Juli 2014-2 - Boot Haeser Walraven advocaten

Download Report

Transcript Juli 2014-2 - Boot Haeser Walraven advocaten

IN DEZE E-ATTENDERING HEBBEN WIJ EEN SELECTIE GEMAAKT VAN RECENTE
UITSPRAKEN VAN DE AFDELING BESTUURSRECHTSPRAAK VAN DE RAAD VAN STATE
DIE VAN BELANG ZIJN VOOR DE RUIMTELIJKE ORDENINGSPRAKTIJK.
HEEFT U HIER VRAGEN OVER? NEEM DAN CONTACT MET ONS OP. T: 010 217 93 30.
Omgevingsvergunning voor bouwen én aanleggen
nodig
AbRS 11 juni 2014, 201305952/1
T: 010 217 93 30.
De Afdeling vernietigt een omgevingsvergunning voor bouwen omdat ook een
omgevingsvergunning voor het uitvoeren van een werk, geen bouwwerk zijnde, of van
werkzaamheden (aanleggen) was vereist. Het betrof een vergunning voor een
uitkijktoren. De Afdeling oordeelt dat het aanbrengen van de vier stalen buispalen,
waarop de uitkijktoren rust, onder het maaiveld dient te worden gekwalificeerd als het
uitvoeren van werken en/of werkzaamheden, bestaande uit het aanbrengen van
constructies, als bedoeld in die bepaling. Dat het volgens het college alleen om het
aanbrengen in de grond van funderingspalen gaat, leidt evenmin tot dat oordeel, nu
in de planvoorschriften daarvoor geen uitzondering is gemaakt. Het bouwen van de
uitkijktoren op het desbetreffende deel van het perceel levert twee activiteiten op,
waarvoor ingevolge artikel 2.1, eerste lid, onder a onderscheidenlijk b, van de Wabo
vergunning is vereist, die fysiek en in de tijd niet van elkaar zijn te onderscheiden, en
aldus onlosmakelijk met elkaar samenhangen in de zin van artikel 2.7, eerste lid, van
die wet. Wij zien geen goede reden waarom deze overweging niet ook zou kunnen
gelden voor andere werkzaamheden die in het kader van bouwen plaatsvinden (zoals
bijv. het graven van een bouwput) als die in het bestemmingsplan zijn aangewezen
als vergunningplichtige activiteit. Het enkele feit dat ook een omgevingsvergunning
voor bouwen is vereist, maakt niet dat in zo’n geval geen omgevingsvergunning voor
aanleggen is vereist.
Ladder voor duurzame ontwikkeling: stedelijke
ontwikkeling
AbRS 25 juni 2014, 201310004/1
De ‘ladder van duurzame stedelijke ontwikkeling’ moet worden toegepast bij ‘een
nieuwe stedelijke ontwikkeling’. Dat begrip is niet gedefinieerd. De Afdeling oordeelt
dat een project dat bestaat uit een bouw- en tuinmarkt op het terrein van een
voormalige zuivelfabriek voorziet in een nieuwe stedelijke ontwikkeling als bedoeld in
artikel 3.1.6, tweede lid, van het Bro. Daarbij wordt in aanmerking genomen dat de
onderhavige locatie weliswaar voorheen bebouwd is geweest, maar dat deze
bebouwing geheel is gesloopt en het project voorziet in een functieverandering en
nieuwbouw met het oog op de vestiging van de nieuwe bouw- en tuinmarkt.
Relativiteit bij economische uitvoerbaarheid
AbRS 25 juni 2014, 201307606/1
Een concurrent komt op tegen een bestemmingsplan. Hij voert onder meer aan dat de
raad de economische uitvoerbaarheid van het bestemmingsplan onvoldoende heeft
aangetoond en daardoor in strijd handelt met artikel 3.1.6, eerste lid, aanhef en
onder f, van het Bro. Dit beroep kan echter niet leiden tot vernietiging van
bestemmingsplan. De Afdeling oordeelt: “Artikel 3.1.6, eerste lid, aanhef en onder f,
van het Bro strekt mede ertoe om te voorkomen dat belanghebbenden worden
geconfronteerd met de nadelige ruimtelijke gevolgen van een bestemming die niet
uitvoerbaar is. Aldus beoogt artikel 3.1.6, eerste lid, aanhef en onder f, van het Bro de
bij het daadwerkelijk realiseren van de bestemming betrokken belang en te
beschermen, waaronder in ieder geval begrepen die van grondeigenaren en
grondgebruikers in en om het plangebied. Daaronder wordt niet begrepen de
belangen van een concurrent die niet in de onmiddellijke nabijheid van het
plangebied is gevestigd.”
Kinderdagverblijf, geluid van spelende kinderen,
parkeren
AbRS 25 juni 2014, 201308293/1
Voor uitbreiding van een bestaand kinderdagverblijf in Haarlem was met vrijstelling
bouwvergunning verleend, waarbij ook ontheffing was verleend van de parkeereis van
de Haarlemse bouwverordening (besluit van 26 mei 2009). In bezwaar was dit besluit
gehandhaafd. De rechtbank Noord-Holland had de beslissing op bezwaar vernietigd
en het primaire besluit herroepen. Het college van burgemeester en wethouders en
het kinderdagverblijf komen in hoger beroep. De rechtbank had geoordeeld dat de te
verwachten geluidhinder van buiten spelende kinderen zodanig zal zijn dat het woonen leefklimaat van de appellanten in eerste aanleg onevenredig zal worden aangetast.
Juli 2014/II
Appellanten in hoger beroep stellen dat de rechtbank hierbij ten onrechte is
uitgegaan van de Handreiking industrielawaai en vergunningverlening en de VNGbrochure ‘Bedrijven en Milieuzonering’. Ze betogen dat aansluiting had moeten
worden gezocht bij het Activiteitenbesluit. De Afdeling gaat daarin mee. Het college
kon zich op het standpunt stellen dat met inachtneming van de geluidnormen uit het
Activiteitenbesluit een aanvaardbaar woon- en leefklimaat voor omwonenden kan
worden gegarandeerd. Het probleem is echter dat die ook blijken te worden
overschreden, uitgaande van de ruime openingstijden van het kinderdagverblijf. Op
dit punt is terecht vernietigd. Bij de beoordeling van de ontheffing van de parkeereis
is de rechtbank voor het langparkeren ten onrechte uitgegaan van de kencijfers van
het CROW, nu de Haarlemse bouwverordening daar eigen normen voor heeft. Voor de
beoordeling van het kortparkeren zijn ten onrechte beschikbare parkeerplaatsen
buiten beschouwing gelaten. Hoewel de berekening die het college had gemaakt, niet
klopte, zijn onderaan de streep wel voldoende parkeerplaatsen beschikbaar. De
Afdeling laat daarom de rechtsgevolgen van de ontheffing in stand. De Afdeling
oordeelt vervolgens ook dat de rechtbank de bouwvergunning ten onrechte heeft
herroepen. Dat kan alleen maar als hier zou vaststaan dat de vrijstelling niet kan
worden verleend. Dat is hier volgens de Afdeling niet het geval. Niet uitgesloten is dat
het college alsnog toereikend motiveert dat er ter plaatse een aanvaardbaar woon- en
leefklimaat kan worden gegarandeerd. Dat zou, wellicht, kunnen door het plaatsen
van een geluidsscherm, beperking van het aantal kinderen dat gelijktijdig buiten
speelt en het hanteren van venstertijden. De Afdeling bepaalt dat tegen een nieuw
besluit rechtstreeks bij haar beroep kan worden ingesteld, de judiciële lus. De
oorspronkelijke appellant krijgt verder een lagere kostenvergoeding voor het
inschakelen van een geluidsdeskundige dan hem in eerste aanleg was toegekend,
maar die vergoeding bedraagt toch nog € 11.777,03.
Bij onherroepelijke maar nog niet gebruikte
bouwvergunning in beginsel positief bestemmen
AbRS 25 juni 2014, 201308494/1
Appellanten betogen dat de bedrijfswoning waarvoor op 23 februari 2006
bouwvergunning is verleend, ten onrechte niet positief is bestemd. De Afdeling
overweegt dat een bouwwerk dat weliswaar nog niet is opgericht, maar wel
onherroepelijk is vergund, in beginsel als zodanig moet worden bestemd, tenzij die
bestemming op basis van nieuwe inzichten niet langer in overeenstemming is met
een goede ruimtelijke ordening en het belang bij de beoogde nieuwe bestemming
zwaarder weegt dan de gevestigde rechten en belangen. De raad verwacht niet dat de
bedrijfswoning nog zal worden opgericht, maar het college heeft de
vergunninghouder laten weten dat de bouwvergunning niet voor 25 januari 2015 zal
worden ingetrokken. De Afdeling concludeert dat geen feiten of omstandigheid naar
voren zijn gebracht waaruit volgt dat het gebouw niet zal worden gerealiseerd. Het
plan is op dit onderdeel in strijd met de rechtszekerheid vastgesteld
Schending vertrouwen op planologische
medewerking
AbRS 25 juni 2014, 201306462/1
In 2007 deelde het college naar aanleiding van een (principe)verzoek om
planologische medewerking te verlenen aan de bouw van een woning verzoeker mee
“in principe geen overwegende bezwaren tegen uw verzoek” te hebben. Het college
Juli 2014/II
gaf daarbij wel aan dat de woning zich diende te conformeren aan de kwaliteiten van
de omliggende bebouwing en in verband daarmee zou moeten voldoen aan bepaalde
voorwaarden. Nadat de verzoeker een bouwaanvraag had ingediend weigerde het
college vrijstelling te verlenen omdat “het bouwplan uit een oogpunt van goede
ruimtelijke ordening noch uit welstandsoogpunt aanvaardbaar is”.
Bij uitspraak van 15 juni 2011 (nr. 201009572/1/H1) oordeelde de Afdeling dat het
college niet deugdelijk had gemotiveerd waarom het van inzicht was veranderd en
alsnog had geweigerd medewerking aan het bouwplan te verlenen. Naar aanleiding
van deze uitspraak diende verzoeker een aan de stedenbouwkundige voorwaarden en
het welstandsadvies aangepaste bouwaanvraag in. Het college legde vervolgens een
ontwerpvrijstelling en bouwvergunning ter inzage. Uiteindelijk weigert het college de
vrijstelling en bouwvergunning alsnog. Aan deze weigering legt het college ten
grondslag dat het gewijzigde bouwplan aanpassingen bevat die niet van
ondergeschikte aard zijn en dat daarom een nieuwe aanvraag moet worden
ingediend. Die nieuwe aanvraag moet op grond van de Wet algemene bepalingen
omgevingsrecht worden beoordeeld, aldus het college. Het acht zich dan niet langer
bevoegd daarover te beslissen, omdat dan een verklaring van geen bedenkingen van
de raad nodig is. De Afdeling acht deze benadering van het college juist. De
wijzigingen zijn niet van ondergeschikte aard. Dat het bouwplan in nauw overleg en
op nadere aanwijzingen van de gemeente tot stand is gekomen en de daarin
aangebrachte wijzigingen een rechtstreeks en noodzakelijk gevolg waren van de door
de gemeente daaraan gestelde stedenbouwkundige voorwaarden en redelijke eisen
van welstand is volgens de Afdeling geen reden voor een ander oordeel.
Op één punt krijgt verzoeker gelijk. Het college diende volgens de Afdeling te
onderzoeken en af te wegen of de kosten die verband houden met het feit dat het
college het vertrouwensbeginsel heeft geschonden, voor compensatie in aanmerking
komen. In concreto dient het college te onderzoeken en af te wegen of de kosten die
verzoeker in verband met de oorspronkelijke besluiten en de voorbereiding daarvan
heeft gemaakt, voor zover die zijn te herleiden tot de aanvraag en voor zover met de
aanvraag werd voldaan aan de voorwaarden waaronder het college bereid was
planologisch medewerking te verlenen aan de realisering van een woning op het
perceel, zoals verwoord in de grief van 2007, voor compensatie in aanmerking
komen.Verzoeker krijgt uiteindelijk niet wat hij had gewenst: een woning. Wellicht
krijgt hij wel een compensatie voor de kosten voor de voorbereiding van de aanvraag.
Als het college immers niet het vertrouwen had opgewekt dat het medewerking wilde
verlenen, had verzoeker geen aanvraag ingediend.
Dienstenrichtlijn geldt niet voor detailhandel
AbRS 25 juni 2014, 201307133/1
De Afdeling bestuursrechtspraak verwierp beroepen tegen detailhandel in een
bestemmingsplan waarbij een beroep werd gedaan op de Dienstenrichtlijn met de
volgende overweging: “De Dienstenrichtlijn is derhalve niet van toepassing op onder meer - regels inzake ruimtelijke ordening en stedenbouw en evenmin op
administratieve sancties wegens het niet naleven van dergelijke regels die de
dienstenactiviteit niet specifiek regelen of daarop specifiek van invloed zijn, maar die
de dienstverrichters bij de uitvoering van hun economische activiteit in acht dienen te
nemen op dezelfde wijze als natuurlijke personen die als particulier handelen., (…).
Zoals hiervoor (…) is overwogen, moet de in het plan opgenomen regeling ten
aanzien van de toegestane detailhandel als ruimtelijk relevant worden aangemerkt.
Derhalve kan deze regeling niet worden aangemerkt als een voorschrift waarop de
Dienstenrichtlijn van toepassing is, zoals in overweging 9 van de Dienstenrichtlijn is
bedoeld. Gelet hierop faalt voorts het betoog dat het plan is vastgesteld in strijd met
Juli 2014/II
artikel 1.1.2 van het Besluit ruimtelijke ordening.” (vgl. AbRS 30 april 2014, nr.
201306714/1/R1).
Met deze uitspraken liet de Afdeling de mogelijkheid open dat zij van oordeel was dat
de Dienstenrichtlijn van toepassing was op detailhandel c.q. op planologische
besluiten over detailhandel. De Afdeling schept nu echter duidelijkheid. “De Afdeling
is van oordeel dat de economische activiteiten waarop de onderhavige
bestemmingsplanvoorschriften betrekking hebben, geen diensten vormen in de zin
van artikel 4, aanhef en onder 1, van de Dienstenrichtlijn en artikel 57 van het VWEU.
Nu de onderhavige voorschriften betrekking hebben op detailhandel in supermarkten
waarbij de vrijheid van diensten volledig ondergeschikt is aan het in artikel 34 van het
VWEU gewaarborgde vrije verkeer van goederen, behoeft het bestreden besluit ook
om die reden niet aan de Dienstenrichtlijn te worden getoetst.” Dit laat overigens
onverlet dat een besluit omtrent een bestemmingsplan of omgevingsvergunning voor
afwijkend gebruik uitsluitend kan gaan om ruimtelijk relevante belangen.
Concurrentie is op zichzelf geen ruimtelijk belang. Daar wijzigt deze uitspraak niets
aan.
Afwijken parkeernormen Bouwverordening
AbRS 25 juni 2014, 201310004/1
Het college van burgemeester en wethouders had een omgevingsvergunning voor
afwijkend gebruik verleend, waarbij met toepassing van artikel 2.5.30, vierde lid van
de bouwverordening was afgeweken van de eis dat op eigen terrein in voldoende
parkeerplaatsen moet worden voorzien. Vast stond dat werd afgeweken van de in de
Beleidsregels Parkeernorm vastgelegde parkeernorm. De Beleidsregels bieden echter
ook de mogelijkheid tot afwijking van die normen bij grote economische voordelen
van de realisering van het plan. Die situatie deed zich hier volgens het college voor.
Verder is hier aan de hand van onderzoek onderbouwd waarom er geen tekort aan
parkeerplaatsen zal zijn.
De Afdeling overweegt dat de Beleidsregels geen betrekking hebben op het
vaststellen van een bestemmingsplan of het verlenen van een omgevingsvergunning
met toepassing van artikel 2.12, eerste lid, aanhef en onder a, onderdeel 3°, van de
Wabo. De Beleidsregels zien op de bevoegdheid van artikel 2.5.30, vierde lid, van de
bouwverordening. De regels van de bouwverordening zijn op grond van artikel 9
Woningwet niet van toepassing wanneer hetzelfde onderwerp in een
bestemmingsplan is geregeld. Het belang bij aanwezigheid van voldoende
parkeergelegenheid was in dit geval uitdrukkelijk meegewogen bij het verlenen van
de omgevingsvergunning voor afwijkend gebruik. Het belang bij voldoende
parkeergelegenheid heeft dan ook voldoende regeling gevonden, aldus de Afdeling.
Een redelijke toepassing van artikel 9 van de Woningwet brengt met zich dat het
bepaalde in artikel 2.5.30 van de bouwverordening dan moet wijken.
Uitgestelde bekendmaking in verband met reactieve
aanwijzing, relativiteit
AbRvS 25 juni 2014, 201307360/1
Appellanten stellen dat het bestemmingsplan in strijd met artikel 3.8 lid 4 Wro is
vastgesteld. Deze bepaling gaat over de bekendmaking van een plan ten aanzien
waarvan zienswijzen zijn ingediend door de Minister of Gedeputeerde Staten of
waarin wordt afgeweken van het ontwerp, anders dan naar aanleiding van zienswijzen
van de Minister of Gedeputeerde Staten. Gebruikelijk is dat dit als een omstandigheid
Juli 2014/II
wordt gezien die betrekking heeft op mogelijke onregelmatigheden van na de datum
van het bestreden besluit en reeds om die reden de rechtmatigheid van het besluit
niet kan aantasten (zie bijvoorbeeld VzAbRvS 2 april 2014, 201311618/2/R4). Hier
oordeelt de Afdeling dat het relativiteitsvereiste in de weg staat aan vernietiging op
deze grond, omdat deze bepaling strekt tot het belang van de Minister en
Gedeputeerde Staten, die door de uitgestelde bekendmaking in de gelegenheid zijn
om een reactieve aanwijzing te geven.
Voorwaardelijke verplichting, goed woon- en
leefklimaat
AbRS 25 juni 2014, 201307329/1
De Afdeling vernietigt het bestemmingsplan omdat de raad ten onrechte had
nagelaten een voorwaardelijke verplichting op te nemen. Het betrof een geval waarbij
de raad in de plantoelichting had aangegeven dat het aanbrengen van geluidwerende
voorzieningen en het beplanten daarvan in onderlinge samenhang noodzakelijk zijn
voor de ruimtelijke aanvaardbaarheid van het plan. Gelet daarop heeft de raad de
plaatsing en instandhouding van bedoelde geluidscherm en geluidwal en de
beplanting daarvan ten onrechte niet als voorwaardelijke verplichting in het plan
opgenomen. In deze zaak komt verder aan de orde of sprake is van een goed woonen leefklimaat. Allereerst oordeelt de Afdeling dat het de raad vrijstaat geen
toepassing te geven aan de VNG-brochure en de daarin opgenomen richtafstanden.
Dit laat onverlet dat de raad dient te onderbouwen dat het plan niet leidt tot
onaanvaardbare hinder voor de woningen van appellant en anderen. In dit geval ging
het vooral om geluidhinder. Hiernaar had de raad onderzoek laten doen. In het
akoestisch rapport stond dat met de concrete uitbreidingsplannen van het bestaande
bedrijf kon worden voldaan aan de normen in het Activiteitenbesluit. De Afdeling
vindt het standpunt van de raad dat met het voldoen aan de normen van het
Activiteitenbesluit een aanvaardbaar woon- en leefklimaat ter plaatse van de
woningen van appellant en anderen kan worden gewaarborgd, in dit geval niet
onredelijk. Daarbij acht de Afdeling van belang dat de in het akoestisch rapport
genoemde voorzieningen om te kunnen voldoen aan de normen van het
Activiteitenbesluit als maatwerkvoorschriften waren voorgeschreven. Ten tijde van de
vaststelling van het plan was voldoende aannemelijk dat de voorgenomen
maatwerkvoorschiften konden worden vastgesteld. Voorts is volgens de Afdeling niet
gebleken dat deze niet realistisch zouden zijn.
Raad niet gebonden aan privaatrechtelijke
overeenkomst
AbRS 2 juli 2014, 201309283/1
Appellante komt op tegen een bestemmingsplan, omdat dit plan niet voorziet in een
bedrijfswoning op haar perceel. Appellante beroept zich op een privaatrechtelijke
overeenkomst met de gemeente. Op basis van een grondruilakte was appellante met
de gemeente overeengekomen dat zij op het perceel een bedrijfswoning mocht
realiseren, hetgeen bij de volgende planherziening zou worden geregeld. De Afdeling
overweegt dat een privaatrechtelijke overeenkomst met de gemeente de raad er niet
toe kan dwingen om bestemmingen aan gronden te geven die hij niet in
overeenstemming met een goede ruimtelijke ordening acht. Op grond van de wet (art.
3.1 Wro) heeft de raad de bevoegdheid om in het belang van een goede ruimtelijke
ordening bestemmingsplannen vast te stellen. Gebondenheid aan een
Juli 2014/II
privaatrechtelijke overeenkomst verdraagt zich niet met die wettelijke bevoegdheid.
Gerelateerde bestemming en overgangsrecht
AbRS 2 juli 2014, 201305764/1
De gemeente treedt handhavend op tegen het gebruik van een horecaterras voor
willekeurige voorbijgangers. Er zou sprake zijn van strijd met het bestemmingsplan.
Dit bestemmingsplan kent aan de locatie de bestemming "Tuinen" toe, welke
bestemming is gerelateerd aan de bestemming van het hoofdgebouw. De
bestemming van het hoofdgebouw is beperkt tot de nadere bestemming
"partycentrum en zaalaccomodatie". Volgens de Afdeling moet het bestemmingsplan
zo worden uitgelegd, dat op het perceel uitsluitend een terras is toegestaan dat
verband houdt met de beperkte horecabestemming van het hoofdgebouw als
partycentrum en zaalaccomodatie. De ondernemer beroept zich vervolgens op het
overgangsrecht. De Afdeling stelt voorop dat het dan aan de ondernemer is om met
objectieve gegevens aannemelijk te maken dat het gebruik van het terras ten behoeve
van passanten reeds plaatsvond. Deze verwijst naar een rapport van de gemeente
waarin staat dat ook passanten het terras bezoeken. De Afdeling acht dat niet
voldoende omdat op de bijgevoegde foto’s alleen een leeg terras te zien valt,
waardoor onduidelijk is waarop die vermelding is gebaseerd. Ook de overgelegde
verklaringen zijn volgens de Afdeling te vaag, nu daaruit niet blijkt of aan deze
personen als bezoeker van het partycentrum/zalencentrum, dan wel als passant
drank is verstrekt. Voorts acht de Afdeling van belang dat het eerdere
bestemmingsplan nu juist ten doel had het bestaande gebruik mogelijk te maken.
Hoewel niet valt uit te sluiten dat, zoals de ondernemer stelt, op momenten dat het
terras ten behoeve van het partycentrum/zalencentrum in gebruik was, ook toevallige
passanten op het terras plaatsnamen, is dat volgens de Afdeling onvoldoende voor
een geslaagd beroep op het overgangsrecht.
‘Vrijstelling’ vergunning Monumentenwet
AbRS 2 juli 2014, 201306923/1
De minister heeft het Archeologiepark in Leidsche Rijn Utrecht als een door het Rijk
beschermd monument aangewezen. Bij het besluit is een “richtlijn vrijstelling
vergunningplicht” gevoegd, waarin staat dat voor bepaalde werkzaamheden geen
vergunning behoeft te worden gevraagd. De rechtbank oordeelt dat er geen wettelijke
grondslag zou bestaan voor het verlenen van vrijstellingen van de vergunningplicht
door middel van een richtlijn die als bijlage bij het besluit is gevoegd. De minister
gaat in hoger beroep en voert aan dat een dergelijke ‘richtlijn’ een concrete uitleg is
aan de eigenaar over hetgeen op grond van de Monumentenwet is toegestaan zonder
dat daarmee aan de waarde van het monument afbreuk wordt gedaan. Met deze
praktische uitleg wordt naar het oordeel van de minister toepassing gegeven aan de
Monumentenwet en worden vergunningprocedures voorkomen. Volgens de Afdeling
is de ‘richtlijn’ een onderdeel van de motivering van het besluit. Daarin staat wat er
mag zonder en met een vergunning. De Afdeling overweegt dat de minister daarmee
de omvang van de bescherming die hij met de aanwijzing beoogt, nader heeft
omschreven. Anders dan de rechtbank heeft overwogen, staat artikel 11, tweede lid,
aanhef en onder a, van de Monumentenwet er niet aan in de weg dat de minister de
omvang van de bescherming in het besluit mocht opnemen, zoals hij, zij het in
minder gelukkige bewoordingen, door het woord ‘richtlijn’ te gebruiken, heeft
gedaan, aldus de Afdeling.
Juli 2014/II
Nadeelcompensatie en normaal maatschappelijk
risico
AbRS 2 juli 2014, 201307733/1
Appellant heeft verzocht om vergoeding van schade, zijnde de kosten om de zolder te
verbouwen tot werkkamer, omdat hij door de verhoging van een dijk met 0,9 meter
op 200 meter afstand van zijn woning geen uitzicht meer had op de Westerschelde.
Door de verplaatsing van de werkkamer heeft hij weer uitzicht over de Westerschelde
en heeft hij de schade in de vorm van waardevermindering beperkt. De minister heeft
het verzoek afgewezen. Die afwijzing houdt geen stand. De Afdeling overweegt dat
aan de afwijzing niet ten grondslag kan worden gelegd dat appellant niet in een
nadeliger positie is komen te verkeren, omdat het bestemmingsplan de dijkverhoging
al mogelijk maakte. Voor de beoordeling van een verzoek dient een vergelijking te
worden gemaakt tussen de feitelijke situaties met en zonder de uitvoering van het
projectplan. In het bestemmingsplan zijn in het geheel geen grenzen aan de
dijkverhoging gesteld, zodat een planologische vergelijking tussen de maximale
mogelijkheden van het bestemmingsplan en het projectplan niet goed mogelijk is en
bovendien altijd tot de conclusie zou leiden dat een nadeliger situatie zich niet
voordoet. Het verweer van de minister dat er sprake is van een normaal
maatschappelijk risico slaagt ook niet. De omstandigheid dat schade het gevolg is van
een normale maatschappelijke ontwikkeling betekent niet dat de schade reeds
daarom binnen het normaal maatschappelijk risico valt. De stelling van de minister
dat de dijkverhoging niet of nauwelijks invloed heeft gehad op het uitzicht vanuit de
woning en derhalve niet tot schade kan hebben geleid, is naar het oordeel van de
Afdeling ontoereikend gemotiveerd. Op grond van de overgelegde foto’s kan namelijk
niet zonder meer worden vastgesteld dat appellant geen uitzichtschade heeft
geleden. Ook de overgelegde WOZ-waarden van de woning zijn daartoe onvoldoende.
De minister dient daarom een nieuw besluit te nemen, waarin alsnog moet worden
bepaald in hoeverre de schade binnen het normaal maatschappelijk risico valt. De
Afdeling geeft daarbij aan dat de minister voor het vaststellen van de omvang van de
schade een taxateur kan raadplegen en dat voor de beoordeling of de schade binnen
het normaal maatschappelijk risico valt van belang is, dat de ligging van een woning
vlak bij een dijk, leidt tot een verhoogde kans op het ontstaan van uitzichtschade als
gevolg van de ophoging van een dijk. Gelet op de uitspraak van de Afdeling van 9
april 2014 ligt het in de rede daarvoor een drempel van 5% te hanteren.
Belanghebbendheid en relativiteit bij hogere waarde
AbRS 2 juli 2014, 201309022/1
Er zijn hogere waarden vastgesteld vanwege het wegverkeerslawaai. De eigenaar van
een woning waarvoor geen waarde is vastgesteld komt daartegen op. Maar is hij
belanghebbende en hoe zit het met de relativiteitseis? De Afdeling overweegt het
volgende. Ingevolge artikel 1:2 Awb wordt onder belanghebbende verstaan degene
wiens belang rechtstreeks bij een besluit is betrokken. Het besluit tot vaststelling van
hogere waarden is een noodzakelijke voorwaarde om de voorgenomen activiteit (het
aanleggen van een nieuwe weg), eventueel na het nemen van vervolgbesluiten in het
kader van de ruimtelijke ordening, te realiseren. Zoals de Afdeling eerder heeft
overwogen (uitspraak van 27 mei 2009, 200805817/1/M2) zijn bij een dergelijk
besluit rechtstreeks de belangen betrokken van iedere persoon die door de realisering
van de voorgenomen activiteit rechtstreeks in zijn belangen wordt geraakt. Het
perceel van appellant ligt in de directe nabijheid van de aan te leggen weg. Onder
deze omstandigheden moet ervan worden uitgegaan dat appellant als direct
omwonende belang heeft bij de voorgenomen wegaanleg en wordt hij dus ook bij het
Juli 2014/II
besluit tot vaststelling van hogere waarden rechtstreeks in zijn belang geraakt.
Ingevolge artikel 8:69a van de Awb, vernietigt de bestuursrechter een besluit niet op
de grond dat het in strijd is met een geschreven of een ongeschreven rechtsregel of
een algemeen rechtsbeginsel, indien deze regel of dit beginsel kennelijk niet strekt
tot bescherming van de belangen van degene die zich daarop beroept
(relativiteitseis). Zoals de Afdeling eerder heeft overwogen (uitspraak van 8 februari
2012, 201106658/1/R3) strekt de regeling in de Wet geluidhinder ertoe dat bij
besluit wordt vastgesteld welke geluidbelasting - na het zo mogelijk treffen van
maatregelen - bij de woningen vanwege de weg maximaal mag optreden. Deze
regeling strekt daarmee tot bescherming van de bewoners van de woningen ten
aanzien waarvan een dergelijk besluit is genomen. Het beroep van appellant stuit
derhalve af op de relativiteitseis.
Externe veiligheid en relativiteit
AbRS 2 juli 2014, 201305021/1
Een bestemmingsplan voorziet in de bouw van een multifunctioneel centrum. Een
omwonende komt daar tegen op. Appellant betoogt dat het multifunctioneel centrum
niet kan worden gebouwd in verband met de externe veiligheidsrisico’s. Appellant
ondervindt op zijn eigen perceel echter geen externe veiligheidsrisico's van de door
het plan mogelijk gemaakte ontwikkeling. Het relativiteitsvereiste als vervat in art.
8:69a van de Awb brengt daarom in dit geval met zich dat hij zich niet op de
schending van regels van externe veiligheid kan beroepen. Dat hij stelt het
multifunctioneel centrum in de toekomst ook zelf te willen gebruiken, maakt dit
volgens de Afdeling niet anders.
Ladder voor duurzame verstedelijking: trede 2
AbRS 2 juli 2014, 201308160/1
Als een voorgenomen stedelijke ontwikkeling voorziet in een actuele regionale
behoefte, moet om de toelichting worden beschreven in hoeverre in die behoefte
binnen het bestaand stedelijk gebied van de betreffende regio kan worden voorzien
door benutting van beschikbare gronden door herstructurering, transformatie of
anderszins (artikel 3.1.6, tweede lid, van het Bro). De eigenaar van een perceel binnen
bestaand stedelijk gebied kwam op tegen het bestemmingsplan Torensteepolder
voor 179 woningen buiten het bestaand stedelijk gebied met het betoog dat hun
perceel een betere locatie voor de ontwikkeling van een woningbouwlocatie is. De
Afdeling oordeelt als volgt: “Niet in geschil is dat het [houthandel]-terrein is aan te
merken als een locatie in bestaand stedelijk gebied die benut zou kunnen voor een
herstructurering. Gelet op het verhandelde ter zitting is de Afdeling van oordeel dat
de raad zijn in de plantoelichting ingenomen standpunt dat de ontwikkeling van dit
terrein inhoudelijk, financieel en juridisch niet haalbaar is, in strijd met artikel 3.1.6,
tweede lid, aanhef en onder b, van het Bro en artikel 2, tweede lid, van de
Verordening Ruimte onvoldoende inzichtelijk heeft gemaakt”. De Afdeling vernietigt
het bestemmingsplan. Deze uitspraak laat (opnieuw) zien dat juiste toepassing van de
ladder voor duurzame ontwikkeling zeer serieus moet worden genomen. Toepassing
van de ladder kan niet alleen consequenties hebben voor wat er mag worden
gebouwd (‘actuele regionale behoefte’), maar ook waar mag worden gebouwd.
Juli 2014/II
Vrijheid bij bepalen omgevingstype VNG-brochure
AbRS 9 juli 2014, 201307300/1
Bij de vaststelling van een bestemmingsplan voor een bestaand bedrijventerrein heeft
de raad, wat betreft de milieuzonering, aansluiting gezocht bij de VNG-brochure
Bedrijven en Milieuzonering. De raad onderkent dat het bedrijventerrein zowel grenst
aan het omgevingstype ‘rustige woonwijk’ als aan het omgevingstype ‘gemengd
gebied’. Desondanks is de gemeente voor het gehele gebied rondom het
bedrijventerrein uitgegaan van het omgevingstype ‘rustige woonwijk’, waarvoor de
strengste milieuzonering geldt. Volgens de Afdeling is een dergelijke benadering niet
onredelijk.
Bouwregels in bestemmingsplan rechtsonzeker
AbRS 9 juli 2014, nr. 201307462/1
Krachtens het vastgestelde bestemmingsplan heeft de raad aan verschillende
woningen en woongebouwen de nadere aanduiding ‘cultuurhistorisch attentiegebied’
toegekend. Op basis van die aanduiding mogen de bouwwerken in beginsel niet
worden verbouwd, tenzij de bestaande cultuurhistorische waardestelling van
gebouwen niet wordt aangetast door wezenlijke veranderingen in situering, massa,
kapvorm, hoogtematen en gevelindeling, zulks met inbegrip van waardevolle details.
De Afdeling overweegt dat de voorwaarden die aan de bouwmogelijkheden zijn
verbonden, voldoende duidelijk moeten zijn om als toetsingsnorm voor
omgevingsvergunningen voor bouwen te gelden. Bij de bouwregeling in kwestie is dat
niet het geval. Uit de planregels wordt niet duidelijk wanneer er sprake is van een
wezenlijke verandering waardoor de cultuurhistorische waarde van de gebouwen
wordt aangetast. Voorts is onduidelijk welke cultuurhistorische waardestelling als
uitgangpunt dient en welke waarden dat precies betreft. Een en ander maakt de
bouwregeling in het bestemmingsplan rechtsonzeker.
Voorzienbaarheid planschade
AbRS 9 juli 2014, nr. 201308742/1
Belanghebbende heeft een verzoek om planschade ingediend wegens waardedaling
van zijn woning als gevolg van een vastgesteld bestemmingsplan. Volgens de
gemeente was de planschade voorzienbaar. Vanaf 31 augustus 2005 lag het
ontwerpbestemmingsplan ter inzage, terwijl de koopovereenkomst betreffende de
woning in september 2005 tot stand is gekomen. Belanghebbende betwist dat sprake
was van voorzienbaarheid. Hij had de koopovereenkomst al op 26 augustus 2005 –
dus voor het ontwerpbestemmingsplan – ondertekend. De verkoper had
koopovereenkomst eerst in begin september 2005 ondertekend. De Afdeling oordeelt
dat belanghebbende door ondertekening van de koopovereenkomst op 26 augustus
2005 akkoord is gegaan met de koopprijs. Op dat moment kon belanghebbende dus
geen rekening houden met de voor hem nadelige planologische ontwikkeling. De
planschade was dus niet voorzienbaar. Dat de koopovereenkomst eerst bindend was
nadat ook de verkoper had ondertekend doet daaraan niet af.
Juli 2014/II
Calamiteitenregeling bouwovergangsrecht
AbRS 9 juli 2014, 201309597/1
Appellant heeft een aanvraag om een omgevingsvergunning voor bouwen ingediend.
Dit in verband met de herbouw van een pand te gebruiken voor opslag. Hierbij doet
appellant een beroep op de calamiteitenregeling in het kader van het
bouwovergangsrecht (art. 3.2.1 Bro). Het pand is namelijk door een brand verwoest.
Volgens de gemeente kan appellant geen beroep (meer) doen op het
bouwovergangsrecht, omdat het pand al eerder door een brand was getroffen en
sindsdien al ongeschikt was voor ieder gebruik. De Afdeling volgt het standpunt van
de gemeente niet. Al zou het pand sinds de eerste brand ongeschikt zijn geworden
voor ieder gebruik, dan wil dat nog niet zeggen dat het pand is verwoest in de zin van
het bouwovergangsrecht. Appellant komt een geslaagd beroep toe op het
bouwovergangsrecht.
Ondergeschikte verkoopactiviteiten passen in
bestemming
AbRS 9 juli 2014, nr. 201307918/1
Appellant heeft een handhavingsverzoek ingediend met betrekking tot de
bedrijfsactiviteiten van een nabij gelegen transport- en opslagbedrijf in trucks. Naast
het opslaag en transporteren daarvan verkoopt het bedrijf ook trucks. Dit is volgens
appellant in strijd met de bestemming ‘Transport- en opslagbedrijf’ ingevolge het
bestemmingsplan. Hoewel in het bestemmingsplan het begrip ‘transport- en
opslagbedrijf’ niet is gedefinieerd is de Afdeling van oordeel dat de ondergeschikte
verkoop van trucks past binnen de bestemming Transport- en opslagbedrijf. Er is dus
geen sprake van een overtreding.
Boot Haeser Walraven advocaten
Tel. 010 – 217 93 30
[email protected]
Juli 2014/II