4.54)
52.93
(8.01)
56.00
(8.50)
56.68
(5.02)
7.57**
0.43
0.000
1,78
0.09
Angstproblemen
52.49
(4.79)
54.13
(5.42)
53.05
(4.24)
54.79
(4.95)
0.28
7.30**
0.006
1,78
0.09
52.13
55.44
54.26
58.84
(4.36)
(6.68)
(6.67)
(7.19)
Noot: ° = p < .10, * = p < .05, ** = p < .01, *** = p < .001
4.38*
21.93***
0.57
1,78
0.05/0.22
Lichamelijke problemen
35
Tabel 2 (vervolg). Vergelijking gemiddelden en standaarddeviaties van verschillende respondenten op maten van psychologisch
functioneren (CBCL, YSR)
Controlegroep
Klinische groep
Hoofdeffect
GROEP
F
Hoofdeffect
RESPONDENT
F
Interactie
GROEP x
RESPONDENT
F
df
p
Moeder Jongere Moeder Jongere
M (SD) M (SD) M (SD) M (SD)
Aandachtstekort/
Hyperactiviteitproblemen
52.92
(4.21)
56.61
(6.59)
53.95
(4.84)
56.21
(7.59)
0.07
11.46**
0.66
1,78
Oppositioneelopstandige problemen
51.97
(4.12)
53.02
(4.86)
52.95
(3.37)
52.42
(3.56)
0.04
0.31
2.77
1,78
51.85
53.85
53.60
52.95
(5.64)
(5.64)
(5.28)
(3.99)
Noot: ° = p < .10, * = p < .05, ** = p < .01, *** = p < .001
0.16
0.91
3.36
1,78
Gedragsproblemen
0.13
36
Onderzoeksvraag 1c: Wordt er een significant verschil gevonden tussen
internaliserende en externaliserende maten van het psychologisch functioneren
van adolescenten met een sibling met ADHD?
Voor deze onderzoeksvraag wordt opnieuw een repeated measures manova
design
gebruikt, met
aard
van
de problematiek als
binnensubjectvariabele
(internaliserend versus externaliserend) en groep als tussensubjectvariabele (controle
versus
klinische).
De
afhankelijke
variabelen
zijn
de
internaliserende
en
externaliserende schalen van de CBCL en de YSR. De multivariate toetsen, gebaseerd
op Wilk’s Lambda, laten een significant hoofdeffect zien van aard van de problematiek,
F(2,77) = 12.10, p < .001,
p²
= 0.24. Er wordt dus een significant verschil gevonden
tussen de mate van internaliserende en externaliserende gerapporteerde problemen.
Daarnaast blijkt een marginaal significant hoofdeffect van groep, F(2,77) = 2.38, p <
.10. Ook het interactie-effect tussen aard en groep is significant, F(2,77) = 3.89, p < .05,
p²
= 0.09, wat betekent dat de hoofdeffecten niet eenduidig geïnterpreteerd kunnen
worden.
De resultaten van de univariate toetsen kunnen teruggevonden worden in Tabel
3. Wat betreft de ouderrapportage, blijkt dat moeders van adolescenten met een sibling
met ADHD significant meer problemen rapporteren bij hun zoon of dochter dan
moeders uit de controlegroep. Het verschil tussen internaliserende en externaliserende
problemen van de sibling, gerapporteerd door de moeder, is zowel in de controlegroep
als in de klinische groep marginaal significant, waarbij er meer internaliserende
problemen worden gerapporteerd. Wat de rapportage van de siblings zelf betreft, wordt
er een significant interactie-effect gevonden tussen de aard van de problematiek en het
behoren tot de klinische of de controlegroep. Adolescenten met een sibling met ADHD
rapporteren een groter verschil tussen internaliserende en externaliserende problemen
dan siblings uit de controlegroep. Daarbij worden er opnieuw meer internaliserende dan
externaliserende problemen vermeld.
37
Tabel 3. Vergelijking gemiddelden en standaarddeviaties van externaliserende en internaliserende problemen gemeten door CBCL en YSR
Controlegroep
Klinische groep
Hoofdeffect
GROEP
F
Hoofdeffect
AARD
F
Interactie-effect
GROEPxAARD
F
df
p
Internaliserende
problemen
Externaliserende
problemen
Internaliserende
problemen
Externaliserende
problemen
CBCL
45.07 (8.21)
42.74 (9.22)
49.53 (12.21)
47.68 (10.56)
4.79*
2.90°
0.04
1,78
YSR
50.56 (9.97)
47.87 (9.27)
54.79 (8.04)
47.53 (7.78)
0.78
23.07***
4.88*
1,78 0.23/0.06
0.06
Noot: ° = p < .10, * = p < .05, ** = p < .01, *** = p < .001
38
Onderzoeksvraag 2: Welke variabelen kunnen problematisch psychologisch
functioneren bij adolescenten met een sibling met ADHD voorspellen?
Stapsgewijze lineaire meervoudige regressieanalyses worden uitgevoerd om de
bijdrage van verschillende vooropgestelde predictoren, namelijk gedragsmatige,
affectieve en cognitieve variabelen, aan het psychologisch functioneren van de ADHDsiblings te onderzoeken. Daarbij wordt een onderscheid gemaakt tussen internaliserende
en externaliserende problemen bij de sibling als afhankelijke of te verklaren variabele.
De regressiemodellen van adolescenten met een sibling met ADHD worden overigens
vergeleken met de modellen bekomen bij siblings uit de controlegroep. Osborne en
Waters (2002) benadrukken het belang van het controleren van vier assumpties voordat
een (meervoudige) lineaire regressie uitgevoerd wordt.
Testen assumpties.
Variabelen zijn normaal verdeeld. Deze assumptie wordt getest aan de hand van
de Shapiro-Wilk test. Dit is een toetsstatistiek die de bedoeling heeft om afwijkingen
van normaliteit te detecteren in kleine steekproeven (n < 50). De nulhypothese van deze
toets veronderstelt dat de data normaal verdeeld zijn. Voor alle variabelen geldt: p > .05,
wat betekent dat de nulhypothese niet verworpen kan worden en de variabelen bijgevolg
normaal verdeeld zijn.
Lineaire relatie tussen de afhankelijke en onafhankelijke variabele(n).
Meervoudige lineaire regressie kan de relatie tussen de afhankelijke en de
onafhankelijke variabele(n) enkel accuraat weergeven als deze relatie oorspronkelijk
lineair van aard is. De meest gepaste manier om dit te onderzoeken is het bestuderen
van een spreidingsdiagram van de geobserveerde residuen in functie van de voorspelde
waarden. In een dergelijk diagram worden argumenten voor een lineaire relatie
gevonden als de punten symmetrisch verdeeld zijn rond een horizontale lijn. In Bijlage
1 worden de spreidingsdiagrammen van de gestandaardiseerde residuen tegen de
gestandaardiseerde voorspelde waarden teruggevonden. Op basis van deze data wordt
gesteld dat aan deze assumptie voldaan is.
Variabelen zijn betrouwbaar gemeten. De Cronbach alpha’s van de
verschillende gebruikte vragenlijsten worden supra vermeld. Deze vallen telkens binnen
39
de aanvaardbare range, wat betekent dat de vragenlijsten als voldoende betrouwbaar
kunnen worden beschouwd.
Homoscedasticiteit. Homoscedasticiteit betekent dat de variantie van de
residuen dezelfde is over alle waarnemingen. Ook deze assumptie kan gecontroleerd
worden aan de hand van visuele inspectie van een spreidingsdiagram van de
gestandaardiseerde residuen in functie van de gestandaardiseerde voorspelde waarden.
Deze spreidingsdiagrammen worden teruggevonden in Bijlage 1. Idealiter liggen de
residuen random en relatief evenwichtig verdeeld rond de waarde 0. Op basis van de
opgestelde spreidingsdiagrammen worden geen tegenargumenten voor deze assumptie
gevonden.
Conclusie testen assumpties. Over het algemeen kan gesteld worden dat er geen
grote schending wordt vastgesteld wat betreft de vier assumpties van lineaire regressie,
vooropgesteld door Osborne en Waters (2002). Er kan bijgevolg besloten worden dat de
resultaten van de regressieanalyses op een betrouwbare wijze geïnterpreteerd kunnen
worden.
Vergelijken controle- en klinische siblings wat betreft predictorvariabelen.
Een volgende, eerder verkennende, stap die wordt ondernomen voordat de
lineaire regressies worden uitgevoerd, is het vergelijken van de gemiddelde scores op de
verschillende predictorvariabelen tussen adolescenten met een sibling met ADHD en
adolescenten uit de controlegroep aan de hand van een manova. De multivariate F-toets,
gebaseerd op Wilks’ Lambda, toont een significant hoofdeffect voor groep, F(7,44) =
8.86, p < .001. Daarbij is de effectgrootte
p²
= 0.59, wat betekent dat het hebben van
een sibling met ADHD of het hebben van een typisch ontwikkelende sibling 59 % van
de totale variantie verklaart in de scores op de predictorvariabelen.
De univariate toetsen, weergegeven in Tabel 4, laten zien dat dit significant
multivariate effect te wijten is aan significant univariate verschillen wat betreft de ernst
van
de
huidige
ADHD-symptomen,
de
organisatie
binnen
het
gezin
en
hechtingsgerelateerde vermijding tussen siblings. Siblings van adolescenten met ADHD
beoordelen hun gezin als minder georganiseerd en scoren hoger wat betreft
hechtingsgerelateerde vermijding aan hun siblings met ADHD in vergelijking met
40
siblings uit de controlegroep. Het gaat hier over medium effecten. Daarnaast
rapporteren moeders in de ADHD-groep meer ernstige huidige ADHD-symptomen bij
de sibling gediagnosticeerd met ADHD dan moeders in de controlegroep rapporteren,
dit betreft een groot effect
² = 0.48). Wat betreft de mate van gezinscohesie en -
conflict, beoordeeld door de jongere, de hechtingsgerelateerde angst binnen de
siblingrelatie en de perceptie van de jongere beïnvloed te worden door zijn of haar
sibling worden geen significante verschillen gevonden tussen adolescenten met een
sibling met ADHD en adolescenten uit de controlegroep.
41
Tabel 4. Vergelijking gemiddelden en standaarddeviaties tussen controle- en ADHD-siblings met betrekking tot de predictorvariabelen
Controlesiblings
M (SD)
ADHD-siblings
M (SD)
GROEP
F
df
Ernst ADHD_CBCL
52.78 (3.87)
63.07 (6.88)
46.98***
1,50
0.48
Cohesie_GKS
51.78 (6.76)
52.67 (5.24)
0.21
1,50
0.004
Conflict_GKS
44.30 (15.37)
45.67 r(8.31)
0.11
1,50
0.002
Organisatie_GKS
52.86 (5.07)
48.00 (8.24)
6.72*
1,50
0.12
Controle_ISOC
3.33 (1.24)
2.90 (1.01)
1.28
1,50
0.03
Angst_ECR
2.22 (0.97)
2.47 (0.81)
0.77
1,50
0.02
Vermijding_ECR
3.40 (1.17)
4.24 (1.15)
5.46*
1,50
0.10
p
Noot: ° = p < .10, * = p < .05, ** = p < .01, *** = p < .001
42
Regressieanalyses.
Internaliserende problemen. Er wordt een stapsgewijze lineaire meervoudige
regressie uitgevoerd met de percentielscores van de CDI bij adolescenten in de controleen ADHD-groep als afhankelijke of te voorspellen variabele en als onafhankelijke
variabelen of predictoren (a) de gedragsmatige variabelen, zijnde de drie
gezinsdimensies cohesie, conflict en organisatie, beoordeeld door de jongere, en de
ernst van de huidige ADHD-symptomen bij de sibling, beoordeeld door de moeder, (b)
de affectieve variabelen, zijnde de hechtingsdimensies angst en vermijding binnen de
siblingrelatie en (c) een cognitieve variabele, zijnde de perceptie beïnvloed te worden
door zijn of haar sibling. Het behoren tot de klinische of controlegroep wordt als
tussensubjectvariabele opgenomen, zodat de verschillende regressiemodellen tussen de
twee groepen vergeleken kunnen worden.
In Tabel 5 worden de regressiecoëfficiënten, die een statistisch significante rol
spelen in het verklaren van de aanwezigheid van internaliserende problemen,
weergegeven voor zowel controle- als ADHD-siblings. In Tabel 6 kunnen de
predictoren, die geen extra significante bijdrage leveren om de aanwezigheid van
internaliserende problemen te voorspellen, teruggevonden worden voor beide groepen.
Tabel 5. Significante regressiecoëfficiënten na stapsgewijze lineaire regressie met CDI
(percentielscore) als te verklaren variabele voor controle- en ADHD-groep
β
t
F
df
Adjusted
R²
VIF
Vermijding_ECR
12.50
4.15
10.34***
3,33
0.44
1.02
Conflict_GKS
0.56
2.46
1.00
Angst_ECR
7.82
2.12
1.02
Vermijding_ECR
14.42
4.38
Controle_ISOC
13.27
3.54
GROEP
Voorspeller
Controle
ADHD
12.42**
2,12
0.62
1.09
1.09
Noot: ° = p < .10, * = p < .05, ** = p < .01, *** = p < .001
43
Tabel 6. Regressiecoëfficiënten van statistisch niet significante predictoren wat betreft
internaliserende problemen (CDI) voor controle- en ADHD-siblings
Controle
ADHD
Voorspeller
β
t
Voorspeller
β
t
Ernst_ADHD_CBCL
-0.42
-0.31
Ernst_ADHD_CBCL
-0.17
-0.84
Cohesie_GKS
-0.16
-1.16
Conflict_GKS
-0.09
-0.51
Organisatie_GKS
0.14
1.02
Cohesie_GKS
0.20
1.02
Controle_ISOC
-0.09
-0.51
Organisatie_GKS
0.08
0.39
Angst_ECR
-0.18
-0.88
Binnen de controlegroep blijken de beide affectieve variabelen en de mate van
conflict binnen het gezin significant de mate van internaliserende problemen bij de
jongere te voorspellen, deze variabelen voorspellen 44 % van de variantie in de
afhankelijke variabele. Hogere scores van de adolescenten op de angst- en
vermijdingsdimensie aan hun siblings en meer conflict binnen het gezin, beoordeeld
door de adolescenten, gaan samen met meer internaliserende problemen bij
adolescenten in de controlegroep.
Binnen de groep van adolescenten met een sibling met ADHD daarentegen,
blijkt dat andere predictoren een rol spelen, en dat een model bestaande uit de twee
onafhankelijke variabelen hechtingsgerelateerde vermijding binnen de siblingrelatie en
de perceptie beïnvloed te worden door zijn of haar sibling met ADHD de meeste
variantie verklaart (62 %) in de afhankelijke variabele internaliserende problemen,
geoperationaliseerde door de percentielscore van de CDI. Indien hechtingsgerelateerde
vermijding met een punt toeneemt, neemt de gemiddelde percentielscore van de CDI
van de adolescenten met een sibling met ADHD met 14.42 toe als de andere predictor
constant blijft. Indien de gepercipieerde controle met een punt toeneemt terwijl de
andere predictor constant blijft, zal de gemiddelde percentielscore van de CDI met
13.27 stijgen.
Multicollineariteit,
het
probleem
dat
sommige
predictoren
onderling
gecorreleerd zijn, wordt onderzocht aan de hand van Variance Inflation Factor (VIF-
44
waarden). Wanneer deze waarden de waarde 2 overschrijden, kan er niet meer zeker
gesteld worden dat er zich geen probleem met betrekking tot multicollineariteit
voordoet. Hier zijn de VIF-waarden acceptabel, wat suggereert dat er geen sprake is van
een probleem met multicollineariteit.
Om de waarde van het vooropgestelde model te controleren, wordt een tweede
stapsgewijze lineaire meervoudige regressie uitgevoerd met dezelfde set predictoren,
maar met als afhankelijke variabele een andere maat van internaliserende problemen,
zijnde de YSR. Omdat de focus van de onderzoeksvraag op het psychologisch
functioneren van adolescenten met een sibling met ADHD ligt, worden in Tabel 7 enkel
de statistisch significante regressiecoëfficiënten weergegeven van deze groep. Daaruit
blijkt dat dezelfde twee predictoren, namelijk hechtingsgerelateerde vermijding binnen
de siblingrelatie en de perceptie beïnvloed te worden door zijn of haar sibling met
ADHD, geselecteerd worden uit de set van onafhankelijke variabelen. Samen verklaren
deze twee predictoren 71 % van de variantie in de afhankelijke variabele
internaliserende problemen, geoperationaliseerd door de YSR.
Tabel 7. Significante regressiecoëfficiënten na stapsgewijze lineaire regressie met
internaliserende problemen (YSR) als te verklaren variabele binnen de ADHD-groep
β
MODEL
t
F
df
Voorspeller
Adjusted
VIF
R²
1
Vermijding_ECR
5.72
4.38
19.18**
1,13
0.57
1.00
2
Vermijding_ECR
6.60
5.89
17.88***
2,12
0.71
1.09
Controle_ISOC
3.44
2.70
1.09
Noot: ° = p < .10, * = p < .05, ** = p < .01, *** = p < .001
Ook wat betreft de controlegroep, worden dezelfde predictoren, namelijk de
beide hechtingsdimensies binnen de siblingrelatie en de mate van conflict binnen het
gezin, beoordeeld door de jongere, teruggevonden als een andere maat van
internaliserende problemen wordt gebruikt als afhankelijke variabele. Deze predictoren
45
verklaren samen 47 % van de variantie in de scores van de internaliserende schaal van
de YSR (Adjusted R² = 0.47).
Externaliserende problemen. Hier wordt een stapsgewijze lineaire meervoudige
regressie van externaliserende problemen, gemeten door de CBCL, ingevuld door
moeder, uitgevoerd op de set van onafhankelijke variabelen of predictoren, bestaande
uit (a) gedragsmatige variabelen, zijnde de drie gezinsdimensies cohesie, conflict en
organisatie, beoordeeld door de jongere, en de ernst van de huidige ADHD-symptomen
bij de sibling, beoordeeld door de moeder, (b) affectieve variabelen, zijnde de
hechtingsdimensies angst en vermijding binnen de siblingrelatie en (c) een cognitieve
variabele, zijnde de perceptie beïnvloed te worden door zijn of haar sibling. Het behoren
tot de klinische of controlegroep wordt als tussensubjectvariabele opgenomen, zodat de
verschillende regressiemodellen tussen de twee groepen vergeleken kunnen worden.
In Tabel 8 kunnen de predictoren teruggevonden worden voor beide groepen, die
geen extra statistische significante bijdrage leveren om de aanwezigheid van
externaliserende problemen te voorspellen, en dus niet in het regressiemodel zijn
opgenomen.
Tabel 8. Statistisch niet significante predictoren wat betreft externaliserende problemen
(CBCL ingevuld door moeder) voor controle- en ADHD-siblings
Controle
ADHD
Voorspeller
β
t
Voorspeller
β
Angst_ECR
0.18
1.34
Angst_ECR
-0.25
-1.35
Controle_ISOC
-0.15
-0.98
Controle_ISOC
-0.24
-1.05
Cohesie_GKS
-0.14
-0.94
Cohesie_GKS
0.10
0.45
Ernst_ADHD_CBCL
0.15
1.11
Organisatie_GKS
0.12
0.54
Vermijding_ECR
-0.00
-0.01
In Tabel 9 worden de regressiecoëfficiënten, die wel een statistisch significante
rol spelen in het verklaren van de aanwezigheid van externaliserende problemen,
weergegeven voor zowel controle- als ADHD-siblings.
46
Tabel 9. Significante regressiecoëfficiënten na stapsgewijze lineaire regressie met
externaliserende problemen (CBCL ingevuld door moeder) als te verklaren variabele
voor controle- en ADHD-groep
β
t
F
df
Adjusted
R²
VIF
Vermijding_ECR
4.36
4.10
9.27***
3,33
0.41
1.19
Conflict_GKS
0.24
3.21
1.01
Organisatie_GKS
0.73
2.97
1.20
Conflict_GKS
-0.85
-3.31
Ernst
ADHD_CBCL
0.77
2.49
GROEP
Voorspeller
Controle
ADHD
7.42**
2,12
0.48
1.03
1.03
Noot: ° = p < .10, * = p < .05, ** = p < .01, *** = p < .001
Tabel 9 toont dat er wat betreft de groep van adolescenten met een sibling met
ADHD twee predictoren geselecteerd worden, namelijk conflict in het gezin,
gepercipieerd door de adolescent, en de ernst van de huidige ADHD-symptomen bij de
sibling gediagnosticeerd met ADHD, gepercipieerd door de moeder. Deze variabelen
verklaren de meeste variantie (48 %) in de afhankelijke variabele externaliserende
problemen, geoperationaliseerd door de CBCL, ingevuld door de moeder. De richting
van de verbanden ziet er als volgt uit: indien conflict binnen het ADHD-gezin met een
punt toeneemt, neemt de mate van externaliserende problemen bij de adolescent met
0.85 af als de andere predictor constant blijft. Indien de ernst van de ADHD-symptomen
van de sibling met ADHD toeneemt met een punt terwijl de andere predictor constant
blijft, neemt de mate van externaliserende problemen bij de adolescent met een sibling
met ADHD met 0.77 toe.
Binnen de controlegroep wordt een andere set van predictoren geselecteerd om
maximale variantie (41 %) in de aanwezigheid van externaliserende problemen bij
adolescenten te verklaren, namelijk de hechtingsgerelateerde vermijding binnen de
siblingrelatie en de mate van conflict en organisatie binnen het gezin. Hogere scores van
47
adolescenten op de vermijdingsdimensie aan hun siblings en de ervaring van meer
conflict en organisatie binnen het gezin dragen bij tot meer externaliserende problemen
bij de adolescenten in de controlegroep.
Ook hier wordt de eventuele aanwezigheid van multicollineariteit onderzocht
aan de hand van de VIF-waarden. Deze zijn opnieuw acceptabel te noemen, aangezien
de waarde 2 niet overschreden wordt. Er is dus geen sprake van een probleem met
multicollineariteit.
Om de waarde van het vooropgestelde model te controleren, wordt een tweede
stapsgewijze lineaire meervoudige regressie uitgevoerd met dezelfde set predictoren,
maar deze keer met als afhankelijke variabele de schaal externaliserende problemen van
de CBCL, ingevuld door de vader. Omdat de focus van de onderzoeksvraag op het
voorspellen van het psychologisch functioneren van adolescenten met een sibling met
ADHD ligt, worden in Tabel 10 enkel de regressiecoëfficiënten weergegeven van deze
groep. Daaruit blijkt dat enkel de mate van conflict binnen een gezin, gepercipieerd
door de adolescenten met een sibling met ADHD, een statistisch significante bijdrage
levert aan de voorspelling van externaliserende problemen bij deze adolescenten,
gepercipieerd door de vaders. De richting van het verband ziet er als volgt uit: als het
conflict binnen het ADHD-gezin met een punt toeneemt, neemt de mate van
externaliserende problemen bij de adolescenten met een sibling met ADHD met 0.54 af.
Tabel 10. Significante regressiecoëfficiënten na stapsgewijze lineaire regressie met
externaliserende problemen (CBCL ingevuld door vader) als te verklaren variabele
binnen de ADHD-groep
β
MODEL
t
F
df
Voorspeller
1
Conflict_GKS
Adjusted
VIF
R²
-0.54
-3.17
10.02*
1,9
0.48
1.00
Noot: ° = p < .10, * = p < .05, ** = p < .01, *** = p < .001
Wat betreft de controlegroep, wordt dezelfde predictor, namelijk de mate van
conflict binnen het gezin, teruggevonden als de vader de mate van externaliserende
problemen bij de jongeren beoordeelt. Deze predictor verklaart 19 % van de variantie in
48
de aanwezigheid van externaliserende problemen bij de jongeren, beoordeeld door de
vaders (Adjusted R² = 0.19). De richting van het verband is als volgt: als de jongeren in
de controlegroep meer conflict ervaren in het gezin, gaat dit gepaard met een hogere
aanwezigheid van externaliserende problemen bij deze jongeren, waargenomen door de
vader. Dit is tegengesteld aan de richting van het verband vastgesteld binnen de
klinische groep.
49
Discussie
Uit de literatuur rond het psychologisch functioneren siblings van een jongere
met ADHD blijkt dat er enige evidentie bestaat voor een verhoogde aanwezigheid van
internaliserende en externaliserende problemen bij deze siblings (Faraone et al., 1996;
Kendall, 1999; Listug-Lunde et al., 2008). Deze evidentie is echter beperkt en heeft
betrekking op siblings met een brede leeftijdsrange. Daarnaast blijft het ook onduidelijk
welke factoren de variatie in het psychologisch functioneren van deze siblings kunnen
verklaren. Om die redenen is de doelstelling van deze masterproef tweeledig: in eerste
instantie wordt getracht een beter beeld te krijgen op het psychologisch functioneren
van adolescenten met een sibling met ADHD binnen dezelfde leeftijdsperiode.
Daarnaast worden er in tweede instantie variabelen onderzocht die mogelijks een
verklarende rol kunnen spelen met betrekking tot de vastgestelde variatie in dit
psychologisch functioneren. In deze discussie worden de onderzoeksbevindingen
uitgebreid besproken en vergeleken met eerdere bevindingen uit de literatuur.
Vervolgens wordt er stilgestaan bij implicaties voor de klinische praktijk en suggesties
voor toekomstig onderzoek, waarbij de beperkingen van dit onderzoek als belangrijke
nuancering worden aangehaald. Tot slot volgt een algemene conclusie.
Bespreking van de Onderzoeksbevindingen
Onderzoeksdoel 1: Het psychologisch functioneren van adolescenten met
een sibling met ADHD.
Controle- versus ADHD-siblings. Uit de resultaten blijkt dat adolescenten met
een sibling met ADHD significant verhoogd, en dus meer problematisch, scoren op
maten van psychologisch functioneren in vergelijking met siblings uit de controlegroep.
Wanneer meer specifiek naar dit verschil wordt gekeken, valt op dat dit verschil
grotendeels te wijten is aan metingen van psychologisch functioneren, gebaseerd op
moederrapportages: moeders van ADHD-siblings blijken meer problemen te
rapporteren dan moeders in de controlegroep doen over hun kind. Dit is het geval op
algemene metingen, zoals de internaliserende en externaliserende schalen van de CBCL,
maar kan ook vastgesteld worden op meer specifieke metingen, die bijvoorbeeld
50
samenhangen
met
de
diagnose
ADHD,
zoals
aandachtstekort
en
hyperactiviteit/impulsiviteit.
Het significante verschil tussen controle- en ADHD-siblings op maten van
psychologisch functioneren is echter niet enkel te wijten aan verschillen met betrekking
tot moederrapportage. Wanneer de siblings zelf bevraagd worden, wordt er een
significant verschil gerapporteerd wat betreft de aanwezigheid van internaliserende
problemen. Adolescenten met een sibling met ADHD rapporteren meer internaliserende
problemen dan adolescenten met een typisch ontwikkelende sibling. Deze bevinding is
tegengesteld aan vorig onderzoek (Jones et al., 2006; Listug-Lunde et al., 2008), dat
geen evidentie vond voor significante verschillen tussen controle- en ADHD-siblings op
het vlak van zelfrapportage maten die peilen naar de aanwezigheid van internaliserende
problemen. Wel wordt in deze bevindingen een kwantitatieve bevestiging gevonden van
de kwalitatieve interviewgegevens, bekomen door Kendall (1999), waaruit blijkt dat
ADHD-siblings veel gevoelens van wrok, slachtoffer zijn en minderwaardigheid
ervaren.
Het feit dat hier ook evidentie gevonden wordt voor een significant verschil met
betrekking tot enkele zelfrapportage maten, maakt het minder waarschijnlijk dat de
significant hogere scores van ADHD-siblings op metingen van psychologisch
functioneren enkel een artefact zijn van de rapportagestijl van moeders van jongeren
met ADHD, en maakt het meer waarschijnlijk dat de verhoogde scores een
daadwerkelijke indicatie zijn van een verhoogde aanwezigheid van psychische
problematiek bij adolescenten met een sibling met ADHD.
Een belangrijke kanttekening bij deze eerste onderzoeksvraag is de vaststelling
dat geen enkele gemiddelde schaalscore van de ADHD-siblings, noch op het vlak van
zelfrapportage maten noch op het vlak van ouderrapportage maten, hoger is dan de
subklinische ondergrens van de desbetreffende schaal. Ondanks de bevinding dat
adolescenten met een sibling met ADHD meer psychische problemen ervaren dan
adolescenten uit de controlegroep, zijn de scores van de adolescenten met een sibling
met ADHD niet subklinisch te noemen. Dit is moeilijk te verzoenen met de bevindingen
van Faraone et al. (1996), die stelden dat de verhoogde scores op maten van
psychologisch functioneren binnen de groep van ADHD-siblings in vergelijking met de
51
siblings uit de controlegroep te wijten zou zijn aan de siblings die op termijn zelf de
diagnose ADHD hadden gekregen. Op schalen die screenen naar deze diagnose, worden
er binnen dit onderzoek echter geen subklinische scores vastgesteld. Uiteraard kan deze
verklaring niet volledig uitgesloten worden, aangezien deze studie een cross-sectioneel
design kent, maar aan de hand van deze data lijkt het weinig waarschijnlijk dat de
aanwezigheid van een ADHD-diagnose een rol speelt in de verhoogde aanwezigheid
van psychopathologie binnen deze groep, aangezien de symptomen van ADHD zich
typisch voor de leeftijd van twaalf jaar manifesteren (APA, 2013), en de jongeren in
deze steekproef bijgevolg ouder zijn dan deze leeftijdsgrens.
Moeder- versus zelfrapportage. Ook al wordt het verschil tussen controle- en
ADHD-siblings vooral bepaald door de verschillen tussen de moederrapportages, en
liggen de gemiddelde scores van controle- en ADHD-siblings op metingen gebaseerd op
zelfrapportage dichter bij elkaar, wordt de bevinding van Listug-Lunde et al. (2008),
namelijk dat moeders meer psychische problemen rapporteren bij de adolescent met een
sibling met ADHD dan de adolescent rapporteert over zichzelf, hier niet bevestigd.
Binnen deze steekproef rapporteren jongeren over het algemeen meer internaliserende
en externaliserende problemen bij zichzelf dan hun moeder doet over hen, en dit geldt
zowel binnen de controle- als binnen de klinische groep. Een uitzondering op deze
vaststelling heeft betrekking op de mate van externaliserende problemen binnen de
klinische groep: het significante verschil tussen moeder- en zelfrapportage valt weg bij
de adolescenten met een sibling met ADHD.
Een mogelijke verklaring voor deze onverwachte vaststellingen kan liggen
binnen de leeftijdsperiode waarin de jongeren in deze steekproef zich bevinden. De
adolescentie gaat volgens Erikson (1968) gepaard met een distantiëring van het gezin
van oorsprong. Het is dus mogelijk dat moeders zich minder bewust zijn van eventuele
problemen die de adolescent ervaart, omdat deze zich meer buitenshuis begeeft en
minder prijsgeeft omtrent zijn of haar eigen beleving. Een mogelijke verklaring wat
betreft de vaststelling dat moeders en adolescenten binnen de klinische groep evenveel
externaliserende problemen rapporteren, kan bestaan uit het feit dat moeders van
adolescenten met ADHD, in vergelijking met moeders uit de controlegroep, meer
gevoelig zijn voor het optreden van externaliserend probleemgedrag bij de sibling van
52
de adolescent met ADHD vanuit hun ervaring met het opvoeden van kinderen met
ADHD. Doordat deze moeders van kinderen met ADHD meer gedragsproblemen en
externaliserend probleemgedrag bij hun kind observeren in vergelijking met moeders
van typisch ontwikkelende kinderen, zijn ze mogelijks eerder geneigd om dergelijke
gedragingen ook bij de sibling van het kind met ADHD te zien. Dit blijft echter een
speculatieve verklaring; verder onderzoek dient de aanwezigheid van een dergelijk
mogelijks beoordelingseffect uit te sluiten.
Internaliserende
versus
externaliserende
problemen.
Wat
betreft het
onderscheid tussen internaliserende en externaliserende problemen, worden er hogere
scores op schalen die peilen naar internaliserende problemen dan op schalen die peilen
naar externaliserende problemen teruggevonden, zowel in de klinische als in de
controlegroep. Dit verschil tussen internaliserende en externaliserende problemen wordt
vooral teruggevonden op het vlak van zelfrapportage maten, en is meer uitgesproken bij
adolescenten met een sibling met ADHD dan bij adolescenten uit de controlegroep. Het
feit dat adolescenten met een sibling met ADHD meer internaliserende problemen
rapporteren dan externaliserende problemen komt overeen met het onderzoek naar het
psychologisch functioneren van jongeren met een sibling met een lichamelijke
beperking (Sharpe & Rossiter, 2002).
Adolescenten met een sibling met ADHD lijken zich dus niet zozeer te
identificeren met het gedrag van hun sibling met ADHD door ook zelf te ageren met
problematisch en externaliserend gedrag, maar ervaren meer internaliserende klachten.
Dit patroon wordt ook in de controlegroep teruggevonden, weliswaar in minder sterke
mate. Een eerste mogelijke verklaring kan dus zijn dat het eigen is aan adolescenten
binnen deze steekproef om meer internaliserende problemen te rapporteren. Een tweede
mogelijke verklaring kan teruggevonden worden in het onderzoek van Kendall (1999),
dat aantoont dat adolescenten met een sibling met ADHD vaak het gevoel hebben dat
ouders de agressieve gedragingen van de sibling met ADHD minimaliseren en
goedpraten. Het is mogelijk dat internaliserende klachten het gevolg zijn van dergelijke
gevoelens bij de adolescenten met een sibling met ADHD.
53
Onderzoeksdoel 2: Het detecteren van predictoren met betrekking tot het
psychologisch functioneren van adolescenten met een sibling met ADHD.
Vanuit de literatuur werden verschillende variabelen of predictoren geselecteerd
waarvan verondersteld wordt dat ze een rol spelen bij het verklaren van de variatie in
het psychologisch functioneren van adolescenten met een sibling met ADHD. Deze
werden ter overzicht opgedeeld in drie categorieën, namelijk (a) gedragsmatige
variabelen, bestaande uit enerzijds de gezinsdimensies conflict, cohesie en organisatie
(Barnett & Hunter, 2012; Schroeder & Kelley, 2009) en anderzijds de ernst van de
huidige ADHD-symptomen bij de adolescent met ADHD (Listug-Lunde et al., 2008),
(b) affectieve variabelen, zijnde de twee hechtingsdimensies angst en vermijding binnen
de siblingrelatie (Bohlin et al., 2012; Mikulincer & Shaver, 2012) en (c) een cognitieve
variabele, zijnde de perceptie beïnvloed te worden door zijn of haar sibling met ADHD
(Kendall, 1999).
In eerste instantie werden deze verschillende variabelen vergeleken tussen de
ADHD- en controlegroep, met de verwachting significante verschillen te vinden tussen
controle- en ADHD-siblings op de gemiddelde scores van deze variabelen (Bohlin et al.,
2012; Kendall, 1999; Schroeder & Kelley, 2009). Niet alle veronderstelde verschillen
tussen siblings in de controlegroep en ADHD-siblings werden echter bevestigd binnen
deze steekproef. Wat betreft de gezinsvariabelen, bleken adolescenten met een sibling
met ADHD hun gezin enkel als minder georganiseerd te beschouwen in vergelijking
met de adolescenten in de controlegroep, maar werden er geen verschillen gevonden op
het vlak van conflict en cohesie binnen het gezin (Schroeder & Kelley, 2009).
Mogelijks kan dit te maken hebben met het feit dat binnen deze studie vertrokken werd
vanuit de visie van de adolescent, terwijl de studie van Schroeder en Kelley (2009)
gebruik maakt van ouderrapportage. Kendall (1999) stelde via interviews vast dat
ADHD-siblings sterk het gevoel hebben gecontroleerd en gemanipuleerd te worden
door hun sibling met ADHD. Wanneer in dit onderzoek een kwantitatieve maat voor dit
gevoel wordt vooropgesteld, kan deze bevinding echter niet gerepliceerd worden: er
wordt geen perceptieverschil tussen de klinische en controlegroep teruggevonden met
betrekking tot het gevoel beïnvloed te worden door zijn of haar sibling. Wat betreft het
onderzoek van Bohlin et al. (2012), dat ADHD als risicofactor vooropstelt om tot een
54
veilige hechting te komen, wordt dit hier enkel teruggevonden op de hechtingsdimensie
vermijding: adolescenten met een sibling met ADHD ervaren meer emotionele afstand
in hun relatie met hun sibling dan adolescenten uit de controlegroep.
Vervolgens werden verschillende regressieanalyses uitgevoerd om op die manier
na te gaan welke predictoren het meest optimale model vormen om de variatie in de
afhankelijke variabelen, zijnde enerzijds internaliserende en anderzijds externaliserende
problemen bij controle- en ADHD-siblings, te verklaren.
Internaliserende problemen. Wanneer de regressiecoëfficiënten, bekomen in de
controle- en in de ADHD-groep, worden vergeleken is een eerste vaststelling dat
hechtingsgerelateerde vermijding binnen de siblingrelatie een algemene predictor vormt
met betrekking tot de aanwezigheid van internaliserende problemen bij adolescenten,
aangezien deze variabele zowel binnen de controle- als binnen de ADHD-groep als
eerste variabele opgenomen wordt in het model. Het feit dat adolescenten die meer
emotionele afstand rapporteren ten opzichte van hun siblings, meer internaliserende
problemen blijken te ervaren, ligt in de lijn van het onderzoek rond de kwaliteit van de
siblingrelatie: een meer hechte en emotioneel warme siblingrelatie is in onderzoek
meermaals geassocieerd met minder internaliserende problemen bij beide siblings
(Buist et al., 2013; Gass et al., 2007; Kim et al., 2007; Yeh & Lempers, 2004). Dit werd
vooral aangetoond met betrekking tot siblings zonder psychische stoornis, maar kan dus
ook teruggevonden worden in klinische siblingrelaties.
Een tweede vaststelling is dat er, wat betreft de andere regressiecoëfficiënten,
geen overeenkomsten meer worden gevonden tussen de controle- en ADHD-groep, wat
betekent dat, naast de algemene predictor vermijding, andere predictoren belangrijk zijn
om de variatie in internaliserende problemen te verklaren bij adolescenten met een
typisch ontwikkelende sibling dan bij adolescenten met een sibling met ADHD. Dit
versterkt het vermoeden dat er verschillende processen werkzaam zijn binnen controleen klinische gezinnen.
Als meer specifiek gekeken wordt naar het model dat een antwoord kan bieden
op de onderzoeksvraag, blijkt dat, naast de algemene predictor vermijding, een
specifieke predictor toegevoegd kan worden om de aanwezigheid van internaliserende
55
problemen te verklaren bij adolescenten met een sibling met ADHD, zijnde de perceptie
gecontroleerd/beïnvloed te worden door zijn of haar sibling met ADHD. Kendall (1999)
kwam in zijn interviews van jongeren met een sibling met ADHD tot de conclusie dat
deze jongeren lijden onder het gevoel gecontroleerd en gemanipuleerd te worden door
hun siblings met ADHD. Deze kwalitatieve bevinding wordt hier gekwantificeerd.
Tot slot wordt dit model, bestaande uit twee predictoren, om de variatie in
internaliserende problemen bij adolescenten met een sibling met ADHD te verklaren,
bevestigd aangezien dezelfde predictoren geselecteerd worden als een andere maat van
internaliserende problemen wordt gehanteerd als afhankelijke variabele. Dit kan
beschouwd worden als een argument voor de betrouwbaarheid van dit model.
Externaliserende problemen. Een eerste vaststelling is dat, zowel binnen de
controle- als de ADHD-groep, een andere set predictoren wordt geselecteerd om de
variatie in externaliserende problemen te verklaren dan deze in internaliserende
problemen, wat een belangrijk argument vormt om het onderscheid tussen
internaliserende en externaliserende problemen te hanteren wanneer het gaat over het
psychologisch functioneren van adolescenten.
De vaststelling dat er andere processen werkzaam zijn binnen controle- en
klinische gezinnen wordt hier bevestigd. Opnieuw zijn er andere predictoren van belang
om de variatie in externaliserende problemen te verklaren bij adolescenten met een
typisch ontwikkelende sibling dan bij adolescenten met een sibling met ADHD. Als
meer specifiek naar het model wordt gekeken dat een antwoord kan bieden op de
onderzoeksvraag, blijkt dat er twee gedragsmatige variabelen van belang zijn om de
variatie in externaliserende problemen bij adolescenten met een sibling met ADHD te
verklaren, zijnde conflict binnen het gezin, beoordeeld door de sibling, en de huidige
ernst van de ADHD-symptomen van de sibling met ADHD, beoordeeld door de
moeder.
Opmerkelijk is de richting van het verband tussen conflict binnen het gezin en
externaliserende problemen bij de adolescent. Binnen de controlegroep ligt dit verband
in de lijn van de verwachtingen: meer conflict binnen het gezin gaat gepaard met een
hogere mate van externaliserende problemen bij de adolescent. Binnen de ADHD-groep
56
betreft het echter een omgekeerd verband: adolescenten die meer conflict rapporteren
binnen het gezin, vertonen minder externaliserend probleemgedrag volgens de ouders.
Verklaringen voor deze tegenstelling blijven speculatief en er is meer onderzoek nodig
om hier een beter beeld op te krijgen. Een mogelijke verklaring is dat het
externaliserend probleemgedrag bij adolescenten met een sibling met ADHD minder
opvalt voor ouders binnen een conflictueus gezinsklimaat omdat de sibling met ADHD
hiervoor als reden wordt gezien.
De tweede variabele van belang om de variatie in externaliserende problemen te
verklaren, is de huidige ernst van de ADHD-symptomen van de sibling met ADHD. Dit
is een reflectie van de vaststelling van Listug-Lunde et al. (2008), die aantonen dat de
ernst van de huidige ADHD-symptomen een belangrijke verklarende variabele is met
betrekking tot het psychologisch functioneren van adolescenten met een sibling met
ADHD. Twee mogelijke verklaringen kunnen aangehaald worden om het verband in
deze studie tussen huidige ernst van ADHD-symptomen en externaliserende problemen
bij de siblings te duiden. Een eerste verklaring valt te kaderen binnen de
identificatietheorieën (Bandura, 1969), die stellen dat iemand zijn of haar gedrag
spiegelt aan het gedrag van een ander, het model. Binnen het onderzoeksveld rond
siblingrelaties, is er heel wat evidentie gevonden die de aanwezigheid van dergelijke
identificatieprocessen in de siblingrelatie ondersteunt, en dus gelijkenissen in gedrag
van siblings vaststelt (Slomkowski et al., 2001; Whiteman et al., 2013). Adolescenten
met een sibling die meer hyperactief en impulsief gedrag stelt, identificeren zich
mogelijks met dit gedrag, waardoor moeders meer externaliserende problemen
rapporteren bij deze adolescenten. Een tweede, eerder methodologische, verklaring valt
echter niet uit te sluiten, zijnde een rapportage-effect, aangezien beide metingen
bekomen zijn door vragenlijsten ingevuld door de moeder. Bovendien wordt enkel de
variabele conflict opgenomen in een model dat externaliserende problemen bij
adolescenten met een sibling met ADHD voorspelt, geoperationaliseerd door een
vragenlijst ingevuld door de vader.
57
Beperkingen van het Huidig Onderzoek en Suggesties voor Toekomstig Onderzoek
Een eerste belangrijke beperking, die zeker niet uit het oog verloren mag worden
bij het interpreteren van de resultaten, is de grootte van de steekproef, en zeker de
grootte van de klinische sample. Aangezien er met gezinnen, bestaande uit vier
gezinsleden, werd gewerkt, werd er vaak gebotst op de moeilijkheid om dergelijke
bereidwillige gezinnen te vinden, en dit zeker met betrekking tot ADHD-gezinnen.
Daarom is het belangrijk om hier te benadrukken dat het onderzoek binnen deze
masterproef dient beschouwd te worden als een exploratief onderzoek, dat de bedoeling
heeft een eerste stap te zetten in de richting van meer onderzoek met grotere, en
bijgevolg ook meer representatieve, samples rond het psychologisch functioneren van
adolescenten met een sibling met ADHD.
Toekomstig onderzoek kan zich bijvoorbeeld toeleggen op de theorievorming
rond predictoren met betrekking tot het psychologisch functioneren van adolescenten
met een sibling met ADHD. Omdat de steekproef van ADHD-siblings binnen dit
onderzoek te klein was om op een betrouwbare manier Structural Equation Modeling
(SEM) toe te passen, werd hier geopteerd om gebruik te maken van stapsgewijze
lineaire regressies om op die manier predictoren te selecteren met betrekking tot
enerzijds internaliserende en anderzijds externaliserende problemen. De statistische
analysetechniek SEM is echter meer geschikt om causale relaties te testen en
verklarende modellen op te stellen, en wordt om die reden aanbevolen voor verder
onderzoek met grotere steekproeven. Daarbij kan gestart worden met het toetsen van de
modellen die in dit onderzoek via lineaire regressies naar voren worden gebracht.
Een tweede beperking, en meteen ook een suggestie voor toekomstig onderzoek,
ligt in het gebruik van de meetinstrumenten. Binnen dit onderzoek werd enkel gebruik
gemaakt van vragenlijsten, maar het zou een interessante meerwaarde kunnen zijn voor
toekomstig onderzoek als deze vragenlijsten aangevuld zouden worden door
observationele metingen of
klinische interviews.
Zo kan
bijvoorbeeld
een
samenwerkingsopdracht tussen de beide siblings een meer accurate schatting geven van
de huidige ADHD-symptomen en van hoe en in welke mate de adolescent met ADHD
zijn of haar sibling beïnvloedt/manipuleert.
58
Een laatste beperking van dit onderzoek is het feit dat het zich enkel toespitst op
de invloed van de adolescent met ADHD op het psychologisch functioneren van de
siblings. Deze unidirectionele visie gaat echter voorbij aan de complexiteit en
wederkerigheid binnen relaties, en houdt bijgevolg geen rekening met de impact van de
‘gezonde’ sibling op de adolescent met ADHD. Om een meer duidelijk en volledig
beeld te krijgen over ADHD en siblings, is het belangrijk dat de typische
onderzoeksvragen binnen dit onderzoeksveld ook omgekeerd gesteld worden, en dat er
bijvoorbeeld wordt nagegaan wat het effect is van een ‘gezonde’ sibling op het
psychologisch functioneren van adolescenten met ADHD, door bijvoorbeeld
adolescenten met ADHD met een sibling te vergelijken met adolescenten met ADHD
die geen sibling hebben. Rond deze vernieuwende insteek is tot op heden nog geen
onderzoek gebeurd.
Implicaties voor de Klinische Praktijk
Op basis van de eerder besproken bevindingen kunnen twee relevante klinische
implicaties herleid worden, analoog met de twee onderzoeksdoelen van dit onderzoek.
Ten eerste impliceert dit onderzoek dat de siblings van de adolescenten met ADHD niet
over het hoofd gezien mogen worden, aangezien er evidentie wordt gevonden voor een
verhoogde aanwezigheid van psychische klachten bij adolescenten met een sibling met
ADHD in vergelijking met adolescenten uit de controlegroep. Het feit dat deze
verhoogde scores op maten van psychologisch functioneren van adolescenten met een
sibling met ADHD niet binnen de subklinische zone vallen, is enerzijds geruststellend,
maar kan er ook voor zorgen dat deze siblings alsnog over het hoofd worden gezien.
Een zekere mate van lijden kan namelijk niet met zekerheid uitgesloten worden op basis
van scores die niet subklinisch zijn. Daarom is het belangrijk om, naast eventuele
screening vragenlijsten, ook op andere manieren oog te hebben voor de siblings en ook
hun ervaringen met de adolescent met ADHD te erkennen en te bespreken binnen de
hulpverlening.
Deze
bevindingen
kunnen
gekaderd
worden
binnen
een
systeemtherapeutisch perspectief, dat het belang van de bredere context te betrekken bij
de hulpverlening benadrukt. Tijdens de begeleiding van een jongere met ADHD kan het
dus aangewezen zijn om niet enkel met de jongere met ADHD te werken, maar ook oog
59
te hebben voor zijn of haar sibling(s), en deze actief te betrekken in het
begeleidingsproces.
Een tweede implicatie heeft betrekking op de gevonden predictoren die een rol
spelen in het verklaren van de variatie in enerzijds internaliserende en anderzijds
externaliserende problemen. De gevonden predictoren zijn enerzijds een emotioneel
afstandelijke siblingrelatie en het gevoel gecontroleerd/beïnvloed te worden door zijn of
haar sibling met ADHD en anderzijds de mate van conflict binnen het gezin en de ernst
van de huidige ADHD-symptomen van de sibling met ADHD. Deze kunnen beschouwd
worden
als
risicofactoren,
waar
eventuele
preventieprogramma’s
voor
deze
adolescenten op geënt kunnen worden. Aangezien er wordt gevonden dat adolescenten
met een sibling met ADHD meer internaliserende problemen ervaren naarmate ze meer
het gevoel hebben gecontroleerd of beïnvloed te worden door hun sibling, kan het
interessant zijn om bijvoorbeeld tijdens dergelijke preventieprogramma’s deze
adolescenten coping strategieën bij te brengen om met dusdanige gevoelens om te gaan.
Algemene Conclusie
Deze studie naar het psychologisch functioneren van adolescenten met een
sibling met ADHD toont aan dat deze siblings wel degelijk een hoger risico hebben om
psychische problemen te ervaren in vergelijking met siblings van typisch ontwikkelende
adolescenten. Vernieuwend is dat er ook een inzicht wordt gegeven in welke factoren de
variatie
in
de
aanwezigheid
van
enerzijds
internaliserende
en
anderzijds
externaliserende problemen bij deze siblings kunnen duiden. Met betrekking tot
internaliserende problemen blijken vooral affectieve en cognitieve variabelen van
belang te zijn, terwijl externaliserende problemen eerder door gedragsmatige variabelen
bepaald worden. Toekomstig onderzoek, waarbij gebruik gemaakt wordt van grotere
steekproeven, zal moeten uitwijzen of deze exploratieve bevindingen generaliseerbaar
zijn voor de populatie van adolescenten met een sibling met ADHD.
60
Bijlagen
Bijlage 1. Spreidingsdiagrammen gebruikt bij testen assumpties regressieanalyse
61
Referenties
Achenbach, T. M (1991). Manual for the Child Behavior Checklist / 4 - 18 and 1991
Profile. Burlington, VT: University of Vermont Department of Psychiatry.
Achenbach, T. M. (1991). Manual for the Youth Self Report and 1991 Profile.
Burlington, VT: University of Vermont Department of Psychiatry.
American Psychiatric Association (2013). Diagnostic and statistical manual of mental
disorders (5th ed.). Arlington, VA: American Psychiatric Publishing.
Areemit, R. S., Katzman, D. K., Pinhas, L., & Kaufman, M. E. (2010). The experience
of siblings of adolescents with eating disorders. Journal of Adolescent Health,
46, 569–576. doi: 10.1016/j.jadohealth.2009.12.011
Bandura, A. (1969). Social learning theory of identificatory processes. In D. A. Goslin
(Ed.), Handbook of socialization theory and research (pp. 213-262). Chicago:
Rand McNally & Company.
Barkley, R. A. (1997). Behavioral inhibition, sustained attention, and executive
functions: Constructing a unifying theory of ADHD. Psychological Bulletin,
121, 65-94. doi: 10.1037/0033-2909.121.1.65
Barlow, J. H., & Ellard, D. R. (2006). The psychosocial well-being of children with
chronic disease, their parents and siblings: An overview of the research evidence
base. Child: Care, Health and Development, 32, 19–31. doi: 10.1111/j.13652214.2006.00591.x
Barnett, R. A., & Hunter, M. (2012). Adjustment of siblings of children with mental
health problems: Behaviour, self-concept, quality of life and family functioning.
Journal of Child and Family Studies, 21, 262-272. doi: 10.1007/s10826-0119471-2
Bastiaens, T., & Vertommen, H. (2001). Vragenlijst voor gedragsproblemen bij
kinderen (VvGK). Tijdschrift Klinische Psychologie, 31, 122-126.
Biederman, J. (2005). Attention-deficit/hyperactivity disorder: A selective overview.
Biological Psychiatry, 57, 1215-1220. doi: 10.1016/j.biopsych.2004.10.020
Biederman, J., & Faraone, S. V. (2005). Attention-deficit hyperactivity disorder. Lancet,
366, 237–248. doi:10.1016/S0140-6736(05)66915-2
62
Biederman, J., Mick, E., & Faraone, S. (2000). Age-dependent decline of symptoms of
ADHD: Impact of remission definition and symptom type. American Journal of
Psychiatry, 157, 816-818. doi: 10.1176/appi.ajp.157.5.816
Boer, F. (1994). Broers en zussen: Een gegeven relatie. Amsterdam: Prometheus.
Bohlin, G., Eninger, L., Brocki, K. C., & Thorell, L. B. (2012). Disorganized
attachment and inhibitory capacity: Predicting externalizing problem behaviors.
Journal of Abnormal Child Psychology, 40, 449-458. doi: 10.1007/s10802-0119574-7
Bowlby, J. (1988). A secure base: Clinical applications of attachment theory. London:
Tavistock-Routledge
Branje, S. J. T., van Lieshout, C. F. M., van Aken, M. A. G., & Haselager, G. J. T.
(2004). Perceived support in sibling relationships and adolescent adjustment.
Journal of Child Psychology and Psychiatry, 8, 1385–1396. doi: 10.1111/j.14697610.2004.00332.x
Buhrmester, D., & Furman, W. (1990). Perceptions of sibling relationships during
middle childhood and adolescence. Child Development, 61, 1387–1398. doi:
10.1111/j.1467-8624.1990.tb02869.x
Buist, K. L., Deković, M., & Prinzie, P. (2013). Sibling relationship quality and
psychopathology of children and adolescents: A meta-analysis. Clinical
Psychology Review, 33, 97–106. doi:10.1016/j.cpr.2012.10.007
Buist, K. L., Deković, M., Meeus, W., & van Aken, M. A. G. (2002). Developmental
patterns in adolescent attachment to mother, father and sibling. Journal of Youth
and Adolescence, 31, 167-176. doi: 10.1023/A:1015074701280
Cicirelli, V. G. (1995). Sibling relationships across the life span. New York: Plenum
Press.
Clarke, L., Ungerer, J., Chahoud, K., Johnson, S., & Stiefel, I. (2002). Attention deficit
hyperactivity disorder is associated with attachment insecurity. Clinical Child
Psychology and Psychiatry, 7, 179-198. doi: 10.1177/1359104502007002006
Cook, W. L. (1993). Interdependence and the interpersonal sense of control: An
analysis of family relationships. Journal of Personality and Social Psychology,
64, 587-601. doi: 10.1037/0022-3514.64.4.587
63
Cook, W. L. (2001). Interpersonal influence in family systems: A social relations model
analysis. Child Development, 72, 1179-1197. doi: 10.1111/1467-8624.00341
Daniels, D., Dunn, J., Furstenberg, F. F., & Plomin, R. (1985). Environmental
differences within the family and adjustment differences within pairs of
adolescent siblings. Developmental Psychology, 21, 747-760.
Dia, D. A., & Harrington, D. (2006). What about me? Siblings of children with an
anxiety disorder. Social Work Research, 30, 183-188.
De Mol, J. (2007). Vertaling ISOC-schalen. Ongepubliceerd manuscript. Universiteit
Gent: Gent.
Dewitte, M., De Houwer, J., & Buysse, A. (2008). On the role of the implicit selfconcept in adult attachment. European Journal of Psychological Assessment, 24,
282-289. doi: 10.1027/1015-5759.24.4.282
Eisenberg, N., Spinrad, T. L., & Eggum, N. D. (2010). Emotion-related self-regulation
and its relation to children’s maladjustment. Annual Review of Clinical
Psychology, 6, 495-525. doi: 10.1146/annurev.clinpsy.121208.131208
Erikson, E. H. (1968). Identity, Youth and Crisis. New York: W. W. Norton Company.
Evers, A., Braak, M. S. L., Frima, R. M., & Van Vliet-Mulder, J. C. (2009). COTAN
Documentatie. Amsterdam: Boom Test Uitgevers.
Evers, A., Van Vliet-Mulder, J. C., & Groot, C. J. (2000). Documentatie van tests en
testresearch in Nederland. Assen: Van Gorcum.
Fairchild, A. J., & Finney, S. J. (2006). Investigating validity evidence for the
Experiences in Close Relationships-Revised Questionnaire. Educational and
Psychological Measurement, 66, 116-135. doi: 10.1177/0013164405278564
Faraone, S. V., Perlis, R. H., Doyle, A. E., Smoller, J. W., Goralnick, J. J., Holmgren,
M. A., & Sklar, P. (2005). Molecular genetics of attention-deficit/hyperactivity
disorder.
Biological
Psychiatry,
57,
1313–1323.
doi:10.1016/j.biopsych.2004.11.024
Faraone, S. V., Biederman, J., Mennin, D., Gershon, J., & Tsuang, M. T. (1996). A
prospective four-year follow-up study of children at risk for ADHD: Psychiatric,
neuropsychological, and psychosocial outcome. Journal of the American
Academy of Child and Adolescence Psychiatry, 35, 1449-1459. doi:
10.1097/00004583-199611000-00013
64
Feinberg, M. E., McHale, S. M., Crouter, A. C., & Cumsille, P. (2003). Sibling
differentiation: Sibling and parent relationship trajectories in adolescence. Child
Development, 74, 1261–1274. doi: 10.1111/1467-8624.00606
Feinberg, M. E., & Hetherington, E. M. (2000). Sibling differentiation in adolescence:
Implications for behavioral genetic theory. Child Development, 71, 1512–1524.
doi: 10.1111/1467-8624.00243
Foley, M. (2011). A comparison of family adversity and family dysfunction in families
of children with attention deficit hyperactivity disorder (ADHD) and families of
children without ADHD. Journal for Specialists in Pediatric Nursing, 16, 39-49.
doi: 10.1111/j.1744-6155.2010.00269.x.
Fraley, R. C., Waller, N. G., & Brennan, K. A. (2000). An item-response theory
analysis of self-report measures of adult attachment. Journal of Personality and
Social Psychology, 78, 350-365. doi: 10.1037//0022-3514.78.2.350
Furman, W., & Buhrmester, D. (1985). Children’s perceptions of the qualities of sibling
relationships. Child Development, 56, 448-461. doi: 10.2307/1129733
Gass, K., Jenkins, J., & Dunn, J. (2007). Are sibling relationships protective ? A
longitudinal study. Journal of Child Psychology and Psychiatry, 2, 167–175.
doi: 10.1111/j.1469-7610.2006.01699.x
Giallo, R., & Gavidia-Payne, S. (2006). Child, parent and family factors as predictors of
adjustment for siblings of children with a disability. Journal of Intellectual
Disability Research, 50, 937–948. doi: 10.1111/j.1365-2788.2006.00928.x
Harpin, V. A. (2005). The effects of ADHD on the life of an individual, their family and
community from preschool to adult life. Archives of Disease in Childhood, 90,
2-7. doi: 10.1136/adc.2004.059006
Jansma, J. B. M., & de Coole, R.L. (1996). Gezinsklimaatschaal: Handleiding (GKS-II).
Amsterdam: Pearson.
Johnson, K. A., Wiersema, J. R., & Kuntsi, J. (2009). What would Karl Popper say? Are
current psychological theories of ADHD falsifiable? Behavioral and Brain
Functions, 5, 1-11. doi: 10.1186/1744-9081-5-15
65
Johnston, C., & Mash, E. J. (2001). Families of children with attentiondeficit/hyperactivity disorder: Review and recommendations for future research.
Clinical
Child
and
Family
Psychology
Review,
4,
183–207.
doi:
10.1023/A:1017592030434
Jones, K. B., Welsh, R. K., Glassmire, D. M., & Tavegia, B. D. (2006). Psychological
functioning in siblings of children with attention deficit hyperactivity disorder.
Journal of Child and Family Studies, 15, 757-763. doi: 10.1007/s10826-0069048-7
Kendall, J. (1999). Sibling accounts of attention deficit hyperactivity disorder (ADHD).
Family Processes, 38, 117-136. doi: 10.1111/j.1545-5300.1999.00117.x
Kievit, Th., Tak, J. A., & Bosch, J. D. (2002). Handboek psychodiagnostiek voor de
hulpverlening aan kinderen. Utrecht: De Tijdstroom.
Kilmer, R. P., Cook, J. R., Taylor, C., Kane, S. F., & Clark, L. Y. (2008). Siblings of
children with severe emotional disturbances: Risks, resources, and adaptation.
The American Journal of Orthopsychiatry, 78, 1-10. doi: 10.1037/00029432.78.1.1
Kim, J. Y., McHale, S. M., Crouter, A. C., & Osgood, D. W. (2007). Longitudinal
linkages between sibling relationships and adjustment from middle childhood
through
adolescence.
Developmental
Psychology,
43,
960–973.
doi:10.1037/0012-1649.43.4.960
Kovacs, M. (1992). Children’s Depression Inventory Manual. New York: Multi-health
Systems, Inc.
Listug-Lunde, L., Zevenbergen, A. A, & Petros, T. V. (2008). Psychological
symptomatology in siblings of children with ADHD. Journal of Attention
Disorders, 12, 239–247. doi: 10.1177/1087054708316253
Low, S., Shortt, J. W., & Snyder, J. (2012). Sibling influences on adolescent substance
use: The role of modeling, collusion, and conflict. Development and
Psychopathology, 24, 287–300. doi: 10.1017/S0954579411000836
Martel, M. M., & Nigg, J. T. (2006). Child ADHD and personality/temperament traits
of reactive and effortful control, resiliency, and emotionality. Journal of Child
Psychology and Psychiatry, and Allied Disciplines, 47, 1175–1183. doi:
10.1111/j.1469-7610.2006.01629.x
66
McHale, S. M., Updegraff, K. A., & Whiteman, S. D. (2012). Sibling relationships and
influences in childhood and adolescence. Journal of Marriage and Family, 74,
7913–930. doi: 10.1111/j.1741-3737.2012.01011.x
Metin, B., Roeyers, H., Wiersema, J. R., Van der Meere, J., & Sonuga-Barke, E. (2012).
A meta-analytic study of event rate effects on go/no-go performance in
attention-deficit/hyperactivity disorder. Biological Psychiatry, 72, 990-996. doi:
10.1016/j.biopsych.2012.08.023
Mikami, A. Y., & Pfiffner, L. J. (2008). Sibling relationships among children with
ADHD.
Journal
of
Attention
Disorders,
11,
482-492.
doi:
10.1177/1087054706295670
Mikulincer, M., & Shaver, P. R. (2012). An attachment perspective on
psychopathology.
World
Psychiatry,
11,
11-15.
doi:
10.1016/j.wpsyc.2012.01.003
Minuchin, S. (1974). Families and family therapy. Cambridge: Harvard University
Press.
Moos, R. H. (1974). Family Environment Scale. Preliminary manual. Palo Alto:
Consulting Psychologists Press.
Multidisciplinaire Richtlijn ADHD (2005). Richtlijn voor diagnostiek en behandeling
van ADHD bij kinderen en jeugdigen. Utrecht: Trimbos Instituut.
Nigg, J. T. (2010). Attention-deficit/hyperactivity disorder: Endophenotypes, structure,
and etiological pathways. Current Directions in Psychological Science, 19, 2429. doi: 10.1177/0963721409359282
Nigg, J. T., Goldsmith, H. H., & Sachek, J. (2004). Temperament and attention deficit
hyperactivity disorder : The development of a multiple pathway model. Journal
of
Clinical
Child
&
Adolescent
Psychology,
33,
42-53.
doi:
10.1207/S15374424JCCP3301
Noller, P. (2005). Sibling relationships in adolescence: Learning and growing together.
Personal Relationships, 12, 1–22. doi: 10.1111/j.1350-4126.2005.00099.x
Oosterlaan, J., Scheres, A., Antrop, I., Roeyers, H., & Sergeant, J. A. (2000).
Vragenlijst voor Gedragsproblemen bij Kinderen (VvGK): Handleiding. Lisse:
Swets Test Services.
67
Oosterlaan, J., Baeyens, D., Scheres, A., Antrop, I., Roeyers, H., & Sergeant, J. A.
(2008). Vragenlijst voor Gedragsproblemen bij Kinderen van 6 tot en met 16
jaar: Handleiding. Amsterdam: Harcourt Publishers.
Osborne, J., & Waters, E. (2002). Four assumptions of multiple regression that
researchers should always test. Practical Assessment, Research & Evaluation, 8,
1-5.
Pelham, W. E., Gnagy, E. M., Greenslade, K. E., & Milich, R. (1992). Teacher ratings
of DSM-III-R symptoms for the disruptive behavior disorders. Journal of the
American Academy of Child and Adolescent Psychiatry, 31, 210-218. doi:
10.1097/00004583-199203000-00006
Pike, A., Kretschmer, T., & Dunn, J. F. (2009). Siblings – friends or foes? Psychologist,
22, 494–497.
Prins, P., & Van der Oord, S. (2008). Stoornissen in de aandacht en impulsregulatie. In
P. Prins & C. Braet (Eds.), Handboek Klinische Ontwikkelingspsychologie (pp.
325-351). Houten: Bohn Stafleu Van Loghum.
Rubia,
K.
(2011).
“Cool”
inferior
frontostriatal
dysfunction
in
attention-
deficit/hyperactivity disorder versus “hot” ventromedial orbitofrontal-limbic
dysfunction in conduct disorder: A review. Biological Psychiatry, 69, 69-87.
doi: 10.1016/j.biopsych.2010.09.023
Rutter, M., Cox, A., Tupling, C., Berger, M., & Yule, W. (1975). Attainment and
adjustment in two geographical areas: vol 1. The prevalence of psychiatric
disorders.
British
Journal
of
Psychiatry,
126,
493–509.
doi:
10.1192/bjp.126.6.493
Sagvolden, T., Johansen, E. B., Aase, H., & Russell, V. A. (2005). A dynamic
developmental theory of attention-deficit/hyperactivity disorder (ADHD)
predominantly hyperactive/impulsive and combined subtypes. Behavioral and
Brain Sciences, 28, 397-419. doi: 10.1017/S0140525X05000075
Sanders, A. F. (1983). Towards a model of stress and human performance. Acta
Psychologica, 53, 61–97. doi: 10.1016/0001-6918(83)90016-1
Sanders, R. (2004). Siblings relationships: Theory and issues for practice. Hampshire:
Palgrave Macmillan.
68
Schachter, F. F., Shore, E., Feldman-Rotman, S., Marquis, R. E., & Campbell, S.
(1976). Sibling deidentification. Developmental Psychology, 12, 418-427. doi:
10.1037/0012-1649.12.5.418
Schroeder, V. M., & Kelley, M. L. (2009). Associations between family environment,
parenting practices, and executive functioning of children with and without
ADHD.
Journal
of
Child
and
Family
Studies,
18,
227–235.
doi:
10.1007/s10826-008-9223-0
Seidman, L. J., Valera, E. M., & Makris, N. (2005). Structural brain imaging of
attention-deficit/hyperactivity disorder. Biological Psychiatry, 57, 1263–1272.
doi: 10.1016/j.biopsych.2004.11.019
Sharpe, D., & Rossiter, L. (2002). Siblings of children with a chronic illness: A metaanalysis.
Journal
of
Pediatric
Psychology,
27,
699–710.
doi:
10.1093/jpepsy/27.8.699
Sibley, C. G., & Liu, J. H. (2004). Short-term stability and factor structure of the revised
close relationships (ECR-R) measure of adult attachment. Personality and
Individual Differences, 36, 969-975. doi: 10.1016/S0191-8869(03)00165-X
Slomkowski, C., Rende, R., Conger, K. J., Simons, R. L., & Conger, R. D. (2001).
Sisters, brothers, and delinquency: Evaluating social influence during early and
middle adolescence. Child Development, 72, 271-283. doi: 10.1111/14678624.00278
Smith, A. J., Brown, R. T., Bunke, V., Blount, R. L., & Christophersen, E. (2002). The
psychosocial adjustment and peer competence of siblings of children with
attention-deficit/hyperactivity disorder. Journal of Attention Disorder, 5, 165177. doi: 10.1177/108705470200500304
Sonuga-Barke, E. J. S. (2002). Psychological heterogeneity in AD/HD: A dual pathway
model of behaviour and cognition. Behavioural Brain Research, 130, 29–36.
doi: 10.1016/S0166-4328(01)00432-6
Spencer, T. J., Biederman, J., & Mick, E. (2007). Attention-deficit/hyperactivity
disorder: Diagnosis, lifespan, comorbidities, and neurobiology. Ambulatory
Pediatrics, 7, 73-81. doi: 10.1016/j.ambp.2006.07.006
69
Stauffacher, K., & DeHart, G. B. (2006). Crossing social contexts: Relational
aggression between siblings and friends during early and middle childhood.
Journal
of
Applied
Developmental
Psychology,
27,
228–240.
doi:
10.1016/j.appdev.2006.02.004
Stocker, C. M., Burwell, R. A., & Briggs, M. L. (2002). Sibling conflict in middle
childhood predicts children's adjustment in early adolescence. Journal of Family
Psychology, 16, 50-57. doi: 10.1037//0893-3200.16.1.50
Taylor, E., Döpfner, M., Sergeant, J., Asherson, P., Banaschewski, T., Buitelaar, J.,
Coghill, D., Danckaerts, M., Rothenberger, A., Sonuga-Barke, E., Steinhausen,
H., & Zuddas, A. (2004). European clinical guidelines for hyperkinetic disorder
- first upgrade. European Child & Adolescent Psychiatry, 13, 7-30. doi:
10.1007/s00787-004-1002-x
Theule, J., Wiener, J., Tannock, R., & Jenkins, J. M. (2013). Parenting stress in families
of children with ADHD: A meta-analysis. Journal of Emotional and Behavioral
Disorders, 21, 3–17. doi: 10.1177/1063426610387433
Timbremont, B., & Braet, C. (2002). Children’s Depression Inventory: Handleiding.
Lisse: Swets & Zeitlinger.
Toman, W. (1994). Family Constellation: Its Effects on Personality & Social Behavior.
New York: Springer Publishing Company.
Thapar, A., Cooper, M., Eyre, O., & Langley, K. (2013). What have we learnt about the
causes of ADHD? Journal of Child Psychology and Psychiatry, and Allied
Disciplines, 54, 3–16. doi:10.1111/j.1469-7610.2012.02611.x
Van De Voorde, S., Roeyers, H., Verté, S., & Wiersema, J. R. (2010). Working
memory, response inhibiton, and within-subject variability in children with
attention-deficit/hyperactivity disorder or reading disorder. Journal of Clinical
and
Experimental
Neuropsychology,
32,
366-379.
doi:
10.1080/13803390903066865
Verhulst, F. C., van der Ende, J., & Koot, H. M. (1996). Handleiding voor de CBCL / 418. Rotterdam: Sophia Kinderziekenhuis, Erasmus MC
Verhulst, F. C., van der Ende, J., & Koot, H. M. (1997). Handleiding voor de Youth
Self-Report (YSR). Rotterdam: Sophia Kinderziekenhuis, Erasmus MC
70
Vermaes, I. P. R., Van Susante, A. M. J., & Van Bakel, H. J. a. (2012). Psychological
functioning of siblings in families of children with chronic health conditions: A
meta-analysis.
Journal
of
Pediatric
Psychology,
37,
166–184.
doi:
10.1093/jpepsy/jsr081
Whiteman, S. D., McHale, S. M., & Crouter, A. C. (2007). Competing processes of
sibling influence: Observational learning and sibling deidentification. Social
Development, 16, 642–661. doi: 10.1111/j.1467-9507.2007.00409.x
Whiteman, S. D., Becerra, J. M., & Killoren, S. E. (2009). Mechanisms of sibling
socialization in normative family development. New Directions for Child and
Adolescent Development, 126, 29–43. doi: 10.1002/cd.25
Whiteman, S. D., Jensen, A. C., & Maggs, J. L. (2013). Similarities in adolescent
siblings’ substance use: Testing competing pathways of influence. Journal of
Studies on Alcohol and Drugs, 74, 104–113.
Willcutt, E. G., Doyle, A. E., Nigg, J. T., Faraone, S. V., & Pennington, B. F. (2005).
Validity of the executive function theory of attention-deficit/hyperactivity
disorder: A meta-analytic review. Biological Psychiatry, 57, 1336-1346.
doi:10.1016/j.biopsych.2005
Yeh, H., & Lempers, J. D. (2004). Perceived sibling relationships and adolescent
development. Journal of Youth and Adolescence, 33, 133-147. doi:
10.1023/B:JOYO.0000013425.86424.0f
Yuan, A. S. V. (2009). Sibling relationships and adolescents’ mental health: The
interrelationship of structure and quality. Journal of Family Issues, 30, 1221–
1244. doi: 10.1177/0192513X09334906
71