De Nederlandse delta een compromis tussen milieu en techniek in

Download Report

Transcript De Nederlandse delta een compromis tussen milieu en techniek in

DE GEOLOGIE VAN HET DELTAGEBIED
11-14. Gedurende het Onder-Carboon, ongeveer 320 miljoen jaar geleden, was Nederland gedeeltelijk door een ondiepe zee bedekt (blauw
in fig. 11). De zuidoostelijke begrenzing van een groot eiland, het
Massief van Brabant, bevond zich bij het huidige Maastricht.
In het Onder-Jura, dat zo'n 180 miljoen jaar geleden begon, was er
een heel andere verdeling van land en zee (fig. 12). Door bewegingen in
de aardkorst was een eilandenrijk ontstaan, met steeds sterk wisselende
kustlijnen. Alleen het Massief van Brabant was nog te herkennen. Er
werd in de zeeën tussen de eilanden veel klei en zand afgezet.
In het Boven-Krijt drong de zee het land weer terug. Zelfs het
Massief van Brabant verdween weer onder water (fig. 13). Na een
periode van regressie na het Krijt en het Onder-Paleoceen kwam de zee
weer opzetten in het Oligoceen. Voor het laatst kwamen uitgestrekte
delen van het huidige Europa onder water te staan (fig. 14).
15. Na de laatste ijstijd zijn de strandwallen de kernen geweest voor
het ontstaan van een groot deel van West-Nederland (foto: het Zwin).
De grote rivieren zorgden voor een zoet tot brak milieu waarin een
overvloedige plantengroei meters dikke veenpakketten deed ontstaan.
Gedurende deze Duinkerke II en Duinkerke III transgressie-fasen verschafte de zee zich toegang tot het zuidwestelijk Deltagebied. De bestaande zeegaten werden verwijd terwijl de strandwallen werden geërodeerd, waardoor
nieuwe zeegaten ontstonden. Geologisch wordt deze periode van afbraak aangeduid met de naam Duinkerke II en III
transgressie (van 250 n. Chr. tot aan de bedijking in de
dertiende eeuw). Vermeld dient te worden, dat deze laatste
fase voor het Deltagebied het meest catastrofaal was. Gedurende deze tijd was het veenlandschap ten prooi aan
erosie. Deze erosie verwijderde een aanzienlijke dikte aan
aardlagen; zij reikte in vele gevallen tot meer dan 40 meter
—N.A.P. Het is duidelijk, dat door het grotere dieptebereik
van deze erosie niet slechts het Holoceen werd aangetast
maar dat ook het zich daaronder bevindende Pleistoceen in
grote mate werd geërodeerd.
27
GESCHIEDENIS
28
HET DELTAGEBIED IN DE PREHISTORIE
Binnen de bieën kwaed, dan gaet ut sturmen
Zijn de wespen niet in rust, dan is stormweer op de kust
Het Deltagebied in de Prehistorie
Wanneer de Prehistorische mens voor het eerst voet op de
bodem heeft gezet van wat we nu min of meer ten onrechte
het 'Deltagebied' noemen, zal wel nooit kunnen worden
achterhaald. We weten vrij nauwkeurig wanneer de Prehistorie van dit gebied eindigde, maar niet wanneer ze begon.
Tussen dat einde, bij de komst van de Romeinen, en het
onbekende begin liggen tienduizenden jaren ongeschreven
menselijke geschiedenis.
Voor de kennis van het leven van de Prehistorische mens
en van zijn milieu zijn we uitsluitend aangewezen op de
stille getuigen die door de eeuwen heen in de bodem zijn
bewaard. Wat er achter bleef aan materiële cultuur: werktuigen, sieraden, wapens en aardewerk, maar vooral ook
nederzettingssporen en begravingen, heeft ons enig idee
gegeven van de opeenvolgende bevolkingen van jagers,
vissers en landbouwers. Deze bewoonden soms met lange
tussentijdse perioden het 'Deltagebied' in de duizenden jaren van de Prehistorie.
In een groot deel van het Deltagebied zal men tevergeefs
naar oude cultuurresten zoeken. Door de eroderende werking van langdurige overstromingen, eb- en vloedwerkingen, stormvloeden en door gestage afslag van de kust, zijn
veel voormalige woonniveaus weggespoeld. Bovendien
onttrekken dikke lagen jongere sedimenten zoals veen, klei
en zand de resten van vroegere bewoning aan ons gezicht.
We vinden er geen grafheuvels, geen uitgestrekte necropolen of urnenvelden, zelfs geen terpen. Er staat echter een
positieve factor tegenover. De deklagen en het in de loop der
eeuwen gestegen (grond)waterpeil hebben gezorgd voor een
redelijk goede conservering van vergankelijk, organisch
materiaal, zoals hout, beenderen, weefsels, leder en de voor
het paleobotanisch onderzoek zo belangrijke zaden en
stuifmeelkorrels. De paleobotanie verschaft zeer nauwkeurige gegevens over het milieu waarin de Prehistorische mens
leefde. De radioactieve koolstofdateringen (CM-dateringen)
zijn van grote betekenis voor een absolute ouderdomsbepaling van de context waarin de vondsten liggen.
Gedurende de laatste vijfendertig jaar zijn in het Deltagebied opvallend veel vondsten gedaan, zowel uit de Prehistorie, de Romeinse tijd als de Middeleeuwen. Dit is mede
te danken aan de bodemkarteringen die zijn verricht ten
behoeve van de land- en tuinbouw en cultuurtechnische
werken. Ook bij het uitvoeren van de Deltawerken, bij de
aanleg van wegen en bij andere graafwerkzaamheden werd
veel belangrijk materiaal gevonden. En denken we eens aan
de Nehalennia-altaren van een Romeins heiligdom bij Colijnsplaat, opgehaald door een Thoolse visser.
Meestal valt een duidelijke relatie te constateren tussen
bewoning en bodemgesteldheid. Geliefde plaatsen van bewoning waren de hoger gelegen gronden in de nabijheid van
zoet water, bijvoorbeeld dekzandruggen, oude strandwallen, donken (Pleistocene opduikingen van zand in rivierkleigebied), oeverwallen en kreekruggen. Gedurende het
Holoceen werd de bewoonbaarheid van het Deltagebied
sterk beïnvloed door de gestadige rijzing van de zeespiegel,
veroorzaakt door het afsmelten van de ijskappen in de
poolgebieden en tevens door dalingen van de bodem die in
onze streken plaatsvonden.
16-20. De vestiging van de eerste mensen na de laatste ijstijd in de lage
landen is gepaard gegaan met periodieke bevolking en ontvolking. Uit
het zuiden trokken jagers en vissers naar ons gebied, mensen met enige
ervaring op het gebied van primitieve veeteelt en landbouw.
Uit deze tijden is weinig bekend, slechts enkele opgegraven voorwerpen vertellen iets over het leven dat ze hebben geleid. In Zuidelijk
Flevoland is een poging gedaan om het leven in het Neolithicum, de
Jonge Steentijd, te reconstrueren.
29
GESCHIEDENIS
Uit alle perioden van de Prehistorie t.w.: Oude Steentijd
(Paleolithicum), Midden Steentijd (Mesolithicum), Jonge
Steentijd (Neolithicum), Bronstijd en Ijzertijd zijn vondsten
uit het Deltagebied bekend. Opvallend is, dat de Bronstijd
en de Vroege Ijzertijd hierbij relatief schaars zijn vertegenwoordigd. Dit is ongetwijfeld te wijten aan de ongunstige
leefomstandigheden in het kustgebied gedurende het Subboreaal (3000-750 v. Chr.) toen uitgestrekte en moeilijk
toegankelijke venen en bossen ontstonden.
Oude Steentijd (7-8000 v. Chr.)
Uit de Oude Steentijd zijn vrijwel geen vondsten in hun
oorspronkelijke ligging bekend. De kans op ontdekking is
bovendien zeer gering omdat het Pleistocene oppervlak,
waarin de Paleolithische voorwerpen in tijd moeten worden
gesitueerd, naar het noorden toe snel daalt. In zuidelijk
Zeeuwsch-Vlaanderen ligt het Pleistoceen nog aan de oppervlakte maar bij Vlissingen bevindt het overeenkomstig
niveau zich al op een diepte van twintig meter!
Uit de Wester- en Oosterschelde zijn enkele typische gebruiksvoorwerpen opgehaald en zelfs fragmenten van
menselijke beenderen. Deze worden toegeschreven aan een
bevolking van vissers en jagers, die reeds voor 10 000 v. Chr.
in Zeeland hebben rondgezworven. Ook op het strand van
Cadzand zijn voorwerpen uit deze vroege tijd aangespoeld.
Het stratigrafisch verband van al deze vondsten is onbekend. Aangenomen wordt, dat ze uit hetzelfde milieu afkomstig zijn als een deel van de beenderen van mammoeten, wolharige neushoorns, rendieren, reuzenherten enz.
Van deze dieren werden herhaaldelijk botten naar boven
gebracht uit de Zeeuwse wateren, de Noordzee en bij de
Eurohavenwerken.
De vroegste vondsten die nog in hun oorspronkelijke
ligging werden aangetroffen, komen uit het in oostelijk
30
Zeeuwsch-Vlaanderen op Pleistoceen dekzand gelegen Axel.
De vuurstenen artefacten die er zijn gevonden, dateren uit
de Allerod-tijd (ca. 9800 v. Chr.). Dit is de jongste fase van
de Oude Steentijd, het Epi-Paleolithicum. De voorwerpen
werden tijdens het graven van een bouwput aangetroffen in
een met fijne houtskooldeeltjes doorspikkelde laag. Ze
worden toegeschreven aan de Tjongercultuur. Deze beschaving is genoemd naar het riviertje de Kuinder of Tjonger in Friesland, waarlangs belangrijke vindplaatsen werden ontdekt. Later is gebleken, dat het zwaartepunt van de
Tjongercultuur ten zuiden van de grote rivieren heeft gelegen, met de Maas als oostelijke begrenzing. Kenmerkende
artefacten zijn de Tjongerspitsen en -messen van fijnbewerkte vuursteen.
Midden Steentijd (8000-4000 v. Chr.)
Voorwerpen behorende tot het Mesolithicum zijn vooral
bekend uit die gebieden waar het dekzand vrijwel aan de
oppervlakte ligt. In westelijk Zeeuwsch-Vlaanderen is dit
vooral in de omgeving van Aardenburg het geval. Men
vindt er veel concentraties van kleine vuursteenafslagen
(microlithen), maar ook verscheidene fijngeretoucheerde
werktuigjes, zoals 'dubbele spitsen'. Deze schijnen typisch te
zijn voor zuidelijke Mesolithische culturen. De vondsten
sluiten goed aan op het materiaal dat in West-Vlaanderen
bij Brugge en bij de Kemmelberg is gevonden. De ouderdom van deze voorwerpen kan, blijkens C14-bepaling van
erbij gevonden houtskoolmonsters, worden gedateerd in het
Atlanticum (5500-3000 v. Chr.). Deze Holocene periode
wordt gekenmerkt door een snelle rijzing van de zeespiegel
met ongeveer 40 cm per eeuw. Hierdoor bereikte de zee de
huidige Nederlandse kustlijn rond 5000 v. Chr.
De kustlijn verplaatste zich, afhankelijk van de hellingshoek van het land en de snelheid van het rijzen van de
HET DELTAGEBIED IN DE PREHISTORIE
21-22. In onze gebieden is de hoeveelheid opgeviste beenderen van
prehistorische dieren gering. Toch vond men een voldoend aantal om
te bewijzen dat hier tijdens het begin van de laatste ijstijd mammoeten,
reuzenherten en wolharige neushoorns hebben geleefd. In de moerassige gebieden zakten de skeletten weg en later, tijdens de ijstijd, zijn ze
tot diep in de huidige Noordzeebodem verdwenen. Slechts door verplaatsing van zandbanken en geulen komen onderdelen van skeletten
vrij. De vondsten zijn voor vissers en historici steeds spectaculair,
hoewel nog nooit een compleet skelet uit zee is opgevist en dit waarschijnlijk ook nooit zal gebeuren.
In het Zeeuws Museum te Middelburg staat een reconstructie van
een mammoet. Met de reeds bekende gegevens uit de literatuur heeft
men zich een voorstelling kunnen maken van het uiterlijk van dit
Prehistorische dier.
De twee hier afgebeelde vondsten zijn allebei resten van de schedels
van imposante, in de tussentijd uitgestorven, landdieren die in onze
streken voorkwamen tijdens de laatste ijstijd. Foto 21 toont de schedel
van een reuzenhert (Megaloceros gigantus), en foto 22 een schedelfragment van de wolharige neushoorn (Coelodonta antiquitatis).
zeespiegel, ongeveer 5 km per eeuw naar het oosten. Hierbij
ontwikkelde zich voor de kust een wadachtig milieu waar
een snelle sedimentatie plaatsvond. In tegenstelling tot de
hogere Pleistocene zandgronden in Zeeuwsch-Vlaanderen
zal bewoning in dit gebied niet mogelijk zijn geweest. Hoe
snel de rijzing van de zeespiegel tijdens het Atlanticum en
later is verlopen, blijkt uit vondsten die enige jaren geleden
zijn gedaan in de Maasvlakte (Eurohaven). Deze voormalige, brede dalvlakte van Rijn en Maas, waarin voorwerpen
zijn gevonden uit ca. 7000 v. Chr., is nu afgedekt door
jongere afzettingen met een totale dikte van 20 tot 26 meter!
Jonge Steentijd (4000-1700 v. Chr.)
Het Neolithicum wordt gekenmerkt door vaste nederzettingsvormen en de eerste uitoefening van landbouw. De
mensen trokken niet meer van het ene jachtgebied naar het
22
31
GESCHIEDENIS
andere en ze begonnen met het vervaardigen van o.a. aardewerk. Dit eerste, primitieve aardewerk was echter nog
zeer zacht van baksel en erg breekbaar.
Eveneens kenmerkend voor het Neolithicum zijn geslepen en gepolijste natuurstenen bijlen. De Neolithische mens
woonde in het Deltagebied in een landschap dat doorkruist
werd door kreken, te vergelijken met de huidige Biesbosch.
Op de strandwallen langs de toenmalige kust kwam het
'Oude Duinlandschap' tot ontwikkeling. In het zuiden dagzoomden de relatief hooggelegen dekzandgronden uit het
Laat-Pleistoceen.
Vondsten uit de Jonge Steentijd zijn voor het Deltagebied
niet zeldzaam. In Hekelingen en bij Haamstede, in Vlaardingen en in Leidschendam zijn enkele meer dan 4000 jaar
oude nederzettingen ontdekt waar in de grond nog sporen
van bewoning aanwezig waren. Vooral de in 1958 te Vlaar26
23. Niet alleen van landdieren, maar ook van waterdieren zijn fossiele
resten gevonden. Op deze foto zien we de snavel (het rostrum) van een
spitssnuitdolfijn (Choneziphius), de atlaswervel van een walvisachtige
(Cetacea) en de tand van een fossiele potvis.
24-25. Bij de bestudering van voorwerpen die men uit de Steentijd en
de Bronstijd in Zeeland heeft gevonden, blijkt dat de jacht de hoofdbron van het bestaan is geweest. Een strijd met verwachting en hoop.
maar ook met verlies aan mensenlevens, vaak al op jeugdige leeftijd.
Vele stammen in Afrika en Zuid-Amerika leven onder dergelijke omstandigheden en via de kennis van deze culturen extrapoleren we naar
het bestaan van vele eeuwen geleden. In de moerassige Lage Landen
waren voorwerpen als pijlpunten van vuursteen (foto 24) en later
naalden en pijlpunten van brons (foto 25) zeer kostbaar en verlies
ervan was moeilijk te compenseren.
26-28. Gebruiksvoorwerpen uit de Ijzertijd van 700-0 v. Chr. en uit de
Romeinse tijd 0-300 n. Chr.
Bij het bezien van deze voorwerpen blijkt niet alleen een grote mate
van bedrevenheid in de vervaardiging, maar ook een (zekere) artisticiteit in de afwerking. Deze mensen wisten een kunstzinnige smaak en
verfijning te ontwikkelen, ondanks de primitieve omstandigheden
waarin ze leefden.
Het fragment op foto 26 is handgevormd aardewerk met een primitieve versiering. De vindplaats ervan is Serooskerke op Walcheren.
De terra sigillata-kom op foto 27 is vervaardigd in het pottenbakkerscentrum Rheinzabern (Oost-Gallië) en opgegraven in Aardenburg; datering eerste helft van de tweede eeuw.
Ook de bronzen kelk (foto 28) is uit de Romeinse tijd (datering
tweede — derde eeuw). De versiering bestaat o.a. uit klimopbladeren
en heeft een symbolische betekenis.
23
24
32
25
HET DELTAGEBIED IN DE PREHISTORIE
27
28
dingen onderzochte Neolithische nederzetting heeft een
nieuw facet toegevoegd aan onze kennis van de Prehistorie
van het kustgebied.
Deze zogenaamde Vlaardingencultuur is ontstaan in de
nabijheid van het mondingsgebied van de grote rivieren.
Het was een uitwisselingsgebied, waar culturen uit NoordFrankrijk, Bretagne, Engeland, Zuid-Duitsland en wellicht
Scandinavië zich hebben vermengd. Uit onderzoekingen is
gebleken, dat de landbebouwende Neolithische bewoners
huisdieren hielden: runderen, varkens, schapen en honden.
Ze bewoonden de oeverwallen in het krekengebied van
Vlaardingen en Hekelingen en de strandwallen voortkomend bij Haamstede. Er werd veel op steur gevist. De bossen, voornamelijk bestaande uit elzen, hazelaars en wilgen,
waren rijk aan wild. Bij de opgravingen in Vlaardingen
werd zelfs de schedel van een beer gevonden.
Over de behuizingen in de Jonge Steentijd weten we
sedert 1957 meer, dankzij het onderzoek van een oude cultuurlaag in een strandwal te Brabers. Er zijn daar duidelijke
sporen van rechthoekige huizen waargenomen, die een afmeting hadden van 8 bij 3,5 meter. De constructie van de
huizen was vrij eenvoudig. Het dak werd gestut door stevige
palen aan de buitenzijde en een viertal zwaardere palen in
de lengte-as van de woning. Een van de zwaardere palen
was opgenomen in de korte voor- of achterwand.
fibula of mantelspeld van een type dat men uit Italië
en Engeland kent, een bronzen pijlpunt en een lanspunt.
Er zijn nog geen aanwijzingen, dat het veenlandschap
tussen het gebied van de Oude Duinen en de Brabantse
zandgronden in deze tijd werd bewoond. Hetzelfde geldt
voor de Vroege Ijzertijd.
Bronstijd (1700-700 v. Chr.)
Over de bewoning in de Bronstijd is, wat de Zeeuwse en
Zuidhollandse eilanden betreft, zeer weinig bekend. Nederzettingen of begravingen uit deze periode zijn tot nu toe
niet ontdekt. Boeiend zijn enkele vondsten uit de Oude
Duinen van Schouwen. Men vond hier een bronzen 'geoogde knopspeld', vermoedelijk een importstuk uit MiddenEuropa (datering ca. 1400-1000 v. Chr.) en een bronzen
Ijzertijd (700-0 v. Chr.)
Tussen ongeveer 300 v. Chr. en 50 v. Chr. is een deel van
het veenlandschap overstroomd. Door deze overstromingen
werden nieuwe geulen in het veen uitgeschuurd zodat het
gebied als geheel beter ontwaterd raakte. Waarschijnlijk is
daardoor de vestiging van vele nederzettingen in het kustgebied mogelijk geworden. Deze nederzettingen uit de Late
Ijzertijd treffen we vooral aan op de oeverwallen van de
tijdens de Duinkerke I transgressie gevormde, nog niet
verlande kreken en geulen.
Er zijn aanwijzingen, dat de Romeinen in een latere fase
de ontwatering kunstmatig hebben bevorderd door het
graven van brede, rechte greppels. In de Romeinse tijd
raakte ook het binnenland van het Deltagebied meer bewoond, vooral in de omgeving van de oude waterwegen.
Het mondingsgebied van de grote rivieren (Helinium)
vormde een natuurlijke barrière. Ten noorden van het Helinium valt een duidelijke Friese invloed te bespeuren, welke in het zuiden nagenoeg ontbreekt. Zo vinden we in het
noorden overwegend drieschepige huizen en in het zuiden
tweeschepige. Ook in het aardewerk zijn typologische verschillen te constateren.
Eerst in de tweede helft van de eerste eeuw na Chr.
worden de Romeinse invloeden in het Deltagebied goed
merkbaar. Waarschijnlijk vonden de vroegste contacten met
de Romeinse voorposten reeds een eeuw eerder plaats, maar
tastbare bewijzen hiervoor zijn nog niet gevonden.
33
GESCHIEDENIS
flut rtr
LjM'-'Ie'ti i.
Ti$£
l»\ClFITUÜCRIiAlltC.yV
IUSBELLl|l^pi\IL\
NIDENAI^^TPiólvih
TeMPokvm — /
alLiAeft amntfJttiUk.
mp^r txfxrtf', Ljaarum uruujïm
i colum \>tbj£s" jlumlLawura
|^% mammx. A.'f£oiuru. citwaiz,
pro© teren auoci 4.,
•
i> anim
XBruAmcfatw^rumlenmuu^^'.
ornnumtjornfyimtfurttmelmu.
£ul«draae-hamdntr^ase'tymumcLAeAjn^mffirne'dh
fanr- mtmm«a^a.<t»rmercatm,er&?p«cï»rnfTsAArt*-• <*£at.&L&UA**ic «I
ejfermtwn&of*tniir\ofyernT\mr
tnAntfctaixmnfrhenwiincolum:
mtusrt^rrr
"prcparnu^ueüuttq^r*
atxSbafcam
trnmnenret-oeuüqitr
coudta.ni f &rvelu f cumatmsanxf'comendunv-
cwnMuiatfftntoafeoC
^p^erxr
CaruTTtan^>arf^uam
jun^ütnemrum^n^af\^Xümcivrta^^.
. o <t-»llo föpaner^oxcojm ^ftr. tmaum aptr jtfiumxne- rnodand
ixmnipxitmne7 ocearujrnfmmt^vA^rtmiacunqrc-
aomme&irq^
éiiarn ab featixruftH
heluiötffïumenrh<mum uer^ aAfetnxnrnorief,
p Aj^JütJbeyaremif
fn foex^tnrmfevTenttTxrtiernck'oneTra^n^i^Tri
'•, \(iaixanicL• ticipfvn
n
c3
29
34
MENS EN LAND SEDERT DE JAARTELLING
Trekt voor Michiel de vogel niet,
geen winter is nog in 't verschiet
Mens en land
rt de jaartelling
De Romeinse tijd (70-275 n. Chr.)
Bij de gedenkwaardige vangsten in 1970 en 1971 werden
op de Colijnsplaat meer dan honderd altaren en votiefstenen opgevist met voorstellingen van de Romeinse godin
Nehalennia. Zij was de godin van de zee-landen, die de
reizigers beschermde tijdens hun reizen naar Engeland.
Al eerder waren belangrijke vondsten gedaan. In 1647
kwam bij Domburg een heiligdom en een aantal altaren
vanonder het duinzand aan het licht. Archeologen en historici trachtten naar aanleiding van deze vondsten een beeld
te schetsen van Zeeland in de Romeinse tijd. We weten dat
bij Colijnsplaat een belangrijk vaarwater heeft gelegen dat
óf een hoofdtak van de Schelde in de Romeinse tijd is
geweest óf een zijriviertje dat een verbinding vormde tussen
de Scheldemonding en de grote rivieren.
Via de Rijn, de Waal en de Maas kwamen schippers en
handelaren met hun schepen in het mondingsgebied van de
Maas. Naar het zuiden afbuigend voeren ze via de Striene
het Zeeuwse gebied binnen. Van de kust, waar het oude
duinlandschap lag, strekte zich tot aan het Brabantse en
Vlaamse dekzand een veengebied uit, dooraderd met kleine
stroompjes die in de hoofdstromen uitliepen. Niet alleen het
mondingsgebied van de Schelde tussen Domburg en
Haamstede was belangrijk, ook het open zeegat tussen
Schouwen en Goeree was van belang voor velerlei bedrijvigheid op beide eilanden. Zoals blijkt uit het opgegraven typisch Engels aardewerk had Ouddorp op Goeree
contacten met Engeland. De Romeinse vondsten bij Ouddorp zijn belangrijk.
De belangrijkste en meest omvangrijke Romeinse nederzetting in het Deltagebied was het Zeeuwschvlaamse Aardenburg. Het museum aldaar demonstreert overduidelijk
hoe gevarieerd en sterk de Romeinse invloed is geweest.
Aardenburg, dat aan een riviertje lag, had via een moerassig
veengebied verbinding met de zee. Hier werden ook sporen
van een Romeins castellum gevonden.
Het grote hiaat (300-700 n. Chr.)
Omstreeks 273 n. Chr. werden Aardenburg en Ouddorp
verwoest — de Romeinse macht brokkelde af. Vanaf het
midden van de derde eeuw vielen de Franken en Saksen de
kustgebieden binnen. Maar niet alleen door menselijk geweld zijn nederzettingen verloren gegaan, ook periodieke
overstromingen en de stijging van de zeespiegel hebben
hierbij een rol gespeeld. Bewoning was alleen nog mogelijk
in de duingebieden. De invloed van de zee nam in de vierde
eeuw in het lage kustgebied zo toe, dat het tot een waddengebied werd herschapen. Het gordijn van de geschiedenis
van het Deltagebied was dermate toegeschoven dat onze
kennis tot de zevende eeuw een groot hiaat vertoont.
Door oudheidkundige vondsten is vastgesteld dat omstreeks het jaar 500 een belangrijke handelsnederzetting
heeft bestaan bij de kust van Domburg. Pas in de negende
eeuw heeft deze aan betekenis verloren. Domburg kreeg
29. Het eerste geschreven stuk over het Deltagebied is 'De Bello Gallico' van Julius Caesar waarin hij zijn verovering van Gallië beschrijft.
Op de foto de openingspagina van het boek met het in België zo
beroemde zinnetje: "Horum omnium fortissimi sunt Belgae". de Belgen zijn de dappersten onder de Galliërs. Dit is het oudst bekende
handschrift van het stuk; waarschijnlijk uit de negende eeuw. Het is
afkomstig uit het klooster Fleury in Frankrijk en is sinds 1706 in het
bezit van de Amsterdamse Universiteitsbibliotheek.
Bovenaan zien we de handtekening van Pierre Daniel. die het
handschrift in 1562 redde toen de Hugenoten Fleury plunderden, en
van Jacques Bongars, die het bij het overlijden van Daniel kreeg, en
naar wie het handschrift de 'codex Bongarsianus' genoemd werd.
35
GESCHIEDENIS
30. Sporen uit het verleden zijn veelal uitgewist en onherkenbaar bij
beschouwing vanaf de grond. Wanneer met deze luchtfoto van Souburg bekijkt, ziet men één brok historie. Het centrum is het restant van
een ronde volks- of vluchtburcht die dateert uit de 9e eeuw. De burcht
had een ringgracht en werd indertijd gebouwd tegen de invallen van de
Noormannen.
31. Een wandeling over de schorren (kwelders) van de Oosterschelde
of de Westerschelde voert ons een andere wereld binnen, de wereld van
onze voorouders die deze gebieden gebruikten voor veeteelt. Bij laag
water trokken kudden schapen en koeien door de drooggevallen kreken naar de groene weiden waar men bij niet te hoge waterstanden kon
verblijven. Bij springtij was het zaak hogere gebieden op te zoeken.
In deze omgeving en ook in de vaak nog gebrekkig beschermde
polders vormden vliedbergen een mogelijkheid om hoog water te ontvluchten. Anders dan in Friesland waar de dorpen permanent op
terpen lagen, waren de vliedbergen in Zeeland bedoeld als vluchtplaats. Deze vliedberg is gelegen bij Koudekerke ten zuiden van Middelburg.
32. Voorstelling van Zeeland in 600 n. Chr. 'als Willebrordus de inwoonderen tot het Christelijk geloof overhaalde'. Vele malen gekopieerd van een 'origineel' in het klooster Egmond. De geneesheer en
cartograaf dr. W. T. Hattinga tekende deze kaart in 1737. De kaart is in
zoverre belangrijk dat zij er een indruk van geeft hoe men zich het
Vroeg-Middeleeuwse Zeeland voorstelde.
36
mede door een levendige handel met Engeland een niet
onbelangrijke plaats in het kader van de geschiedenis van de
zogenaamde 'Noordzeecultuur'. Dit is een heidense, nietFrankische cultuur met een zekere eenheid op het gebied
van groei, economie en linguïstiek, welke zich sinds het
midden van de zesde eeuw rond de Noordzee ontwikkelde.
Een overduidelijk aspect van menselijke activiteit is het
kersteningsproces dat goed op gang is gekomen door het
werk van Willibrord, die ongeveer in het jaar 700 naar
Walcheren kwam.
De opkomst van Walcheren (700-900 n. Chr.)
Het handelscentrum Domburg was gelegen in een gebied
dat werd aangeduid met 'Walacra', waarin duidelijk de
naam 'Walcheren' is te herkennen.
In de negende eeuw hadden de Nederlanden veel te
lijden van de invallen van de Noormannen. Walcheren
werd zelfs voor korte tijd een vorstendom van de Vikingen.
Tegen het einde van de negende eeuw legde men vanaf de
Noordfranse kust tot in Holland een stelsel van burchten
aan om zich tegen de strooptochten van de Noormannen te
beschermen. Walcheren kreeg drie van deze burchten: bij
Domburg (de noordelijke burcht), te Souburg (de zuidelijke
burcht) en de burcht in het midden van het gebied, waaruit
het latere Middelburg zou ontstaan. Ook Burgh op Schouwen behoorde tot deze reeks en niet ver van Den Briel zijn
eveneens sporen van een dergelijke burcht gevonden.
In de zesde en zevende eeuw was er sprake van een
doorbraak van de zee tussen het latere Walcheren en het
Land van Cadzand. De arm die toen ontstond tussen de zee
en de Schelde — ten oosten van Hontenisse — werd de
Honte genoemd. Als vaarwater kreeg deze zeearm in de
veertiende eeuw pas enige betekenis.
MENS EN LAND SEDERT DE JAARTELLING
Hoe moeten we ons nu het landschap in de gebieden
achter de duinen voorstellen? Na een periode van langdurige overstromingen was een aanslibbingsproces begonnen:
slikken werden schorren waardoorheen talrijke stromen en
kreken liepen. Zuid-Beveland was in het jaar 800 in principe
bewoonbaar, maar dat wil niet zeggen dat het inderdaad
werd bewoond.
Het kerngebied van de heerlijkheid Voorne bestaat tot in
de twaalfde eeuw uit een veenlandschap doorsneden met
kreken.
De ontginning van de eilanden werd omstreeks het jaar
900 ter hand genomen. Om zich tegen de gevaren van
storm- en springvloeden te beschermen, bouwden de bewoners zogenaamde vliedbergen, waarop ze zich met hun
vee in veiligheid konden brengen. In het Verdronken land
van Saeftinge zijn nog dergelijke bergjes te zien.
32
37
GESCHIEDENIS
Bedijkingen sedert de elfde eeuw
Omtrent de oudste aanleg van dijken is ons uit schriftelijke bron niets bekend. De aanwezigheid van dijken verraadt zich slechts door plaatsnamen die waren samengesteld
met het woord 'dijk'. In het jaar 1025 kwam de naam Tubindic voor en in 1046 de naam Isendycke. In die tijd waren
de dijken niet meer dan bescheiden kaden, wellicht voldoende om de mensen een gevoel van veiligheid te geven
maar beslist onvoldoende tegen een zware stormvloed.
De plaatsnamen die verband houden met de bedijkingen
zijn op de Bevelanden niet ouder dan de elfde eeuw. Dit
geldt bijvoorbeeld voor: Kattendijke, Krabbendijke, Lodijke, Ellewoutsdijk en Wolphaartsdijk. De namen, samengesteld met -kerke zijn later ontstaan en wel ten tijde van de
massale parochiestichting in de tweede helft van de twaalfde
eeuw en in de eerste helft van de dertiende eeuw.
33
38
Bij het opwerpen van een zeewering had men slechts de
beschikking over enkele hulpmiddelen: de schop, de spade
en manden waarin zand en klei werden aangevoerd. Toen
de kruiwagen zijn intrede deed, bleek dit een zeer belangrijk
hulpmiddel, dat tot in de vorige eeuw bijzonder grote diensten bij elk polderwerk heeft bewezen.
Het moet een ontzaglijk werk zijn geweest om grote gebieden van zeeweringen te voorzien. Maar wanneer een
gebied eenmaal was bedijkt, moest men zorgen het binnenwater kwijt te raken. De strijd tegen het binnenwater
was in feite even belangrijk als de strijd tegen de zee want
het stijgende binnenwater vormde een bedreiging voor het
bestaan. Om het water te lozen, werden in de dijken openingen gemaakt. Dit zijn in feite de voorlopers van de sluizen zoals wij die kennen.
De bekwaamheid op het gebied van dijkaanleg nam toe.
MENS EN LAND SEDERT DE JAARTELLING
In de twaalfde eeuw verstond men reeds de kunst om
dijksystemen te construeren die het onderwaterlopen van
het land konden voorkomen.
Veel gebieden in Zeeland werden bedijkt en in cultuur
gebracht door kloosterorden. Door het inschakelen van lekebroeders konden de gronden, voor die tijd, op moderne
wijze worden geëxploiteerd. In het oude gebied van Voorne,
op Zuid-Beveland en in oostelijk Zeeuwsch-Vlaanderen zijn
vele sporen van hun activiteiten te vinden.
Het beheer van dijken, binnenwateren en sluizen vereiste
een organisatie. De heersers in het Deltagebied (de graven)
en de plaatselijke heersers (de ambachtsheren) gingen zich
intensief met de waterschappen bemoeien. Ze stelden
dijkgraven aan, die een gebied verpachtten voor een bepaalde som per jaar, afhankelijk van de grootte. De dijkgraven werden bijgestaan door 'gezworenen', die ten noor-
33. Zeeland en Vlaanderen ten tijde van Guy van Dampierre, graaf
van Vlaanderen; een kaart uit 1274. Een 16e-eeuwse voorstelling van
Zeeland in de 13e eeuw. Diverse malen gekopieerd, het laatst door één
van de leden van de bekende cartografenfamilie Hattinga. De Zeeuwse
stromen worden veel te smal weergegeven; de eilanden zijn 'misvormd'.
34. Van de ring van verdedigingswerken rond een stad maakten de
poorten een belangrijk deel uit. Een goed voorbeeld hiervan zijn de
stadspoorten van Zierikzee. De kern van de machtige Zuidhavenpoort
aan de Oude Haven dateert uit het begin van de 14e eeuw. De poort
heeft een carillon van 12 klokken, in het midden van de 16e eeuw
gegoten door Peter van den Ghein.
den van de Oosterschelde 'heemraden' werden genoemd.
De gezworenen en heemraden waren meestal mensen uit de
eigen streek, vertrouwd met hun gebied; ze kenden de
zwakke plekken in de zeeweringen en waren op de hoogte
van de plaatsen waar het binnenwater last kon bezorgen.
Het ontstaan van steden en dorpen (1200-1400)
In het Deltagebied is binnen de bedijkte gebieden sprake
van een grote opkomst van steden en dorpen. Vooral in de
jaren van 1150 tot 1300 nam de bevolking sterk in aantal toe.
In de Vlaamse kustvlakte en op de Zeeuwse en Zuidhollandse eilanden verscheen de ene parochie na de andere.
Men kan de dorpen — de parochies — indelen naar hun
vorm: ringdorpen, voorstraatdorpen en dijkdorpen.
De oudste steden in het Deltagebied zijn Dordrecht,
Middelburg en Zierikzee. Middelburg verkreeg in het jaar
1217 stadsrechten en ontving de stedelijke vrijheden. Deze
steden hebben hun oorsprong en ontwikkeling voornamelijk te danken aan hun ligging aan het water. Ze vormden in
het gebied voor de bewoners een element van veiligheid. De
poorters — zij die binnen de poorten woonden — legden de
eed af om zich te houden aan de ordonnanties, zoals die
voor de meeste steden werden vastgesteld. Hoewel de wetten onderling verschilden, waren de grondtrekken gelijk. De
maatregelen op economisch gebied en de regelingen van het
marktwezen verschilden onderling ook weinig. In de
marktstad Dordrecht bereikte de handel een hoogtepunt in
de tweede helft van de veertiende eeuw.
Een belangrijk aspect van de Hollands-Zeeuwse handel
was de vrachtvaart tussen de Britse eilanden en het vasteland. Schippers uit tal van stadjes en dorpen van Zeeland
hebben sedert de dertiende eeuw op dit gebied een grote
activiteit ontplooid. Engelse wol werd op grote schaal naar
Antwerpen verscheept. In de veertiende eeuw breidde de
Zeeuwse vrachtvaart zich uit tot de verbinding EngelandOostzeegebied. Tot de exportartikelen behoorden tarwe,
meekrap (verfplant) en zout. De vis die door de bewoners
van de Zuidhollandse en Zeeuwse eilanden werd gevangen,
kwam in Den Briel en Zierikzee ter afslag om vandaar naar
het achterland te worden vervoerd.
Onder de exportindustrie nam de zoutwinning de belangrijkste plaats in. 'Gelukkig is het land waar het volk zijn
moer verbrandt', wil niets anders zeggen dan dat het zelzout
werd gewonnen door verbranding van moer of darink. Darink is een zouthoudende veengrond, vooral voorkomend
op Schouwen, Tholen, Zuid-Beveland en in het noordwesten van Brabant.
In de zestiende eeuw liep het darinkdelven terug. Dit
werd niet alleen veroorzaakt door gebrek aan grondstof
maar ook door overheidsmaatregelen. Het ingrijpen van de
overheid werd noodzakelijk omdat was gebleken dat het
delven in de buurt van de dijken desastreuze gevolgen had.
39
GESCHIEDENIS
35. Tafereel van het darinkdelven op Schouwen. Voor de economische
ontwikkeling in Zeeland in de Middeleeuwen is dit bedrijf van grote
betekenis geweest. Het zout uit veen gewonnen was van zeer goede
kwaliteit, terwijl het andere produkt van het veen — de turf — als
brandstof zeer in trek was. Sporen van dit bedrijf zijn overal op de
eilanden in het Deltagebied te vinden.
Stormvloeden na 1300
Omstreeks de jaren 1300 had de landaanwinning een
dusdanige vorm aangenomen, dat de contouren van de
huidige eilanden zichtbaar werden. Het bezit aan goede
landbouwgrond was toegenomen maar in de veertiende en
vijftiende eeuw teisterden hevige stormvloeden het Deltagebied. De Groote of Zuid-Hollandse Waard ten zuiden
van Dordrecht ging ten onder als gevolg van de St.-Elizabethsvloed in 1421. Al eerder, van 1375 tot 1377, was de
Braakman ontstaan, een inham die steeds groter werd. Het
zou tot 1952 duren voordat de monding van de inham met
een caissondam werd gesloten.
De waterwolf trad de ene keer brutaal op door een angstaanjagende stormvloed, een andere keer via de sluipende
weg van een stroomaanval, gepaard met moedwillige verwaarlozing van de dijken en door grote onachtzaamheid
van de mens. Een onachtzaamheid die aan misdadigheid
grensde, was het darinkdelven vlak achter of voor de dijken
met als gevolg het verzakken van de zeeweringen. Het terugtrekken op inlaagdijken of slapers, zonder de voordijken
te beschermen, was mede oorzaak van grote verliezen. De
halvemaanvormige inscharing van de zuidkust van Schouwen is hieraan te wijten. Bovendien was het verpachten van
de dijkgraafschappen weinig bevorderlijk voor een goed
dijkbeheer. Wanneer we denken aan het stelsel van verhoefverslaging van de dijken, waarbij het er op neerkwam
dat de armste parochies voor de dijken moesten zorgen, dan
is mede hierdoor het grote landverlies te verklaren.
Een stormvloed die te vergelijken valt met die van 1953,
was de St. Felix quade Saterdach van november 1530. De
gevolgen van deze vloed waren verschrikkelijk. In korte tijd
werden grote gebieden op de Zuidhollandse eilanden, in
Zeeland en in Zeeuwsch-Vlaanderen overstroomd. NoordBeveland, St.-Philipsland en het land van Borssele gingen
36. In een periode waarin men gebukt ging onder het geweld van
oorlogen en de gesel van de pest, kwamen bovendien verschillende
ernstige stormrampen voor.
De overstroming van 17 en 18 november 1421, de St.-Elizabethsvloed. eiste een groot aantal slachtoffers en slokte veel land op. Op deze
prachtige allegorische afbeelding, geschilderd door Meester van Rhenen in de 2e helft van de 15e eeuw, is rechtsboven duidelijk de
dijkdoorbraak in de Zuid-Hollandse Waard te zien. Mensen trachten
have en goed te redden en brengen het vee over op hooggelegen land.
De gevolgen van overstromingen van deze omvang waren lang zichtbaar. De middelen tot herstel waren immers beperkt en de dijken
moesten met mankracht worden hersteld.
Ook in de 16e eeuw bleven de zee-landen niet gespaard voor rampen. Over de periode 1530-1570 kan men zelfs spreken van een dieptepunt. Maar kijken we naar het 'Panorama van Walcheren' dan zien
we dat handel en scheepvaart een bloei vertoonden die men in deze
kommervolle tijden niet zou verwachten.
In gedichten en verzen worden op vaak ontroerende wijze de gevoelens vertolkt van de gewone burgers.
De AUerheiligenvloed op 1 november 1570, inspireerde Johan Fruytiers tot het volgende gedicht:
Den Noortwestenwint heeft snachts so doorgedronghen.
Dal hv duysenden opt bedde verrascht heeft met der doot. . . .
Hoe creet, hoe beerde, hoe liep 't volck lancx der hoochten,
Hoe vlijtich wert opt water met schuyten gheroevt.
Oml volck te berghen van solders ende droochten.
Daer sich een veghelijck toe heeft ghespoevt. . . .
O Ghodt, ghij beweest uwen toorne int water:
Ende u groote grimmicheyt in den vloei:
Ghy sondt de stroomen hier vroech daer later.
De diepte liet haer hooren, de Zee dronk ons bloei. . . .
35
i '
-A- ZET.-NEERXNG
40
</" het D^LRINK-DELVEN,
'
i
zov a& Art eu</tyJ.<. in Ztf/and.
ycer/em/
xvn/f.
MENS EN LAND SEDERT DE JAARTELLING
41
.ü,it,
V*
f
'
"KW '
5 J"*6
r*'i
T>»o-/i>
H vlT
i
v
"'" • fff \^-%*^x H T ^
MENS EN LAND SEDERT DE JAARTELLING
T^X
•TBXRIF110KWT»IS
VE SELANFE*
f".
lanadtiria verloren. Blijvend verdween de watering ten oosten van Yerseke, dat is het Verdronken Land van Zuid-Beveland of Reimerswaal.
Voor het eerst kunnen we een ingrijpende bemoeienis \ an
de regering constateren na een dergelijke catastrofale vloed.
Om te voorkomen dat er misbruik werd gemaakt van de
schijnbaar hopeloze toestand werden vele ordonnanties
uitgevaardigd. De lonen van de dijkwerkers en de \eergelden werden vastgesteld. Diefstallen in het overstroomde
gebied werden /waar gestraft. Men stelde commissies in om
te onderzoeken op welke wijze de schade hei best kon worden hersteld.
Door een getuige van de ramp in 1530. Andries Vieriing
zijn we in het bezit gekomen van het door hem geschreven
'Tractaet van Dvekagie* dat een belangrijke bron is voor
onze kennis van de aanleg van dijken, het in cultuur brengen van land en het maken van bestekken. Hij licht ons in
over de figuren van dijkgraven en polderjongens, daarbij
blijk gevend weinig op te hebben met beide categorieën.
Vieriing. die als jongeman onder andere werkte aan het
dijkherstel op Walcheren, heeft op latere leeftijd beschreven
hoe hij de mogelijkheden zag om het Verdronken Land Van
Zuid-Beveland te herwinnen. Men diende eerst duikeldammen lage kaden - ie maken over slikken en schorren
teneinde het slib vast te houden. Wanneer het proces van
aanslibbins» voldoende was gevorderd, kon men aan herwinning gaan denken. Dit moest planmatig gebeuren, rekening houdend met het verloop van de stromen, de plaats
waar sluizen moesten komen, de hoogte van de dijken enzovoort. Hij blijkt één van de eerste waterstaatsmensen te
zijn geweest die een goed inzicht had in de walerloopkundc
en in de dijkbouw. Hij zocht naar oplossingen om bij
stormvloeden die middelen te gebruiken die het juiste effect
zouden sorteren.
37. De kaarten van Pierre Le Pnivre zijn zeer illustratief. Dtve in bet
jaar 1546 in Berden geboren Belg wus architect, ingenieur en cartogi.ut' 11 • | tekendeo.a. kaarten mei veldslagen (zeeslagen). Hij wist « J I
hij lekende, want in I5JO volgde bij hei leger van Parroa urn Versterkingen te bouwen. Op du kaartje van Zeeland en een gedeelte van
Vlaanderen zijn duidelijk de "gebroken' dijken waar te nemen als
gevolg van de stormvloed van 1530. De plaatsnamen zijn soms onjuist
weergegeven, de tekenaar achtte een juiste schrijfwijze waarschijnlijk
van ondergeschikt belang.
J'