Download - Ars Aequi

Download Report

Transcript Download - Ars Aequi

Een aantal van onze wetboeken bestaat dit jaar
150 jaar en dat was voor het NJB aanleiding om
een 'Speciaal' uit te geven (De codificatiegedachte,
Bijvoegsel bij NJB nr. 21). Daarin vindt u onder
andere een bijdrage van J.H. A. Lokin die met betrekking tot het burgerlijk recht de aandacht
vraagt voor de problematiek van de exclusiviteit
van het geschreven recht. Hij bepleit de acceptatie
van een min of meer zelfstandige rechtsvormende
functie van de rechter die niet door codificatie onmogelijk moet worden gemaakt. Ook voor het bestuursrecht is deze gedachte relevant omdat de
Commissie Scheltema bezit is met een stapsgewijze codificatie van het bestuursrecht. Over de
voortgang van deze codificatie bericht P.J.J. van
Buuren in dit Bijvoegsel. Ook hij besteedt aandacht aan de vraag in hoeverre de grote rechterlijke vrijheid met betrekking tot het vormen van
ongeschreven recht wordt beïnvloed door de codificatie van bijvoorbeeld de abbb. (Het tweede
voortgangsrapport van de Commissie Scheltema
is dit jaar verschenen.) J.M. Polak vestigt in dit
Bijvoegsel de aandacht op de alternatieven voor
codificatie zoals deelcodificatie en harmonisatie.
Systematisering, vereenvoudiging en het
bevorderen van de eenheid van het recht kunnen
ook nog op een andere manier bereikt worden. W.
Konijnenbelt pleit er voor om bepaalde wetten,
zoals bijvoorbeeld de Gemeentewet en de Algemene wet bestuursrecht, een speciale status te geven waardoor de wetgever zichzelf aan deze wetten bindt (System in the madness? Over structuurwetten als ruggegraat van de wetgeving, Bestuursrecht, 1988, nr. 1). Dit idee heeft, met name voor
wat betreft de Gemeentewet en de Provinciewet,
bijval gekregen van J.B.J.M. ten Berge (Bezinning op de juridische positie van de gemeente en de
gevolgen voor het decentralisatiebeleid, Bestuurswetenschappen, 1988 nr. 1) en van J.M.H.F. Teunissen, die wijst op de problemen die ontstaan
wanneer de formele wetgever de normale bevoegdheidstoedeling in de gemeente doorkruist
door bijzondere wetgeving (Redactioneel: Regelmaat, 1988 nr. 2). De bijzondere status van deze
wetten zou kunnen worden vastgelegd in de Aanwijzingen voor de wetgevingstechniek. Ook J.M.
Polak staat in beginsel positief tegenover deze gedachte maar meent dat er eerst de nodige ervaring
met dergelijke aanwijzingen zou moeten worden
opgedaan alvorens zij tot wet in formele zin zouden kunnen worden verheven (Aanwijzingen voor
of in de wetgeving, Bestuurswetenschappen, 1988
nr. 2).
De belangstelling voor codificatie en structuurwetten is een direct gevolg van het chaotische
karakter van de wetgeving in het bestuursrecht.
De Commissie Polak heeft in 1985 getracht om
met betrekking tot het gebruik van regelgeving
enige orde in de chaos te scheppen (Orde in de regelgeving, 's-Gravenhage 1985). Intussen heeft
het kabinet zijn standpunt bepaald met betrekking
tot de bevindingen van die Commissie (TK 86/87
20038, nrs. 1 en 2). In de verslagperiode zijn twee
reacties op dit standpunt verschenen; Ph. Eijlander; Het primaat van de wetgever; kabinetsstandpunt t. a. v. 'Orde in de Regelgeving' (Bestuurswetenschappen, 1988 nr. 2) en I.C. van der Vlies;
Wetgevingsvraagstukken (Ars Aequi, 1987 nr.
12).
Nu kan men nog zulke mooie, goed op elkaar
afgestemde regelingen maken, zonder een goede
bekendmaking kunnen ze nooit aan hun doel
beantwoorden. Een van de eerste daden van Koning Willem I was dan ook het in het leven roepen
van het Staatsblad waarin de wetten konden worden gepubliceerd. Dit Besluit en een aantal andere regelingen die de publikatie van wetten, algemene maatregelen van bestuur en Koninklijke Besluiten regelden, zijn vervangen door een moderne en strak geformuleerde wet; de Bekendmakingswet (Wet van 4 februari 1988, Stb. 18). Alle
regelingen waarbij de Kroon betrokken is worden
KATERN 28
1174
Administratief recht
Mr. R.L. Vucsan
Inleiding
Deze aflevering van het Katern bestuursrecht beslaat de periode januari 1988 tot half juni 1988, een
periode met veel interessante publikaties.
Wetgeving
gepubliceerd in het Staatsblad; andere algemeen
verbindende voorschriften die van de centrale
overheid uitgaan moeten worden geplaatst in de
Staatscourant. Regelingen uit deze laatste categorie kunnen ook elders gepubliceerd worden maar
dan moet daarvan wel melding worden gemaakt in
de Staatscourant. Een commentaar bij deze wet
door P.J. van der Flier vindt u in het meinummer
van Ars Aequi, de tekst van de wet is inmiddels opgenomen in de Rode Kluwer. Zij die het betreuren dat hiermee een stukje traditie uit het wetboek
is verdwenen kunnen zich nog troosten met de
Mijnwet van 21 april 1810 (Bulletin des Lois nr.
285) van Napoléon die nog steeds geldt in zijn authentieke Franse tekst.
Openbaarheid van bestuur
Openbaarheid is een belangrijke voorwaarde voor
het goed functioneren van een democratische
overheid. Momenteel is er een wijziging van de
Wet openbaarheid van bestuur in voorbereiding
(TK 19859). J.E. Goldschmidt en J.H.J. de Wildt
maken van de gelegenheid gebruik om te pleiten
voor het afschaffen van artikel 25a van de Wet op
de Raad van State. Dat artikel verhindert dat
wetsontwerpen en ontwerpen van algemene maatregelen van bestuur openbaar worden gemaakt
voordat de Raad van State daarover heeft geadviseerd (Publiek geheim, NJB, 1988 nr. 11). Hierdoor wordt een tijdige publieke discussie over
deze ontwerpen onmogelijk gemaakt. Ondanks
de mijns inziens overtuigende argumenten die
pleiten voor de afschaffing van dit artikel blijft de
Raad van State volharden in zijn houding dat artikel 25a de bedoeling van de grondwetgever weergeeft en dat eerdere openbaarmaking de adviesfunctie van de Raad van State zou schaden (Het
Jaarverslag van de RvS, zie NJB, nr. 17, p. 583).
Informatie die beschikbaar is binnen de overheid komt overigens niet altijd tot ons via de officiële kanalen maar 'lekt ook wel eens uit'. Het uitlekken van informatie wordt in het algemeen negatief beoordeeld, zeker wanneer dit leidt tot geldelijk gewin ten koste van de overheid (vergelijk
de WIR-affaire). Toch kan men genuanceerd over
dit verschijnsel denken. Er kunnen zich immers situaties voordoen waarin een ambtenaar meent dat
hij het niet met zijn geweten in overeenstemming
kan brengen dat bepaalde informatie de burgers
onthouden blijft. Een recent voorbeeld is het
zwartboek van het hoofd algemene zaken bij het
ABP, dat leidde tot de ABP-affaire. M. Bovens
behandelt, mede aan de hand van ontwikkelingen
in het buitenland, de rechtspositie van de ambtelijke klokkenluiders (NCJM-Bulletin, 1987 nr. 8).
KATERN 28
Informatisering van het bestuursrecht?
Met de komst van de computer lijken er nieuwe
specialismen te ontstaan. Termen als informatisering en informatierecht wekken de schijn alsof we
met een compleet nieuw verschijnsel in het recht
te maken hebben gekregen dat moet worden overgelaten aan de 'keyboard-wizzards'. Laat u echter
niet afschrikken want in wezen gaat het om een
problematiek die al sinds mensenheugenis een rol
speelt en die kan worden aangeduid met de uitdrukking 'kennis is macht'. Bij de hierboven behandelde onderwerpen als wetgeving en openbaarheid en bij het hieronder te behandelen onderwerp als ministeriële verantwoordelijkheid
spelen informatiestromen van oudsher een belangrijke rol. Dat wil echter niet zeggen dat de
komst van de computer niet voor nieuwe problemen heeft gezorgd. Met name op het gebied van
de privacy-bescherming en de zuiverheid van de
gegevensverzamelingen lijkt er het nodige werk
aan de winkel te zijn. J.J.M. Stevens heeft over
deze problematiek met betrekking tot de automatisering van het sociaal zekerheidstelsel een artikel geschreven in Bestuurswetenschappen (1988
nr. 2) waarbij hij met name aandacht besteed aan
de bescherming van de persoonlijke levensfeer en
de juistheid van de gebruikte informatie. Een belangrijke rol bij die automatisering van de sociale
zekerheid is weggelegd voor het sociaal-fiscaal
nummer (het sofi-nummer) dat een ieder zal worden toegewezen, althans als de ministerraad zijn
zin krijgt (NJB, 1988 nr. 22, p. 813). Zie voor de
gevolgen van de informatisering voor het openbaar bestuur in een wat breder verband het artikel
van I.Th.M. Snellen; Informatisering in en voor
het openbaar bestuur (Beleidswetenschap, nr. 1).
Parlementaire enquête
Een goede informatiestroom is onontbeerlijk voor
de effectuering van de ministeriële verantwoordelijkheid. Het parlement beschikt dan ook over een
aantal instrumenten om aan de nodige informatie
te komen. Een van die instrumenten, het enquêterecht, mag zich in een groeiende populariteit verheugen. Nauwelijks is de parlementaire enquête
bouwsubsidies afgesloten of er is al weer besloten
tot een nieuwe enquête over de paspoorten affaire. Het rapport van de parlementaire-enquêtecommissie bouwsubsidies vindt u in de kamerstukken (TK '87-'88 19623, nr. 30 e.v.). De aanbevelingen van deze commissie aan de Kamer zijn ook
gepubliceerd in het NJB (1988 nr. 11, p. 378). In
het rapport komen drie bestuursrechtelijke onder1175
werpen aan de orde, namelijk de ministeriële verantwoordelijkheid, beleidsregels en subsidies.
Ministeriële verantwoordelij kheid
Volgens de commissie zijn Ministers tegenover de
Kamer volledig verantwoordelijk voor het door
hen gevoerde beleid en voor het functioneren van
het onder hen ressorterende departement. De enquête-commissie lijkt hier, in de discussie over de
ministeriële verantwoordelijkheid, partij te kiezen voor de opvatting dat er sprake is van een
soort risico-aansprakelijkheid waarbij de verwijtbaarheid geen rol speelt. Zie voor deze discussie
het artikel van M. Schoonhoven; de individuele
ministeriële verantwoordelijkheid grenzeloos?
(TVO, 1988 nr. 5). De commissie vindt in haar
stellingname D. A. Lubach aan haar zijde {Enkele
bestuurlijk-juridische vragen naar aanleiding van
het rapport van de parlementaire enquêtecommissie bouwsubsidies, Bouwrecht 1988 nr. 5). De stellingname van de commissie is daarentegen bestreden in het themanummer van het NJB dat is gewijd aan de enquête bouwsubsidies (NJB, 1988 nr.
15). H. van Maarseveen meent dat het ministersambt hiermee een stukje verschoven is in de richting van het 'managen' van de departementale bureaucratie. Hij meent dat een volledige risico-aansprakelijkheid te weinig recht doet aan de positie
waarin de Minister de afgelopen decennia is komen te verkeren. Ook P. de Haan is niet gelukkig
met dit standpunt van de commissie en meent dat
de ministeriële verantwoordelijkheid binnen een
menselijke maat moet blijven. Th.C. de Graaf en
F.C.M.A. Michiels wijzen in hun bijdrage aan dit
themanummer op de politieke context van de verantwoordelijkheid en signaleren dat naarmate de
politieke implicaties in een bepaald geval verstrekkender zijn, de verantwoordelijkheid steeds
meer wordt afgemeten aan de verwijtbaarheid.
Het zal duidelijk zijn dat het laatste woord over de
ministeriële verantwoordelijkheid nog niet is gesproken. Welke positie men in deze discussie ook
inneemt, men is het er over eens dat de Minister
niet alles kan weten over wat zich in zijn naam afspeelt. Het ligt dan ook voor de hand dat men zich
is gaan afvragen of de Kamer zich niet direct tot de
ambtenaren zou moeten wenden. P.J. Langenberg bespreekt in zijn artikel over ministeriële verantwoordelijkheid de mogelijkheden hiertoe en
stelt dat een ambtelijke aanspreekbaarheid de ministeriële verantwoordelijkheid zou kunnen vergroten doch dat een ambtelijke verantwoordelijkheid haar zou verzwakken; Ambtelijke aanspreekbaarheid (Bestuur 1988 nr. 3).
KATERN 28
Beleidsregels
In haar aanbevelingen constateert de enquêtecommissie dat er verwarring bestaat met betrekking tot de vraag-of de subsidieregelingen die de
commissie heeft onderzocht algemeen verbindende voorschriften of beleidsregels zijn en welke
binding van deze regelingen uitgaat. Zij beveelt
het kabinet aan daarover op korte termijn helderheid te verschaffen. Met betrekking tot het karakter en de binding van deze regels heeft M. Scheltema voor de commissie een uitvoerig en helder
advies geschreven. U kunt de volledige tekst vinden in het rapport van de enquêtecommissie en in
het tweede nummer van Regelmaat van dit jaar; lezen! Van maarseveen ('een ijzersterk advies'), de
Haan ('gedegen') en de Graaf en Michiels ('uitvoerig en genuanceerd') laten zich allen in positieve zin uit over het advies (Themanummer NJB,
nr. 15). Ook D.A. Lubach laat zich in zijn eerder
genoemde artikel in Bouwrecht instemmend uit
over het advies. Een dergelijke mate van instemming met betrekking tot een onderwerp dat nog
moet worden geregeld in de Algemene wet bestuursrecht zal deze adviseur, ook in zijn hoedanigheid van regeringsocmmissaris voor de totstandkoming van die wet, zeker goed uitkomen.
Subsidies
De parlementaire enquêtecommissie bouwsubsidies heeft zich in haar aanbevelingen ook uitgesproken voor het opnemen van de hoofdpunten
van het subsidiebeleid met betrekking tot de
volkshuisvesting in de wet in formele zin. D.A.
Lubach bespreekt in Bouwrecht (1988 nr. 5) de
mogelijkheden daartoe. Eind april vergaderde
ook de Vereniging voor Administratief Recht
over 'rechtsstatelijke subsidieverhoudingen'. De
actualiteitswaarde van deze vergadering werd nog
vergroot door het feit dat ook de Commissie algemene regels bestuursrecht zich momenteel buigt
over dit onderwerp. De beide preadviseurs hebben een indrukwekkend boekwerk geproduceerd
(Rechtsstatelijke subsidieverhoudingen, Geschriften van de VAR XCIX, Alphen aan de Rijn 1988).
De eerste inleider, E.M.H. Hirsch Ballin, heeft
zich toegelegd op het opstellen van inhoudelijke
richtlijnen voor het verlenen van subsidies en de
daaraan te verbinden voorwaarden. Hij heeft
daartoe uitgaande van de rechtsstaatgedachte
aansluiting gezocht bij de grondrechten. De
tweede inleider, J.H. van Kreveld, heeft zich
meer toegelegd op de procedure waarbij een subsidie wordt verleend, geweigerd of ingetrokken.
Ook hij heeft daarbij aansluiting gezocht bij noties
1176
die zijn ontleend aan de rechtsstaatgedachte. Een
eerste reactie op de beide inleidingen is geschreven door F.H. van der Burg (Rechtsstatelijke subsidieverhoudingen, NJB, 1988 afl. 16).
I.C. van der Vlies heeft in de verslagperiode
aan de hand van de jurisprudentie van de Afdeling
rechtspraak geschreven over Subsidiëring en gemeentelijke regelgeving (De Gemeentestem, 1988
nr. 6854).
1988 nrs. 9 en 10). Ook de Raad van State dringt
er in zijn jaarverslag met kracht op aan dat aan die
verbrokkeling een einde komt (NJB, nr. 17 p.
583). Intussen is wel het eindrapport van de Projectgroep Invoering Arob-rechtspraak in twee instanties aangeboden aan de Ministers van Binnenlandse Zaken en van Justitie. Daarin wordt uitgegaan van een Arob-gerecht in eerste instantie ondergebracht bij de Raden van Beroep of bij de arrondissementsrechtbanken, en in tweede instantie
bij de Raad van State (NJB, 1988 nr. 21, p. 773).
De beschikking
In de verslagperiode is ook de nodige aandacht besteed aan de beschikking. G.P. Kleijn; Het zorgvuldigheidsbeginsel en gelimiteerde vergunningstelsels (De Gemeentestem, 1988 nr. 6850) en L.
Damen; Gelimiteerde vergunningstelsels, of ruimter: beschikkingstelsels en het gelijkheidsbeginsel
(De Gemeentestem, 1988 nr. 6853). H.J. Simon
besprak een tot nu toe onderbelicht aspect van de
beschikking, namelijk de overdraagbaarheid van
de vergunning: Rechtsopvolging in administratieve
betrekkingen (De Gemeentstem, 1988 nr. 6851.
Opvallend veel aandacht is besteed aan de fictieve
beschikking. J.H.G. van den Broek behandelt de
fictieve beschikking in zijn algemeenheid (Non ad
calendas Greacas, De Gemeentestem, 1988 nr.
6848) en Th. Holterman behandelt de procedurele
gevolgen van een fictieve weigering in het vreemdelingenrecht (Fictieve weigering en haar zelfstandige betekenis, NJB, 1988 nr. 21). K. van Duyvendijk heeft zich verdiept in de fictieve vergunningverlening die onder andere voorkomt in het wetsvoorstel tot herziening van de Woningwet (Wie
zwijgt stemt toe, Bestuursrecht, 1988 nr. 2). Zie
voor de herziening van de Woningwet ook E.M.
Peeters; Wetsvoorstel tot herziening van de Woningwet (De Gemeentestem, 1988 nr. 6847).
De ontvankelijkheid van belangenorganisaties
Ook in 1988 is de nodige kritiek op de wetgever
geleverd, omdat deze er maar niet in lijkt te slagen
meer lijn te brengen in ons verbrokkelde stelsel
van rechtsbescherming; P.J. Boukema; No nonsense beleid in de rechtsbescherming (Bestuursrecht, 1988 nr. 1), R.J.G.M, van Widdershoven;
Verdere versnippering van de rechterlijke organisatie (NJB, 1988 nr. 1), C. van Ispelen, C.O.W.
Dubbelman; Reorganisatie van de administratieve
rechtspraak (TVO, 1988 nr. 6). M.D. Winter; Beroepsgang Wet personenvervoer, TVO, 1988 nr. 8)
en J.M.E. Derks; Rechtsbescherming in de Wet op
het wetenschappelijk onderwijs deel I en II (TvO,
In de verslagperiode stond ook de behartiging van
collectieve belangen via de rechter volop in de belangstelling. Het lustrum congres van de Jonge
Balie (eind maart) was gewijd aan het wetsontwerp dat voorziet in een algemene regeling van
een actierecht bij de burgerlijke rechter voor belangenorganisaties (TK 19.998) (NJB, nr. 6 p.
212, nr. 8 p. 278). Daartoe wil men in het Burgerlijk Wetboek de volgende bepaling opnemen;
'Een rechtspersoon met volledige rechtsbevoegdheid die in overeenstemming met zijn statuten belangen van anderen behartigt, kan, indien de bescherming van die belangen dit rechtvaardigt, in
rechte vorderen dat een gedraging onrechtmatig
wordt verklaard of dat een onrechtmatige gedraging wordt verboden'. In de congresbundel vindt u
een uitgebreide behandeling van dit onderwerp
(M.B.W. Biesheuvel e.a.; Verdediging van collectieve belangen via de rechter, Zwolle 1988).
D.W.J.M. Pessers heeft in haar verslag over dit
congres haar teleurstelling uitgesproken over het
feit dat er op het congres zo weinig belangstelling
bestond voor de meer fundamentele vragen met
betrekking tot de rol van de rechter in de samenleving en zijn verhouding tot de wetgever (NJB,
1988 nr. 18). Door het toekennen van het actierecht aan belangenorganisaties zal de rechter namelijk vaker met politieke vragen worden geconfronteerd. Een meer fundamentele bezinning op
de rol van de rechter vindt U wel in het proefschrift (cum laude) van M. Schreuder-Vlasblom
(De macht der kritiek; de gedachtenvorming in Nederland over aard en zin van rechterlijke beoordeling van bestuursoptreden sedert omstreeks 1815,
Zwolle 1987).
Ook bij de administratieve rechter lijken voor
belangenorganisaties meer mogelijkheden te ontstaan om in rechte op te kunnen treden. De wet
Arob stelt in artikel 7 de Arob-voorziening open
voor natuurlijke en rechtspersonen. Nicolaï betoogt dat de jurisprudentie een ontwikkeling te
zien geeft waarbij het rechtspersoonlijkheidsver-
KATERN 28
1177
De organisatie van de administratieve rechtsbescherming
eiste van artikel 7 Arob niet langer in civielrechtelijke zin wordt opgevat. Hij juicht deze ontwikkeling toe en pleit voor de erkenning van een nieuw,
aan de Arob-juridspudentie ontleend criterium,
namelijk 'of een zelfstandige deelname aan het administratiefrechtelijke rechtsverkeer tot de mogelijkheden behoort' (De rechtspersoon in artikel 7
Wet Arob, NJB, 1988 nr. 6). Zie voor een reactie
op dit artikel met een naschrift van Nicolaï; M.B.
van den Haak; Het loslaten van het civielrechtelijke
rechspersoonlijkheidsbegrip in de Arob-sfeer,
NJB, 1988 nr. 21).
W.G.M, van Ham behandelt de ontvankelijkheidsproblemen die de gemeente kan tegenkomen bij het voeren van burgerrechtelijke en administratiefrechtelijke procedures. Daarbij wordt
met name aandacht besteed aan de bevoegdheid
om te beslissen tot het voeren van een geding en
komen een aantal vertegenwoordigingsaspecten
aan de orde (Het optreden van de gemeente in administratiefrechtelijke procedures, De Gemeentestem, 1988 nr. 6852).
De verschillende rechters
De grote stroom publikaties met betrekking tot de
Tijdelijke Wet Kroongeschillen is dit jaar tot stilstand gekomen. Gewezen kan nog worden op W.
Konijnenbelt; De Afdeling geschillen en milieuverordeningen, toetsing ex nunc of ex tune (De Gemeentestem, 1988 nr. 6849) en J.J. Wiarda; Tijdelijke Wet Kroongeschillen (Ars Aequi, 1988 nr. 1).
Het wachten is nu op de eerste uitspraken. In de
artikelen over de Arob-rechter stonden de toetsing aan de abbb en de wijze waarop het bestuur
aan de uitspraak gevolg geeft dan wel moet geven,
centraal; G. Schermers; Beleidscontrole door de
Afdeling Rechtspraak op basis van het gelijkheidsbeginsel, (Bestuurswetenschappen, 1988 nr. 1),
B.M.J. van der Meulen; De administratieve rechter en de formele beginselen van behoorlijk bestuur
(De Gemeentestem, 1988 nr. 6850), B.W.M, de
Waard; Na de Uitspraak (Bestuursrecht, 1987 nr.
3). Uit het jaarverslag van de Raad van State kan
men opmaken dat het aantal Arob-zaken nog
steeds een lichte stijging vertoont (zie NJB, nr. 17
p. 583). Interessant zijn de observaties van een
Arob-rechter met betrekking tot de kwaliteit van
de besluitvorming bij de lagere overheden; J. de
Vries; Fouten bij de besluitvorming (De Gemeentestem, 1988 nr. 6851).
Ook de Benjamin van het gezelschap der
rechtsbeschermers, de Commissie van beroep studiefinanciering, kreeg de nodige belangstelling;
H.A.M. Backx; De Commissie van beroep studiefinanciering en de hardheidsclausules (NJB, 1988
KATERN28
nr. 17), G.A.J. Tijbosch; de Commissie van beroep studiefinanciering (TVO, 1988 nr. 6).
De oudste telg van het gezelschap, de burgerlijke rechter, kreeg echter de meeste aandacht.
Zeer lezenswaardig is een serie van drie artikelen
van Hirsch-Ballin waarin hij een overzicht geeft
van de recente jurisprudentie van de Hoge Raad
met betrekking tot de toetsing van het bestuursoptreden; Bestuur en burgerlijke rechter (Ars Aequi,
1988 nrs. 1, 2 en 4). Die toetsing komt ook aan de
orde in het artikel van P.W.C. Akkermans,
waarin hij de burgerlijke rechter en de toetsing
aan het gelijkheidsbeginsel behandelt naar aanleiding van het Amsterdam-Ikonarrest (Ars Aequi,
1988 nr. 2). DJ. Hutten en E.E.J. Lastdrager vragen aandacht voor het feit dat ook al toetst de gewone rechter direct aan de abbb er voor het slagen
van een onrechtmatige daadsactie ook voldaan
moet zijn aan de overige vereisten van artikel 1401
BW; Nogmaals de burgerlijke rechter en de abbb
(De Gemeentestem, 1988 nr. 6853). Een wat bredere behandeling van de problematiek vindt U in
het artikel van H.J. Simon die ook ingaat op de
vraag die aan de toetsing voorafgaat, namelijk
welke normen het privaatrechtelijk optreden van
de overheid normeren (De directe toetsing getoetst, over publieke normen in het privaatrecht,
Bouwrecht, 1988 nr. 1).
Onrechtmatige overheidsdaad
De mogelijkheden om besluiten van algemene
strekking bij de rechter aan te vechten blijven
volop in de belangstelling. R.M. van Male promoveerde in de verslagperiode cum laude op Rechter
en bestuurswetgeving waarin hij verdedigt dat het
uitsluiten van het beroep op de rechter tegen algemene bestuursbesluiten inefficiënt en inconsequent is. J.E.M. Polak heeft een artikel geschreven over de mogelijkheden om een onrechtmatige
daadsactie te beginnen met betrekking tot een
aantal wetten die in strijd zijn met internationale
verdragen (bijvoorbeeld art. 26 Bupo); Gelijke behandeling en onrechtmatige wetgeving (NJB, 1988
nr. 18, p. 600). O. de Savornin Lohman vraagt
aandacht voor het feit dat de rechter een regeling
niet altijd onverbindend hoeft te verklaren om tot
het oordeel te komen dat sprake is van een onrechtmatige daad; Onrechtmatige doch niet onverbindende wetgeving (Regelmaat, 1988 nr. 1).
Bestuurscompensatie
Maar liefst drie schrijvers zijn in de verslagperiode
verder gegaan met de speurtocht naar de grond1178
slag voor bestuurseompensatie; J.A. Heldeweg,
Grondslag en vormgeving van bestuurseompensatie (TVO, 1988 nr. 4), P.C.E. van Wijnen, B.P.M.
Ravels, Nadeelscompensatie: op zoek naar een publiekrechtelijke grondslag (Bouwrecht, 1988 nr. 4)
en A.Q.C. Tak; Schadevergoeding bij lokale beleidsregeling (Regelmaat, 1988 nr. 1). G.M. de
Schipper plaatst de problematiek in een wat ander
licht door te concluderen dat ook prostitutie tot
bestuurseompensatie kan leiden (TVO, 1988 nr.
5).
Tot slot
Tot slot zou ik uw aandacht willen vragen voor een
doorwrocht artikel van W. Duk waarin hij aandacht voor het onderscheid tussen beoordelingsvrijheid en beleidsvrijheid (R.M. Themis, 1988 nr.
4).
KATERN 28
1179