2013 218 - College van Beroep voor het Hoger Onderwijs

Download Report

Transcript 2013 218 - College van Beroep voor het Hoger Onderwijs

Zaaknummer
Rechter(s)
Datum uitspraak
Partijen
Trefwoorden
:
:
:
:
:
Artikelen
:
Uitspraak
Hoofdoverwegingen
:
:
2013/218
mr. Olivier
24 april 2014
Appellant tegen CBE Hogeschool Inholland
Geldigheidsduur tentamens, OER, persoonlijke omstandigheden, (studie)begeleiding, hersteltraject,
studentendecanaat, beleid, studievertraging, verlenging
geldigheidsduur studieresultaten, vervaltabel.
WHW artikel 7.13 lid 1, lid 2 aanhef en onder k,
OER artikel 32, lid 1 aanhef en onder b, lid 4, lid 5, lid 6,
Gegrond
2.5.1. De examencommissie heeft bij de beoordeling van het
verzoek het ‘Beleid verlenging geldigheidsduur van
studieresultaten Examencommissie MEM’ (hierna: Beleid)
toegepast. In dat Beleid, dat een invulling geeft aan de in
artikel 32, vijfde lid, van de OER neergelegde bevoegdheid
van de Examencommissie, is een zogenoemde vervaltabel
opgenomen. In die vervaltabel zijn de onderwijseenheden
van Leerjaar 2 opgenomen, waarvoor al of geen verlenging
van de geldigheid van resultaten wordt verleend. De
vervaltabel wordt vastgesteld in verband met de relevantie
van het onderwijsprogramma. De Examencommissie vraagt
voor de vervaltabel jaarlijks input van de moduleleiders,
aldus het Beleid.
Vast staat dat de onderwijseenheden ten behoeve waarvan
appellant om verlenging heeft verzocht, zijn vermeld op de
vervaltabel als onderwijseenheden waarvoor geen verlenging
wordt gegeven.
Het College acht het Beleid met de daarin opgenomen
vervaltabel, gegeven het belang waarmee die vervaltabel is
vastgesteld, namelijk de relevantie van het
onderwijsprogramma, op zichzelf niet onredelijk. Evenwel
mag zo’n tabel niet op voorhand iedere verlenging uitsluiten.
Het College stelt vast dat artikel 32, vijfde lid, van de OER
2012-2013 een verlenging met één jaar niet uitsluit. De
Examencommissie en het CBE hebben dat ten onrechte niet
onderkend. Derhalve hadden de persoonlijke omstandigheden
van appellant moet worden meegenomen.
Appellant heeft aannemelijk gemaakt dat hij wegens
persoonlijke familieomstandigheden een studievertraging
heeft opgelopen in de periode tussen maart 2007 en
december 2009 en in het jaar 2010, hetgeen wordt bevestigd
in een e-mail van 29 oktober 2013 van de studentendecaan.
Appellant heeft verder aannemelijk gemaakt, hetgeen
eveneens in voormelde e-mail is bevestigd, dat hij een niet
aan hem te wijten studievertraging heeft opgelopen, omdat
hij tijdens zijn afstudeertraject vanaf 2010 noodgedwongen
meerdere keren van afstudeerbegeleider is gewisseld. Het
CBE heeft dit ter zitting van het College niet betwist. Het CBE
heeft voorts ter zitting verklaard dat het onder
omstandigheden mogelijk is een hersteltraject aan de student
aan te bieden. Uit de gedingstukken volgt verder niet, dat de
Examencommissie, zoals appellant betoogt, overeenkomstig
het bepaalde in artikel 3.32, zesde lid, van de OER in overleg
is getreden met het studentendecanaat.
Onder die bijzondere omstandigheden, die de
Examencommissie bij haar oordeel had moeten betrekken,
heeft zij niet rauwelijks tot afwijzing van het verzoek van
appellant mogen overgaan. De afwijzing van het verzoek van
appellant is dan ook onzorgvuldig tot stand gekomen en is
niet deugdelijk gemotiveerd. Het CBE heeft dit ten onrechte
niet onderkend.
Het betoog slaagt.
Uitspraak in de zaak tussen:
[naam], wonende te [woonplaats], appellant,
en
het college van beroep voor de examens van de Hogeschool Inholland (hierna: CBE),
verweerder.
1.
Procesverloop
Bij beslissing van 28 juni 2013 heeft de Examencommissie van het domein
Communicatie, Media en Muziek, de opleiding MEM (hierna: de examencommissie) het
verzoek van appellant om verlenging van studieresultaten van door hem behaalde
onderwijseenheden afgewezen.
Bij beslissing van 2 september (lees: oktober) 2013, heeft het CBE het daartegen
door appellant ingestelde beroep ongegrond verklaard.
Tegen die beslissing heeft appellant bij brief, bij het College ingekomen op
4 november 2013, beroep ingesteld.
Het CBE heeft een verweerschrift ingediend.
Het College heeft de zaak verwezen van een meervoudige naar een enkelvoudige
kamer.
Het College heeft het beroep ter zitting behandeld op 24 januari 2014, waar
appellant, bijgestaan door mr. R. Verspaandonk, advocaat te Den Haag, en het CBE
vertegenwoordigd door mr. C. Grim, secretaris van het CBE, zijn verschenen.
2.
Overwegingen
2.1.
Ingevolge artikel 7.13, eerste lid, van de Wet op het hoger onderwijs en
wetenschappelijk onderzoek (hierna: WHW), stelt het instellingsbestuur voor elke door
de instelling aangeboden opleiding of groep van opleidingen een onderwijs- en
examenregeling vast. De onderwijs- en examenregeling bevat adequate en heldere
informatie over de opleiding of groep van opleidingen.
Ingevolge het tweede lid, aanhef en onder k, worden in de onderwijs- en
examenregeling, onverminderd het overigens in deze wet ter zake bepaalde, per
opleiding of groep van opleidingen de geldende procedures en rechten en plichten
vastgelegd met betrekking tot het onderwijs en de examens. Daaronder worden ten
minste begrepen, waar nodig, de geldigheidsduur van met goed gevolg afgelegde
tentamens, behoudens de bevoegdheid van de examencommissie die geldigheidsduur te
verlengen.
Ingevolge artikel 32, eerste lid, aanhef en onder b, van de Onderwijs- en
examenregeling 2012-2013 (hierna: OER) is de geldigheidsduur van cijfers in de
hoofdfase van toetsen en vrijstellingen vijf jaar.
Ingevolge het vierde lid kan de student van wie de geldigheidsduur van een cijfer
verloopt een verzoek doen aan de examencommissie om de geldigheidsduur te
verlengen.
Ingevolge het vijfde lid kan de examencommissie op het verzoek van de student
beslissen de geldigheidsduur van een cijfer met een jaar te verlengen, en indien daar
argumenten voor zijn, langer als dit verantwoord is, gezien de ontwikkelingen binnen het
onderwijsprogramma en het afnemende beroepenveld.
Ingevolge het zesde lid treedt de examencommissie, bij studievertraging als
gevolg van persoonlijke omstandigheden, in overleg met het studentendecanaat om
advies.
2.2.
Bij de beslissing van 28 juni 2013 heeft de examencommissie het verzoek om
verlenging van de studieresultaten van de onderwijseenheden ‘De Innovator,
Beroepsproduct’ en ‘Cross Cultural Management & PR, Productlancering’ afgewezen,
omdat de curricula van deze vakken zodanig verouderd zijn dat de voor die vakken
behaalde cijfers niet voldoen aan de nu geldende criteria van de huidige curricula.
2.3.
Het CBE heeft aan zijn uitspraak van 2 oktober 2013 ten grondslag gelegd dat de
examencommissie in een vervaltabel heeft weergegeven van welke vakken de resultaten
komen te vervallen, omdat gezien de ontwikkelingen binnen het onderwijsprogramma en
het afnemende beroepenveld voor deze vakken verlenging van de resultaten niet meer
verantwoord is. Daarbij spelen persoonlijke omstandigheden van de student volgens het
CBE geen rol.
2.4.
Appellant betoogt in de eerste plaats dat de noodzaak tot vaststelling van een
geldigheidsduur van cijfers in de OER, als bedoeld in artikel 7.13, tweede lid, aanhef en
onder k, van de WHW niet aannemelijk is gemaakt. Om die reden is in artikel 32 van de
OER ten onrechte een geldigheidsduur van cijfers opgenomen.
2.4.1. Gelet op het bepaalde in artikel 7.13, eerste lid en tweede lid, aanhef en onder k,
van de WHW, heeft de wetgever het aan het instellingbestuur gelaten de geldigheidsduur
van met goed gevolg afgelegde tentamens vast te stellen. Aan de beperking van de
geldigheidsduur van vakken in de OER ligt ten grondslag, dat deze beperking
noodzakelijk is teneinde te waarborgen dat de opgedane kennis voldoende actueel is bij
het afronden van de opleiding. Deze bepaling dient derhalve een redelijk doel.
Het betoog faalt.
2.5.
Appellant betoogt vervolgens dat het CBE zijn persoonlijke omstandigheden ten
onrechte niet heeft betrokken bij zijn besluitvorming. Volgens appellant betekent dit dat
de bepaling waarin de mogelijkheid is geregeld om de resultaten met één jaar te
verlengen niet meer dan een loze bepaling is. Verder voert hij aan dat zijn persoonlijke
omstandigheden aanleiding geven voor een verlenging van de resultaten. In dit verband
betoogt appellant tevens dat hoewel het CBE niet betwist dat zijn persoonlijke
omstandigheden hebben bijgedragen aan een vertraging in zijn studievoortgang, het ten
onrechte heeft nagelaten in overleg te treden met het studentendecanaat voor advies,
zoals vereist op grond van artikel 32, zesde lid, van de OER. Daarbij is van belang dat
het studentendecanaat appellant na de afwijzing van het verzoek, heeft geadviseerd
nogmaals een verzoek in te dienen, omdat dit volgens het decanaat voor inwilliging
gereed ligt. Appellant betoogt verder dat niet alleen zijn persoonlijke omstandigheden tot
studievertraging hebben geleid, maar ook een zeer gebrekkige begeleiding van de zijde
van de opleiding. Die gebrekkige begeleiding vormt grond voor inwilliging van het
verzoek, hetgeen het CBE ten onrechte niet heeft onderkend.
Ten slotte betoogt appellant dat het hem bevreemdt dat hem geen mogelijkheid is
geboden alsnog binnen afzienbare tijd zijn opleiding af te ronden. Voor zover verlenging
van de geldigheidsduur van de cijfers niet mogelijk zou zijn, is daarmee niet uitgesloten
dat kon worden voorzien in een alternatieve oplossing, waarbij zijn kennisniveau kon
worden vastgesteld en getoetst aan de huidige criteria van de curricula, aldus appellant.
2.5.1. De examencommissie heeft bij de beoordeling van het verzoek het ‘Beleid
verlenging geldigheidsduur van studieresultaten Examencommissie MEM’ (hierna: Beleid)
toegepast. In dat Beleid, dat een invulling geeft aan de in artikel 32, vijfde lid, van de
OER neergelegde bevoegdheid van de Examencommissie, is een zogenoemde vervaltabel
opgenomen. In die vervaltabel zijn de onderwijseenheden van Leerjaar 2 opgenomen,
waarvoor al of geen verlenging van de geldigheid van resultaten wordt verleend. De
vervaltabel wordt vastgesteld in verband met de relevantie van het onderwijsprogramma.
De Examencommissie vraagt voor de vervaltabel jaarlijks input van de moduleleiders,
aldus het Beleid.
Vast staat dat de onderwijseenheden ten behoeve waarvan appellant om
verlenging heeft verzocht, zijn vermeld op de vervaltabel als onderwijseenheden
waarvoor geen verlenging wordt gegeven.
Het College acht het Beleid met de daarin opgenomen vervaltabel, gegeven het
belang waarmee die vervaltabel is vastgesteld, namelijk de relevantie van het
onderwijsprogramma, op zichzelf niet onredelijk. Evenwel mag zo’n tabel niet op
voorhand iedere verlenging uitsluiten. Het College stelt vast dat artikel 32, vijfde lid, van
de OER 2012-2013 een verlenging met één jaar niet uitsluit. De Examencommissie en
het CBE hebben dat ten onrechte niet onderkend. Derhalve hadden de persoonlijke
omstandigheden van appellant moet worden meegenomen.
Appellant heeft aannemelijk gemaakt dat hij wegens persoonlijke
familieomstandigheden een studievertraging heeft opgelopen in de periode tussen
maart 2007 en december 2009 en in het jaar 2010, hetgeen wordt bevestigd in een
e-mail van 29 oktober 2013 van de studentendecaan. Appellant heeft verder aannemelijk
gemaakt, hetgeen eveneens in voormelde e-mail is bevestigd, dat hij een niet aan hem
te wijten studievertraging heeft opgelopen, omdat hij tijdens zijn afstudeertraject vanaf
2010 noodgedwongen meerdere keren van afstudeerbegeleider is gewisseld. Het CBE
heeft dit ter zitting van het College niet betwist. Het CBE heeft voorts ter zitting
verklaard dat het onder omstandigheden mogelijk is een hersteltraject aan de student
aan te bieden. Uit de gedingstukken volgt verder niet, dat de Examencommissie, zoals
appellant betoogt, overeenkomstig het bepaalde in artikel 3.32, zesde lid, van de OER in
overleg is getreden met het studentendecanaat.
Onder die bijzondere omstandigheden, die de Examencommissie bij haar oordeel
had moeten betrekken, heeft zij niet rauwelijks tot afwijzing van het verzoek van
appellant mogen overgaan. De afwijzing van het verzoek van appellant is dan ook
onzorgvuldig tot stand gekomen en is niet deugdelijk gemotiveerd. Het CBE heeft dit ten
onrechte niet onderkend.
Het betoog slaagt.
2.6.
Gelet op het vorenstaande, moet het beroep gegrond worden verklaard. De
beslissing van het CBE van 2 september (lees: oktober) 2013 dient te worden vernietigd.
2.7.
Het CBE dient op na te melden wijze in de proceskosten te worden veroordeeld.
3.
Beslissing
Het College
Rechtdoende:
I.
verklaart het beroep gegrond;
II.
III.
IV.
vernietigt de beslissing van het college van beroep voor de examens van
de Hogeschool INHolland van 2 september (lees: oktober) 2013;
veroordeelt het college van beroep voor de examens van de Hogeschool
INHolland tot vergoeding aan appellant van bij hem in verband met de
behandeling van het beroep opgekomen proceskosten tot een bedrag van
€ 974 (zegge: negenhonderdvierenzeventig euro);
gelast dat het college van beroep voor de examens van de Hogeschool
INHolland aan appellant het door hem betaalde griffierecht ten bedrage
van € 44,00 (zegge: vierenveertig euro), vergoedt.