Steenhouwwerk - Omgeving in de Praktijk

Download Report

Transcript Steenhouwwerk - Omgeving in de Praktijk

Steenhouwwerk

Masonry

UDC693.1

RVblad 01

De ontwikkeling van de bewer kingstechnieken van natuursteen in relatie met de bouwstijlen.

The development of cutting-techni ques in stone, related to historie architectural styles.

GA. Overeem en ir. H.N. Karsemeijer

Als natuursteen gebruikt wordt voor het optrekken van bouwwer ken of voor vloeren, bestratingen en dergelijke dient het bewerkt te worden. Reeds in voorhistorische tijden heeft de mens zich van natuursteen bediend. De Romeinen introduceerden in de Lage Landen beitels en andere gereedschappen voor het vlak maken van steen. In de romaanse periode herleefde deze technieken weer in Nederland.

De bewerking was over het algemeen vrij grof. De gotiek munt uit door meer verfijnde bewerkings methoden. In de renaissance is het ritme van de beitelslag bewust gebruikt.

De 19de eeuw toont nog strakkere bewerkingsmethoden, die enerzijds in de restauraties doorwerken en anderzijds een reactie in de vorm van 'romantische' of 'rustieke' bewerkingen oproept.

Thans vormt het enigszins bewerk te, maar gladde gezaagde opper vlak een probleem bij restauraties.

l. Prehistorie

De mens is in zijn lange geschiede nis altijd in staat gebleken elemen ten uit zijn omgeving aan zich dienstbaar te maken. Eén van die elementen is natuursteen. Het eerste voorbeeld van natuursteen bewerking in de prehistorie toont de stenen vuistbijl. De oermens ontdekte dat er bij sommige steensoorten een bruikbare scherpe snede ontstond wanneer met een stuk steen op een ander stuk steen geslagen werd. Zo ontstonden de vuistbijlen, pijlpun ten en andere gebruiksvoorwerpen

afb. 1.

De fabricage van natuurstenen goederen ontwikkelde zich al snel tot een specialisme. In Nederland

RDMZRV 1987/6 -19 1. Vuistbijlen enpijlpunten van vuursteen.

Domphout 2. Schema voor transport van zwerfste nen.

ontstond een kleine vuursteenver werkingsindustrie op het plateau tussen St.-Geertruid en Rijckholt in Zuid-Limburg een vuursteenmijn, bestaande uit een verticale schacht in de krijtrots waarop horizontale gangen uitkwamen. Hiervan getuigen nog de teruggevonden afvalhopen. Produkten van deze mijn zijn over een verspreidingsge bied van enkele honderden kilometers ontdekt.

De vuursteenbewerking verliep als volgt: Een brok natuursteen werd tussen hand en knie geklemd, waarna er bijvoorbeeld met het uiteinde van een hertegewei tegen geslagen werd, zodat er stukjes vuursteen vanaf sprongen, net zolang totdat de gewenste vorm bereikt was. Deze techniek vereiste veel ervaring en moet dus door gespecialiseerde mensen zijn uitgevoerd.

Wiggen Vlakgemaakte stammen

Natuurstenen, met name de kleinere zwerfkeien, zijn ook in ruwe onbewerkte vorm toegepast in ronde stookplaatsen. Veel grotere zwerfkeien vormen de eerste toepassing bij bouwwerken van natuursteen in Nederland: de hunebedden. Eén hunebed omsluit een vrij kleine ruimte, die vermoe delijk bedoeld was als begraaf plaats. De bouw ervan voltrok zich via een eenvoudige stapeltechniek die respect afdwingt door het grote gewicht van de keien, duizend tot tienduizend kilo per stuk. Alleen door een goede organisatie van een redelijk ontwikkelde samenleving is het mogelijk de moeilijk transportabele stukken op een van te voren bepaalde plaats te krijgen. Het ligt voor de hand dat er bij het transport gebruik is gemaakt van domphout en rollen afb. 2. De zwerfkeien zijn grote brokken

Steenhouwwerk

RVblad 02 - 3. Zwerfsteen met kielgoten. Emmen. graniet, die overwegend afkomstig zijn uit Scandinavië en zijn meegevoerd door de gletsjers in de Saale ijstijd. Kenmerkend voor deze stenen zijn de afgeronde hoeken ,die zijn ontstaan door het rollen en schuiven in het landijs. Soms zijn duidelijke sporen te zien van het schuren over de harde ondergrond, waardoor er een vlakke zijde met diepe inkervingen ontstond. Een ander aspect, dat bij de bestudering van de hunebedden opvalt, is het relatief veel voorko- men van een niet-afgesleten, groot breukvlak. De gedachte is voor de hand liggend, dat hier sprake is van een menselijke ingreep. Wanneer namelijk in een natuurlij- ke breuk in de steen houten wiggen worden gedreven, die vervolgens nat gemaakt worden, zal de steen splijten door uitzetting van het hout. Deze handeling zou beschouwd kunnen worden als de vroegste bewerking van natuur- steen voor de bouw in Nederland afzI.3. 2. De Romeinse tijd Tot de Romeinse tijd vonden in onze streken geen of weinig bouwactiviteiten plaats waarbij natuursteen werd toegepast. Toen de Romeinen zich er vestigden bouwden zij er legerplaatsen, stedelijke nederzettingen en landbouwvilla’s. Ze maakten gebruik van de hier voor handen zijnde bouwmaterialen, waaronder de natuursteensoorten mergel en Kunradersteen. Ook werd natuur- steen geïmporteerd, zoals bijvoor- beeld de Römer-tufsteen uit de Eifel. Misschien werden er ook wel compleet voorbewerkte stukken natuursteen, zoals altaren en kolommen, aangevoerd uit andere delen van het Romeinse rijk. De wijze waarop de Romeinen hun natuursteen bewerkten is voor een deel nog af te lezen van terugge- vonden fragmenten. Zo zijn sporen van de bijlslag te zien op blokken Römer-tufsteen, die in de fundering van het voormalige stadhuis van Woerden gevonden zijn. De stenen die daar aan het licht kwamen hebben de bescheiden afmeting van 39x13x9-10 cm. Aan de zichtzijde zijn door verwering geen sporen van afwerking meer te ontdekken, maar aan de boven- en ondervlakken zijn duidelijk sporen te herkennen van de bijlslag van ongeveer één centime- ter breed. De achterzijde wordt gevormd door een breukvlak en is te klein om er eventuele kloofspo- ren op te herkennen. Veel indrukwekkender en getui- gend van een groot vakmanschap zijn de Nehallennia-altaren die in 1970 en 1971 ,bij Colijnsplaat in de Oosterschelde gevonden zijn en 4. Romeins Vesta-altaar, fijn scharreer- werk op de zgkant. Rijksmuseum van Oudheden, Leiden. 5. Romeins altaar, afwerking d.m.v. ceseel met hierdoor zichtbaar de voorbe- werking met een tandyzer. Rijksmuseum van Oudheden, Leiden. andere Romeinse altaren afb. 4, 5, de votiefsteen die melding maakt van de restauratie van de thermen van Heerlen en -niet in de laatste plaats- de askist van Simpelveld. Op de genoemde voorwerpen zijn diverse resten van bewerkingstech- nieken te herkennen. Zo zijn sporen zichtbaar die duiden op het gebruik van het puntijzer, van de vlakke beitel, het bordijzer en de ceseel. Verder is bekend dat de Romeinen de klooftechniek beheersten en ook de beschikking hadden over de zaag voor de zachtere natuursteensoorten. De Romeinen gaven de voorkeur aan -

Steenhouwwerk

RVblad 03 -. 6. Echteld, Hervormde kerk. Tufsteenmet- selwerk, 1 lde eeuw, Foto 1983. een geschuurd of een gepolijst oppervlak, afhankelijk van de steensoort. Na de Romeinse periode duurt het ongeveer tot het jaar 1000, voordat er weeer sprake is van enige opleving van bouwac- tiviteiten in steen. 7. Pont du Gard (Frankrijk). Kalksin teraf- zettina in aauaduct. 8. Rheden, Hervormde kerk. Boogvulling van kalksin ter. fijne bewerking. Foto 1983. 3. De romaanse stijlperiode Overal in het land, bijvoorbeeld in Utrecht, Deventer en Oosterbeek, worden in het begin van de romaanse periode kerken en kapellen opgetrokken in Römer-tuf- steen. Het is niet bekend of men in die tijd, rond het jaar 1000, begonnen is met het opnieuw exploiteren van de oude Romeinse groeve bij Kruft in de Eifel. Wel is vrijwel zeker dat de resten van Romeinse bouwwerken gebruikt zijn als ‘steengroeve’. De voormali- ge legerplaats bij Xanten is hier een goed voorbeeld van. Een stuk romaans muurwerk, opgebouwd uit Römer-tufsteen, valt op door de verschillende blokafmetingen, wat meer het gevolg is van het gebruik van voorhanden zijnde maten, min of meer in het werk aangepast, dan dat daar aan een algemeen aanvaarde lengte-breedte-hoogte verhouding ten grondslag ligt afb.6. Dit is bijvoorbeeld bij de vroegste bakstenen wel het geval: de afmetingen zijn hier over het algemeen gelijk. Een ander opmerkelijk feit staaft de veronderstelling dat bij de bouw in de Romaanse tijd gebruik is gemaakt van Romeinse materia- 9. Voorst, Hervormde kerk. Römer tufsteen, bewerkt met vlecht, Foto 1955. len. Dat is de toepassing van kalksinter, een chemisch sediment, opgebouwd uit de neerslag van kalk- en ijzerdeeltjes uit het water. Het vormde zich op de bodem en de zijwanden van de kanalen van de Romeinse waterleidingen De steen is niet erg hard en laat zich op de lagen gemakkelijk splijten. Gezoet, maar vooral ook gepolijst, geeft de steen een afb. 7. prachtige tekening. Kalksinter is slechts gedurende een betrekkelijk korte periode toegepast (XIm-XIIm), omdat zij alleen beschikbaar was tijdens en vlak na de sloop van de waterleidingen. In Nederland is de steen ook vrij zeldzaam; zij is toegepast als deelzuil (Ermelo, Hervormde kerk en Maastricht, St.-Servaas), als vlakke plaat (Deventer, Lebuïnuskerk), als zuil (Rinsumageest, Hervormde kerk) als altaarsteen en boogvulling (Rheden, Hervormde kerk) ingangspartijen afb. afb. 8. Met uitzondering van de soms fraai bewerkte en geprofileerde 9 en boogfrie- zen, bewerkte men de Römer-tuf- steen met de steenbijl of vlecht afb. 10, een bijlvormig werktuig, dat dient voor het vlak maken (Duits: flächen, vandaar vlecht) van steen. Deze bewerking houdt in, dat een ruw breukvlak met de vlecht wordt voorzien van brede slagen, die in elkaars verlengde liggen, in de breedte variërend van 1,5 tot 2 cm. Voor het vlak maken van hardere steen werd het eerst bewerkt met de spits afb. 10, een puntig houweelachtig werktuig. Met twee puntige einden heet het inhet Duits Zweispitz, in het Nederlands vervormd tot zwaaispits. Er zijn er ook met aan één zijde een spits en aan de andere kant een vlecht. Dit heet een spitsvlecht afb. ll. RDMZRVl987/6-20

Steenhouwwerk

RVblad 04 10. Rechts vlecht, links spits. Verzameling RDMZ. Er zijn ook steensoorten toegepast die een dergelijke bewerkingsme- thode niet toestaan, met name de verschillende zandsteensoorten, zoals bijvoorbeeld de Bentheimer- zandsteen aan de St.-Plechelmus- kerk te Oldenzaal (XIIB), rode Wezerzandsteen bij sarcofagen alsmede doopvonten in blauwe hardsteen of Bentheimerzandsteen. Die vereisten het gebruik van een puntijzer afb. 12 (spitsen) en een ceseel afb. 13 (scharreren). Een ceseel is een vlakke beitel, in breedte variërend van 3,5 tot 12,5 cm. Vooral op sarcofagen en sarcofaag- deksels zijn, als ze niet te veel zijn afgesleten, de sporen te zien van de verschillende afwerkingstechnie- ken. Men liet de aangebrachte voorstelling duidelijk uitkomen door haar fijn gescharreerd af te werken tegen een fijn gespitste achtergrond. Dit spitswerk bestaat uit ondiepe groeven (enkele millimeters) die ongeveer één tot anderhalve centimeter uit elkaar staan. Aan de binnenzijde van de sarcofagen ontstond, als gevolg van de bewerking met een puntijzer, een oppervlaktestructuur die is opgebouwd uit een onregel- matige bewerking in waaiervormi- ge segmentjes, die willekeurig tegen elkaar aansluiten afb. 14. Het ll. Steenhouwers met spitsvlecht. Detail van miniatuur uit: Roman de Gh’art de Roussillon. Mons, vóór 1448. Österreichische National-Bibliothek, Wenen. 12. Puntgzers. Verzameling G.A. Overeem. hakken van een rechte inwendige hoek kon gemakkelijk het scheuren van de wand van de sarcofaag tot gevolg hebben; vandaar dat men in de hoek een kwartcirkelvormige staaf heeft laten staan. Dit construc- tieve gegeven ontwikkelde zich soms tot een versierend element in ?

Steenhouwwerk

,- - 15. Amstenrade, Rooms Katholieke kerk. Doopvont, Namense steen. de vorm van een kwartrond zuiltje met basement en kapiteel. Ook aan de doopvonten is de toepassing van verschillende contrastverhogende afwerking- stechnieken toegepast, bijvoor- beeld op het recent herplaatste doopvont in de Rooms-Katholieke kerk te Amstenrade (L). Daar zien we in de terugliggende vlakken een bewerking die het midden houdt tussen fijn spitswerk en prikwerk, terwijl de rest van het doopvont is afgewerkt met onregelmatig scharreerwerk afb. 15. In de romaanse periode is het bereiken van een contrast voldoen- de, in tegenstelling tot de in 5. te bespreken renaissance, waarin het gebruik van verschillende afwer- kingstechnieken bewust deel uitmaakt van de architectuur. I 6. Zaltbommel, St.-Maartenskerk. parement Römer tuf, steunbeer Hohenleie tuf. Restauratiewerk. Foto 1986. RDMZRV1987/6-21 14. Waaierstructuur. Sarcofaag 12de eeuw. Collectie klooster Ier Apeí. RVblad 05

Steenhouwwerk

17. Tandijzers, Verzameling G.A. Overeem. RVbhd 06 18. Ter Apel, Voormalig klooster. Onderdelen van sedilia. Begin 16de eeuw. Baumberger steen. Foto’s 1985. a. Voorzijde, geschuurd. 0. Achterzijde zelfde onderdeel, bewerkt met smal bordijzer en tandijzer. d. Achterzijde, bewerkt met puntijzer en smal bordi/zer.

Steen hou wwerk

RVblad 07

4. Het tijdvak van de gotiek

Naarmate de profilering zich verfijnde en de invloed van de gotiek zich tot in onze omgeving doorzettte, ontstond de behoefte aan een meer verfijndere bewer kingsmethode. Hoewel het (her)gebruik van grove Römertuf steen zich tot laat in de 15de eeuw met name in parementwerk wist te handhaven, zocht en vond men voor het opgaande werk een goed alternatief in de fijne Hohenleietuf steen afb. 16, terwijl men voor lijstwerk vaak koos voor trachiet en zandsteen. Het zal duidelijk zijn dat er van de relatief snelle bewerking met de bijl geen sprake meer kan zijn bij dit fijne geprofi leerde werk. De gotische detaille ring vereiste een nauwkeurig afschrijven van de blokken door middel van mallen. Hoewel het voorhakken nog wel met de vlecht kan gebeuren, zoals te zien is op diverse middeleeuwse miniaturen, zou het voorbewerken en inzetten van de profielen gebeuren met een smal bordijzer. De overige massa werd weggespitst, geëgaliseerd met een tandijzer afb. J 7 en afgewerkt met een breed bordijzer (een smalle scherpe beitel) of een ceseel. Zie ook afb. 20 en afb. 18a

t/m d.

Karakteristiek voor de gotiek is dat de eindafwerking schijnbaar willekeurig bleef. Het al of niet voorkomen van een randslag werd bepaald door de volgorden van werken door de steenhouwer. Als hij een blok steen, zo uit de groeve, zuiver rechthoekig moest maken, ging hij als volgt te werk.

Het belangrijkste vlak, de ziende voorkant, werd eerst aangepakt, het werd 'van scheelte gehakt', globaal vlak en globaal haaks op de naast liggende vlakken. Langs de bovenzijde van de korte kant werd dan een lijn afgeschreven.

Hierop werd de steen afgejopt afb. 19, eventueel iets bijgespitst en met een bordijzer van een randslag voorzien afb. 20a. Op deze vlakke strook van ongeveer drie centime ter breed werd een lat gelegd.

Tegen de tegenoverliggende korte kant werd eveneens een lat gelegd, waarbij de bovenkant werd ingezicht op de onderkant van de eerste lat afb. 20b. Als de latten evenwijdig liepen werd de boven kant van de tweede lat afgeschre ven. Daarna werd ook deze korte kant met de job bewerkt en de randslag gelegd. Op de lange zijden werden de randslagen verbonden en langs een lat afgeschreven afb. 20c. Daarna werd de jop opnieuw gehanteerd en werden de randslagen gelegd.

Het ruwe gedeelte binnen de randslagen werd geruimd door middel van spitsen waarna een egaliserende bewerking volgde met de bouchard afb. 21 of een tandijzer. Hierna kon het vlak zijn uiteindelijke afwerking ondergaan: de scharreerslag met behulp van de ceseel afb. 20d. Vervolgens kon één van de vier aangrenzende

20. Randslag a. Het leggen van de eerste randslag.

c. Het aftekenen van de eerste en tweede randslag.

RDMZRV 19S7/6 -22 19. Jop.

b. Van scheelte kijken. Afschrijven van de tweede randslag.

d. Randslag rondom. Restvlak spitsen.

Eventueel bewerken met tandijzer of bouchard, daarna scharreren.

e. Het aftekenen van het eerste kopvlak, waardoor de randslag geheel of gedeeltelijk verdwijnt Voor verdere bewerking moet de steen zo gekanteld worden, dat het afgetekende vlak boven komt.

Steenhouwwerk

RVblad 08 vlakken behandeld worden. Met de winkelhaak werd het te behandelen vlak haaks op het eerste afgeschre- ven. Als dit nog niet afgewerkte vlak vanuit het eerste vlak gezien schuin naar achteren wegliep moest, om het vlak toch haaks op het eerste te krijgen, een deel of de gehele randslag op het eerste vlak vervallen afb. 20e. Het al of niet voorkomen van een randslag en de richting van de scharreerslag is te verklaren uit de volgorde van bewerkingen, uitgevoerd door de steenhouwer. De randslag is dus alleen een technische noodzaak, zonder dat deze op elke rand hoeft voor te komen afb. 23. Ze heeft geen estetische functie. De scbarreerslag afb. 24 is een eindafwerking die tot doel had een min of meer gelijkmatig vlak te verkrijgen. De richting van de slagen, de breedte ervan en het al of niet voorkomen van een randslag doen niet ter zake. Zowel de richting als de breedte van de slag worden door het werk bepaald. Wanneer er bijvoorbeeld een blok gehakt moet worden voor een fijn geprofileerde ingangspartij zal op het hol of de bolling een slag in de lengte van de profilering liggen. De fijnheid van de profile- ring is bepalend voor de breedte van de slag. De slagen liggen niet in elkaars verlengde en zijn ook niet even breed afb. 25. 21. Bouchardhamer met losse koppen. Verzameling G.A. Overeem. Ook op vlakke stukken steen zullen de slagen wel onder dezelfde hoek liggen maar niet zuiver één doorlopende lijn vormen. Er komen zelfs afwijkingen in de breedte van de slag voor. Duidelijk zichtbaar is altijd de breedte van de beitel waarmee gewerkt is. Bij het scharreren wordt met een houten hamer afb. 22 op de beitel geslagen. Hierdoor ontstaat een groefje ter breedte van de beitel. Door tijdens de slag met de beitel een scheppende beweging te maken, ontstaat er aan het eind van het groefje een klein breukvlak. Daarin wordt de volgende slag aangezet. Een variant op de scharreerslag is de steekslag. Hierbij wordt de beitel 22. Houten hamers (kloppers). Verzameling G.A. Overeem. onder een hoek van 60 graden in de steen gedreven. De scheppende beweging levert ook hier een breukvlakje op, wat echter in tact gelaten wordt. De volgende slag wordt aan de bovenzijde van het breukvlak ingezet afb. 257. De randslag bij scharreerwerk hoeft niet noodzakelijk haaks op het aangrenzende vlak te liggen. 5. Het tijdvak van de renaissance tot en met het neoclassiscisme Vanaf de renaissance ging men bewust het ritme van de slag gebruiken. Alle slagen kwamen precies in elkaars verlengde en werden nauwkeurig horizontaal of vertikaal aangelegd. In deze periode onderging de scharreerslag, die tot dan toe slechts een gevolg van een beweging was, een verfijning waardoor zij een geheel ander karakter kreeg. Het is sindsdien niet langer de eindfase van een reeks bewerkingen, maar een versierend element. Zij werd geperfectioneerd in de frijnslag. Bij de frJnslug wordt dezelfde techniek als bij de scharreerslag 1

Steenhouwwerk

23. Dordrecht, Grote kerk. Hoekblokken aan steunberen van toren, hardsteen, 14de eeuw. Stokwerk met randslag. Foto 1932. 24. Dordrecht, Grote kerk. Vierfngpijler, 15de eeuw. Scharreerslag. Foto 1932. RVblad 09 gehanteerd. Hier liggen alle slagen in elkaars verlengde, zijn alle even breed en er komt langs ten minste twee zijden van het met frijnslag bewerkte blok een randslag voor die altijd haaks op het aangrenzen- de vlak ligt. Bij het scharreerwerk maakt het niet uit of er een voorgaande bewerking ‘door- schijnt’. De voorbewerking met een tandijzer kan bij scharreren goede resultaten opleveren, terwijl oneffenheden in het vlak geen nadelige invloed hebben op de kwaliteit van het scharreerwerk. Bij de frijnslag moet echter uiterste zorg besteed worden aan het te frijnen vlak. Hier moet men van een geschuurd vlak uitgaan om een optimaal resultaat te verkrijgen. De frijnslag kent twee typen: de Hollandse en de Belgische frijnslag. Bij de Hollandse frijnslag wordt de beitel onder een hoek van 60 graden op de steen gezet. Vervol- gens wordt er met de houten hamer een voorzichtige klap op gegeven, terwijl met de beitel de bekende scheppende beweging wordt gemaakt. Daarna wordt met een tweede klap het ontstane holle vlakje uitgediept. De aanzet van deze tweede slag is duidelijk waarneembaar afb. 26~. De c. Schema van de scharreerslag en de Belgische fíjmslag. van de beitel d. Schema van de steekslag. a. Schematische voorstelling van de scharreerslag b. De slagen liggen wel in elkaars verlengde maar vormen geen rechte l.@. RDMZ RV 1987/6 - 23 e. Richting van de slagen bJ een wfllekeu- rig te scharreren vlak. 25. Scharreerslag.

Steenhouwwerk

RVblad 10 Baksteen Geschuurd Geprikt Baksteen Geprikt breedte van de beitel Geschuurd a. Schematische voorstelling van de frijnslag Geschuurd Gefrijnd

Illli

HUI

b. De slagen vormen precies een rechte lijn. De lijnen liggen meestal haaks op het zijvlak.

c :— Geschuurd

-— Gefrijnd

•—— Geschuurd

Baksteen Gefrijnd —• -—Gefrijnd

-l—Geschuurd

Spekband Geschuurd c. Schema van de Hollandse frijnslag.

26. Frijnslag

Belgische frijnslag wordt in één klap gelegd. Hier ontbreekt dus de aanzet van de tweede slag afb. 25c. Een groot geschuurd vlak wordt verkregen door het zogenaamde 'sleien'. Dit is een oude methode om na de laatste bewerking met de beitel de steen egaal vlak te krijgen. Hiertoe gebruikt men een handzaam en aan de onderzijde vlak stuk steen, van gelijke of hardere samenstelling als de te behandelen steensoort. Daarmee maakt men, onder toevoeging van water en zand, draaiende bewegin gen. Hierdoor ontstaat een vlak oppervlak met fijne cirkelvormige krassen. Om een fijne kras te krijgen maakt men gebruik van verschillende zandsteensoorten, zoals de Bentheimer of -nog fijner de Gotlandse steen. De bewerking met de Gotlandse steen op bijvoorbeeld hardsteen geeft een zeer fijne en gelijkmatige kras; deze bewerking wordt dan ook door de steenhouwer 'zoeten' genoemd. Hierna kan nog een bewerking met puimsteen volgen.

Polijsten is dan de volgende stap.

Alle technieken kunnen worden toegepast afhankelijk van de steensoort en de situatie.

Vanaf de renaissance werd in de architectuur bewust gebruik gemaakt van alle bewerkingsstadia vanaf het ruwe blok. Bruut, geprikt, gespitst, gescharreerd, gefrijnd, geschuurd en gepolijst, alles komt voor afb. 27, 28. Omdat

27. Bolsward, stadhuis, 1614. Detail voorgevel met bewerkingen

al deze verschillende afwerking stechnieken niet langer een gevolg waren van een fase tijdens de bewerking, zoals in de gotiek, maar duidelijk bedoeld zijn als een estetisch element aan een bouw werk, werden er vanaf deze periode hoge eisen gesteld aan de kwaliteit van de diverse bewer kingsstadia. Een geschuurd vlak is egaal van kleur en dus gelijkmatig van kras enzovoort. Bij sommige natuursteensoorten is de fijnheid van de kras mede bepalend voor de kleur. Door het geschuurde vlak mocht geen van de voorgaande bewerkingen zichtbaar zijn. Ook

-

Steenhouwwerk

RVblad 11 28. Bolsward, stadhuis, IngaagspartiJ Obernkirchner zandsteen. door het frijnwerk mocht geen geschuurd of gezaagd vlak zichtbaar zijn. Het prikwerk werd egaal van structuur, afwijkingen werden niet getolereerd. Naast de verandering in oppervlak- te-bewerkingen vond er ook op grote schaal toepassing plaats van nieuwe natuursteensoorten, mede mogelijk gemaakt door een uitbreiding van de handel. Natuur- steen wordt met name geïmpor- teerd uit het Oostzee- en Middel- landse-zeegebied. Vaak werd het materiaal ais ballast meegenomen op de retourreis naar Nederland. RDMZ RV 1987/6 24 29. Amsterdam, Paleis, vierschaar. Carraramarmer. Foto 1979. die nog fijner en dichter is dan de Bentheimerzandsteen. Obernkir- cher is dus bijzonder geschikt voor fijn geprofileerd werk en beeld- houwwerk afb. 28. Dit is bijvoorbeeld het geval bij de kalksteen, afkomstig van het eiland öland bij Zweden. Ölandsteen is leverbaar in kleuren tussen rood en groen en werd vaak toegepast als vloertegel, bijvoorbeeld in het Paleis op de Dam te Amsterdam. In hetzelfde gebouw zijn voor beeldhouwwerk grote hoeveelhe- den Carraramarmer verwerkt, dat werd geïmporteerd uit Italië afb. 29. Door de omvangrijke handel, met Amsterdam als centrum, kwamen er vele belangrijke opdrachtgevers, die het gebruik van natuursteen in de afwerking van gebouwen stimuleerden. De Obernkirchnerzandsteen deed zijn intrede. Het is een zandsteensoort, 6. De 19de en 2Oste eeuw Bij de neostijlen, globaal vanaf 1880, greep men qua architectuur terug op vroegere bouwstijlen. De evolutie van de natuursteenbewer- kingen ging echter gewoon door. Hierdoor ontstond, met name bij de neogotiek, een discrepantie tussen enerzijds een wetenschappe- lijke benadering en de reconstructie van de gotische bouwwijze en anderzijds de afwerking en bewerking van natuursteen, die een voortzetting waren van de inzichten, die zich tijdens de renaissance ontwikkelden. Op een blok in een neogotisch gebouw komt dus keurig een randslag aan al!e vier de zijden, zoals het van oorsprong niet hoort. Deze lijn kan doorgetrokken worden tot in de tegenwoordige tijd. Zo wordt er bij de restauratie van gotische bouwwerken en objecten een frijnslag toegepast; in een 16de- eeuws pand wordt een gezaagd stuk steen verwerkt, omdat de gladde steen zoveel schijnt te lijken op het inmiddels glad verweerde stuk steen dat er naast

Steenhouwwerk

30. Hillegom, pomp. Reparatie. Door schuurwerk schemert voorbewerking. Diepe putten bewust aangebracht. RVblad 12 zit. Het geschuurde profiel van een reparatie in een 17de-eeuwse lijst wordt voorzien van prachtige pitten zodat ook hier het nieuwe stuk niet meer zo opvalt afb. 30. Net zo makkelijk wordt een 18de-eeuwse pomp voorzien van een rechte steekslag. Beoordelings- fouten, gemakzucht en ondeskun- digheidtiisselen met een zekere regelmaat af. Overigens kan men ook bij het vervangen van natuur- steen bij restauraties vanuit een ander standpunt een afwijkende en liefst contrasterende eigentijdse afwerking kiezen. Immers door zo te handelen kan een bouw- of kunsthistoricus de restauratie dateren en blijft het onderscheid tussen oud (oorspronkelijk)en nieuw (gerestaureerd) werk afleesbaar. Door het verschil in voorbewerkingen is echter het voor ter zake kundigen vrijwel altijd mogelijk om het onderscheid te herkennen tussen oorspronkelijk werk en later toegevoegd restaura- tiewerk. Men moest immers bij het oorspronkelijke werk uitgaan van het ruwe blok en dat zodanig bewerken dat er een oppervlak ontstond. Nu voorziet men echter een machinaal voorgezaagd en dus zeer vlak stuk steen van een bewerking. 7. Conclusie De verschillende afwerkingstech- nieken zijn karakteristiek voor een periode in de bouwgeschiedenis en hebben een relatie met de op dat moment geldende bouwstijl. Bij restauraties blijft de eenheid van de architectuur van een gebouw zoveel mogelijk bewaard als men een bewerking van de steen kiest, die zo dicht mogelijk aansluit bij de oorspronkelijke ligt. afb. 31. Moderne methoden, uitgaande van gezaagde stenen, zijn snel herkenbaar. Vervangende steensoorten vormen daar bij een apart probleem, dat buiten het kader van dit artikel 3 1. Dordrecht, Grote kerk, toren. Nieuw stuk voor interieur van lantaarnopbouw. Foto 1960.

Steenhouwwerk

Literatuur

J.A.L. Bom, 'Natuursteen bij historische bouwwerken', Buil. KNOBl950,178-185.

A. Slinger, H. Janse en G. Berends, Natuursteen in monumenten. Zeist, Baarn 1980, 80.

H. Janse, Bouwers en bouwen in het verleden. Zaltbommel 1965, 77-82.

K. Friederich, Die Steinbearbeitung in ihre Entwicklung vom 11. bis zum 18.

Jahrhundert, Augsburg 1932.

Foto's: RDMZ: G.Th. Delemarre 9, 31; G.

Dukker 29, 30; P. van Galen 4, 5, 6, 8, 10, 12, 13,16, 17, 19; H. Janse 7; H. v.d.

Schaft 23, 24; A.J. v.d. Wal 14,18; verz.

Kramer, R.U. Groningen 28 Tekeningen: G.A. Overeem

Summary The development of cutting-techni ques in stone, related to historie

architectural styles.

When stone is used for building or for laying floors, pavements and similar works, it must be cut.

As far back as prehistorie time man has used stone. The Romans brought chisels and other tools for smoothing stone to the Low Countries.

In the Romanesque period these techniques made a come-back in the Netherlands. The cutting was, in general, rather rough.

The Gothic excels in refined cutting-methods. In the Renaissan ce the rhythm of the chisel's blows is used consciously.

The 19th century exhibits even more strict cutting methods, which on the one side work on in restoration and on the other side evoke a reaction in the form of a 'romantic' or 'rustic' cutting.

Nowadays the somewhat tooled but smooth sawn surface poses a problem at restorations of historie buildings.

RVblad 13 RDMZ RVI 987/6-25