06 Jozua_Verovering en verdeling van het land - ETS

Download Report

Transcript 06 Jozua_Verovering en verdeling van het land - ETS

Jozua
Jəhosjua‘ • Jésous • Jozua • Joshua • Josué
JOZUA
Verovering en verdeling van het land
Onder de vlag van ECV publiceren
verschillende theologen en gemeentewerkers
preken, lezingen en studies
over uiteenlopende onderwerpen.
www.ecvnet.be
―――――
Jozua
Verovering en verdeling van het land
Drs. Raymond R. Hausoul
© 2014 ECV vzw
Bekijk/beluister de nieuwste materialen op www.indekerk.be.
## 161-54760-311871-18:36 ##
Trefw. Bijbeluitleg.
Voor de vertaling is gebruik gemaakt van de Herziene Statenvertaling, ©
http://www.herzienestatenvertaling.nl
© 2014 –All rights reserved.
No part of this publication may be reproduced in any form without
permission in writing from the autor.
Jozua
Verovering en verdeling van het land
Raymond R. Hausoul
Inhoudsopgave
1 | Inleiding........................................................................................................... 7
A Ontvangst van het land..............................................................................................7
B Jozua, de krijgsman.....................................................................................................7
C De Levitische schrijver...............................................................................................8
D Datering: 1400-1370vC...............................................................................................9
E Tekstoverlevering........................................................................................................9
F De uitroeiing van de Kanaänieten.............................................................................10
G Verovering van het land...........................................................................................10
H Het Deuteronomistisch Geschiedwerk....................................................................12
I Indeling van Jozua......................................................................................................14
2 | Schematisch overzicht van Jozua...................................................................16
3 | 1:1-5:12 – Binnentrekken..............................................................................17
A
B
C
D
1:1-9 – Gods eerste initiatief: de Jordaan overtrekken............................................17
1:10-18 – Jozua’s opdracht aan de leiders van Israël................................................19
2:1-24 – Rachab verraad Jericho...............................................................................21
3:1-4:24 – Doortocht door de Jordaan......................................................................25
a 3:1-17 – Vooruitkijken naar de doortocht..........................................................25
b 4:1-24 – Terugkijken naar de doortocht.............................................................30
E 5:1-12 – Eerste afsluiting: besnijdenis en Pascha in Gilgal......................................35
4 | 5:13-12:24 – (In)nemen.................................................................................. 41
A 5:13-6:5 – Gods tweede initiatief: Jericho innemen................................................41
B 6:6-27 – De inname van Jericho................................................................................44
C 7:1-8:29 – De inname van Ai....................................................................................51
a 7:1-26 – Achan verraad Israël............................................................................51
b 8:1-29 – De verovering van Ai............................................................................57
D 8:30-35 – Eerste tussenstuk: altaar op de Ebal en voorlezing van de wet...............63
E 9:1-27 – Tweede tussenstuk: verdrag tussen Gibeon en Israël.................................64
F 10:1-43 – Overwinning op de zuidelijke coalitie......................................................69
G 11:1-15 – Overwinning op de noordelijke coalitie..................................................78
H 11:16-12:24 – Tweede afsluiting: overzicht van de overwinningen.......................81
5 | 13:1-21:45 – Verdelen.................................................................................... 87
A
B
C
D
E
13:1-7 – Gods derde initiatief: Kanaän verdelen......................................................87
13:8-33 – Het Oostjordaanland voor 2½ stammen..................................................88
14:1-5 – Beginselen van verdeling............................................................................92
14:6-15 – Begin: Erfdeel voor Kaleb.........................................................................93
15:1-17:18 – Het lot voor Juda en Jozef....................................................................96
a 15:1-63 – Het lot voor Juda en Jozef I.................................................................96
b 16:1-10 – Het lot voor Juda en Jozef II.............................................................103
c 17:1-18 – Het lot voor Juda en Jozef III............................................................105
F 18:1-10 – Ontmoetingstent naar Silo en indeling van het land.............................109
G 18:11-19:48 – Het lot voor de overige zeven stammen..........................................111
H 19:49-51 – Einde: Erfdeel voor Jozua.....................................................................119
I 20:1-6 – Gods vierde initiatief: toevluchtssteden aanwijzen..................................120
J 20:7-21:42 – Toevluchts- en Levietensteden...........................................................122
a De vrijsteden en de nieuwtestamentische gelovige..........................................126
K 21:43-45 – Derde afsluiting: eindconclusie............................................................131
6 | 22:1-24:33 – Dienen.....................................................................................133
A
B
C
D
22:1-34 – De terugkeer van de 2½ stammen.........................................................133
23:1-16 – Afscheidstoespraak van Jozua.................................................................140
24:1-28 – Verbondssluiting door Jozua in Sichem.................................................143
24:29-33 – Vierde afsluiting: dood en begrafenis van Jozua..................................148
7 | Literatuurlijst............................................................................................... 151
Over de auteur
Raymond R. Hausoul, Th.M., werkte korte tijd als
bouwkundig ingenieur en studeerde vanaf 2003
theologie aan de Evangelisch Theologische
Faculteit (Leuven).
Sinds 2006 werkt hij voor de Evangelische
Christengemeenten Vlaanderen en is hij bedienaar
van de eredienst in de Evangelische Kerk De Hoeksteen te Ieper. Zijn
bediening spreidt zich echter uit over heel Vlaanderen en bestaat
voornamelijk uit het geven van onderwijs door prediking, studies en
artikelen in binnen- en buitenland. Hij doceert de vakken Oude Testament
en Systematische Theologie aan de Evangelische Toerustingsschool
Vlaanderen en aan Bijbelschool C7. In het verleden doceerde hij het vak
Oude Testament (frequentie: 3-jaarlijks) aan het Instituut voor Bijbelse
Vorming te Leuven.
Naast zijn drukke werkzaamheden, is hij verder bezig met een promotieonderzoek over de kosmische eschatologie. Raymond is gehuwd met
Belinda en zij genieten van hun twee kinderen, Adriël and Ilja.
Email: [email protected]
Twitter: twitter.com/rhausoul
Facebook: http://www.facebook.com/raymond.hausoul
J O Z U A
Afkortingen van Bijbelboeken
Gn
Ex
Lv
Nm
Dt
Jz
Re
Rt
1Sm
2Sm
1Kn
2Kn
1Kr
2Kr
Ea
Ne
Es
Jb
Ps
Sp
Pr
Hl
Genesis
Exodus
Leviticus
Numeri
Deuteronomium
Jozua
Rechters
Rut
1 Samuël
2 Samuël
1 Koningen
2 Koningen
1 Kronieken
2 Kronieken
Ezra
Nehemia
Ester
Job
Psalmen
Spreuken
Prediker
Hooglied
Andere werken
Tob
Jud
TEs
1Mak
Tobit
Judit
Ester (Grieks)
1 Makkabeeën
Js
Jr
Kl
Ez
Dn
Hs
Jl
Am
Ob
Jn
Mi
Na
Hk
Sf
Hg
Zc
Ml
Mt
Mc
Lc
Jh
Hd
Jesaja
Jeremia
Klaagliederen
Ezechiël
Daniël
Hosea
Joel
Amos
Obadja
Jona
Micha
Nahum
Habakuk
Sefanja
Haggaï
Zacharia
Maleachi
Matteüs
Marcus
Lucas
Johannes
Handelingen
Rm
1Ko
2Ko
Gl
Ef
Fp
Ko
1Ts
2Ts
1Tm
2Tm
Tt
Fm
Hb
Jk
1Pt
2Pt
1Jh
2Jh
3Jh
Jd
Op
2Mak
Wijs
Sir
Bar
2 Makkabeeën
Wijsheid
Sirach
Baruch
BJr
Brief van Jeremia
TDn Daniël (Grieks)
Man Manasse
11
Romeinen
1 Korintiërs
2 Korintiërs
Galaten
Efeze
Filippenzen
Kolossenzen
1 Tessalonicenzen
2 Tessalonicenzen
1 Timoteüs
2 Timoteüs
Titus
Filemon
Hebreeën
Jakobus
1 Petrus
2 Petrus
1 Johannes
2 Johannes
3 Johannes
Judas
Openbaring
Bij de hoofdstuk- en versindeling is gekozen voor de indeling die Biblica Hebraica
Stuttgartensia en Nestlé-Aland handhaven (vgl. NBV). Waar geen Bijbelboek wordt
genoemd, gaat het steeds om het boek dat eerder in de context is vermeld.
Voetnoten
De voetnoten in dit boek verwijzen enkel naar verdere literatuur. Wie een boek als dit
schrijft, bouwt immers voort op de schouders van anderen. Om de leesbaarheid
vloeiend te houden, gebeuren verdere uitwerkingen van de gedachtegang niet in de
voetnoten.
J O Z U A
INLEIDING
13
1 | Inleiding
A
Ontvangst van het land
Jozua is het eerste oudtestamentische boek dat een Persoonsnaam als
titel draagt. De titel verwijst naar de hoofdpersoon van het boek: Jozua.
Zijn naam betekent ‘Jahweh redt’. Dit Bijbelboek beschrijft hoe het volk
Kanaän inneemt en verovert. Het toont hoe het volk het land ontvangt en
hoe Jahweh zijn belofte houdt.1 Daardoor staat het Bijbelboek Jozua in
verbinding met de belofte die Jahweh al Genesis aan Abraham geeft
(Gn12:6-7; 13:14-15; 15:18-21; vgl. Dt11:23-25). Gerard von Rad en Otto
Eissfeldt kozen om die reden ervoor om Jozua bij de Pentateuch te
rekenen en te spreken over een Hexateuch.2 Die gedachte werd later
losgelaten omdat Jozua geen expliciete terugwijzing naar de landbelofte
kende.3 Centraal in het Bijbelboek Jozua staat de oprichting van de
tabernakel in Silo (Jz18:1-10).4 God plaatst zijn tent in het midden van het
volk zoals Hij beloofde (Lv26:11-12).
B
Jozua, de krijgsman
Jozua was afkomstig uit de stam Efraïm (Nm13:8) en droeg
oorspronkelijke de naam Hosea. Mozes koos ervoor om die naam te
veranderen in Jozua ( ; ‫ ;יוההוׁש;ַעע‬Nm13:8,16). Jezus Sirach schrijft over Jozua:
‘Jozua, de zoon van Nun, was een machtig krijgsman en hij
volgde Mozes op in het profetenambt. Hij was wat zijn naam
betekent: een groot redder van Gods uitverkorenen; hij strafte
de toegestormde vijanden af en gaf Israël een grondgebied.’
1
2
3
4
Zenger 2006, 209.
von Rad 1958, 9–86; Eissfeldt 1987.
Zenger 2006, 68.
Koorevaar 1990, 217–222.
14
De Septuaginta verkorte ; ‫ יוההוׁש;ַעע‬tot Ιησους wat de voornaam van
Sirach, maar ook van de Messias is. In de kerkgeschiedenis zijn er dan ook
meerdere parallellen tussen Jozua en de Messias gemaakt.5
De kerkvader Eusebius (265-339nC) schrijft:6
‘Jozua, de zoon van Nave, is vergelijkbaar met onze Redder
[Jezus Christus] doordat hij alleen na Mozes en na de voltooiing
van de symbolische aanbidding die hem was doorgegeven, erin
slaagde de regering van de ware en zuivere godsdienst te
bouwen.’
Jaren lang was Jozua de helper van Mozes (Ex24:13; 33:11; Nm27:1523; Dt3:21-22; 31:1-8). Hij streed samen met hem tegen de vijand Amalek
(Jz17:9), beklom met Mozes de berg Sinaï (Ex24:13) en was een van de
twee verspieders die vertrouwde op God (Nm13:8; 14:30). Hij volgde
Mozes op toen hij ongeveer tachtig jaar oud was en vervulde wat Mozes
had gezegd met betrekking tot Kaleb (Dt1:36; Jz14:6-15), de dochters van
Zelafead (Nm27:1-11; Jz17:3-4), de vrijsteden (Dt4:41-43; 19:1-13; Jz20:19) en de Levietensteden (Nm35:1-8; Jz21:1-42). Jozua stierf op
honderdtienjarige leeftijd (Jz24:29). Volgens de Babylonische Talmoed
huwde hij met de ex-hoer Rachab.7
C
De Levitische schrijver
De auteur van Jz blijft anoniem. Door in de tekst te spreken van ‘wij’
en ‘ons’, lijkt hij een ooggetuige van de gebeurtenissen te zijn (Jz5:1,6). De
traditie noemt zodoende Jozua als schrijver van Jz, omdat hij het schrijven
machtig was (8:32; 24:26).8 De Talmoed volgt deze gedachte:9
‘Jozua schreef het boek dat zijn naam draagt [...] Maar is er niet
geschreven: “Jozua, de zoon van Nun en dienaar van Mozes,
stierf?” [Jz24:19] – Eleazer vervolgde het werk. Maar is er niet
geschreven: “Eleazer, de zoon van Aäron, stierf?” [vs33] –
Pinechas voltooide het.’
Teksten die over Jozua in de derde persoon spreken worden dan aan
Eleazar of Pinechas toegeschreven (4:14; 10:14; 15:13-19; 24:29-30). Maar
5
6
7
8
9
Barnabas 12:8-9; Ireneaus, Fragmenten 19; Justinus, Dialoog met Tryphus 113, 132.
Eusebius van Caesarea 2000, I.3.4.
Babylonische Talmoed, traktaat Megillah 14b.
Campbell 2000, 404.
Babylonische Talmoed, traktaat Baba Bathra 14b-15a.
J O Z U A
DE LEVITISCHE SCHRIJVER
15
als in Jz15:4 de schrijver de zuidgrens van de stam Juda aanwijst, sluit hij
zichzelf van de verovering uit door ‘jullie’ te gebruiken. Dat lijkt te wijzen
in de richting van de stam Levi die niet meedeed aan de verovering, maar
wel het lot voor Jahweh wierp om de landverdeling vast te stellen
(Nm27:21).10 Jozua lijkt hierdoor uitgesloten als schrijver van Jz. Omdat
de hogepriester Eleazar sterft in Jz24:33, is het dan ook mogelijk dat zijn
zoon Pinechas het Bijbelboek Jozua schreef.
D
Datering: 1400-1370vC
Net als de schrijver ontbreekt een specifieke schrijfdatum in Jz. Het
werk omvat veroveringen die zeven jaar duren (1405-1398vC). Twintig
keer gebruikt de schrijver de uitdrukking ‘tot op deze dag’ ( ‫)ה ; יום ה ; זהה‬.11 De
volgende teksten zijn interessant voor een mogelijk datering:
(1) Tot op deze dag leeft Rachab (Jz6:25). Wat verwijst naar de tijd
van Rechters.
(2) Tot op deze dag zijn de Gibeonieten houthakkers en waterputters
voor Israël zijn (Jz9:27). Dit bleven ze tot na Davids dagen
(1Kr21:29-30; 2Kr1:3-5).12
(3) Tot op deze dag wonen de Jebusieten in Jeruzalem en kan Israël
hen niet overwinnen (Jz15:63). Hoewel Jebusieten nog na de
verovering in Jeruzalem wonen (2Sm24:18-24; 2Kr3:1), zijn ze
door Benjamin en David definitief overwonnen (Re1:8; 2Sm5:6-9;
1Kr11:4-7).
(4) Tot op deze dag zijn de Kanaänieten in Gezer niet verdreven
(Jz16:10). Dit veranderde onder koning Salomo (1Kn9:16).
(5) De plaats Tyrus ontbreekt in Jz11:8; 13:4-6 en 19:28-29. Pas in de
tijd van David en Salomo kreeg Tyrus bekendheid.
Vanuit deze gegevens ligt een datering kort na de dood van Jozua het
meest voor de hand (1400-1370vC).
E
Tekstoverlevering
Tussen de Hebreeuwse Masoretische Tekst en Griekse Septuaginta
bestaan grote verschillen wat Jz betreft. De Griekse tekst is 4-5% korter
dan de Hebreeuwse. De meeste verschillen vinden plaats in Jz5-6, 20 en
24. Bij de ontdekking van de Dode Zeerollen in Qumram zijn twee
gedeeltes van Jz gevonden. 4QJosha bevat delen van Jz6-10 en 4QJoshb
10 Koorevaar 2005, 413–414.
11 Jz3:7; 4:9; 5:9,11; 6:25; 7:26[2x]; 8:28,29; 9:27; 10:27; 13:13; 14:14; 15:63; 16:10; 22:3,17,22; 23:8,9.
12 Contra: Woudstra 1983, 10.
16
delen van Jz2-4 en 17. Deze vondsten leunen het meest aan bij de
Masoretische Tekst.13
F
De uitroeiing van de Kanaänieten
Het Bijbelboek Jozua beschrijft hoe Israël in de naam van Jahweh het
beloofde land binnentrekt en daarin aanwezige volken daarin aanvalt en.
De veroveringen en uitroeiing van alle inwoners in het land, inclusief
kinderen en dieren, zijn voor velen niet te verbinden met een goede
liefdevolle God. De suggestie klinkt dan om de gebeurtenissen in Jz te
zien als tegenbeeld van Gods liefdevolle plan met deze wereld.
Ter rechtvaardiging van deze uitroeiing in Jz verwijst de Bijbel naar
de zondige daden van de volken in het land. Ze gaven zich over aan
seksuele perversie (Lv18:25-28) en lieten hun zonen en dochters door het
vuur gaan (Dt12:31; 18:10). De vraag stelt zich dan of deze volken nog
recht hebben op een leven in het land.
De mens heeft geen levensrecht op aarde zonder God te
gehoorzamen. Het is Gods genade die zondaren nog in leven laat. Nadat
Jahweh de volken in het land lang verdragen heeft en mogelijkheid tot
genade schonk, is in Jz deze tijd voorbij en oordeel God hen. Dit oordeel
voltrekt zich over de bevolking als geheel.
G
Verovering van het land
Het oudtestamentisch onderzoek ontwikkelde meerdere modellen als
verklaring van Israëls landverovering.14
Veroveringsmodel
Het veroveringsmodel stelt dat Israël in korte tijd het land
gedeeltelijk veroverde en verdeelde. Dit bewijzen de gelijktijdige
verwoestingslagen in Israël.15 Na de gedeeltelijke verovering begon de
definitieve verovering die jaren voortduurde.
Infiltratiemodel
Albrecht Alt bedacht het infiltratiemodel, dat anderen zoals Martin
Noth later verder ontwikkelde.16 Toen Israël Kanaän binnentrok waren
Jericho en Ai reeds verwoest en verbleven er Israelitische stammen in het
land. De groepen die van buiten het land kwamen hoefden zich enkel nog
13
14
15
16
Hawk 2005, 565–566.
Koorevaar 2005, 394–402; Bosland 2001, 10–14; Osman 1999.
Bosland 2001, 12.
Alt 1966; Noth 1967, 40–47; Noth 1971, 7–17.
J O Z U A
VEROVERING VAN HET LAND
17
vredevol te vestigen in het land.17 Dit zorgde later voor spanningen en
onderlinge conflicten (penetratietheorie). Door de erkenning van Jahweh
als God ontstond echter onderlinge verbondenheid. Jz presenteert
zodoende een ideëel veroveringsbeeld en beschrijft de stamgrenzen van
latere tijden in Israëls monarchie. 18 De aandacht die Jz besteedt aan de
latere Benjaminitische steden Jericho en Ai, heeft te maken met latere
kleinere locale conflicten in dit gebied van de stam Benjamin.
In latere tijd brengt William Dever een nuance aan in dit model door
te stellen dat Israël niet van buiten het land arriveerde, maar al in het
land aanwezig was en in de hogere gelegen delen verbleef. 19 Doordat
Israël een betere agrarische technologie ontwikkelde en strategisch
gunstig lag, kon het gemakkelijk de andere gebieden veroveren.
Een nadeel van dit model is dat het geen duidelijke bewijzen voor
haar these aanreikt en zich vooral door een scepticisme tegenover het
Bijbelse getuigenis.20
Revolutiemodel
George Mendenhall en Norman Gottwald ontwierpen het
revolutiemodel.21 Volgens dit model vond in Kanaän een politieke en
sociale revolutie plaats tussen landelijke slaven en stedelijke
machthebbers. De slaven vormden een sociaal zwakke groep die zich de
naam Habiru gaf.22 Zij werden bijgestaan door ontsnapte slaven uit Egypte
die de God Jahweh introduceerden. 23 Hierdoor overwonnen ze de
steden.24
Nadeel van dit model is dat verdedigingswerken bij de steden
ontbreken, wat vreemd is bij een groeiende opstand.25
Projectiemodel
Niels Lemche denkt dat Jz een projectie is van een wensverlangen die
Israël in de Hellenistische tijd had.26 Het volk ontbrak het aan een
duidelijke geschiedenis en daarom schreef het boeken als Jz vanuit haar
eigen literair-theologische behoeft, ondanks dat Israël in de tijd van Jz
17
18
19
20
21
22
23
24
25
26
Finkelstein 1988, 48.
Eissfeldt 1966, 3:89–125; 176–192; 126–175.
Dever 2003.
Longman III en Dillard 2006, 126; Hess 1993, 128–132.
Mendenhall 1973; Weippert 1971; Gottwald 1988.
Greenberg 1955, 32–50; Loretz 1984; Brueggemann 2003, 112.
Mendenhall 1962, 73, 79; Armstrong 2000, 27.
Gottwald 1988, 210–219.
Bosland 2001, 13.
Strange 1993, 136–141.
18
nog niet bestond. In het algemeen neemt dit model de informatie in het
Oude Testament weinig serieus, maar houdt het de mogelijkheid open dat
er toch enig betrouwbare informatie in aanwezig is. Wel zijn de
meningen verdeeld over de vraag wat wel en niet betrouwbaar is.
H
Het Deuteronomistisch Geschiedwerk
Doordat de Septuaginta 1-2Sm en 1-2Kn hernoemt in 1-4Kn, toont zij
de eenheid tussen 1-2Sm en 1-2Kn. Martin Noth ging hierin verder en
stelde dat Jz, Re, 1-2Sm en 1-2Kn één letterkundig groot werk vormde,
geschreven door een auteur in de ballingschap rond 560v.Chr. toen
Jojakin werd vrijgelaten (2Kn25:27-30).27 Doordat de vier boeken
meerdere raakvlakken met de theologie en woordkeuze van Dt bezatten,
leken ze hierop voort te bouwen en kregen ze de naam
Deuteronomistisch Geschiedwerk (DtrG). Onafhankelijk van Martin Noth
opperden ook Yehezkel Kaufmann en Ivan Engnell deze hypothese. 28 Zij
zouden echter minder bekendheid dan Noth ontvangen.
Frank Cross, Richard Friedman en Richard Nelson volgden deze
hypothese, maar zagen DtrG als twee samengevoegde blokdelen die
afzonderlijk ontstonden.29 Het eerste blokdeel (Dtr1) was al voltooid in de
tijd van koning Josia (na 621v.Chr., 2Kn23:25) en diende als propagande
voor Josia’s hervormingen. Hieraan voegde andere schrijvers een nieuw
blokdeel toe in de ballingschap (Dtr2).
Rudulf Smend, Walter Dietrich en Timo Veijola kozen een andere
uitwerking van Noths hypothese.30 DtrG ontstond na de ballingschap in
drie redactiefasen waarin een historische redacteur (DtrH), profetische
27 Martin Noth, Überlieferungsgeschichtliche Studien. Die sammelnden und bearbeitenden Geschichtswerke im Alten
Testament (Darmstadt: Wissenschaftliche Buchgesellschaft, 1967), 3–110.
28 Yehezkel Kaufmann, The Religion of Israel, from Its Beginnings to the Babylonian Exile (Chicago: University
of Chicago Press, 1960), 205–211; Ivan Engnell, A Rigid Scrutiny: Critical Essays on the Old Testament
(Nashville: Vanderbilt University Press, 1969), 58–67.
29 Frank Moore Cross, Canaanite myth and Hebrew epic: essays in the history of the religion of Israel (Cambridge:
Harvard University, 1997), 174–289; Richard Elliott Friedman, “From Egypt to Egypt: Dtr1 and
Dtr2”, in Traditions in transformation: turning points in Biblical faith, door Baruch Halpern, Jǒn Douglas
Levenson, en Frank Moore Cross, Harvard Semitic Monographs (Atlanta: Scholars, 1981), 167–192;
Richard Donald Nelson, The double redaction of the Deuteronomistic history, Journal for the study of the
Old Testament: Supplement series 18 (Sheffield: Academic, 1981), 13–22.
30 Rudolf Smend, “Das Gesetz und die Völker. Ein Beitrag zur deuteronmistischen
Redaktionsgeschichte”, in Probleme biblischer Theologie, door Gerhard von Rad en Hans Walter Wolff
(München: Kaiser, 1971), 494–509; Rudolf Smend, Die Entstehung des Alten Testaments, Theologische
Wissenschaft 1 (Stuttgart: Kohlhammer, 1989), 111–125; Walter Dietrich, Prophetie und Geschichte.
Eine reduktionsgeschichtliche Untersuchung zum deuteronomistische Geschichte, Forschungen zur Religion und
Literatur des Alten und Neuen Testaments 108 (Göttingen: Vandenhoeck & Ruprecht, 1972); Timo
Veijola, Die ewige Dynastie: David und die Entstehung seiner Dynastie nach der deuteronomistischen Darstellung,
Annales Academiae Scientiarum Fennicae B 193 (Helsinki: Suomalainen Tiedeakatemia, 1975); Timo
Veijola, Das Königtum in der Beurteilung der deuteronomistischen Historiographie: eine redaktionsgeschichtliche
Untersuchung, Annales Academiae Scientiarum Fennicae B 198 (Helsinki: Suomalainen Tiedeakatemia,
1977).
J O Z U A
HET DEUTERONOMISTISCH GESCHIEDWERK
19
redacteur (DtrP) en wetsgeleerde of normistische redacteur (DtrN)
telkens hun eigen theologielaag toevoegden in het bestaande werk.
Met de tijd ontstonden er nog verschillende variaties in de
modellen.31 Andrew Mayes probeerde zelfs de these van het lagenmodel
te combineren met dat van het blokkenmodel. 32 Velen ondersteunden de
idee van een DtrG.33 Maar het grote aantal varianten creëerde ook een
sceptische houding in het onderzoek. 34 DtrG bleef een hypothese met
weinig historische onderbouwing. Enkele parallellen in Bijbelboeken met
de theologie of uitspraken van Dt vormden nog geen bewijs voor DtrG.
Klassiek is de opmerking van Erhard Gerstenberger: 35
‘Is het deuteronomistische geschiedwerk (DtrH) nog te redden?
Na zo veel scherpzinnige en tegenstrijdige analyseren vanuit de
exegese [...] denkt menig expert: ‘Requisesat in Pace’ – 1943 tot
1993 – een vervuld leven voor een hypothese! [...] Heeft
O’Brien DtrG gered? Ik heb daaraan mijn twijfels.’
Onderzoek naar de literaire structuur en theologische eenheid van de
afzonderlijke boeken Jz,36 Re,37 1-2Sm, 1-2Kn versterkten deze twijfels. 38
Doordat bleek dat het om vier verschillende werken met hun eigen
31 Ernst Würthwein, Studien zum Deuteronomistischen Geschichtswerk, Beihefte zur Zeitschrift für die
alttestamentliche Wissenschaft 227 (Berlin: De Gruyter, 1994), 10–11; H. Weippert, “Das
deuteronomistische Geschichtswerk”, Theologische Rundschau 50, nr. 3 (1985): 245–249; Ernest Wilson
Nicholson, Deuteronomy and tradition (Philadelphia: Fortress, 1967); Alfred Jepsen, Die Quellen des
Königsbuches (Halle: Niemeyer, 1953).
32 Andrew David Hastings Mayes, The story of Israel between settlement and exile: a redactional study of the
deuteronomistic history (London: SCM, 1983).
33 J.G. McConville, “The Old Testament Historical Books in Modern Scholarship”, Themelios 22, nr. 3
(1997): 3–13; Sandra L. Richter, “Deuteronomistic History”, in Dictionary of the Old Testament:
Historical Books, bewerkt door Bill T. Arnold en H.G.M. Williamson (Downers Grove: InterVarsity,
2005), 228; Tremper Longman III en Raymond B. Dillard, An introduction to the Old Testament (Grand
Rapids: Zondervan, 2006); Steven L. McKenzie, “Deuteronomistic History”, in Anchor Bible
Dictionary, vol. 2, 6 vols. (New York: Doubleday, 1999), 160–168.
34 Gary N. Knoppers, “Is There a Future for the Deuteronomistic History”, in The Future of the
Deuteromistic History, bewerkt door Thomas Römer, Bibliotheca Ephemeridum theologicarum
Lovaniensium 147 (Leuven: Peeters, 2000), 120; Raymond F. Person, The Deuteronomic school: history,
social setting, and literature, Studies in Biblical Literature 2 (Leiden: Brill, 2000), 4.
35 Erhard S. Gerstenberger, “The Deuteronomistic History Hypothesis: A Reassessment (Review)”,
Biblische Zeitschrift 39, nr. 1 (1995): 114–115.
36 Hendrik J. Koorevaar, De opbouw van het boek Jozua, Dissertatie (Heverlee: CVB, 1990).
37 Barry G. Webb, The Book of the Judges: An Integrated Reading, Journal for the Study of the Old
Testament Supplement Series (Sheffield: JSOT, 1987), 210–211.
38 Claus Westermann, Die Geschichtsbücher des Alten Testaments: Gab es ein deuteronomistisches Geschichtswerk?
(Gütersloh: Gütersloher Verlagshaus, 1994), 20, 37; Hartmut N. Rösel, Von Josua bis Jojachin,
Supplements to Vetus Testamentum 75 (Leiden: Brill, 1999); Ernst-Axel Knauf, “Does the
‘Deuteronomistic Historiography’ (DtrH) exist?”, in Israël constructs its history: Deuteronomistic
historiography in recent research, bewerkt door Albert de Pury, Thomas Römer, en Jean-Daniel Macchi,
Journal for the study of the Old Testament: Supplement series 306 (Sheffield: Academic, 2000), 388,
391; David G. Firth, 1 & 2 Samuel, Apollos Old Testament Commentary 8 (Downers Grove:
InterVarsity, 2009), 20, 26.
20
accenten en structuur ging, werd de hypothese van DtrG labiel en nam
het onderzoek naar de indeling van elk werk toe.
I
Indeling van Jozua
Algemeen gesteld is Jz in tweeën te verdelen: Jz1-12 spreekt over de
verovering en Jz13-24 over de verdeling van het land.
Hendrik Koorevaar wijst in zijn dissertatie erop dat de initiatieven
van Jahweh in Jz1:1-9; 5:13-6:5; 13:1-7 een nieuw begin in het boek
vormen.39 Het vierde initiatief van Jahweh (20:1-6) maakt echter nog deel
uit van de verdeling die begon in 13:1-7, thematisch begint het vierde
deel dan ook pas in 22:1, waardoor we volgende delen krijgen:
binnentrekken (1:1-5:12), innemen (5:13-12:24), verdelen (13:1-21:45) en
dienen (22:1-24:33). Hierdoor ontstaat volgens Hendrik Koorevaar het
volgende overzicht:40
Binnentrekken (‫עַבב ;ר‬, Jz1:1-5:12)
Eerste initiatief van God: Jordaan overtrekken (1:1-9)
Opdracht van Jozua aan Israëls leiders (1:10-18)
Verkenning van Jericho (2:1-24)
Doortocht door de Jordaan (3:1-4:24)
3
Eerste afsluiting: Besnijdenis en Pascha in Gilgal (5:1-12)
(In)nemen (‫לַבק ; ח‬, Jz5:13-12:24)
Tweede initiatief van God: Jericho innemen (5:13-6:5)
De inname van Jericho (6:6-27)
De inname van Ai (7:1-8:29)
Eerste tussenstuk: altaar op de Ebal en voorlezing van
de wet (8:30-35)
Tweede tussenstuk: verdrag tussen Gibeon en Israël
(9:1-27)
Overwinning op de zuidelijke coalitie (10:1-43)
Overwinning op de noordelijke coalitie (11:1-15)
39 Koorevaar 1990, 108–120.
40 Ibid., 163–209.
6
J O Z U A
INDELING VAN JOZUA
21
Tweede afsluiting: overzicht van de overwinningen (11:1612:24)
Verdelen (‫חַבל ;ק‬, Jz13-21)
Derde initiatief van God: Kanaän verdelen (13:1-7)
A Het Oostjordaanland voor 2 1/2 stammen (13:8-33)
B
Beginselen van verdeling (14:1-5)
C Begin: Erfdeel voor Kaleb (14:6-15)
D Het lot voor Juda en Jozef (15:1-17:18)
X Ontmoetingstent naar Silo en indeling van het
land (18:1-10)
D’ Het lot voor de overige zeven stammen (18:1119:48)
9
C’ Einde: Erfdeel voor Jozua (19:49-51)
B’ Vierde initiatief van God: toevluchtssteden aanwijzen
(20:1-6)
A’ Toevluchts- en Levietensteden (20:7-21:42)
Derde afsluiting: eindconclusie (21:43-45)
Dienen (‫עַבב ;ד‬, Jz22-24)
De terugkeer van de 2½ stammen (22:1-34)
Afscheidstoespraak van Jozua (23:1-16)
Verbondssluiting door Jozua in Sichem (24:1-28)
Vierde afsluiting: dood en begrafenis van Jozua (24:29-33)
3
b
c
Verkenning van Jericho (2:1-24)
Doortocht door de Jordaan (3:1-4:24)
A
A’
C
C’
Overwinning op de noordelijke coalitie (11:1-15)
A B C
D
X
D’
C’ B’
A’
Het lot voor de overige zeven stammen (18:11-19:48)
Einde: Erfdeel voor Jozua (19:49-51)
Vierde initiatief van God: toevluchtssteden aanwijzen (20:1-6)
Toevluchts- en Levietensteden (20:7-21:42)
16
Verdelen
(‫)חַבל ;ק‬
17
18
19
20
21
22
Dienen
(‫)עַבב ;ד‬
23
a
b
Verbondssluiting door Jozua in Sichem (24:1-28)
Vierde afsluiting: dood en begrafenis van Jozua (24:29-33)
15
Afscheidstoespraak van Jozua (23:1-16)
14
De terugkeer van de 2½ stammen (22:1-34)
13
Derde afsluiting: eindconclusie (21:43-45)
12
Ontmoetingstent naar Silo en indeling van het land (18:1-10)
11
Het lot voor Juda en Jozef (15:1-17:18)
10
Het Oostjordaanland voor 2 1/2 stammen (13:8-33)
9
Overwinning op de zuidelijke coalitie (10:1-43)
(In)nemen
(‫)לַבק ;ח‬
B B’
Begin: Erfdeel voor Kaleb (14:6-15)
8
Beginselen van verdeling (14:1-5)
7
Derde initiatief van God: Kanaän verdelen (13:1-7)
6
Tweede afsluiting: overzicht van de overwinningen (11:16-12:24)
5
Tweede tussenstuk: verdrag tussen Gibeon en Israël (9:1-27)
4
Eerste tussenstuk: altaar op de Ebal en voorlezing van de wet (8:30-35)
3
De inname van Ai (7:1-8:29)
2
De inname van Jericho (6:6-27)
Binnentrekken
(‫)עַבב ;ר‬
Tweede initiatief van God: Jericho innemen (5:13-6:5)
1
Eerste afsluiting: besnijdenis en Pascha in Gilgal (5:1-12)
a
Opdracht van Jozua aan de leiders van Israël (1:10-18)
Eerste initiatief van God: de Jordaan overtrekken (1:1-9)
J O Z U A
SCHEMATISCH OVERZICHT VAN JOZUA
2 | Schematisch overzicht van Jozua
24
c
22
J O Z U A
1:1-5:12 – BINNENTREKKEN
23
3 | 1:1-5:12 – Binnentrekken
A 1:1-9 – Gods eerste initiatief: de Jordaan
overtrekken
(1) Na de dood van Mozes, de dienaar van Jahweh, zei Jahweh tegen Jozua, de
zoon van Nun en de rechterhand van Mozes: (2) ‘Nu mijn dienaar Mozes is
gestorven, moet jij je gereedmaken om met heel dit volk de Jordaan over te
trekken. Ga naar het land dat ik het volk van Israël zal geven. (3) Elk stuk
grond dat jullie zullen betreden geef ik jullie, zoals ik Mozes heb beloofd. (4)
Jullie gebied zal zich uitstrekken van de woestijn tot aan de Libanon, en van de
grote rivier, de Eufraat, met het land van de Hethieten, tot aan de Grote Zee in
het westen. (5) Zolang je leeft zal niemand tegen je kunnen standhouden. Zoals
ik Mozes heb bijgestaan, zo zal ik ook jou bijstaan. Ik zal niet van je zijde
wijken en je niet verlaten. (6) Wees vastberaden en standvastig, want jij moet dit
volk leiden wanneer ze het land veroveren dat ik hun zal geven, zoals ik hun
voorouders gezworen heb. (7) En houd je vóór alles vastberaden en standvastig
aan de wet waarin mijn dienaar Mozes je heeft onderwezen. Houd je daar altijd
aan en wijk er op geen enkele manier van af, opdat je in alles wat je doet zult
slagen. (8) Leg dat wetboek geen moment ter zijde, zoem erover dag en nacht in,
opdat je je aan alles houdt wat erin geschreven staat. Dan zal alles wat je
onderneemt voorspoedig verlopen. (9) Ik gebied je dus: wees vastberaden en
standvastig, laat je door niets weerhouden of ontmoedigen, want waar je ook gaat,
Jahweh, je God, staat je bij.’
|1| Na de dood van Mozes, de dienaar van Jahweh, zei Jahweh tegen Jozua, de zoon
van Nun en de rechterhand van Mozes:
Mozes ontvangt drie keer in Jz1 de titel ‘dienaar van Jahweh’
(vs1,13,15). Jozua volgt hem op en ontvangt in Jz24:29 dezelfde eretitel:
‘dienaar van Jahweh’. Eerder had hij het voorrecht om naast Mozes te
staan en zijn rechterhand te zijn.
|2| Nu mijn dienaar Mozes is gestorven, moet jij je gereedmaken om met heel dit volk
de Jordaan over te trekken. Ga naar het land dat ik het volk van Israël
zal geven.
24
Jozua ontving van Jahweh een omvangrijke militaire taak. Hij
verkende het land achtendertig jaar eerder (Nm13-14) en zou het weldra
met het volk binnentrekken.
|3| Elk stuk grond dat jullie zullen betreden geef ik jullie, zoals ik Mozes heb
beloofd.
|4| Jullie gebied zal zich uitstrekken van de woestijn tot aan de Libanon, en van de
grote rivier, de Eufraat, met het land van de Hethieten, tot aan de Grote
Zee in het westen.
Het gebied dat Israël veroverde, was veel kleiner dan de grenzen die
Jahweh in dit vers noemt (vgl. Gn15:18-21). In Davids en Salomo’s tijd
kende het nog niet deze omvang. Dit houdt de mogelijkheid open dat
Israël in de toekomst een land krijgt dat overeenkomt met deze
afmetingen.
|5| Zolang je leeft zal niemand tegen je kunnen standhouden. Zoals ik Mozes heb
bijgestaan, zo zal ik ook jou bijstaan. Ik zal niet van je zijde wijken en
je niet verlaten.
|6| Wees vastberaden en standvastig, want jij moet dit volk leiden wanneer ze het
land veroveren dat ik hun zal geven, zoals ik hun voorouders gezworen
heb.
Jz1:6 herhaalt hetgeen Jahweh in Dt31:7 tot Jozua zei. Enkel als hij
Jahweh vertrouwde zou hij het land veroveren dat Jahweh aan Abraham
en zijn nakomelingen beloofde (Gn12:1-3; 28:13-15). Zijn keuze zou
bepalend zijn voor Israëls geschiedenis.
|7| En houd je vóór alles vastberaden en standvastig aan de wet waarin mijn dienaar
Mozes je heeft onderwezen. Houd je daar altijd aan en wijk er op geen
enkele manier van af, opdat je in alles wat je doet zult slagen.
Jozua diende in de strijd het onderwijs van Mozes te onderhouden.
Concreet kan bij de ‘wet’ worden gedacht aan het wetboek dat Jahweh
voor de leiders van het volk liet vervaardigen (Dt17:18-20). 1 Later zou
Jozua kort voor zijn dood het volk erop wijzen dat zij in overeenstemming
naar deze wet dienden te leven om de zegening van het land te ontvangen
(Jz23:6).
1
McConville en Williams 2010, 14.
J O Z U A
1:1-9 – GODS EERSTE INITIATIEF: DE JORDAAN OVERTREKKEN
25
|8| Leg dat wetboek geen moment ter zijde, zoem erover dag en nacht in, opdat je je
aan alles houdt wat erin geschreven staat. Dan zal alles wat je
onderneemt voorspoedig verlopen.
Het wetboek mag niet wijken. Het woord ‘mond’ wijst op het
opzeggen en is vertaald met zoemen (hoorbaar lezen) in vs8. NBG vertaalt
‘overpeinzen’, wat meer nadrukt legt op een cognitieve benadering die
het Hebreeuws niet kent.
|9| Ik gebied je dus: wees vastberaden en standvastig, laat je door niets weerhouden of
ontmoedigen, want waar je ook gaat, Jahweh, je God, staat je bij.’
Voor de derde keer krijgt Jozua de oproep om ‘vastberaden en
standvastig’ te zijn (1:6,7,9).
B
1:10-18 – Jozua’s opdracht aan de leiders van Israël
(10) Jozua gaf toen de beambten van het volk de opdracht: (11) ‘Ga het hele
kamp door en zeg tegen het volk dat het voor proviand moet zorgen. Het zal over
drie dagen de Jordaan overtrekken om het land in bezit te nemen dat Jahweh, hun
God, hun zal geven.’ (12) Tegen de stammen Ruben en Gad en de eerste helft
van de stam Manasse zei hij: (13) Houd u aan de opdracht die Mozes, de
dienaar van Jahweh, u gegeven heeft. Mozes heeft gezegd: “Jahweh, uw God, zal u
vrede schenken en u dit gebied geven.” (14) En Mozes zei verder dat uw vrouwen,
kinderen en vee in dit gebied mogen blijven dat hij u aan deze zijde van de
Jordaan heeft toegewezen. Maar alle weerbare mannen onder u moeten hun
broeders in slagorde voorgaan in de strijd om ze te steunen, (15) totdat Jahweh u
allemaal vrede geeft en ook zij het gebied in bezit hebben genomen dat Jahweh, uw
God, hun geeft. Pas dan mag u teruggaan en uw eigen gebied in bezit nemen dat
Mozes, de dienaar van Jahweh, u ten oosten van de Jordaan heeft toegewezen.’
(16) Zij antwoordden Jozua: ‘We zullen alles doen wat u ons bevolen hebt en
overal naartoe gaan waar u ons heen stuurt. (17) Zoals we naar Mozes hebben
geluisterd, zo zullen we naar u luisteren. Moge Jahweh, uw God, u bijstaan, zoals
hij Mozes heeft bijgestaan. (18) Iedereen die niet naar u luistert en zich tegen uw
bevelen verzet, tegen welk bevel dan ook, zal worden gedood. Wees vastberaden en
standvastig.’
|10| Jozua gaf toen de beambten van het volk de opdracht:
Nadat Jahweh tot Jozua in het vorige deel sprak, geeft Jozua bevelen
aan het volk via de administratieve schrijvers die ook Mozes
ondersteunden (Dt1:15). We ontmoeten deze schrijvers nog vier keer in Jz
(3:2; 8:33; 23:2; 24:1).
26
|11| ‘Ga het hele kamp door en zeg tegen het volk dat het voor proviand moet zorgen.
Het zal over drie dagen de Jordaan overtrekken om het land in bezit te
nemen dat Jahweh, hun God, hun zal geven.’
Net zoals Israël na drie dagen door de Rode Zee trok, dient het nu na
drie dagen door de Jordaan te trekken (vgl. Ex14).
|12| Tegen de stammen Ruben en Gad en de eerste helft van de stam Manasse zei hij:
|13| Houd u aan de opdracht die Mozes, de dienaar van Jahweh, u gegeven heeft.
Mozes heeft gezegd: “Jahweh, uw God, zal u vrede schenken en u dit
gebied geven.”
Eindelijk brak voor het volk het ogenblik aan dat ze het land zouden
ontvangen.
|14| En Mozes zei verder dat uw vrouwen, kinderen en vee in dit gebied mogen blijven
dat hij u aan deze zijde van de Jordaan heeft toegewezen. Maar alle
weerbare mannen onder u moeten hun broeders in slagorde voorgaan in de
strijd om ze te steunen,
|15| totdat Jahweh u allemaal vrede geeft en ook zij het gebied in bezit hebben genomen
dat Jahweh, uw God, hun geeft. Pas dan mag u teruggaan en uw eigen
gebied in bezit nemen dat Mozes, de dienaar van Jahweh, u ten oosten
van de Jordaan heeft toegewezen.’
Jozua wijst de 2½ stammen erop dat Jahweh het gebied ten westen
van hen wil veroveren en schenken aan de andere stammen.
|16| Zij antwoordden Jozua: ‘We zullen alles doen wat u ons bevolen hebt en overal
naartoe gaan waar u ons heen stuurt.
De 2½ stammen vergaten hun belofte niet om mee te strijden in
Kanaän. Hierdoor wordt de eenheid van het volk Israël in ere gehouden.
|17| Zoals we naar Mozes hebben geluisterd, zo zullen we naar u luisteren. Moge
Jahweh, uw God, u bijstaan, zoals hij Mozes heeft bijgestaan.
Krachtig betuigen de 2½ stammen aan Jozua dat ze hem
gehoorzamen, zoals ze Mozes gehoorzaamden. Een bemoedigende
uitspraak voor Jozua.
|18| Iedereen die niet naar u luistert en zich tegen uw bevelen verzet, tegen welk bevel
dan ook, zal worden gedood. Wees vastberaden en standvastig.’
J O Z U A
1:10-18 – JOZUA’S OPDRACHT AAN DE LEIDERS VAN ISRAËL
27
Jozua ontvangt de bemoediging om ‘vastberaden en standvastig’ te
zijn nu ook van het volk, terwijl eerder Jahweh hem daarop wees
(1:6,7,9,18). Hij zal deze bemoediging later voor het volk gebruiken
(10:25).
C
2:1-24 – Rachab verraad Jericho
(1) Daarna stuurde Jozua, de zoon van Nun, er vanuit Sittim in het geheim twee
mannen als verkenners op uit, en zei: Ga op weg, bekijk het land en Jericho. Zij
gingen en kwamen in het huis van een vrouw, een hoer, van wie de naam Rachab
was, en zij sliepen daar. (2) Toen werd tegen de koning van Jericho gezegd: Zie,
er zijn hier deze nacht mannen gekomen van de Israëlieten om het land te
verkennen. (3) Daarop stuurde de koning van Jericho boden naar Rachab om te
zeggen: Breng de mannen naar buiten die naar u toe gekomen zijn en die uw huis
zijn binnengegaan, want zij zijn gekomen om het hele land te verkennen. (4)
Maar de vrouw had die beide mannen ontvangen en zij had hen verborgen. Zij
zei: Inderdaad zijn er mannen naar mij toe gekomen, maar ik wist niet waar zij
vandaan kwamen. (5) En het gebeurde bij het sluiten van de poort, toen het
donker was, dat die mannen naar buiten gingen. Ik weet niet waar die mannen
heen gegaan zijn. Achtervolg hen snel, u zult hen zeker inhalen. (6) Maar zij
had hen op het dak laten klimmen en hen verborgen onder de vlasstengels, die door
haar op het dak uitgespreid waren. (7) De mannen achtervolgden hen op de weg
naar de Jordaan, tot aan de doorwaadbare plaatsen. En men sloot de poort, nadat
hun achtervolgers er waren uitgegaan. (8) Maar voor zij zich te slapen gelegd
hadden, klom zij naar hen toe, op het dak, (9) en zei tegen die mannen: Ik weet
dat Jahweh u dit land gegeven heeft en dat de schrik voor u op ons gevallen is, en
dat al de inwoners van dit land weggesmolten zijn van angst voor u. (10) Want
wij hebben gehoord dat Jahweh het water van de Schelfzee voor uw ogen heeft doen
opdrogen, toen u uit Egypte ging. En ook wat u hebt gedaan met de twee
koningen van de Amorieten, Sihon en Og, die aan de andere zijde van de Jordaan
waren, die u met de ban geslagen hebt. (11) Toen wij dat hoorden, smolt ons hart
weg van angst, en vanwege u bestaat er geen moed meer in iemand, want Jahweh,
uw God, is een God boven in de hemel en beneden op de aarde. (12) Nu dan,
zweer mij toch bij Jahweh, omdat ik goedertierenheid aan u bewezen heb, dat u
ook goedertierenheid zult bewijzen aan het huis van mijn vader, en geef mij een
teken van trouw (13) dat u mijn vader en mijn moeder zult laten leven, en ook
mijn broers en mijn zusters met al wat van hen is, en dat u ons leven van de dood
redden zult. (14) Toen zeiden die mannen tegen haar: Als u deze zaak van ons
niet bekendmaakt, zetten wij ons leven in om in uw plaats te sterven. Het zal dan
gebeuren, wanneer Jahweh ons dit land geeft, dat wij aan u goedertierenheid en
28
trouw zullen bewijzen. (15) Daarop liet zij hen neer met een touw door het
venster, want haar huis bevond zich op de stadsmuur en zij woonde op de muur.
(16) En zij zei tegen hen: Ga naar het bergland, anders treffen de achtervolgers u
aan. Verberg u daar drie dagen, totdat de achtervolgers teruggekeerd zijn. Daarna
kunt u uw weg vervolgen. (17) De mannen zeiden tegen haar: Wij zullen vrij zijn
van deze eed aan u, die u ons hebt laten zweren, tenzij u het volgende doet: (18)
Zie, als wij in het land komen, moet u dit koord van scharlaken draad aan het
venster binden waardoor u ons hebt neergelaten. En verzamel bij u in huis uw
vader, uw moeder, uw broers en heel uw familie. (19) Dan zal het gebeuren dat
het bloed van al wie uit de deuren van uw huis naar buiten gaat, op zijn eigen
hoofd zal rusten, en wij zullen vrij zijn van deze eed. Maar van iedereen die bij u
in huis is, zal zijn bloed op ons hoofd rusten, als ook maar één hand zich tegen
hem keert. (20) Maar als u deze zaak van ons bekendmaakt, dan zullen wij
vrij zijn van uw eed, die u ons hebt laten zweren. (21) Zij zei daarop: Laat het
zijn zoals u gezegd hebt. Toen liet zij hen gaan, en zij gingen weg. En zij bond
het scharlaken koord aan het venster. (22) Zij gingen weg, kwamen in het
bergland en bleven daar drie dagen, totdat de achtervolgers teruggekeerd waren.
Want de achtervolgers hadden hen op heel de weg gezocht maar niet gevonden.
(23) Toen keerden die twee mannen terug. Zij daalden af uit het bergland,
staken over en kwamen bij Jozua, de zoon van Nun. Zij vertelden hem alles wat
hun overkomen was, (24) en zeiden tegen Jozua: Zeker, Jahweh heeft ons heel
dat land in handen gegeven, want ook alle inwoners van het land zijn voor ons
weggesmolten van angst.
|1| Daarna stuurde Jozua, de zoon van Nun, er vanuit Sittim in het geheim twee
mannen als verkenners op uit, en zei: Ga op weg, bekijk het land en
Jericho. Zij gingen en kwamen in het huis van een vrouw, een hoer, van
wie de naam Rachab was, en zij sliepen daar.
Op de ‘innerlijke’ voorbereiding in Jz1 volgt de ‘uiterlijke’
voorbereiding in Jz2. Door de verkenners uit te zenden ontvangt Jozua
voldoende informatie om op de meest strategische manier het land binnen
te vallen. Jericho was een belangrijke stad nabij de Jordaan die de wegen
en lagere gebieden rondom haar controleerde. 2 Vanuit Sittim, aan de
oostkant van de Jordaan, vertrokken de verkenners naar deze stad in het
land Kanaän.
In Jericho kwamen de twee mannen in het huis van een hoer.
Uitleggers denken dat zij een herbergier was, maar zowel het Oude als
Nieuwe Testament beschrijft haar enkel als prostituee (Hb11:31; Jk2:25).
2
Campbell 2000, 409.
J O Z U A
2:1-24 – RACHAB VERRAAD JERICHO
29
|2| Toen werd tegen de koning van Jericho gezegd: Zie, er zijn hier deze nacht
mannen gekomen van de Israëlieten om het land te verkennen.
|3| Daarop stuurde de koning van Jericho boden naar Rachab om te zeggen: Breng de
mannen naar buiten die naar u toe gekomen zijn en die uw huis zijn
binnengegaan, want zij zijn gekomen om het hele land te verkennen.
|4| Maar de vrouw had die beide mannen ontvangen en zij had hen verborgen. Zij
zei: Inderdaad zijn er mannen naar mij toe gekomen, maar ik wist niet
waar zij vandaan kwamen.
Door haar werk als prostituee had Rachab het voordeel dat ze weinig
informatie over de mannen die haar bezochten hoefde te bezitten. De
boden van de koning vertrouwen dan ook haar woorden. Op die wijze
verraadde Rachab haar land en toonde ze vertrouwen op Jahweh.
|5| En het gebeurde bij het sluiten van de poort, toen het donker was, dat die mannen
naar buiten gingen. Ik weet niet waar die mannen heen gegaan zijn.
Achtervolg hen snel, u zult hen zeker inhalen.
|6| Maar zij had hen op het dak laten klimmen en hen verborgen onder de
vlasstengels, die door haar op het dak uitgespreid waren.
De mannen waren verborgen onder het hoge vlas dat op de daken
opgestapeld was om te drogen. Vlas diende om garen en linnen kleding te
maken.
|7| De mannen achtervolgden hen op de weg naar de Jordaan, tot aan de
doorwaadbare plaatsen. En men sloot de poort, nadat hun achtervolgers
er waren uitgegaan.
|8| Maar voor zij zich te slapen gelegd hadden, klom zij naar hen toe, op het dak,
|9| en zei tegen die mannen: Ik weet dat Jahweh u dit land gegeven heeft en dat de
schrik voor u op ons gevallen is, en dat al de inwoners van dit land
weggesmolten zijn van angst voor u.
Jahweh openbaarde Israël al eerder dat de inwoners van het land
schrik hadden voor de Israëlieten (Ex23:27; Dt2:25).
30
|10| Want wij hebben gehoord dat Jahweh het water van de Schelfzee voor uw ogen
heeft doen opdrogen, toen u uit Egypte ging. En ook wat u hebt gedaan
met de twee koningen van de Amorieten, Sihon en Og, die aan de andere
zijde van de Jordaan waren, die u met de ban geslagen hebt.
De beschrijving van Rachab bevestigt het getuigenis in Ex15:15-16 en
Nm22:3.
|11| Toen wij dat hoorden, smolt ons hart weg van angst, en vanwege u bestaat er geen
moed meer in iemand, want Jahweh, uw God, is een God boven in de
hemel en beneden op de aarde.
Rachab erkent Jahweh als de God die regeert in de hele schepping.
Daardoor is haar geloof een voorbeeld voor velen.
|12| Nu dan, zweer mij toch bij Jahweh, omdat ik goedertierenheid aan u bewezen
heb, dat u ook goedertierenheid zult bewijzen aan het huis van mijn
vader, en geef mij een teken van trouw
|13| dat u mijn vader en mijn moeder zult laten leven, en ook mijn broers en mijn
zusters met al wat van hen is, en dat u ons leven van de dood redden zult.
Ze besefte dat eens Israël Jericho zou aanvallen ook haar familieleven
zouden omkomen. Daarom spreekt ze met de verkenners over een
mogelijke uitkomst uit dit dilemma.
|14| Toen zeiden die mannen tegen haar: Als u deze zaak van ons niet bekendmaakt,
zetten wij ons leven in om in uw plaats te sterven. Het zal dan gebeuren,
wanneer Jahweh ons dit land geeft, dat wij aan u goedertierenheid en
trouw zullen bewijzen.
|15| Daarop liet zij hen neer met een touw door het venster, want haar huis bevond
zich op de stadsmuur en zij woonde op de muur.
Doordat het huis van Rachab op de stadsmuur was gebouwd, liep het
gevaar om tijdens een belegering desastreus getroffen te worden.
|16| En zij zei tegen hen: Ga naar het bergland, anders treffen de achtervolgers u aan.
Verberg u daar drie dagen, totdat de achtervolgers teruggekeerd zijn.
Daarna kunt u uw weg vervolgen.
|17| De mannen zeiden tegen haar: Wij zullen vrij zijn van deze eed aan u, die u ons
hebt laten zweren, tenzij u het volgende doet:
J O Z U A
2:1-24 – RACHAB VERRAAD JERICHO
31
|18| Zie, als wij in het land komen, moet u dit koord van scharlaken draad aan het
venster binden waardoor u ons hebt neergelaten. En verzamel bij u in
huis uw vader, uw moeder, uw broers en heel uw familie.
|19| Dan zal het gebeuren dat het bloed van al wie uit de deuren van uw huis naar
buiten gaat, op zijn eigen hoofd zal rusten, en wij zullen vrij zijn van
deze eed. Maar van iedereen die bij u in huis is, zal zijn bloed op ons
hoofd rusten, als ook maar één hand zich tegen hem keert.
|20| Maar als u deze zaak van ons bekendmaakt, dan zullen wij vrij zijn van uw
eed, die u ons hebt laten zweren.
|21| Zij zei daarop: Laat het zijn zoals u gezegd hebt. Toen liet zij hen gaan, en zij
gingen weg. En zij bond het scharlaken koord aan het venster.
|22| Zij gingen weg, kwamen in het bergland en bleven daar drie dagen, totdat de
achtervolgers teruggekeerd waren. Want de achtervolgers hadden hen op
heel de weg gezocht maar niet gevonden.
|23| Toen keerden die twee mannen terug. Zij daalden af uit het bergland, staken over
en kwamen bij Jozua, de zoon van Nun. Zij vertelden hem alles wat hun
overkomen was,
|24| en zeiden tegen Jozua: Zeker, Jahweh heeft ons heel dat land in handen gegeven,
want ook alle inwoners van het land zijn voor ons weggesmolten van
angst.
D
3:1-4:24 – Doortocht door de Jordaan
In Jz3-4 gebruikt de schrijver ‘doortrekken’ ( ‫ ) ַבעב ; ר‬negentien keer. We
vernemen in dit gedeelte hoe Jahweh het volk aan de andere kant van de
Jordaan bracht.
a 3:1-17 – Vooruitkijken naar de doortocht
(1) Toen stond Jozua ’s morgens vroeg op. Zij braken op uit Sittim en kwamen
tot aan de Jordaan, hij en al de Israëlieten. En zij overnachtten daar voordat zij
overstaken. (2) En het gebeurde na verloop van drie dagen dat de beambten door
het midden van het kamp gingen (3) en het volk geboden: Wanneer u de ark van
32
het verbond van Jahweh, uw God, ziet, en de Levitische priesters die hem dragen,
moet u vanaf uw plaats opbreken en hem volgen. (4) Er moet echter een afstand
zijn tussen u en de ark van ongeveer tweeduizend el lengte. U mag er niet dichter
bij komen, opdat u de weg zult weten die u moet gaan, want u bent die weg niet
eerder gegaan. (5) Verder zei Jozua tegen het volk: Heilig u, want morgen zal
Jahweh wonderen doen in uw midden. (6) En tegen de priesters zei Jozua: Neem
de ark van het verbond op en ga voor het volk uit. Toen namen zij de ark van het
verbond op en gingen voor het volk uit. (7) Want Jahweh had tegen Jozua gezegd:
Deze dag zal Ik beginnen u groot te maken voor de ogen van heel Israël, opdat zij
weten dat Ik met u zijn zal zoals Ik met Mozes geweest ben. (8) En ú moet de
priesters die de ark van het verbond dragen, gebieden: Zodra u aan de rand van
het water van de Jordaan komt, sta dan stil in de Jordaan. (9) Toen zei Jozua
tegen de Israëlieten: Kom hierheen en luister naar de woorden van Jahweh, uw
God. (10) Vervolgens zei Jozua: Hierdoor zult u weten dat de levende God in
uw midden is en dat Hij de Kanaänieten, de Hethieten, de Hevieten, de
Ferezieten, de Girgazieten, de Amorieten en de Jebusieten geheel en al van voor
uw ogen zal verdrijven. (11) Zie, de ark van het verbond van de Heer van de hele
aarde gaat voor u uit de Jordaan in. (12) Nu dan, neem voor u twaalf mannen
uit de stammen van Israël, uit elke stam één man. (13) Want het zal gebeuren,
zodra de voetzolen van de priesters die de ark van Jahweh, de Heer van de hele
aarde, dragen, in het water van de Jordaan komen, dat het water van de Jordaan
afgesneden wordt, namelijk het water dat van bovenaf vloeit; het zal blijven staan
als een dam. (14) En het gebeurde, toen het volk uit zijn tenten opbrak om de
Jordaan over te steken, dat de priesters de ark van het verbond droegen, voor het
volk uit. (15) En zodra de dragers van de ark tot aan de Jordaan kwamen, en
de voeten van de priesters die de ark droegen, in het water gedompeld waren, aan
de rand van het water – de Jordaan was helemaal buiten zijn oevers getreden al de
dagen van de oogst – (16) bleef het water dat van bovenaf kwam, staan. Het bleef
staan als een dam heel ver weg bij de stad Adam, die naast Sarthan ligt. En het
water dat naar de zee van de Vlakte, de Zoutzee, stroomde, verdween; het werd
afgesneden. Toen stak het volk over, tegenover Jericho. (17) Maar de priesters die
de ark van het verbond van Jahweh droegen, stonden op het droge, in het midden
van de Jordaan, onbeweeglijk. En heel Israël stak over op het droge, tot heel het
volk het oversteken van de Jordaan voltooid had.
|1| Toen stond Jozua ’s morgens vroeg op. Zij braken op uit Sittim en kwamen tot
aan de Jordaan, hij en al de Israëlieten. En zij overnachtten daar voordat
zij overstaken.
J O Z U A
3:1-4:24 – DOORTOCHT DOOR DE JORDAAN
33
Aan Jozua was, zover we vernemen, niet geopenbaard hoe het volk
vanaf de oostkant van de Jordaan aan de westkant ervan zou komen. De
Jordaan scheidde immers volk en land van elkaar. Doordat de Godsman
vroeg opstaat, lijkt er een bijzonder ogenblik te zijn aangebroken (3:1;
6:12; 7:16; 8:10).
|2| En het gebeurde na verloop van drie dagen dat de beambten door het midden van
het kamp gingen
De drie dagen werden gebruikt voor de schrijvers om het volk te
onderwijzen (1:11) en voor de verkenners om Jericho te verkennen (2:22).
|3| en het volk geboden: Wanneer u de ark van het verbond van Jahweh, uw God,
ziet, en de Levitische priesters die hem dragen, moet u vanaf uw plaats
opbreken en hem volgen.
Levitische priesters zouden de verbondsark door de Jordaan dragen.
William MacDonald wijst erop dat normaal de Kehatieten de ark droegen
(Nm4:1-15), terwijl nu de priesters dat bij deze gelegenheid deden. 3
Israël diende een afstand te houden tussen de verbondsark met de
Levieten en het volk. Dit openbaarde duidelijk de heiligheid van Jahweh
die voor hen uitging richting het land.
|4| Er moet echter een afstand zijn tussen u en de ark van ongeveer tweeduizend el
lengte. U mag er niet dichter bij komen, opdat u de weg zult weten die u
moet gaan, want u bent die weg niet eerder gegaan.
|5| Verder zei Jozua tegen het volk: Heilig u, want morgen zal Jahweh wonderen
doen in uw midden.
Net als bij de berg Sinaï diende het volk diende allereerst te reinigen
voor God (Ex19:10-15,22). Het slijpen van messen en zwaarden en
controleren van schilden stond niet bovenaan de prioriteitenlijst.
|6| En tegen de priesters zei Jozua: Neem de ark van het verbond op en ga voor het
volk uit. Toen namen zij de ark van het verbond op en gingen voor het
volk uit.
Hoewel de wolk het volk leidde door de woestijn, was het nu de
verbondsark die voor hen uitging en hen in het beloofde land bracht.
Priesters zouden de eersten zijn die het land tegemoet gingen.
3
MacDonald 1990, 240.
34
|7| Want Jahweh had tegen Jozua gezegd: Deze dag zal Ik beginnen u groot te
maken voor de ogen van heel Israël, opdat zij weten dat Ik met u zijn zal
zoals Ik met Mozes geweest ben.
|8| En ú moet de priesters die de ark van het verbond dragen, gebieden: Zodra u aan
de rand van het water van de Jordaan komt, sta dan stil in de Jordaan.
|9| Toen zei Jozua tegen de Israëlieten: Kom hierheen en luister naar de woorden van
Jahweh, uw God.
Voordat er gehandeld werd, luisterde het volk nauwkeurig naar Gods
aanwijzingen.
|10| Vervolgens zei Jozua: Hierdoor zult u weten dat de levende God in uw midden is
en dat Hij de Kanaänieten, de Hethieten, de Hevieten, de Ferezieten, de
Girgazieten, de Amorieten en de Jebusieten geheel en al van voor uw ogen
zal verdrijven.
Israël zou in contrast komen te staan met deze zes volken die
verbonden zijn met het land. Het zou hen in de naam van Jahweh
veroveren en Gods oordeel over hen uitvoeren.
|11| Zie, de ark van het verbond van de Heer van de hele aarde gaat voor u uit de
Jordaan in.
De Jordaan die een bescherming voor de stad Jericho vormde, werd
door Jahweh onderbroken. Toen de ark door de Jordaan ging,
verduidelijkte dit dat Jahweh vooraan zou gaan in de strijd tegen de
inwoners van het land. Tegelijk besefte het volk ook dat Jahweh hun
Leidsman was en dat zij dienden te gehoorzamen aan het verbond
waarmee de ark in relatie stond.
|12| Nu dan, neem voor u twaalf mannen uit de stammen van Israël, uit elke stam één
man.
|13| Want het zal gebeuren, zodra de voetzolen van de priesters die de ark van
Jahweh, de Heer van de hele aarde, dragen, in het water van de Jordaan
komen, dat het water van de Jordaan afgesneden wordt, namelijk het
water dat van bovenaf vloeit; het zal blijven staan als een dam.
Zoals de eerste generatie door de Schelfzee ging, zou de tweede
generatie door de Jordaan trekken.
J O Z U A
3:1-4:24 – DOORTOCHT DOOR DE JORDAAN
35
|14| En het gebeurde, toen het volk uit zijn tenten opbrak om de Jordaan over te
steken, dat de priesters de ark van het verbond droegen, voor het volk uit.
|15| En zodra de dragers van de ark tot aan de Jordaan kwamen, en de voeten van de
priesters die de ark droegen, in het water gedompeld waren, aan de rand
van het water – de Jordaan was helemaal buiten zijn oevers getreden al de
dagen van de oogst –
Israël trok door de Jordaan op het ogenblik dat de rivier een hoog peil
kende en al buiten haar oevers was getreden. Dit gebeurde op de tiende
dag van de maand Nisan (mrt/apr., Jz4:19).
|16| bleef het water dat van bovenaf kwam, staan. Het bleef staan als een dam heel ver
weg bij de stad Adam, die naast Sarthan ligt. En het water dat naar de
zee van de Vlakte, de Zoutzee, stroomde, verdween; het werd afgesneden.
Toen stak het volk over, tegenover Jericho.
Bij de stad Adam (Tell ed-Damiyeh), dat zesentwintig kilometer
noordelijk van Jericho ligt, bleef de Jordaan staan, alsof er zich een dam
bevond.4 Het wat dat verder stroomde naar de Dode Zee, stroomde bij het
volk gewoon door, waardoor er een bedding ontstond in de Jordaan.
|17| Maar de priesters die de ark van het verbond van Jahweh droegen, stonden op het
droge, in het midden van de Jordaan, onbeweeglijk. En heel Israël stak
over op het droge, tot heel het volk het oversteken van de Jordaan voltooid
had.
De Jordaanbodem waar het volk overheen liep bleef droog toen de
priesters erop stonden. Op die wijze kwam het volk in het beloofde land.
Mogelijke natuurkundige verklaringen voor de doortocht door de
Jordaan zijn dikwijls gezocht. Mart-Jan Paul noemt de mogelijkheid van
een grondverschuiving die een dam in de plaats Adam veroorzaakte. 5 Dit
gebeurde in het verleden gedurende 21 uur nabij de plaats Damia die aan
de Jordaan ligt (11 juli 1927).6 Historische verslagen spreken over
soortgelijke gebeurtenissen in het jaar 1160, 1267 (8 december, 10u. lang),
1534, 1546 (2 dagen), 1834 en 1906.7
4
5
6
7
Campbell 2000, 415–416.
M.J. Paul, ‘Een wonder in de Jordaan,’ Ellips 3 (2010): 11.
Campbell 2000, 416; MacDonald 1990, 242.
A. Nur en D. Burgess, Apocalypse, Earthquakes, Archeology, and the Wrath of God (Princton:University,
2008), 216-218; B.J. Beitzel, The New Moody Atlas of the Bible (Chicago:Moody, 2009), 50-51; W.
MacDonald, Believers Bible Commentary (Nashville: Nelson, 1990), 242; D.K. Campbell, Josua (ATEA;
Holzgerlingen: Hänssler, 2000), 416.
36
Toch blijft de doortocht door de Jordaan in Jz3-4 uniek, doordat: 8 (1)
de gebeurtenis plaatsvond op het ogenblik dat de Jordaan buiten haar
oevers stond (3:15); (2) de zachte rivierbodem droeg was om over te
steken (vs17); (3) het water meteen terugkwam toen het volk de Jordaan
over was (4:18); en (4) dit allemaal op het ogenblik gebeurde dat Israël bij
de Jordaan aanwezig was.
b 4:1-24 – Terugkijken naar de doortocht
(1) En het gebeurde, toen heel het volk het oversteken van de Jordaan voltooid
had, dat Jahweh tegen Jozua zei: (2) Neem voor u twaalf mannen uit het volk,
uit elke stam één man, (3) en gebied hun: Neem van hier uit het midden van de
Jordaan, van de plaats waar de voeten van de priesters staan, voor uzelf twaalf
stenen op. Neem ze met u mee naar de overkant en leg ze neer in het kamp waar
u deze nacht gaat overnachten. (4) Daarop riep Jozua de twaalf mannen die hij
had laten aanstellen uit de Israëlieten, uit elke stam één man, (5) en Jozua zei
tegen hen: Ga voor de ark van Jahweh, uw God, uit naar het midden van de
Jordaan. En laat ieder voor zich een steen op zijn schouder heffen, volgens het
aantal stammen van de Israëlieten, (6) zodat dit een teken is onder u. Wanneer
uw kinderen morgen vragen zullen: Wat betekenen deze stenen voor u? (7) dan
moet u tegen hen zeggen dat het water van de Jordaan werd afgesneden voor de ark
van het verbond van Jahweh. Toen hij door de Jordaan ging, werd het water van
de Jordaan afgesneden. Daarom zullen deze stenen voor de Israëlieten tot een
gedenkteken zijn tot in eeuwigheid. (8) De Israëlieten deden zoals Jozua geboden
had. Zij namen twaalf stenen op uit het midden van de Jordaan, zoals Jahweh
tegen Jozua gezegd had, volgens het aantal stammen van de Israëlieten; en zij
namen ze met zich mee naar de overkant, naar het kamp, en legden ze daar neer.
(9) Jozua richtte ook twaalf stenen op in het midden van de Jordaan, op de plaats
waar de voeten van de priesters hadden gestaan die de ark van het verbond
droegen. Ze zijn daar tot op deze dag. (10) De priesters die de ark droegen,
stonden in het midden van de Jordaan, totdat alle dingen voltooid waren die
Jahweh Jozua geboden had tegen het volk te zeggen, overeenkomstig alles wat
Mozes Jozua geboden had. Het volk haastte zich en het stak over. (11) En het
gebeurde, toen heel het volk het oversteken voltooid had, dat de ark van Jahweh
samen met de priesters overstak voor de ogen van het volk. (12) De Rubenieten,
de Gadieten en de halve stam Manasse staken in slagorde over voor de ogen van
de Israëlieten, zoals Mozes tegen hen gezegd had. (13) Ongeveer veertigduizend
tot de strijd toegeruste mannen staken voor het aangezicht van Jahweh over naar
de vlakten van Jericho voor de strijd. (14) Op die dag maakte Jahweh Jozua
8
Campbell 2000, 416.
J O Z U A
3:1-4:24 – DOORTOCHT DOOR DE JORDAAN
37
groot voor de ogen van heel Israël en zij hadden ontzag voor hem, zoals zij voor
Mozes ontzag hadden gehad, alle dagen van zijn leven. (15) En Jahweh zei tegen
Jozua: (16) Gebied de priesters die de ark van het getuigenis dragen, dat zij uit
de Jordaan opklimmen. (17) Toen gebood Jozua de priesters: Klim op uit de
Jordaan. (18) En het gebeurde, toen de priesters die de ark van het verbond van
Jahweh droegen, uit het midden van de Jordaan opgeklommen waren, en de
voetzolen van de priesters nog maar net op het droge stonden, dat het water van de
Jordaan op zijn plaats terugkeerde en als voorheen langs zijn beide oevers
stroomde. (19) Het volk was de tiende van de eerste maand uit de Jordaan
opgeklommen, en zij sloegen hun kamp op in Gilgal, aan de oostkant van Jericho.
(20) Die twaalf stenen die zij uit de Jordaan genomen hadden, richtte Jozua op
in Gilgal. (21) Hij zei tegen de Israëlieten: Wanneer uw kinderen morgen aan
hun vader vragen: Wat betekenen deze stenen? (22) dan moet u uw kinderen
laten weten: Op het droge stak Israël deze Jordaan over, (23) want Jahweh, uw
God, heeft het water van de Jordaan voor uw ogen doen opdrogen, totdat u
overgestoken was, zoals Jahweh, uw God, met de Schelfzee gedaan heeft, die Hij
voor onze ogen heeft doen opdrogen, totdat wij overgestoken waren, (24) opdat alle
volken van de aarde zouden weten dat de hand van Jahweh sterk is; opdat u
Jahweh, uw God, alle dagen vreest.
|1| En het gebeurde, toen heel het volk het oversteken van de Jordaan voltooid had,
dat Jahweh tegen Jozua zei:
|2| Neem voor u twaalf mannen uit het volk, uit elke stam één man,
|3| en gebied hun: Neem van hier uit het midden van de Jordaan, van de plaats waar
de voeten van de priesters staan, voor uzelf twaalf stenen op. Neem ze met
u mee naar de overkant en leg ze neer in het kamp waar u deze nacht
gaat overnachten.
|4| Daarop riep Jozua de twaalf mannen die hij had laten aanstellen uit de
Israëlieten, uit elke stam één man,
Deze gebeurtenis verwijst naar een situatie voordat Israël de Jordaan
doortrok. Jz3:12 verwijst impliciet naar de twaalf mannen die Jozua
uitkoos.
38
|5| en Jozua zei tegen hen: Ga voor de ark van Jahweh, uw God, uit naar het
midden van de Jordaan. En laat ieder voor zich een steen op zijn
schouder heffen, volgens het aantal stammen van de Israëlieten,
|6| zodat dit een teken is onder u. Wanneer uw kinderen morgen vragen zullen: Wat
betekenen deze stenen voor u?
|7| dan moet u tegen hen zeggen dat het water van de Jordaan werd afgesneden voor de
ark van het verbond van Jahweh. Toen hij door de Jordaan ging, werd het
water van de Jordaan afgesneden. Daarom zullen deze stenen voor de
Israëlieten tot een gedenkteken zijn tot in eeuwigheid.
|8| De Israëlieten deden zoals Jozua geboden had. Zij namen twaalf stenen op uit het
midden van de Jordaan, zoals Jahweh tegen Jozua gezegd had, volgens het
aantal stammen van de Israëlieten; en zij namen ze met zich mee naar de
overkant, naar het kamp, en legden ze daar neer.
|9| Jozua richtte ook twaalf stenen op in het midden van de Jordaan, op de plaats
waar de voeten van de priesters hadden gestaan die de ark van het
verbond droegen. Ze zijn daar tot op deze dag.
De twaalf stenen legde Jozua in het midden van de Jordaan. Het is
mogelijk dat de priesters op deze stenen in de Jordaan stonden. 9 William
MacDonald denkt typologisch bij de stenen in de Jordaan aan het sterven
met de Messias, wat noodzakelijk is om het land van de zegeningen te
kunnen ingaan.10 Bij de stenen op de oever van de Jordaan denkt hij
typologisch aan het opgewekt zijn met de Messias, wat noodzakelijk is om
in het land van de zegeningen te leven.11
Op het ogenblik dat de schrijver deze woorden neerzet, is het voor de
lezers nog mogelijk om de twaalf stenen in de Jordaan te bezoeken.
|10| De priesters die de ark droegen, stonden in het midden van de Jordaan, totdat alle
dingen voltooid waren die Jahweh Jozua geboden had tegen het volk te
zeggen, overeenkomstig alles wat Mozes Jozua geboden had. Het volk
haastte zich en het stak over.
9 Hess 1996, 109; Nelson 1997, 69.
10 MacDonald 1990, 242.
11 Ibid.
J O Z U A
3:1-4:24 – DOORTOCHT DOOR DE JORDAAN
39
|11| En het gebeurde, toen heel het volk het oversteken voltooid had, dat de ark van
Jahweh samen met de priesters overstak voor de ogen van het volk.
|12| De Rubenieten, de Gadieten en de halve stam Manasse staken in slagorde over
voor de ogen van de Israëlieten, zoals Mozes tegen hen gezegd had.
|13| Ongeveer veertigduizend tot de strijd toegeruste mannen staken voor het aangezicht
van Jahweh over naar de vlakten van Jericho voor de strijd.
Bij de tweede telling die plaatsvond in Nm26 had Ruben 43.730, Gad
40.500 en Manasse 52.700 strijdbare mannen. De 2½ stammen bevatten
zodoende 110.580 (43.730+40.500+[½×52.700]) strijders. Slechts 40.000
man hiervan trekt nu mee in de oorlog. Dat is 36%. De andere 64% blijft
achter ter verdediging van de vrouwen en kinderen in het
Oostjordaanland.
|14| Op die dag maakte Jahweh Jozua groot voor de ogen van heel Israël en zij hadden
ontzag voor hem, zoals zij voor Mozes ontzag hadden gehad, alle dagen
van zijn leven.
Jahweh vervulde hetgeen hij in 3:7 aan Jozua beloofde: ‘Want Jahweh
had tegen Jozua gezegd: Deze dag zal Ik beginnen u groot te maken voor
de ogen van heel Israël, opdat zij weten dat Ik met u zijn zal zoals Ik met
Mozes geweest ben.’
|15| En Jahweh zei tegen Jozua:
|16| Gebied de priesters die de ark van het getuigenis dragen, dat zij uit de Jordaan
opklimmen.
Enkel op deze plaats beschrijft Jz de verbondsark als ‘ark van het
getuigenis’ (‫)אררון הַב עדדות‬. De term komt enkel nog voor in Ex en Nm. 12 Ze
wijst erop dat het getuigenis in de ark lag (Ex25:16). Elders spreekt Jz over
de ‘verbondsark’ (‫)אררון ה ; בוה ירית‬.
|17| Toen gebood Jozua de priesters: Klim op uit de Jordaan.
12 Ex25:22; 30:6; 26:33; 39:35; 40:3,21; Nm4:5; 7:89.
40
|18| En het gebeurde, toen de priesters die de ark van het verbond van Jahweh droegen,
uit het midden van de Jordaan opgeklommen waren, en de voetzolen van
de priesters nog maar net op het droge stonden, dat het water van de
Jordaan op zijn plaats terugkeerde en als voorheen langs zijn beide oevers
stroomde.
De priesters gingen als eerste de Jordaan in en kwamen er als laatst
naar buiten (3:11-13). Toen dat gebeurd was, keerde het water van de
Jordaan terug en kreeg de rivier weer haar normale stroming. Israël
bevond zich op dat ogenblik in het land en kon niet meer terug naar het
Oostjordaanland.
|19| Het volk was de tiende van de eerste maand uit de Jordaan opgeklommen, en zij
sloegen hun kamp op in Gilgal, aan de oostkant van Jericho.
In het voorjaar, tijdens de oogsttijd, trok het volk Kanaän binnen.
Doordat het de tiende dag van de eerste maand was, diende het volk
voorbereidingen te treffen voor het Pascha dat vier dagen later zou
plaatsvinden (Ex12:2-11; Lv23:5; vgl. Jz5:10).
|20| Die twaalf stenen die zij uit de Jordaan genomen hadden, richtte Jozua op in
Gilgal.
|21| Hij zei tegen de Israëlieten: Wanneer uw kinderen morgen aan hun vader vragen:
Wat betekenen deze stenen?
|22| dan moet u uw kinderen laten weten: Op het droge stak Israël deze Jordaan over,
Ouders dragen de verantwoordelijkheid om hun nakomelingen de
weg die Jahweh met Israël ging te vertellen (vgl. Dt4:4-7).
|23| want Jahweh, uw God, heeft het water van de Jordaan voor uw ogen doen
opdrogen, totdat u overgestoken was, zoals Jahweh, uw God, met de
Schelfzee gedaan heeft, die Hij voor onze ogen heeft doen opdrogen, totdat
wij overgestoken waren,
|24| opdat alle volken van de aarde zouden weten dat de hand van Jahweh sterk is;
opdat u Jahweh, uw God, alle dagen vreest.
J O Z U A
3:1-4:24 – DOORTOCHT DOOR DE JORDAAN
41
Vragen
□
Hoe kun je vandaag de geschiedenis van Gods werken overleveren
aan de jongere generaties?
E 5:1-12 – Eerste afsluiting: besnijdenis en Pascha in
Gilgal
(1) Zodra al de koningen der Amorieten aan de westzijde van de Jordaan en al
de koningen der Kanaänieten aan de zee hoorden, dat Jahweh de wateren van de
Jordaan voor het aangezicht der Israëlieten had doen opdrogen, tot ons
doortrekken, versmolt hun hart en zij hadden geen moed meer vanwege de
Israëlieten. (2) In die tijd zei Jahweh tot Jozua: ‘Maak je stenen messen en
besnijd de Israëlieten opnieuw, voor de tweede keer.’ (3) Toen maakte Jozua zich
stenen messen en hij besneed de Israëlieten op de Voorhuidenheuvel (Gib‘at
Há‘ărálot). (4) Dit nu was de reden, waarom Jozua hen besneed: Al het volk
van het mannelijk geslacht, dat uit Egypte was getrokken, alle krijgslieden waren
onderweg in de woestijn gestorven, nadat ze uit Egypte waren getrokken. (5)
Want al het volk dat was uitgetrokken, was besneden geweest, maar al het volk
dat onderweg was geboren in de woestijn, na de uittocht uit Egypte, had men niet
besneden. (6) Want veertig jaar zijn de Israëlieten door de woestijn getrokken,
totdat het hele volk volledig was omgekomen, de krijgslieden, die uit Egypte
getrokken waren, die naar de stem van Jahweh niet gehoord hadden, aan wie
Jahweh gezworen had, dat Hij hun niet zou laten zien het land, waarvan Jahweh
hun vaderen gezworen had, dat Hij het ons geven zou, een land dat overvloeit van
melk en honig. (7) Maar hun zonen heeft Hij in hun plaats gesteld. Die heeft
Jozua besneden, want ze waren onbesneden, omdat men hen onderweg niet
besneden had. (8) Toen het hele volk zich volledig had laten besnijden, bleven ze
waar ze waren in de legerplaats, totdat ze hersteld waren. (9) En Jahweh zei tot
Jozua: ‘Heden heb Ik de smaad van Egypte van jullie afgewenteld.’ Daarom
noemt men die plaats Gilgal, tot op de huidige dag. (10) Terwijl de Israëlieten te
Gilgal gelegerd waren, vierden zij het Pascha op de veertiende dag van die maand,
‘s avonds in de vlakten van Jericho. (11) Ze aten één dag na het Pascha, van de
opbrengst van het land, ongezuurde broden en geroost koren, op dezelfde dag. (12)
En het manna hield op, één dag nadat ze van de opbrengst van het land hadden
gegeten. Dus hadden de Israëlieten geen manna meer, maar zij aten dat jaar van
wat het land Kanaän opleverde.
42
|1| Zodra al de koningen der Amorieten aan de westzijde van de Jordaan en al de
koningen der Kanaänieten aan de zee hoorden, dat Jahweh de wateren
van de Jordaan voor het aangezicht der Israëlieten had doen opdrogen, tot
ons doortrekken, versmolt hun hart en zij hadden geen moed meer
vanwege de Israëlieten.
De koningen in Kanaän en de landen rondom vreesden toen ze
vernamen dat Israël gearriveerd was (vgl. Jz2:10-11). Juist voor deze
machtige vijanden hadden de verspieders in het verleden grote angst
gekend (Nm13:28). Volgens een verhaal zei de Schotse koningin en
christenvervolgster Queen Mary dat ze de gebeden van John Knox meer
vreesde dan haar vijandige legers.
|2| In die tijd zei Jahweh tot Jozua: ‘Maak je stenen messen en besnijd de Israëlieten
opnieuw, voor de tweede keer.’
Drie zaken dienden te gebeuren voordat het volk het land mocht
veroveren: de besnijdenis (vs2-9), het Pascha (vs10) en het eten van de
vruchten van het land (vs11-12).
De besnijdenis verwees naar Jahwehs verbond met Abraham. Elke
Israëliet diende besneden te zijn, maar in de woestijn was dat nagelaten.
Voordat het volk het land in bezit nam of het Pascha vierde, diende het
zich te besnijden (vgl. Ex12;43-44,48). Het is hierbij opmerkelijk dat de
besnijdenis ‘opnieuw’ moet gebeuren. Uitleggers concludeerden dat het
volk al besneden was volgens de Egyptische gebruiken. 13 Maar omdat
Egyptenaren niet de hele voorhuis verwijderden diende dat nu wel te
gebeuren. De besnijdenis moest dan volledig plaatsvinden. Maar deze
gedachte vindt geen ondersteuning in de tekst (vs4-9). Eerder is er sprake
van Israëlieten die nog helemaal niet besneden waren, zoals hun
voorouders die Egypte verlieten dat waren. Het volk als geheel diende
zich dan nu ‘opnieuw’ te besnijden vanwege eigen verzuim.
|3| Toen maakte Jozua zich stenen messen en hij besneed de Israëlieten op de
Voorhuidenheuvel (Gib‘at Há‘ărálot).
Jozua maakte zich stenen messen om de Israëlieten te besnijden. Alan
Millard toonde dat deze messen glad en scherp waren en voor rituele en
13 J.M. Sasson, ‘Circumcision in the Ancient Near East,’ Journal of Biblical Literature 85 (1966): 474; R.G.
Hall, ‘Circumcision,’ Anchor Bible Dictionary, red. D.N. Freedman, Vol. I, (New York:Doubleday,
1992-1999), 1027; D.W. Gooding, ‘Traditions of Interpretation of the Circumcision at Gilgal,’
Proceedings of the Sixth World Congress of Jewish Studies, Vol. I (Jeruzalem:World Union of Jewish Studies,
1977), 149-164.
J O Z U A
5:1-12 – EERSTE AFSLUITING: BESNIJDENIS EN PASCHA IN GILGAL
43
profane gebruiken in de oudheid dienden. 14 Dit soort messen waren de
voorlopers van het latere metalen mes. 15 Jozua besneed de Israëlieten op
de Voorhuidenheuvel ( ‫)גי בוה ע ;ת הַב ע ַבררלות‬. De locatie van deze heuvel is
onbekend.16
|4| Dit nu was de reden, waarom Jozua hen besneed: Al het volk van het mannelijk
geslacht, dat uit Egypte was getrokken, alle krijgslieden waren onderweg
in de woestijn gestorven, nadat ze uit Egypte waren getrokken.
|5| Want al het volk dat was uitgetrokken, was besneden geweest, maar al het volk
dat onderweg was geboren in de woestijn, na de uittocht uit Egypte, had
men niet besneden.
De Israëlieten verzuimden hun mannelijke nakomelingen te
besnijden. Het teken dat hen herinnerde aan het verbond met Abraham,
was afwezig bij de vorige generatie. Het getuigenis van het verbond leek
daardoor uit te sterven.
|6| Want veertig jaar zijn de Israëlieten door de woestijn getrokken, totdat het hele
volk volledig was omgekomen, de krijgslieden, die uit Egypte getrokken
waren, die naar de stem van Jahweh niet gehoord hadden, aan wie
Jahweh gezworen had, dat Hij hun niet zou laten zien het land, waarvan
Jahweh hun vaderen gezworen had, dat Hij het ons geven zou, een land
dat overvloeit van melk en honig.
Bij de krijgslieden hoorden alle personen die ouder waren dan
twintig jaar.
|7| Maar hun zonen heeft Hij in hun plaats gesteld. Die heeft Jozua besneden, want
ze waren onbesneden, omdat men hen onderweg niet besneden had.
|8| Toen het hele volk zich volledig had laten besnijden, bleven ze waar ze waren in
de legerplaats, totdat ze hersteld waren.
In tegenstelling tot de vorige generatie besneed deze generatie zich.
De vorige generatie kwam volledig om het leven, de huidige generatie
werd volledig besneden.
14 A.R. Millard, ‘Back to the Iron Bed:Og’s or Procrustes?’ Congress Volume Paris 1992 (VTSupp. 61;
Leiden:Brill, 1995), 195-197.
15 J.B. Pritchard, Ancient Near Eastern Texts Relating to the Old Testament (Princeton:Princeton University,
1969), 326.
16 Hess 1996, 119.
44
Jozua’s gehoorzaamheid aan Jahweh om het volk te besnijden, geeft
uiting van zijn geloof. Generaals vinden het immers niet logisch om
krijgers te besnijden nabij een vijandelijke gebied. Doordat de fris
besnedenen rust nodig hebben om hun wonden te laten genezen, zijn ze
zwak voor de aanvallen van de tegenstander (vgl. Gn34:24-26).
|9| En Jahweh zei tot Jozua: ‘Heden heb Ik de smaad van Egypte van jullie
afgewenteld.’ Daarom noemt men die plaats Gilgal, tot op de huidige dag.
Gilgal (bet. ‘rollen’) staat als getuigenis overeind voor de besnijdenis
die er plaatsvond. Het was de legerplaats waar het volk in kring bij elkaar
kwam om Jahweh volledig te gehoorzamen en te voldoen aan zijn
geboden. Gilgal bevond zich drie kilometer ten noorden van Jericho en
zou later de plek zijn waar de kroning van Saul plaatsvond (1Sm11:14-15).
|10| Terwijl de Israëlieten te Gilgal gelegerd waren, vierden zij het Pascha op de
veertiende dag van die maand, ‘s avonds in de vlakten van Jericho.
Voor het eerst vierde het volk Pascha gevierd in het beloofde land.
De schrijver geeft deze zin zelfs chiastisch weer: aan het begin en einde
staat de plaats, in het centrum de viering van het feest. Het volk dacht
terug aan haar verlossing uit het slavenhuis Egypte en de machtige hand
van Jahweh die hen naar het beloofde land bracht (Ex12). Of het volk het
Pascha in de woestijn vierde is onbekend. We vernemen enkel dat het ’t
Pascha vierde bij de berg Sinaï (Nm9:1-5), negenendertig jaar voor het
Pascha in Gilgal.
|11| Ze aten één dag na het Pascha, van de opbrengst van het land, ongezuurde broden
en geroost koren, op dezelfde dag.
Geroost koren is tot heden nog steeds een delicatesse in het MiddenOosten.17
|12| En het manna hield op, één dag nadat ze van de opbrengst van het land hadden
gegeten. Dus hadden de Israëlieten geen manna meer, maar zij aten dat
jaar van wat het land Kanaän opleverde.
Nadat het volk bij hun doortocht door het Overjordaanse andere
voedsel kocht (Dt2:6) en veroverde bij Sichon en Og (Nm21:21-35), kon
het enige tijd met haar levensmiddelen vooruit (Jz1:11). Aan de drempel
van Kanaän geniet het van de rijke vruchten van dat land, het manna
17 Campbell 2000, 420.
J O Z U A
5:1-12 – EERSTE AFSLUITING: BESNIJDENIS EN PASCHA IN GILGAL
45
houdt dan op voor hen neer te dalen. Na het Pascha viel geen manna
meer op aarde. Het volk at datgene wat Kanaän hen gaf.
J O Z U A
5:13-12:24 – (IN)NEMEN
47
4 | 5:13-12:24 – (In)nemen
A
5:13-6:5 – Gods tweede initiatief: Jericho innemen
(13) Het gebeurde nu, terwijl Jozua bij Jericho was, dat hij zijn ogen opsloeg.
Kijk! Daar stond een man tegenover hem met een uitgetrokken zwaard in de
hand. Jozua trad op hem toe en vroeg hem: ‘Behoor je tot ons of tot onze
tegenstanders?’ (14) Maar hij antwoordde: ‘Nee, maar ik ben de vorst van het
leger van Jahweh. Daarom kwam ik.’ Toen wierp Jozua zich op zijn aangezicht
ter aarde, boog zich neer en zei tot hem: ‘Wat heeft mijn heer tot zijn knecht te
zeggen?’ (15) En de vorst van het leger van Jahweh zei tot Jozua: ‘Doe je
schoenen van je voeten, want de plaats waarop je staat, is heilig.’ Jozua deed dit.
(1) Jericho was volkomen gesloten vanwege de Israëlieten: er ging niemand uit en
er ging niemand in. (2) Toen zei Jahweh tegen Jozua: Zie, Ik heb Jericho met
zijn koning en zijn strijdbare helden in uw hand gegeven. (3) U, alle strijdbare
mannen, moet rondom de stad gaan, de stad één keer rondtrekken. Zo moet u zes
dagen doen. (4) Zeven priesters moeten voor de ark uit zeven ramsbazuinen
dragen. En u moet op de zevende dag zeven keer rondom de stad gaan, en de
priesters moeten op de bazuinen blazen. (5) En het zal gebeuren, als men de
langgerekte toon op de ramshoorn blaast, als u het bazuingeschal hoort, dat heel
het volk een luid gejuich zal aanheffen. Dan zal de stadsmuur instorten en het
volk moet eroverheen klimmen, ieder recht voor zich uit.
De gebeurtenis in Jz5:13-15 geven een belangrijke introductie op de
overwinning die het volk in Jericho boekt.1 Ze tonen dat deze
overwinningen tot stand komen dankzij Gods bode die Israël nabij staat.
|13| Het gebeurde nu, terwijl Jozua bij Jericho was, dat hij zijn ogen opsloeg. Kijk!
Daar stond een man tegenover hem met een uitgetrokken zwaard in de
hand. Jozua trad op hem toe en vroeg hem: ‘Behoor je tot ons of tot onze
tegenstanders?’
Jozua verliet de legerplaats en trok richting Jericho. Plotseling
verscheen een man tegenover hem. De man heeft zijn zwaard
uitgetrokken (vgl. Nm22:23; 1Kr21:26). Daarmee dient niet te worden
gesuld. Jozua stapt direct naar hem toe.
1
Hess 1996, 127.
48
|14| Maar hij antwoordde: ‘Nee, maar ik ben de vorst van het leger van Jahweh.
Daarom kwam ik.’ Toen wierp Jozua zich op zijn aangezicht ter aarde,
boog zich neer en zei tot hem: ‘Wat heeft mijn heer tot zijn knecht te
zeggen?’
Autoritair klonk het antwoord van de onbekende. De aanvoerder van
Jahwehs hemelse leger stond tegenover de aanvoerder van Jahwehs aardse
leger. Jozua wiep zich neer voor hem. Deze vorst was niet enkel een
simpele toeschouwer. Hij vocht mee in de strijd aan Jahwehs kant, zoals
Jahweh eerder had beloofde (Ex23:20).
|15| En de vorst van het leger van Jahweh zei tot Jozua: ‘Doe je schoenen van je
voeten, want de plaats waarop je staat, is heilig.’ Jozua deed dit.
Er klonk een opdracht tot Jozua die herinnert aan hetgeen Mozes
meemaakte bij de brandende struik (Ex3:5). Het enige verschil is het
woord ‘grond’ dat afwezig is in Jz5:15. De verovering van Kanaän staat in
het verlengde van de verlossing uit Egypte. Beiden zijn gekenmerkt door
een hemelse verschijning. Schoenen worden uitgedaan, want de plaats is
heilig.
Bij de man die Jozua ontmoet denken we aan een verschijning van
Jahweh.2 Dat verklaart waarom Jozua zich op zijn aangezicht werpt en
dezelfde opdracht weerklinkt als bij Mozes’ roeping bij de braamstruik.
William MacDonald denkt concreet aan een verschijning van God de
Zoon, de preïncarneerde Christus.3
|1| Jericho was volkomen gesloten vanwege de Israëlieten: er ging niemand uit en er
ging niemand in.
Zoals Rachab zei, verkeerde Jericho in grote angst (Jz2:9-11). Poorten
en deuren waren goed afgesloten. Op meerdere plaatsen had de stad een
stevige stadsmuur van zeven meter hoog en zes meter dik. Die
verdediging kwam nu goed van pas. Potdicht zat de stad. Ondanks dat de
grootheid en heiligheid van Jahweh kende, bekeerde ze zich niet. Het is
belangrijk om de inwoners in het land niet te beschrijven als onwetenden.
Ze kozen bereidwillig ervoor om zich te verzetten tegen Jahweh en te
volharden in hun zonden, en dat ondanks het licht dat God hen schonk.
Jericho was een goddeloze stad en haar zonde werd de benzine voor Gods
heilige toorn.
2
3
Block 1999, 111.
MacDonald 1990, 243.
J O Z U A
5:13-6:5 – GODS TWEEDE INITIATIEF: JERICHO INNEMEN
49
|2| Toen zei Jahweh tegen Jozua: Zie, Ik heb Jericho met zijn koning en zijn
strijdbare helden in uw hand gegeven.
Voordat Jozua aan de verovering van Jericho begon, gaf Jahweh hem
te kennen dat de stad in zijn hand was gegeven. De overwinning was
reeds behaald. Het enige dat Jozua en zijn leger diende te doen deze
overwinning in ontvangst te nemen. Met dit vertrouwen stuurde Jahweh
zijn dienstknecht in de strijd.
|3| U, alle strijdbare mannen, moet rondom de stad gaan, de stad één keer
rondtrekken. Zo moet u zes dagen doen.
Het volk diende de stad in te nemen door Gods plan te volgen. Niet
hun ideeën, maar Gods ideeën dienden uitgevoerd te worden. Alle
strijdbare mannen moesten rondom de stad trekken. Ondanks dat ‫סַב ב ; ב‬
niet perse hoeft te betekenen dat het volk een volledige toer om de stad
moet doen, lijkt de tekst daar wel op te wijzen.4
De strijders kregen meteen bij hun eerste verovering te zien hoe
belangrijk gehoorzaamheid en vertrouwen in Jahweh was. Hetgeen ze
deden week totaal af van de gangbare gebruiken om een stad te veroveren
en kent tot vandaag geen parallel in de geschiedenis. De strijdbare
mannen van Israël trokken rondom Jericho, nadat ze het Pascha vierden.
Als de verovering van Jericho daarop volgt, gebeurt het rondtrekken om
de stad in de feesttijd van de ongezuurde broden. Jericho’s val, herinnert
dan aan de val van Egypte na het Pascha.5
|4| Zeven priesters moeten voor de ark uit zeven ramsbazuinen dragen. En u moet op
de zevende dag zeven keer rondom de stad gaan, en de priesters moeten op
de bazuinen blazen.
Zeven priesters met zeven bazuinen trokken zeven dagen één keer,
en op de laatste dag zeven keer, rondom Jericho. Deze verordening
herinnert door de zeventallen aan de zeven scheppingsdagen (Gn1:1-2:3).
Gordon McConville oppert de mogelijkheid dat het verwijst naar de
relatie tussen de goede schepping in Gn1 en het land dat Israël ontvangt.6
Bazuinen (sjofars) gebruikte het volk voor het vieren van Jahwehs
feesten of voor militaire doeleinden (Nm10:9-10). Ze dienden als teken
van Jahwehs overwinning op de stad. Ondanks dat ramshoorns meer
kabaal dan muziek maken, betekent dit voor het volk vreugde en
4
5
6
Vgl. R.R. Drucker, Yehoshua (ATS; New York:Mesorah, 2006), 177.
Hess 1996, 130.
McConville en Williams 2010, 34.
50
overwinning.7 God was Degene die Jericho in de handen van de
Israëlieten gaf. Dat blijkt duidelijk uit het feit dat de priester tussen de
strijders in de stoet lopen.
|5| En het zal gebeuren, als men de langgerekte toon op de ramshoorn blaast, als u
het bazuingeschal hoort, dat heel het volk een luid gejuich zal aanheffen.
Dan zal de stadsmuur instorten en het volk moet eroverheen klimmen,
ieder recht voor zich uit.
Als het volk Gods plannen accepteert en uitvoert, garandeert dat de
overwinning. Net zoals bij de doortocht door de Jordaan, zou de val van
Jericho een daad van geloof zijn. Doordat de schrijver ‫ יובדל‬gebruikt,
herinnert deze gebeurtenis aan het Jubeljaar. Het valt op dat ‫ יובדל‬vooral
in Lv25,27 en Jz6 wordt gebruikt. Dit lijkt erop te wijzen dat de ontvangst
van het land voor Israël een symbolisch Jubeljaar is, een verlossing van
haar slavernij in Egypte en intocht in de vrijheid van het land. 8
B
6:6-27 – De inname van Jericho
(6) Toen riep Jozua, de zoon van Nun, de priesters en zei tegen hen: Draag de
ark van het verbond, en laat zeven priesters zeven ramsbazuinen dragen, voor de
ark van Jahweh uit. (7) En tegen het volk zei hij: Trek verder en ga rondom de
stad, en wie toegerust is voor de strijd, moet voor de ark van Jahweh uit trekken.
(8) En het gebeurde zoals Jozua tot het volk gesproken had. De zeven priesters
die de zeven ramsbazuinen droegen, trokken voor het aangezicht van Jahweh uit
en bliezen op de bazuinen, en de ark van het verbond van Jahweh kwam achter
hen aan. (9) Wie toegerust was voor de strijd, ging voor de priesters uit die de
bazuinen bliezen, en de achterhoede kwam achter de ark aan, terwijl men al
lopend op de bazuinen blies. (10) Jozua had het volk echter geboden: U mag niet
juichen, u mag uw stem niet laten horen en geen woord mag er uit uw mond gaan,
tot op de dag dat ik tegen u zeg: Juich! Dan moet u juichen. (11) Hij liet de ark
van Jahweh rondom de stad gaan, eenmaal eromheen. Toen kwamen zij weer in
het kamp, en overnachtten in het kamp. (12) Daarop stond Jozua ’s morgens
vroeg op en de priesters droegen de ark van Jahweh. (13) De zeven priesters die de
zeven ramsbazuinen droegen, voor de ark van Jahweh uit, liepen alsmaar door en
bliezen op de bazuinen. Zij die toegerust waren voor de strijd gingen voor hen uit
en de achterhoede kwam achter de ark van Jahweh aan, terwijl men al lopend op
de bazuinen blies. (14) Zo gingen zij op de tweede dag eenmaal rondom de stad,
7
8
A.L. Lewis, ‘Shofar,’ Encyclopedia Judaica, red. C. Roth e.a., Vol. XIV (Jeruzalem:Keter, 1971), 14421447; M. Weippert, ‘“Heiliger Krieg” in Israel und Assyrien,’ Zeitschrift für die alttestamentliche
Wissenschaft 84 (1972): 486.
McConville en Williams 2010, 33.
J O Z U A
6:6-27 – DE INNAME VAN JERICHO
51
en zij keerden terug in het kamp. Zo deden zij zes dagen lang. (15) En het
gebeurde op de zevende dag dat zij vroeg opstonden, zodra de dageraad aanbrak,
en dat zij op dezelfde manier rondom de stad gingen, zevenmaal. Alleen trokken
zij op die dag zevenmaal rondom de stad.
(16) En het gebeurde, toen de priesters de zevende maal op de bazuinen bliezen,
dat Jozua tegen het volk zei: Juich, want Jahweh heeft u de stad gegeven! (17)
Maar de stad moet met de ban aan Jahweh gewijd zijn, de stad zelf en alles wat
erin is. Alleen Rachab, de hoer, zal in leven blijven, zij en allen die bij haar in
huis zijn, omdat zij de boden die wij uitgestuurd hadden, verborgen heeft. (18)
Past ú echter op voor wat met de ban gewijd is. Anders slaat u zichzelf met de
ban, als u neemt van wat met de ban gewijd is; en dan maakt u van het leger van
Israël een met de ban geslagen leger en stort u het in het ongeluk. (19) Maar al
het zilver en goud en de bronzen en ijzeren voorwerpen moeten heilig zijn voor
Jahweh; zij moeten bij de schat van Jahweh komen. (20) Het volk juichte, toen
zij op de bazuinen bliezen. En het gebeurde, zodra het volk het bazuingeschal
hoorde, dat het volk een luid gejuich aanhief. En de muur stortte in en het volk
klom de stad in, ieder recht voor zich uit, en zij namen de stad in. (21) En zij
sloegen alles wat in de stad was met de ban, met de scherpte van het zwaard, van
de man tot de vrouw toe, van het kind tot de oude, en tot het rund, het schaap en
de ezel toe. (22) En Jozua zei tegen de twee mannen, de verkenners van het land:
Ga het huis van die vrouw, die hoer, binnen en breng de vrouw vandaar naar
buiten, met alles wat van haar is, zoals u haar gezworen hebt. (23) Toen gingen
de jongemannen, de verkenners, naar binnen en brachten Rachab naar buiten, met
haar vader, haar moeder, haar broers, en alles wat van haar was. Ook brachten
zij al haar familieleden naar buiten en zij lieten hen buiten het kamp van Israël
verblijven. (24) De stad verbrandden zij met vuur, met alles wat daarin was.
Alleen het zilver en het goud en de bronzen en ijzeren voorwerpen legden zij bij de
schat van het huis van Jahweh. (25) Zo liet Jozua de hoer Rachab in leven, met
de familie van haar vader en alles wat van haar was. Zij heeft tot op deze dag in
het midden van Israël gewoond, omdat zij de boden verborgen had, die Jozua
gestuurd had om Jericho te verkennen.
(26) In die tijd liet Jozua het volk zweren: Vervloekt is die man voor het
aangezicht van Jahweh, die opstaat om deze stad Jericho te herbouwen. Laat hij
haar fundering leggen op zijn eerstgeboren zoon en haar poorten oprichten op zijn
jongste zoon! (27) Zo was Jahweh met Jozua en zijn roem ging door heel het
land.
De verbondsark heeft een belangrijke rol bij deze gebeurtenis en
wordt diverse keren vermeldt.
52
|6| Toen riep Jozua, de zoon van Nun, de priesters en zei tegen hen: Draag de ark
van het verbond, en laat zeven priesters zeven ramsbazuinen dragen, voor
de ark van Jahweh uit.
|7| En tegen het volk zei hij: Trek verder en ga rondom de stad, en wie toegerust is
voor de strijd, moet voor de ark van Jahweh uit trekken.
Samen met de Masoretische opmerkingen bij de Hebreeuwse teksten,
hebben alle vertalingen gekozen voor ‘hij zei’. Het oorspronkelijk
Hebreeuws heeft daarentegen ‘zij zeiden’, waarmee de priesters mee
ingesloten worden in het doorgeven van Jozua’s boodschap.
Het volk diende verder te trekken in het beloofde land nadat het
meerdere jaren door de woestijn was getrokken en was door de Jordaan
was getrokken.
|8| En het gebeurde zoals Jozua tot het volk gesproken had. De zeven priesters die de
zeven ramsbazuinen droegen, trokken voor het aangezicht van Jahweh uit
en bliezen op de bazuinen, en de ark van het verbond van Jahweh kwam
achter hen aan.
|9| Wie toegerust was voor de strijd, ging voor de priesters uit die de bazuinen bliezen,
en de achterhoede kwam achter de ark aan, terwijl men al lopend op de
bazuinen blies.
Het leger van Jahweh ging voor de priesters uit. Na de priesters
kwam de achterhoede. De Targum denkt speciaal aan de Danieten, omdat
zij de achterhoede van het legerkamp vormden (Nm10:25).
|10| Jozua had het volk echter geboden: U mag niet juichen, u mag uw stem niet laten
horen en geen woord mag er uit uw mond gaan, tot op de dag dat ik tegen
u zeg: Juich! Dan moet u juichen.
Terugkijkend vat de schrijver samen wat Jozua tot nu toe gedaan
heeft. Hij had het volk geïnstrueerd hoe ze dienden te handelen bij deze
veroveringstochten.
|11| Hij liet de ark van Jahweh rondom de stad gaan, eenmaal eromheen. Toen
kwamen zij weer in het kamp, en overnachtten in het kamp.
Ondanks dat Israël voor de strijders in Jericho een gemakkelijke
schietschijf zou zijn geweest, werd er geen enkele pijl afgelost. Er kwam
geen directe aanval vanuit de stad. De stad blijft in rust verkeren binnen
de beschrijving van de gebeurtenis.
J O Z U A
6:6-27 – DE INNAME VAN JERICHO
53
|12| Daarop stond Jozua ’s morgens vroeg op en de priesters droegen de ark van
Jahweh.
|13| De zeven priesters die de zeven ramsbazuinen droegen, voor de ark van Jahweh
uit, liepen alsmaar door en bliezen op de bazuinen. Zij die toegerust
waren voor de strijd gingen voor hen uit en de achterhoede kwam achter de
ark van Jahweh aan, terwijl men al lopend op de bazuinen blies.
Het zal geen dagelijks beeld voor de bewoners van Jericho zijn
geweest om de Israëlieten op die manier om hun stad heen te zien
trekken.
|14| Zo gingen zij op de tweede dag eenmaal rondom de stad, en zij keerden terug in
het kamp. Zo deden zij zes dagen lang.
|15| En het gebeurde op de zevende dag dat zij vroeg opstonden, zodra de dageraad
aanbrak, en dat zij op dezelfde manier rondom de stad gingen,
zevenmaal. Alleen trokken zij op die dag zevenmaal rondom de stad.
Bij de zevende dag kunnen we concreet denken aan de sabbat. Als
het volk rondom Jericho trok op het feest van de ongezuurde broden,
eindigde deze sabbat dat feest (zie comm. vs3).
|16| En het gebeurde, toen de priesters de zevende maal op de bazuinen bliezen, dat
Jozua tegen het volk zei: Juich, want Jahweh heeft u de stad gegeven!
|17| Maar de stad moet met de ban aan Jahweh gewijd zijn, de stad zelf en alles wat
erin is. Alleen Rachab, de hoer, zal in leven blijven, zij en allen die bij
haar in huis zijn, omdat zij de boden die wij uitgestuurd hadden,
verborgen heeft.
Voor het eerst en laatst lezen we in het Oude Testament dat zowel op
mensen als goederen een ban wordt gelegd. 9 Elders wordt de ban enkel
gebruikt voor mensen. Het verloste volk mocht niets meenemen uit de
stad Jericho, waarop Jahweh de ban had gelegd.
Door deze opdracht wijkt de verovering van Jericho af van de andere
veroveringen in het beloofde land. De eerste stad was volledig aan Jahweh
gewijd en kwam niemand anders toe. Rabbi Levi ben Gershom, (acr.
Ralbag, 1288-1344nC) oppert de gedachte dat het volk niets uit deze
eerste stad mocht meenemen, omdat het anders deze voorwerpen als
9
T.C. Butler, Joshua (WBC; Dallas:Word, 1984), 71.
54
amulet en talisman bij de verdere veroveringen zou kunnen gebruiken. 10
Maar die mogelijkheid bestond ook bij de andere goddeloze steden waar
de Israëlieten wel deel kregen aan de veroverde voorwerpen.
Naast de verovering van Jericho wordt er een grote aandacht besteed
aan de bevrijding van Rachab. Drie keer wordt ze meteen vermeld nadat
de schrijver aanwijzingen heeft gegeven over de verovering van Jericho
(vs17,22-23,25). Haar redding was even belangrijk als de verwoesting van
de stad.
In plaats van ‘Jahweh’ (‫ )יהוה‬spreekt LXX over ‘Jahweh van de legermachten’
(kuriw twn dunamewn). De toevoeging is van latere hand.
|18| Past ú echter op voor wat met de ban gewijd is. Anders slaat u zichzelf met de
ban, als u neemt van wat met de ban gewijd is; en dan maakt u van het
leger van Israël een met de ban geslagen leger en stort u het in het
ongeluk.
|19| Maar al het zilver en goud en de bronzen en ijzeren voorwerpen moeten heilig zijn
voor Jahweh; zij moeten bij de schat van Jahweh komen.
De schat van Jahweh bevond zich in het heiligdom (Nm31:48-54).
|20| Het volk juichte, toen zij op de bazuinen bliezen. En het gebeurde, zodra het volk
het bazuingeschal hoorde, dat het volk een luid gejuich aanhief. En de
muur stortte in en het volk klom de stad in, ieder recht voor zich uit, en
zij namen de stad in.
Nog voordat er iets van de overwinning zichtbaar was, barstte het
volk in luid gejuich uit. Het geloof ging vooraf aan het wonder. Een van
de meest bekende steden uit de oudheid viel op wonderbare manier voor
Jozua en zijn God. De muur stortte in en de Israëlieten veroverden de
stad. De val van Jericho was een bemoediging voor het volk om verder te
gaan in dit geloof. Het werd erdoor vermaand en bemoedigd om Gods
geboden te gehoorzamen en zijn plannen te volgen, hoe onmogelijk de
situatie ook op bepaalde momenten zou lijken. ‘Door het geloof zijn de
muren van Jericho gevallen als ze tot zeven dagen toe omringd waren
geweest’ (Hb11:30).
|21| En zij sloegen alles wat in de stad was met de ban, met de scherpte van het
zwaard, van de man tot de vrouw toe, van het kind tot de oude, en tot het
rund, het schaap en de ezel toe.
10 R.R. Drucker, Yehoshua (ATS; New York:Mesorah, 2006), 185.
J O Z U A
6:6-27 – DE INNAME VAN JERICHO
55
Alles in de stad werd in de ban gedaan. Ze werd volkomen aan
Jahweh gegeven als eersteling. De edelmetalen werden in de schat van
Jahweh geworpen (vs19), maar alles andere werd gedood met het zwaard.
Niets mocht het volk herinneren aan deze goddeloze stad. Enkel de
puinhopen zouden als getuigenis overeind blijven.
|22| En Jozua zei tegen de twee mannen, de verkenners van het land: Ga het huis van
die vrouw, die hoer, binnen en breng de vrouw vandaar naar buiten, met
alles wat van haar is, zoals u haar gezworen hebt.
Ondanks dat de muren van de stad waren ingestort, waren de
bewoners in het huis van Rachab ongedeerd gebleven. Dat is opmerkelijk
als we bedenken dat haar huis in de stadsmuur was gevestigd (Jz2:15).
Warren Wiersbe concludeert daaruit dat dit gedeelte van de
stadsmuur, waarin haar huis was gevestigd, overeind bleef staan. 11 De
tekst geeft hierover geen duidelijkheid. Wat wel blijkt is dat Rachab en
degenen die bij haar waren ongedeerd bleven (vs23).
|23| Toen gingen de jongemannen, de verkenners, naar binnen en brachten Rachab
naar buiten, met haar vader, haar moeder, haar broers, en alles wat van
haar was. Ook brachten zij al haar familieleden naar buiten en zij lieten
hen buiten het kamp van Israël verblijven.
Rachab en haar hele vaderhuis werd veilig uit Jericho gebracht. God
had haar geloofsdaad niet vergeten en verloste haar uit de stad (Jz2:8-14).
In tegenstelling tot Lot, de neef van Abraham, wist zij haar hele vaderhuis
en bezittingen te redden voor het oordeel dat over de stad zou komen.
Samen met de anderen werd Rachab buiten het kamp van Israël
gebracht. De reden daartoe was dat Jahweh had verordend dat de
heidenen onrein waren en buiten het kamp werden geplaatst (Nm5:1-4;
12:14; Dt23:9-14).
|24| De stad verbrandden zij met vuur, met alles wat daarin was. Alleen het zilver en
het goud en de bronzen en ijzeren voorwerpen legden zij bij de schat van
het huis van Jahweh.
|25| Zo liet Jozua de hoer Rachab in leven, met de familie van haar vader en alles wat
van haar was. Zij heeft tot op deze dag in het midden van Israël
gewoond, omdat zij de boden verborgen had, die Jozua gestuurd had om
Jericho te verkennen.
11 W.W. Wiersbe, The Wiersbe Bible Commentary. Old Testament (Eastbourne:Cook, 2007), 399.
56
De Talmoed geeft te kennen dat Jozua met Rachab huwde nadat ze
tot geloof was gekomen.12 Vanuit christelijke zijde is er discussie over
deze gedachte gekomen, omdat Mt1:5 Salmon als de man van Rachab lijkt
aan te duiden.
Salmon verwekte Boaz (Rt4:21). Hij zou dit hebben gedaan bij
Rachab. De hoer Rachab kwam tot geloof in Jahweh en werd uit de stad
Jericho gered. Binnen de joodse traditie wordt echter geopperd dat
Rachab met Jozua huwde en de voorouder van Jeremia en Ezechiël
werd.13 Die gedachte vinden we terug bij de joodse geschiedschrijver
Flavius Josephus.14 Mt1:5 geeft ons daarentegen te kennen dat Salmon
verbonden diende te worden met Rachab. Nu is het mogelijk dat het in
Mattheüs geslachtsregister om een andere Rachab dan de bekeerde hoer
gaat. Toch lijkt dat moeilijk, omdat het Oude Testament geen andere
Rachab kent.
Wie eraan vasthoudt dat de joodse traditie onjuist is en Rachab de
bekeerde hoer Salmon huwde stuit daarentegen tegen de moeilijkheid van
de langere periode tussen Rachab en Boaz. Dat is vooral een probleem bij
de vroege datering van de exodus in de veertiende eeuw voor Christus.
Tussen Rachab en Boaz zouden dan driehonderd jaar hebben gelegen.
Boaz leefde namelijk omstreeks de elfde eeuw voor Christus. Deze
moeilijkheid kan worden opgelost met de theorie dat Mt niet alle
nakomelingen tussen Rachab en Boaz vermeldt en alleen de belangrijkste
nakomelingen opsomt.15 Rachab was dan een van de grootmoeders van
Boaz.
|26| In die tijd liet Jozua het volk zweren: Vervloekt is die man voor het aangezicht
van Jahweh, die opstaat om deze stad Jericho te herbouwen. Laat hij
haar fundering leggen op zijn eerstgeboren zoon en haar poorten oprichten
op zijn jongste zoon!
Er klinkt een duidelijk bevel om Jericho’s te laten verkeren in een
ruïne. Het getuigenis van de verwoesting mag niet verwijderd worden op
aarde. Het is de eerste stad die veroverd werd door de Israëlieten en de
eerste stad die als ruïne dat getuigenis dient voort te dragen. Vanuit dat
perspectief is Jericho uniek. De stad dient niet herbouwd te worden.
12
13
14
15
Babylonische Talmoed, traktaat Megillah 14b, Sotah 35b.
Babylonische Talmoed, traktaat Megillah 14b, Sotah 35b.
Flavius Josephus, Joodse Oudheden V.1.7.
R.L. Hubbard, The Book of Ruth (NICOT; Grand Rapids:Eerdmans, 1988), 39; P. Trible, ‘Ruth, Book
of,’ in: Anchor Bible Dictionary, red. D.N. Freedman, Vol.V (New York:Doubleday, 1999), 846; C.J.
Goslinga, Het Boek der Richteren/Ruth (KV; Kampen:Kok, 1938), 164.
J O Z U A
6:6-27 – DE INNAME VAN JERICHO
57
Ondanks deze vervloeking werd Jericho achteraf nog drie keer
herbouwd. De eerste keer gebeurde dat door Hiel in de tijd van koning
Ahab (874-852vC). Dat kostte hem daadwerkelijk het leven van zijn
eerstgeboren en jongste zoon (1Kn16:34). De stad werd later verwoest
door de Herodianen (3vC), een jaar later herbouwd door Archelaus en ten
slotte weer verwoest door de Romeinse generaal Vespasian (68nC).
|27| Zo was Jahweh met Jozua en zijn roem ging door heel het land.
Door de overwinning van Jericho had iedereen kunnen vernemen dat
Jahweh zijn dienstknecht Jozua niet in de steek had gelaten. Het hele land
en alle Israëlieten raakten daarvan overtuigd.
Vragen
C
□
Welke rede zouden de ouders gehad hebben om hun kinderen tot
de Heer Jezus te brengen?
□
Hoe dikwijls windt jij je op over de jonge kinderen die door de
ouders bij de Heer gebracht worden?
□
Zie je de kinderen in de aanbidding enkel als een subgroep die zijn
liederen zingt en daarna verdwijnt in de zondagsklas?
□
Hoe belangrijk zijn kinderen voor jou binnen Gods koninkrijk?
7:1-8:29 – De inname van Ai
a 7:1-26 – Achan verraad Israël
(1) Maar de Israëlieten pleegden trouwbreuk met wat door de ban gewijd was,
want Achan, de zoon van Charmi, de zoon van Zabdi, de zoon van Zerah, uit
de stam Juda, nam van wat door de ban gewijd was. Toen ontbrandde de toorn
van Jahweh tegen de Israëlieten. (2) Toen Jozua mannen stuurde van Jericho naar
Ai, dat bij Beth-Aven ligt, ten oosten van Bethel, zei hij tegen hen: Trek op en
verken het land. De mannen trokken op en verkenden Ai. (3) Daarna keerden
zij terug naar Jozua en zeiden tegen hem: Laat niet heel het volk optrekken,
maar laat ongeveer tweeduizend man of ongeveer drieduizend man optrekken om
Ai te verslaan. Vermoei daarmee niet heel het volk, want zij zijn maar met
58
weinigen. (4) Toen trok ongeveer drieduizend man van het volk op daarnaartoe,
maar zij sloegen voor de mannen van Ai op de vlucht. (5) En de mannen van Ai
doodden van hen ongeveer zesendertig man, en zij achtervolgden hen van voor de
poort tot Sjebarim toe en versloegen hen op de helling. Toen smolt het hart van het
volk van angst en het werd tot water. (6) Toen scheurde Jozua zijn kleren en hij
wierp zich met het gezicht ter aarde, voor de ark van Jahweh, tot de avond, hij en
de oudsten van Israël; en zij wierpen stof op hun hoofd. (7) En Jozua zei: Ach,
Heer Jahweh, waarom hebt U dit volk de Jordaan toch laten oversteken, om ons
in de hand van de Amorieten te geven, om ons om te brengen? Hadden wij maar
besloten aan de overzijde van de Jordaan te blijven! (8) O, Heer, wat zal ik
zeggen, nu Israël voor zijn vijanden heeft moeten vluchten? (9) Als de
Kanaänieten en alle inwoners van het land dit zullen horen, zullen zij ons
omsingelen en onze naam van de aarde uitroeien. Wat zult U dan voor Uw grote
Naam doen? (10) Toen zei Jahweh tegen Jozua: Sta op, waarom ligt u zo met
het gezicht ter aarde? (11) Israël heeft gezondigd. Ook hebben zij Mijn verbond,
dat Ik hun geboden had, overtreden. Bovendien hebben zij genomen van wat met
de ban gewijd was, en ook gestolen, en ook gelogen, en zij hebben het ook bij hun
huisraad gelegd. (12) Daarom zullen de Israëlieten niet kunnen standhouden
tegenover hun vijanden. Zij zullen voor hun vijanden vluchten, want zij liggen
onder de ban. Ik zal voortaan niet meer met u zijn als u de ban niet uit uw
midden wegvaagt. (13) Sta op, heilig het volk, en zeg: Heilig u voor morgen.
Want zo zegt Jahweh, de God van Israël: Er is een ban in uw midden, Israël! U
zult niet tegenover uw vijanden kunnen standhouden totdat u de ban uit uw
midden wegdoet. (14) U moet in de ochtend per stam naar voren komen. En het
zal gebeuren dat de stam die Jahweh aanwijst, per geslacht naar voren zal komen;
en het geslacht dat Jahweh aanwijst, zal per familie naar voren komen; en de
familie die Jahweh aanwijst, zal man voor man naar voren komen. (15) En het
zal gebeuren dat hij die aangewezen wordt als schuldig aan de ban, met vuur
verbrand zal worden, hij en alles wat hij heeft, omdat hij het verbond van Jahweh
overtreden heeft en omdat hij een schandelijke daad in Israël gedaan heeft. (16)
Toen stond Jozua ’s morgens vroeg op, en hij liet Israël per stam aantreden; en de
stam van Juda werd aangewezen. (17) Toen hij het geslacht van Juda naar voren
liet komen, wees het lot het geslacht van Zarchi aan. Toen hij het geslacht van
Zarchi naar voren liet komen, man voor man, werd Zabdi aangewezen. (18)
Toen hij diens familie naar voren liet komen, man voor man, werd Achan
aangewezen, de zoon van Charmi, de zoon van Zabdi, de zoon van Zerah, uit de
stam Juda. (19) Toen zei Jozua tegen Achan: Mijn zoon, geef Jahweh, de God
van Israël, toch de eer en doe voor Hem belijdenis. Vertel mij toch wat u gedaan
hebt, verberg het niet voor mij. (20) Achan antwoordde Jozua: Het is waar, ik
heb tegen Jahweh, de God van Israël, gezondigd, en ik heb zo en zo gedaan. (21)
J O Z U A
7:1-8:29 – DE INNAME VAN AI
59
Want ik zag onder de buit een mooie kostbare mantel uit Sinear, tweehonderd
sikkel zilver, en een goudstaaf met een gewicht van vijftig sikkel. Ik begeerde ze en
nam ze mee. En zie, ze zijn verborgen in de grond, in het midden van mijn tent,
en het zilver eronder. (22) Toen stuurde Jozua er boden heen, die naar de tent
snelden. En zie, het lag verborgen in zijn tent en het zilver eronder. (23) Zij
namen het uit het midden van de tent en brachten het naar Jozua en naar al de
Israëlieten. Zij wierpen het neer voor het aangezicht van Jahweh. (24) Toen nam
Jozua, en heel Israël met hem, Achan, de zoon van Zerah, en het zilver, de
kostbare mantel, de goudstaaf, zijn zonen, zijn dochters, zijn runderen, zijn ezels,
zijn kleinvee, zijn tent, en alles wat van hem was, en zij voerden die naar het Dal
van Achor. (25) Jozua zei: Waarom hebt u ons in het ongeluk gestort? Jahweh
zal u in het ongeluk storten op deze dag. En heel Israël stenigde hem met stenen,
en zij verbrandden hen met vuur. En zij wierpen stenen over hen, (26) en richtten
een grote steenhoop boven hem op, die er is tot op deze dag. Toen liet Jahweh Zijn
brandende toorn varen. Daarom gaf men die plaats de naam Dal van Achor, tot
op deze dag.
|1| Maar de Israëlieten pleegden trouwbreuk met wat door de ban gewijd was, want
Achan, de zoon van Charmi, de zoon van Zabdi, de zoon van Zerah,
uit de stam Juda, nam van wat door de ban gewijd was. Toen ontbrandde
de toorn van Jahweh tegen de Israëlieten.
Hoewel Jahweh het volk in 6:17-19 opdroeg om alles in Jericho met
de ban te slaan, negeerde Achan dit gebod. Zijn zonde beïnvloed heel
Israël, waardoor de schrijver in dit vers stelt dat de Israëlieten trouwbreuk
pleegden.
|2| Toen Jozua mannen stuurde van Jericho naar Ai, dat bij Beth-Aven ligt, ten
oosten van Bethel, zei hij tegen hen: Trek op en verken het land. De
mannen trokken op en verkenden Ai.
De locatie van Ai (bet. ‘ruïne’) is onzeker. Archeologen denken aan
de plaats et-Tell.16 Vanaf Beth-Aven zond Jozua verkenners naar deze stad
om het net als bij Jericho militaire informatie over het gebied te
verzamelen. Beth-Aven betekent ‘huis van de boze’.
|3| Daarna keerden zij terug naar Jozua en zeiden tegen hem: Laat niet heel het volk
optrekken, maar laat ongeveer tweeduizend man of ongeveer drieduizend
man optrekken om Ai te verslaan. Vermoei daarmee niet heel het volk,
want zij zijn maar met weinigen.
16 McConville en Williams 2010, 42.
60
De verkenners beslisten dat het overbodig was om als hele volk tegen
Ai op te trekken. Twee- tot drieduizend man waren voldoende. In Jz8:1
zou blijken dat dit niet het advies van Jahweh was. Het hele leger diende
Ai aan te vallen.
|4| Toen trok ongeveer drieduizend man van het volk op daarnaartoe, maar zij
sloegen voor de mannen van Ai op de vlucht.
|5| En de mannen van Ai doodden van hen ongeveer zesendertig man, en zij
achtervolgden hen van voor de poort tot Sjebarim toe en versloegen hen op
de helling. Toen smolt het hart van het volk van angst en het werd tot
water.
Door deze nederlaag die het gevolg was van Achans zonde (vs1),
stierven veel mannen en smolt de moed bij het volk. Jozua begon te
twijfel aan God (vs7-9) en de Heer dreigde ermee om zich terug te
trekken van het volk (vs12).
|6| Toen scheurde Jozua zijn kleren en hij wierp zich met het gezicht ter aarde, voor
de ark van Jahweh, tot de avond, hij en de oudsten van Israël; en zij
wierpen stof op hun hoofd.
Jozua wierp zich samen met de oudsten voor de verbondsark.
Doordat de ark in het Allerheiligste stond lijkt het erop dat ze daar samen
binnengingen. Maar er is te weinig plaats voor zoveel personen in het
Allerheiligste. Andere mogelijkheden zijn: (1) dat enkel Jozua het
Allerheiligste binnenging; of (2) dat de verbondsark tijdelijk buiten de
tabernakel stond na de overwinning bij Jericho.
|7| En Jozua zei: Ach, Heer Jahweh, waarom hebt U dit volk de Jordaan toch laten
oversteken, om ons in de hand van de Amorieten te geven, om ons om te
brengen? Hadden wij maar besloten aan de overzijde van de Jordaan te
blijven!
Jozua roept Jahweh tot verantwoording en lijkt zich niet te realiseren
dat de oorzaak van de nederlaag bij het volk ligt.
|8| O, Heer, wat zal ik zeggen, nu Israël voor zijn vijanden heeft moeten vluchten?
|9| Als de Kanaänieten en alle inwoners van het land dit zullen horen, zullen zij ons
omsingelen en onze naam van de aarde uitroeien. Wat zult U dan voor
Uw grote Naam doen?
J O Z U A
7:1-8:29 – DE INNAME VAN AI
61
|10| Toen zei Jahweh tegen Jozua: Sta op, waarom ligt u zo met het gezicht ter aarde?
Soms is bidden eerder een teken van ongeloof dan van geloof.
|11| Israël heeft gezondigd. Ook hebben zij Mijn verbond, dat Ik hun geboden had,
overtreden. Bovendien hebben zij genomen van wat met de ban gewijd
was, en ook gestolen, en ook gelogen, en zij hebben het ook bij hun
huisraad gelegd.
|12| Daarom zullen de Israëlieten niet kunnen standhouden tegenover hun vijanden.
Zij zullen voor hun vijanden vluchten, want zij liggen onder de ban. Ik
zal voortaan niet meer met u zijn als u de ban niet uit uw midden
wegvaagt.
|13| Sta op, heilig het volk, en zeg: Heilig u voor morgen. Want zo zegt Jahweh, de
God van Israël: Er is een ban in uw midden, Israël! U zult niet
tegenover uw vijanden kunnen standhouden totdat u de ban uit uw
midden wegdoet.
|14| U moet in de ochtend per stam naar voren komen. En het zal gebeuren dat de
stam die Jahweh aanwijst, per geslacht naar voren zal komen; en het
geslacht dat Jahweh aanwijst, zal per familie naar voren komen; en de
familie die Jahweh aanwijst, zal man voor man naar voren komen.
In vs14-18 ontmoeten we een indeling van het volk in stammen,
geslachten en families.
|15| En het zal gebeuren dat hij die aangewezen wordt als schuldig aan de ban, met
vuur verbrand zal worden, hij en alles wat hij heeft, omdat hij het
verbond van Jahweh overtreden heeft en omdat hij een schandelijke daad
in Israël gedaan heeft.
Het is opmerkelijk in deze procedure dat Jahweh niet direct aan
Jozua openbaart wie de misdadiger is.
|16| Toen stond Jozua ’s morgens vroeg op, en hij liet Israël per stam aantreden; en de
stam van Juda werd aangewezen.
|17| Toen hij het geslacht van Juda naar voren liet komen, wees het lot het geslacht van
Zarchi aan. Toen hij het geslacht van Zarchi naar voren liet komen, man
voor man, werd Zabdi aangewezen.
62
|18| Toen hij diens familie naar voren liet komen, man voor man, werd Achan
aangewezen, de zoon van Charmi, de zoon van Zabdi, de zoon van
Zerah, uit de stam Juda.
Achan blijft stil tijdens dit gebeuren. We vernemen geen woord over
hem.
|19| Toen zei Jozua tegen Achan: Mijn zoon, geef Jahweh, de God van Israël, toch de
eer en doe voor Hem belijdenis. Vertel mij toch wat u gedaan hebt,
verberg het niet voor mij.
Achan dient eerlijk te zeggen wat er gebeurde en hierdoor God de eer
te geven als rechtvaardige Rechter in deze situatie. De schrijver gebruikt
hiervoor ‫ תודַב ה‬dat elders vertaald is met ‘lof geven’ en verwijst naar het
eer geven aan degene die eer toekomt.
|20| Achan antwoordde Jozua: Het is waar, ik heb tegen Jahweh, de God van Israël,
gezondigd, en ik heb zo en zo gedaan.
|21| Want ik zag onder de buit een mooie kostbare mantel uit Sinear, tweehonderd
sikkel zilver, en een goudstaaf met een gewicht van vijftig sikkel. Ik
begeerde ze en nam ze mee. En zie, ze zijn verborgen in de grond, in het
midden van mijn tent, en het zilver eronder.
Achan ontdekte interessante schatten in Jericho. Naast het geld en de
goudstaaf ziet hij een mantel uit Sinear. Sinear, het oude Babylonië,
exporteerde in de achttiende en negentiende eeuw voor Christus, kleding
naar Assyrië, Anatolië en Aleppo.17 Vanouds stond Sinear voor de
rechtvaardigen echter bekend als de plaats van de vloek. In Sinear
bouwden de bewoners hun toren om zich tegen Gods plannen met deze
schepping te keren (Gn11:1-9). Sinear was wat dat betreft verbonden met
de vloek (vgl. Zc5:5-11). Maar Achan liet de buit niet liggen. Voor een
mantel uit Sinear, 200 sikkels zilver (2½kg) en een goudstaaf van 50 sikkel
(0,567kg) riskeerde hij zijn leven.18 Hij zag, hij begeerde en hij nam.
|22| Toen stuurde Jozua er boden heen, die naar de tent snelden. En zie, het lag
verborgen in zijn tent en het zilver eronder.
|23| Zij namen het uit het midden van de tent en brachten het naar Jozua en naar al
de Israëlieten. Zij wierpen het neer voor het aangezicht van Jahweh.
17 Kitchen 2003, 177.
18 Campbell 2000, 429.
J O Z U A
7:1-8:29 – DE INNAME VAN AI
63
|24| Toen nam Jozua, en heel Israël met hem, Achan, de zoon van Zerah, en het
zilver, de kostbare mantel, de goudstaaf, zijn zonen, zijn dochters, zijn
runderen, zijn ezels, zijn kleinvee, zijn tent, en alles wat van hem was, en
zij voerden die naar het Dal van Achor.
|25| Jozua zei: Waarom hebt u ons in het ongeluk gestort? Jahweh zal u in het
ongeluk storten op deze dag. En heel Israël stenigde hem met stenen, en
zij verbrandden hen met vuur. En zij wierpen stenen over hen,
Achan ontvangt hetzelfde oordeel als de bewoners in het land.
Gordon McConville wijst hierbij op de overeenkomst tussen Achan ( ‫) ַבעכַבן‬
en Kanaän (‫)כוה נ ;ע ; ן‬.19 Beide woorden bevatten deels dezelfde Hebreeuwse
medeklinkers.
Achan, de man uit Juda, komt zodoende tegenover Rachab, de vrouw
uit Kanaän. Rachabs daad zorgde ervoor dat Israël Jericho kon verkennen;
Achans daad bracht Israël bij Ai tot val. Rachab redde hierdoor haar hele
familie van de ban; Achan bracht zijn hele familie onder de ban.
|26| en richtten een grote steenhoop boven hem op, die er is tot op deze dag. Toen liet
Jahweh Zijn brandende toorn varen. Daarom gaf men die plaats de naam
Dal van Achor, tot op deze dag.
Achan werd begraven in een dal dat de naam ‘Dal van Achor’ kreeg.
Het is mogelijk om Achan hierin ook te vertalen met ‘droefheid’.
b 8:1-29 – De verovering van Ai
(1) Daarna zei Jahweh tegen Jozua: Wees niet bevreesd en wees niet ontsteld.
Neem al het krijgsvolk met u mee en sta op, trek op naar Ai. Zie, Ik heb de
koning van Ai, zijn volk, zijn stad en zijn land in uw hand gegeven. (2) U moet
met Ai en zijn koning doen zoals u met Jericho en zijn koning gedaan hebt.
Alleen mag u zijn buit en zijn vee voor uzelf roven. Leg voor uzelf een hinderlaag
tegen de stad, aan de achterzijde ervan. (3) Toen stond Jozua op met al het
krijgsvolk om op te trekken naar Ai. En Jozua koos dertigduizend mannen uit,
strijdbare helden. Hij stuurde hen ’s nachts op weg (4) en gebood hun: Zie, u
moet een hinderlaag tegen de stad leggen, aan de achterzijde van de stad. Ga niet
te ver van de stad weg en houdt u allen gereed. (5) Ik en al het volk dat bij mij is,
zullen de stad naderen. En het zal gebeuren, als zij de stad uit zullen gaan, ons
tegemoet, dat wij voor hen op de vlucht zullen slaan, zoals de vorige keer. (6)
Laat hen dan de stad uit gaan, achter ons aan, totdat wij hen uit de stad
19 McConville en Williams 2010, 40.
64
weggelokt hebben. Zij zullen immers zeggen: Zij vluchten voor ons zoals de vorige
keer. Zo zullen wij voor hen uit vluchten. (7) Dan moet ú opstaan uit de
hinderlaag en de stad innemen, want Jahweh, uw God, zal hem in uw hand geven.
(8) En het zal gebeuren, als u de stad ingenomen hebt, dat u de stad in brand
zult steken. In overeenstemming met het woord van Jahweh moet u dat doen. Zie,
ik heb het u geboden. (9) Zo stuurde Jozua hen op weg en zij gingen naar de
hinderlaag. Zij lagen tussen Bethel en Ai, ten westen van Ai. Jozua zelf echter
overnachtte die nacht te midden van het volk. (10) En Jozua stond 's morgens
vroeg op en hij monsterde het volk. Toen trok hij op, hij en de oudsten van Israël,
voor het volk uit, naar Ai. (11) Ook trok al het krijgsvolk op dat bij hem was.
Zij naderden en kwamen tegenover de stad. Zij sloegen hun kamp op ten noorden
van Ai. Het dal lag tussen hem en Ai in. (12) Verder nam hij ongeveer
vijfduizend man en legde hen in een hinderlaag tussen Bethel en Ai, ten westen
van de stad. (13) Zij stelden het volk op, heel het leger dat ten noorden van de
stad was, en zijn hinderlaag bevond zich ten westen van de stad. En Jozua trok
in diezelfde nacht door het midden van het dal. (14) En het gebeurde, toen de
koning van Ai dat zag, dat zij zich haastten en vroeg opstonden. De mannen van
de stad kwamen de stad uit, Israël tegemoet voor de strijd, hij en heel zijn volk,
naar de verzamelplaats tegenover de Vlakte. Hij wist namelijk niet dat er achter
de stad een hinderlaag voor hem was gelegd. (15) Jozua en heel Israël lieten zich
door hen verslaan, en zij vluchtten langs de weg naar de woestijn. (16) Daarom
werd heel het volk dat in de stad was, opgeroepen om hen te achtervolgen. En zij
achtervolgden Jozua en werden van de stad weggelokt. (17) Er werd niet één man
in Ai en Bethel achtergelaten, die niet de stad uit ging, achter Israël aan. Zij
lieten de stad open achter en achtervolgden Israël. (18) Toen zei Jahweh tegen
Jozua: Strek de werpspies die in uw hand is, uit naar Ai, want Ik zal het in uw
hand geven. En Jozua strekte de werpspies die in zijn hand was, uit naar de stad.
(19) Daarop stonden de mannen in de hinderlaag haastig op van hun plaats, en
zij kwamen snel aanlopen, zodra Jozua zijn hand uitgestrekt had. En zij
kwamen bij de stad en namen die in, en zij haastten zich en staken de stad in
brand. (20) Toen de mannen van Ai zich omkeerden, zagen zij, en zie, de rook
van de stad steeg op naar de hemel. Zij hadden geen ruimte meer om hierheen of
daarheen te vluchten, want het volk dat naar de woestijn vluchtte, keerde zich
tegen hen die hen achtervolgden. (21) Toen Jozua en heel Israël zagen dat de
mannen in de hinderlaag de stad ingenomen hadden en dat de rook van de stad
opsteeg, keerden zij zich om en versloegen de mannen van Ai. (22) Ook kwamen
die mannen uit de stad hun tegemoet, zodat zij midden tussen de Israëlieten in
kwamen: deze van hier en die van daar. Zij versloegen hen, totdat er geen
ontkomene of overlevende overbleef. (23) Maar de koning van Ai grepen zij
levend en zij brachten hem bij Jozua. (24) En het gebeurde, toen Israël gereed
J O Z U A
7:1-8:29 – DE INNAME VAN AI
65
was met het doden van al de inwoners van Ai op het veld, in de woestijn waar zij
hen achtervolgd hadden, en zij allen door de scherpte van het zwaard gevallen
waren totdat zij allen omgekomen waren, dat heel Israël zich naar Ai keerde, en
zij sloegen zijn inwoners met de scherpte van het zwaard. (25) En het gebeurde
dat het er twaalfduizend waren, allen die op die dag vielen, van de man tot de
vrouw toe, allemaal mensen uit Ai. (26) Jozua trok zijn hand, die hij met de
werpspies had uitgestrekt, niet terug, totdat hij al de inwoners van Ai met de ban
geslagen had. (27) Alleen roofden de Israëlieten voor zichzelf het vee en de buit
van die stad, in overeenstemming met het woord van Jahweh dat Hij Jozua
geboden had. (28) Jozua verbrandde Ai en hij maakte het tot een eeuwige ruïne,
tot een woestenij, tot op deze dag. (29) De koning van Ai hing hij aan een paal,
tot de tijd van de avond. En rond zonsondergang gaf Jozua bevel dat men zijn
dode lichaam van de paal zou afnemen. Daarop wierpen zij het bij de ingang van
de stadspoort neer en richtten daar een grote steenhoop bovenop, die er is tot op
deze dag.
|1| Daarna zei Jahweh tegen Jozua: Wees niet bevreesd en wees niet ontsteld. Neem
al het krijgsvolk met u mee en sta op, trek op naar Ai. Zie, Ik heb de
koning van Ai, zijn volk, zijn stad en zijn land in uw hand gegeven.
Nadat het oordeel over Achan is uitgevoerd roept Jahweh Jozua op
om niet bevreesd te zijn en opnieuw Ai aan te vallen (vgl. Dt1:21). De stad
en alles wat daarbij hoorde had de Heer nu overgegeven aan Israël. In
tegenstelling tot hetgeen de verspieders beweerden in het vorige gedeelte,
wees Jahweh Jozua daarbij erop dat hij met het hele leger diende aan te
vallen (7:3). Dat plaatst het advies van de verspieders, om slechts met een
deel van het leger aan te vallen.
|2| U moet met Ai en zijn koning doen zoals u met Jericho en zijn koning gedaan
hebt. Alleen mag u zijn buit en zijn vee voor uzelf roven. Leg voor uzelf
een hinderlaag tegen de stad, aan de achterzijde ervan.
In tegenstelling tot de verovering van Jericho, dient het volk op dit
ogenblik Ai te veroveren door middel van een strategisch plan.
|3| Toen stond Jozua op met al het krijgsvolk om op te trekken naar Ai. En Jozua
koos dertigduizend mannen uit, strijdbare helden. Hij stuurde hen ’s
nachts op weg
|4| en gebood hun: Zie, u moet een hinderlaag tegen de stad leggen, aan de achterzijde
van de stad. Ga niet te ver van de stad weg en houdt u allen gereed.
66
|5| Ik en al het volk dat bij mij is, zullen de stad naderen. En het zal gebeuren, als
zij de stad uit zullen gaan, ons tegemoet, dat wij voor hen op de vlucht
zullen slaan, zoals de vorige keer.
|6| Laat hen dan de stad uit gaan, achter ons aan, totdat wij hen uit de stad
weggelokt hebben. Zij zullen immers zeggen: Zij vluchten voor ons zoals
de vorige keer. Zo zullen wij voor hen uit vluchten.
|7| Dan moet ú opstaan uit de hinderlaag en de stad innemen, want Jahweh, uw
God, zal hem in uw hand geven.
|8| En het zal gebeuren, als u de stad ingenomen hebt, dat u de stad in brand zult
steken. In overeenstemming met het woord van Jahweh moet u dat doen.
Zie, ik heb het u geboden.
|9| Zo stuurde Jozua hen op weg en zij gingen naar de hinderlaag. Zij lagen tussen
Bethel en Ai, ten westen van Ai. Jozua zelf echter overnachtte die nacht
te midden van het volk.
Hoewel de schrijver de stad Bethel vermeldt, ontbreekt een
uitgebreide verovering van deze plaats in Jz. De enige vermelding van de
strijd rondom Bethel geeft vs17.
|10| En Jozua stond 's morgens vroeg op en hij monsterde het volk. Toen trok hij op,
hij en de oudsten van Israël, voor het volk uit, naar Ai.
|11| Ook trok al het krijgsvolk op dat bij hem was. Zij naderden en kwamen
tegenover de stad. Zij sloegen hun kamp op ten noorden van Ai. Het dal
lag tussen hem en Ai in.
|12| Verder nam hij ongeveer vijfduizend man en legde hen in een hinderlaag tussen
Bethel en Ai, ten westen van de stad.
|13| Zij stelden het volk op, heel het leger dat ten noorden van de stad was, en zijn
hinderlaag bevond zich ten westen van de stad. En Jozua trok in
diezelfde nacht door het midden van het dal.
J O Z U A
7:1-8:29 – DE INNAME VAN AI
67
|14| En het gebeurde, toen de koning van Ai dat zag, dat zij zich haastten en vroeg
opstonden. De mannen van de stad kwamen de stad uit, Israël tegemoet
voor de strijd, hij en heel zijn volk, naar de verzamelplaats tegenover de
Vlakte. Hij wist namelijk niet dat er achter de stad een hinderlaag voor
hem was gelegd.
|15| Jozua en heel Israël lieten zich door hen verslaan, en zij vluchtten langs de weg
naar de woestijn.
|16| Daarom werd heel het volk dat in de stad was, opgeroepen om hen te achtervolgen.
En zij achtervolgden Jozua en werden van de stad weggelokt.
|17| Er werd niet één man in Ai en Bethel achtergelaten, die niet de stad uit ging,
achter Israël aan. Zij lieten de stad open achter en achtervolgden Israël.
LXX mist de woorden ‘en Bethel’ (‫)ובדית‬. Reden hiervoor is dat een verdere
verovering van Bethel afwezig is in het verhaal (vgl. vs25).
|18| Toen zei Jahweh tegen Jozua: Strek de werpspies die in uw hand is, uit naar Ai,
want Ik zal het in uw hand geven. En Jozua strekte de werpspies die in
zijn hand was, uit naar de stad.
|19| Daarop stonden de mannen in de hinderlaag haastig op van hun plaats, en zij
kwamen snel aanlopen, zodra Jozua zijn hand uitgestrekt had. En zij
kwamen bij de stad en namen die in, en zij haastten zich en staken de
stad in brand.
|20| Toen de mannen van Ai zich omkeerden, zagen zij, en zie, de rook van de stad
steeg op naar de hemel. Zij hadden geen ruimte meer om hierheen of
daarheen te vluchten, want het volk dat naar de woestijn vluchtte, keerde
zich tegen hen die hen achtervolgden.
|21| Toen Jozua en heel Israël zagen dat de mannen in de hinderlaag de stad
ingenomen hadden en dat de rook van de stad opsteeg, keerden zij zich
om en versloegen de mannen van Ai.
|22| Ook kwamen die mannen uit de stad hun tegemoet, zodat zij midden tussen de
Israëlieten in kwamen: deze van hier en die van daar. Zij versloegen hen,
totdat er geen ontkomene of overlevende overbleef.
68
De overwinning die Israël behaalde op Ai was afhankelijk van
Jahwehs aanwijzingen en Israëls gehoorzaamheid daaraan.
|23| Maar de koning van Ai grepen zij levend en zij brachten hem bij Jozua.
|24| En het gebeurde, toen Israël gereed was met het doden van al de inwoners van Ai
op het veld, in de woestijn waar zij hen achtervolgd hadden, en zij allen
door de scherpte van het zwaard gevallen waren totdat zij allen
omgekomen waren, dat heel Israël zich naar Ai keerde, en zij sloegen
zijn inwoners met de scherpte van het zwaard.
|25| En het gebeurde dat het er twaalfduizend waren, allen die op die dag vielen, van
de man tot de vrouw toe, allemaal mensen uit Ai.
|26| Jozua trok zijn hand, die hij met de werpspies had uitgestrekt, niet terug, totdat
hij al de inwoners van Ai met de ban geslagen had.
|27| Alleen roofden de Israëlieten voor zichzelf het vee en de buit van die stad, in
overeenstemming met het woord van Jahweh dat Hij Jozua geboden had.
|28| Jozua verbrandde Ai en hij maakte het tot een eeuwige ruïne, tot een woestenij, tot
op deze dag.
|29| De koning van Ai hing hij aan een paal, tot de tijd van de avond. En rond
zonsondergang gaf Jozua bevel dat men zijn dode lichaam van de paal
zou afnemen. Daarop wierpen zij het bij de ingang van de stadspoort neer
en richtten daar een grote steenhoop bovenop, die er is tot op deze dag.
Jozua hing de koning van Ai op tot de avond, zoals Jahweh
voorschreef: ‘Als iemand een misdrijf heeft gepleegd waarop de doodstraf
staat, en u hangt hem na voltrekking van het vonnis op aan een paal, dan
moet u zijn lijk voor het einde van de dag begraven en het daar niet ’s
nachts nog laten hangen; anders maakt u het land dat Jahweh, uw God, u
als grondgebied geeft onrein. Want op een gehangene rust Gods vloek’
(21:22-23; vgl. Jz10:27).
In de ingang van de stadspoort ontving de koning zijn graf en plaatste
Israël een steenhoop als herinnering aan deze overwinning.
J O Z U A
8:30-35 – EERSTE TUSSENSTUK: ALTAAR OP DE EBAL EN VOORLEZING VAN DE WET
69
D 8:30-35 – Eerste tussenstuk: altaar op de Ebal en
voorlezing van de wet
(30) Toen bouwde Jozua een altaar voor Jahweh, de God van Israël, op de berg
Ebal, (31) zoals Mozes, de dienaar van Jahweh, aan de Israëlieten geboden had,
overeenkomstig wat in het wetboek van Mozes geschreven staat: een altaar van
hele stenen die men niet met een ijzeren voorwerp bewerkt had. Daarop brachten
zij brandoffers aan Jahweh. Ook brachten zij dankoffers. (32) Vervolgens schreef
hij daar op stenen een afschrift van de wet van Mozes, die hij geschreven heeft voor
de ogen van de Israëlieten. (33) Heel Israël met zijn oudsten, beambten en
rechters stond aan deze en aan de andere zijde van de ark, vóór de Levitische
priesters, die de ark van het verbond van Jahweh droegen, zowel vreemdelingen als
ingezetenen. Eén helft daarvan stond tegenover de berg Gerizim en één helft
daarvan stond tegenover de berg Ebal, zoals Mozes, de dienaar van Jahweh,
vroeger geboden had om het volk Israël te zegenen. (34) Daarna las hij al de
woorden van de wet voor, de zegen en de vloek, in overeenstemming met alles wat
in het wetboek geschreven staat. (35) Er was niet één woord van alles wat Mozes
geboden had, dat Jozua niet voorlas voor heel de gemeente van Israël, de vrouwen,
de kleine kinderen en de vreemdelingen die in hun midden meetrokken.
De Septuaginta plaatst Jz8:30-35 na Jz9:1 volledig in vs2. Qumran
plaatst het na de doortocht door de Jordaan meteen na Jz5:1. Wellicht
gebeurde dit onder invloed van Dt11:29-30 en 27:1-8 waar de zegen en
vloek verbonden is met de intocht in het land. De bergen Ebal en Gerizim
liggen echter centraal in het gebied, waardoor het verklaarbaar is dat het
volk eerst belangrijke steden zoals Jericho en Ai daaromheen veroverd. 20
|30| Toen bouwde Jozua een altaar voor Jahweh, de God van Israël, op de berg Ebal,
De bepalingen die Dt11:29-30 en 27:1-8 voorschreven, voerde het
volk nu uit. Jozua bouwde een altaar voor Jahweh op de berg Ebal om aan
te duiden dat Israëls God vereerd dient te worden in het land. De Ebal
was een kale en naakte berg die symbool stond voor de vloek. 21 De berg
Gerizim was een groene vruchtbare berg en stond symbool voor de
zegen.22
20 Ibid., 44.
21 Gaebelein 1997, 1:337.
22 Ibid.
70
|31| zoals Mozes, de dienaar van Jahweh, aan de Israëlieten geboden had,
overeenkomstig wat in het wetboek van Mozes geschreven staat: een
altaar van hele stenen die men niet met een ijzeren voorwerp bewerkt had.
Daarop brachten zij brandoffers aan Jahweh. Ook brachten zij
dankoffers.
Het altaar dat Jozua bouwde voldeed aan de instructies die Jahweh
het volk had gegeven (Ex20:25; Dt27:1-8).
|32| Vervolgens schreef hij daar op stenen een afschrift van de wet van Mozes, die hij
geschreven heeft voor de ogen van de Israëlieten.
Jozua maakte een afschrift van de wet van Mozes. Vanuit de context
zal Jozua enkel de zegen en vloek hebben neergeschreven (Dt28:1-68).
|33| Heel Israël met zijn oudsten, beambten en rechters stond aan deze en aan de
andere zijde van de ark, vóór de Levitische priesters, die de ark van het
verbond van Jahweh droegen, zowel vreemdelingen als ingezetenen. Eén
helft daarvan stond tegenover de berg Gerizim en één helft daarvan stond
tegenover de berg Ebal, zoals Mozes, de dienaar van Jahweh, vroeger
geboden had om het volk Israël te zegenen.
|34| Daarna las hij al de woorden van de wet voor, de zegen en de vloek, in
overeenstemming met alles wat in het wetboek geschreven staat.
|35| Er was niet één woord van alles wat Mozes geboden had, dat Jozua niet voorlas
voor heel de gemeente van Israël, de vrouwen, de kleine kinderen en de
vreemdelingen die in hun midden meetrokken.
E 9:1-27 – Tweede tussenstuk: verdrag tussen
Gibeon en Israël
(1) Het gebeurde, toen al de koningen dit hoorden, de koningen die aan deze zijde
van de Jordaan waren, in het Bergland, in het Laagland en aan heel de kust van
de Grote Zee, tegenover de Libanon: de Hethieten en de Amorieten, de
Kanaänieten, de Ferezieten, de Hevieten en de Jebusieten, (2) dat zij gezamenlijk
bij elkaar kwamen om eensgezind tegen Jozua en tegen Israël te strijden. (3) Toen
de inwoners van Gibeon hoorden wat Jozua met Jericho en Ai gedaan had, (4)
gingen ook zij met list te werk. Zij gingen op weg en deden zich voor als gezanten.
Zij namen versleten zakken op hun ezels, en versleten, gescheurde en weer
dichtgebonden leren wijnzakken. (5) Ook hadden zij versleten en opgelapte
J O Z U A
9:1-27 – TWEEDE TUSSENSTUK: VERDRAG TUSSEN GIBEON EN ISRAËL
71
schoenen aan hun voeten, en zij hadden versleten kleren aan, en alle brood van
hun proviand was droog en kruimelig. (6) En zij gingen naar Jozua, naar het
kamp in Gilgal, en zij zeiden tegen hem en tegen de mannen van Israël: Wij zijn
uit een ver land gekomen. Nu dan, sluit een verbond met ons. (7) Toen zeiden de
mannen van Israël tegen de Hevieten: Misschien woont u wel in ons midden, hoe
kunnen wij dan een verbond met u sluiten? (8) Zij zeiden tegen Jozua: Wij zijn
uw dienaren. Toen zei Jozua tegen hen: Wie bent u en waar komt u vandaan?
(9) Zij zeiden tegen hem: Uw dienaren zijn uit een zeer ver land gekomen,
omwille van de Naam van Jahweh, uw God, want wij hebben Zijn roem gehoord,
en alles wat Hij in Egypte gedaan heeft, (10) en alles wat Hij gedaan heeft aan
de twee koningen van de Amorieten die aan de overzijde van de Jordaan woonden:
Sihon, de koning van Hesbon, en Og, de koning van Basan, die in Astharoth
woonde. (11) Daarom zeiden onze oudsten en al de inwoners van ons land tegen
ons: Neem proviand voor de reis mee, en ga hun tegemoet, en zeg tegen hen: Wij
zijn uw dienaren. Nu dan, sluit een verbond met ons. (12) Dit brood van ons
hebben wij warm als voedsel voor onderweg uit onze huizen meegenomen op de dag
dat wij vertrokken om naar u toe te gaan. Maar zie, nu is het droog en
kruimelig. (13) En deze leren wijnzakken waren nieuw toen wij ze vulden; maar
zie, ze zijn gescheurd. En deze kleren van ons en onze schoenen zijn versleten
door de zeer lange reis. (14) Toen namen de mannen van hun proviand en zij
vroegen niet om een uitspraak van Jahweh. (15) En Jozua sloot vrede met hen en
sloot een verbond met hen dat hij hen zou laten leven. En de leiders van de
gemeenschap zwoeren hun een eed. (16) En het gebeurde na verloop van drie
dagen, nadat zij het verbond met hen gesloten hadden, dat zij hoorden dat zij hun
buren waren en dat zij in hun midden woonden. (17) Want toen de Israëlieten
verder trokken, kwamen zij op de derde dag bij hun steden. Hun steden nu waren
Gibeon, Kefira, Beëroth en Kirjath-Jearim. (18) Maar de Israëlieten versloegen
hen niet, omdat de leiders van de gemeenschap hun een eed gezworen hadden bij
Jahweh, de God van Israël. Daarom morde de hele gemeenschap tegen de leiders.
(19) Toen zeiden alle leiders tegen heel de gemeenschap: Wíj hebben hun een eed
gezworen bij Jahweh, de God van Israël. Daarom kunnen wij hen niet aanraken.
(20) Dit zullen wij met hen doen zodat wij hen in leven kunnen laten, opdat er
geen grote toorn over ons komt vanwege de eed die wij hun gezworen hebben. (21)
Verder zeiden de leiders tegen hen: Laat hen leven, maar laat hen dan
houthakkers en waterputters worden voor heel de gemeenschap, zoals de leiders
tegen hen gezegd hebben. (22) Toen riep Jozua hen en sprak tot hen: Waarom
hebt u ons bedrogen door te zeggen: Wij komen zeer ver van u vandaan, terwijl u
in ons midden woont? (23) Nu dan, vervloekt bent u! U zult voor altijd slaven
zijn, houthakkers en waterputters voor het huis van mijn God. (24) Zij
antwoordden Jozua: Omdat aan uw dienaren uitdrukkelijk was verteld dat
72
Jahweh, uw God, Zijn dienaar Mozes geboden heeft om u heel dit land te geven en
alle inwoners van het land voor u weg te vagen, zijn wij vanwege u heel bevreesd
geworden voor ons leven. Daarom hebben wij dit gedaan. (25) En nu, zie, wij
zijn in uw hand. Doe zoals het goed en zoals het juist is in uw ogen met ons te
doen. (26) Aldus deed hij met hen, en hij redde hen uit de hand van de
Israëlieten, zodat zij hen niet doodden. (27) Zo maakte Jozua hen op die dag
houthakkers en waterputters voor de gemeenschap, en voor het altaar van Jahweh,
op de plaats die Hij uitkiezen zou, tot op deze dag.
|1| Het gebeurde, toen al de koningen dit hoorden, de koningen die aan deze zijde
van de Jordaan waren, in het Bergland, in het Laagland en aan heel de
kust van de Grote Zee, tegenover de Libanon: de Hethieten en de
Amorieten, de Kanaänieten, de Ferezieten, de Hevieten en de Jebusieten,
Als de leiders van Kanaän vernemen wat Israël heeft gedaan met het
gebied rondom Jericho en Ai vormen ze een gemeenschappelijke coalitie.
|2| dat zij gezamenlijk bij elkaar kwamen om eensgezind tegen Jozua en tegen Israël
te strijden.
Samen hopen de verschillende volken over Israël te zegevieren. Ze
beseffen dat Israël immers het heel Kanaän wil veroveren.
|3| Toen de inwoners van Gibeon hoorden wat Jozua met Jericho en Ai gedaan had,
De stad Gibeon lag tien kilometer noordelijk van Jeruzalem. Het was
de hoofdstad van de Hevieten (Jz9:7) en werd later eigendom van de stam
Benjamin.
|4| gingen ook zij met list te werk. Zij gingen op weg en deden zich voor als gezanten.
Zij namen versleten zakken op hun ezels, en versleten, gescheurde en weer
dichtgebonden leren wijnzakken.
|5| Ook hadden zij versleten en opgelapte schoenen aan hun voeten, en zij hadden
versleten kleren aan, en alle brood van hun proviand was droog en
kruimelig.
|6| En zij gingen naar Jozua, naar het kamp in Gilgal, en zij zeiden tegen hem en
tegen de mannen van Israël: Wij zijn uit een ver land gekomen. Nu dan,
sluit een verbond met ons.
J O Z U A
9:1-27 – TWEEDE TUSSENSTUK: VERDRAG TUSSEN GIBEON EN ISRAËL
73
Jozua en het leger bevond zich in Gilgal. De Gibeonieten bezochten
hen en gaven zich uit als bewoners uit een ver land. Ze vroegen Israël om
een verbond met hen te sluiten, omdat ze wellicht vernomen hadden dat
Jahweh dit toestond (Dt20:10-18).
|7| Toen zeiden de mannen van Israël tegen de Hevieten: Misschien woont u wel in
ons midden, hoe kunnen wij dan een verbond met u sluiten?
Het volk reageerde sceptisch op de vraag van de Gibeonieten.
|8| Zij zeiden tegen Jozua: Wij zijn uw dienaren. Toen zei Jozua tegen hen: Wie
bent u en waar komt u vandaan?
|9| Zij zeiden tegen hem: Uw dienaren zijn uit een zeer ver land gekomen, omwille
van de Naam van Jahweh, uw God, want wij hebben Zijn roem gehoord,
en alles wat Hij in Egypte gedaan heeft,
|10| en alles wat Hij gedaan heeft aan de twee koningen van de Amorieten die aan de
overzijde van de Jordaan woonden: Sihon, de koning van Hesbon, en Og,
de koning van Basan, die in Astharoth woonde.
Jahwehs overwinning op de koningen Sihon en Og beschrijft
Nm21:21. Opmerkelijk is dat een verwijzing naar Israëls overwinning op
Jericho en Ai ontbreekt. Donald Campbell schrijft dat de reden hiervoor is
dat dit gegeven nog te jong was om bekend te zijn in het buitenland,
waaruit de Gibeonieten beweerden te komen.23
|11| Daarom zeiden onze oudsten en al de inwoners van ons land tegen ons: Neem
proviand voor de reis mee, en ga hun tegemoet, en zeg tegen hen: Wij zijn
uw dienaren. Nu dan, sluit een verbond met ons.
|12| Dit brood van ons hebben wij warm als voedsel voor onderweg uit onze huizen
meegenomen op de dag dat wij vertrokken om naar u toe te gaan. Maar
zie, nu is het droog en kruimelig.
|13| En deze leren wijnzakken waren nieuw toen wij ze vulden; maar zie, ze zijn
gescheurd. En deze kleren van ons en onze schoenen zijn versleten door de
zeer lange reis.
23 Campbell 2000, 434.
74
|14| Toen namen de mannen van hun proviand en zij vroegen niet om een uitspraak
van Jahweh.
Hoewel Jozua in 8:30-35 het volk herinnerde aan de trouw tot
Jahweh, kiest het volk ervoor om Jahweh niet te raadplegen. Het sloot een
verbond met de nabij volken; hetgeen Jahweh verboden had (Ex34:12).
Zelfoverschatting van de eigen inzichten brachten hen op die wijze tot
val.
|15| En Jozua sloot vrede met hen en sloot een verbond met hen dat hij hen zou laten
leven. En de leiders van de gemeenschap zwoeren hun een eed.
In tegenstelling tot Gods inzettingen sloot Jozua vrede met inwoners
van Kanaän (vgl. Ex23:32; 34:12; Nm33:55; Dt7:2; 20:17-18).
|16| En het gebeurde na verloop van drie dagen, nadat zij het verbond met hen gesloten
hadden, dat zij hoorden dat zij hun buren waren en dat zij in hun
midden woonden.
Het valse gerucht kon maar korte tijd overleven. De waarheid kwam
aan het licht.
|17| Want toen de Israëlieten verder trokken, kwamen zij op de derde dag bij hun
steden. Hun steden nu waren Gibeon, Kefira, Beëroth en Kirjath-Jearim.
Na drie dagen arriveerden de Israëlieten in het gebied van de
Hevieten dat later deel uitmaakte van de stam Benjamin (Jz18:25-26).
Daar zou het volk eveneens het gebied veroveren.
|18| Maar de Israëlieten versloegen hen niet, omdat de leiders van de gemeenschap hun
een eed gezworen hadden bij Jahweh, de God van Israël. Daarom morde
de hele gemeenschap tegen de leiders.
|19| Toen zeiden alle leiders tegen heel de gemeenschap: Wíj hebben hun een eed
gezworen bij Jahweh, de God van Israël. Daarom kunnen wij hen niet
aanraken.
Een verbond dat gesloten was bij Jahweh kon niet worden ontkracht.
Israël diende zich aan zijn eed tegenover God te houden (Lv5:4; 27:1,28).
|20| Dit zullen wij met hen doen zodat wij hen in leven kunnen laten, opdat er geen
grote toorn over ons komt vanwege de eed die wij hun gezworen hebben.
J O Z U A
9:1-27 – TWEEDE TUSSENSTUK: VERDRAG TUSSEN GIBEON EN ISRAËL
75
|21| Verder zeiden de leiders tegen hen: Laat hen leven, maar laat hen dan
houthakkers en waterputters worden voor heel de gemeenschap, zoals de
leiders tegen hen gezegd hebben.
De Gibeonieten blijven leven, maar dienen Israël als knechten, zoals
ze het volk eerder voorstelden (vs8).
|22| Toen riep Jozua hen en sprak tot hen: Waarom hebt u ons bedrogen door te
zeggen: Wij komen zeer ver van u vandaan, terwijl u in ons midden
woont?
|23| Nu dan, vervloekt bent u! U zult voor altijd slaven zijn, houthakkers en
waterputters voor het huis van mijn God.
|24| Zij antwoordden Jozua: Omdat aan uw dienaren uitdrukkelijk was verteld dat
Jahweh, uw God, Zijn dienaar Mozes geboden heeft om u heel dit land te
geven en alle inwoners van het land voor u weg te vagen, zijn wij vanwege
u heel bevreesd geworden voor ons leven. Daarom hebben wij dit gedaan.
|25| En nu, zie, wij zijn in uw hand. Doe zoals het goed en zoals het juist is in uw
ogen met ons te doen.
|26| Aldus deed hij met hen, en hij redde hen uit de hand van de Israëlieten, zodat zij
hen niet doodden.
|27| Zo maakte Jozua hen op die dag houthakkers en waterputters voor de
gemeenschap, en voor het altaar van Jahweh, op de plaats die Hij
uitkiezen zou, tot op deze dag.
De centrale ereplaats die Jahweh zal uitkiezen blijft onbekend in Jz.
F
10:1-43 – Overwinning op de zuidelijke coalitie
(1) Het gebeurde, toen Adoni-Zedek, de koning van Jeruzalem, gehoord had dat
Jozua Ai ingenomen en het met de ban geslagen had, en met Ai en zijn koning
hetzelfde gedaan had als hij met Jericho en zijn koning gedaan had, en dat de
inwoners van Gibeon vrede met Israël gesloten hadden en in hun midden verbleven,
(2) dat zij zeer bevreesd werden. Gibeon was immers een grote stad, als een van
de koninklijke steden. Ja, het was groter dan Ai, en al zijn mannen waren sterk.
(3) Daarom stuurde Adoni-Zedek, de koning van Jeruzalem, boden naar
Hoham, de koning van Hebron, en naar Piream, de koning van Jarmuth, en
76
naar Jafia, de koning van Lachis, en naar Debir, de koning van Eglon, om te
zeggen: (4) Kom naar mij toe en help mij, en laten wij Gibeon verslaan, omdat
het vrede gesloten heeft met Jozua en de Israëlieten. (5) Toen verzamelden de vijf
koningen van de Amorieten zich en trokken op: de koning van Jeruzalem, de
koning van Hebron, de koning van Jarmuth, de koning van Lachis en de koning
van Eglon, zij en al hun legers. Zij sloegen hun kamp op bij Gibeon en streden
ertegen. (6) Toen stuurden de mannen van Gibeon boden naar Jozua in het
kamp bij Gilgal om te zeggen: Trek uw handen niet af van uw dienaren, kom
haastig naar ons toe, en verlos ons, en help ons. Want alle koningen van de
Amorieten die in het Bergland wonen, zijn bijeengekomen om tegen ons te strijden.
(7) Toen trok Jozua op van Gilgal, hij en al het krijgsvolk met hem, en alle
strijdbare helden, (8) want Jahweh had tegen Jozua gezegd: Wees niet bevreesd
voor hen, want Ik heb hen in uw hand gegeven. Niemand van hen zal voor u
standhouden. (9) Toen kwam Jozua onverwachts bij hen. Heel de nacht door was
hij vanuit Gilgal opgetrokken. (10) En Jahweh bracht hen in verwarring voor
Israël. Hij bracht hun bij Gibeon een grote slag toe, achtervolgde hen op de weg
omhoog naar Beth-Horon, en versloeg hen tot Azeka en tot Makkeda toe. (11)
Het gebeurde, toen zij voor Israël vluchtten en de helling van Beth-Horon
afgingen, dat Jahweh vanuit de hemel grote stenen op hen wierp, tot Azeka toe,
zodat zij stierven. Er waren er meer die door de hagelstenen stierven, dan die de
Israëlieten met het zwaard doodden. (12) Toen sprak Jozua tot Jahweh op de dag
dat Jahweh de Amorieten aan de Israëlieten overgaf, en hij zei voor de ogen van
Israël: Zon, sta stil in Gibeon, en maan, in het dal van Ajalon! (13) En de zon
stond stil en de maan bleef staan, totdat het volk zich aan zijn vijanden had
gewroken. Is dit niet geschreven in het Boek van de Oprechte? De zon stond stil in
de helft van de hemel en haastte zich niet om onder te gaan, ongeveer een volle dag.
(14) En er is geen dag geweest als deze, daarvoor niet en ook daarna niet, waarop
Jahweh de stem van een mens zó verhoorde. Jahweh streed immers voor Israël.
(15) Toen keerde Jozua terug en heel Israël met hem, naar het kamp in Gilgal.
(16) Maar die vijf koningen waren gevlucht en hadden zich verborgen in de grot
bij Makkeda. (17) En aan Jozua werd verteld: De vijf koningen zijn gevonden,
verborgen in de grot bij Makkeda. (18) Toen zei Jozua: Rol grote stenen voor de
ingang van de grot en stel er mannen over aan om hen te bewaken. (19) En u, sta
niet stil, achtervolg uw vijanden en overval hen in de achterhoede. Laat hen niet in
hun steden komen, want Jahweh, uw God, heeft hen in uw hand gegeven. (20)
En het gebeurde, toen Jozua en de Israëlieten geëindigd hadden hun een zeer grote
slag toe te brengen, zodat zij allen omgekomen waren (hoewel enkele
overgeblevenen van hen ontkomen waren en in de versterkte steden gekomen
waren), (21) dat heel het volk in vrede terugkeerde naar Jozua in het kamp, bij
Makkeda. Niemand had zijn tong tegen iemand van de Israëlieten durven roeren.
J O Z U A
10:1-43 – OVERWINNING OP DE ZUIDELIJKE COALITIE
77
(22) Daarna zei Jozua: Open de ingang van de grot, en breng die vijf koningen
naar buiten, uit die grot, naar mij toe. (23) Dat deden zij en zij brachten die vijf
koningen naar buiten, uit de grot, naar hem toe: de koning van Jeruzalem, de
koning van Hebron, de koning van Jarmuth, de koning van Lachis, en de koning
van Eglon. (24) En het gebeurde, toen zij die koningen naar buiten gebracht
hadden naar Jozua, dat Jozua al de mannen van Israël riep. Hij zei tegen de
aanvoerders van de strijdbare mannen die met hem meegegaan waren: Kom naar
voren, zet uw voet op de nek van deze koningen. En zij kwamen naar voren en
zetten hun voet op hun nek. (25) Toen zei Jozua tegen hen: Wees niet bevreesd
en wees niet ontsteld, wees sterk en moedig, want zo zal Jahweh doen met al uw
vijanden tegen wie u strijdt. (26) Vervolgens sloeg Jozua hen neer, doodde hen en
hing hen op aan vijf palen. En zij hingen tot de avond aan de palen. (27) Het
gebeurde tegen de tijd dat de zon onderging, dat Jozua gebood hen van de palen af
te halen, en zij wierpen hen in de grot waarin zij verborgen geweest waren. En zij
legden grote stenen voor de ingang van de grot, die daar zijn tot op de huidige dag.
(28) Op die dag nam Jozua ook Makkeda in en sloeg het met de scherpte van
het zwaard. Verder sloeg hij zijn koning met de ban, hen en al wat leefde wat
daarin was. Hij liet geen overlevende over en deed met de koning van Makkeda
zoals hij met de koning van Jericho gedaan had. (29) Daarop trok Jozua verder,
en heel Israël met hem, van Makkeda naar Libna, en hij streed tegen Libna.
(30) En Jahweh gaf ook dat in de hand van Israël, met zijn koning. Hij sloeg
het met de scherpte van het zwaard, en al wat leefde wat daarin was. Hij liet er
geen overlevende overblijven en hij deed met zijn koning, zoals hij met de koning
van Jericho gedaan had. (31) Daarna trok Jozua verder en heel Israël met hem,
van Libna naar Lachis. Hij belegerde het en streed ertegen. (32) Toen gaf
Jahweh Lachis in de hand van Israël, en hij nam het in op de tweede dag. Hij
sloeg het met de scherpte van het zwaard en al wat leefde wat daarin was, net
zoals hij met Libna gedaan had. (33) Toen trok Horam op, de koning van
Gezer, om Lachis te helpen. Maar Jozua versloeg hem en zijn volk, totdat hij
hem geen overlevende had overgelaten. (34) Vervolgens trok Jozua verder van
Lachis naar Eglon en heel Israël met hem. Zij belegerden het en streden ertegen.
(35) Zij namen het op die dag in en sloegen het met de scherpte van het zwaard.
En al wat leefde wat daarin was, sloeg hij die dag met de ban, net zoals hij met
Lachis gedaan had. (36) Daarop trok Jozua op en heel Israël met hem, van
Eglon naar Hebron, en zij streden ertegen. (37) En zij namen het in en sloegen
het met de scherpte van het zwaard, zowel zijn koning als al de bijbehorende
steden, en al wat leefde wat daarin was. Hij liet geen overlevende over, net zoals
hij met Eglon gedaan had. En hij sloeg het met de ban en al wat leefde wat
daarin was. (38) Toen keerde Jozua en heel Israël met hem zich naar Debir, en
hij streed ertegen. (39) En hij nam het in, met zijn koning, en al de bijbehorende
78
steden. En zij sloegen het met de scherpte van het zwaard en sloegen al wat leefde
wat daarin was met de ban; hij liet geen overlevende over. Zoals hij met Hebron
gedaan had, zo deed hij met Debir en zijn koning, en zoals hij met Libna en zijn
koning gedaan had. (40) Zo versloeg Jozua heel het land, het Bergland, het
Zuiderland, het Laagland en de hellingen, en al hun koningen. Hij liet geen
overlevende over, ja, hij sloeg alles wat adem had met de ban, zoals Jahweh, de
God van Israël, geboden had. (41) Jozua versloeg hen van Kades-Barnea af en tot
Gaza toe, ook het hele land Gosen, en tot Gibeon toe. (42) Jozua veroverde al
deze koningen en hun land in één keer, want Jahweh, de God van Israël, streed
voor Israël. (43) Toen keerde Jozua terug naar het kamp in Gilgal, en heel Israël
met hem.
We vernemen in dit gedeelte hoe Jahweh het volk laat overwinnen
tegen een vijandelijke overmacht.
|1| Het gebeurde, toen Adoni-Zedek, de koning van Jeruzalem, gehoord had dat
Jozua Ai ingenomen en het met de ban geslagen had, en met Ai en zijn
koning hetzelfde gedaan had als hij met Jericho en zijn koning gedaan
had, en dat de inwoners van Gibeon vrede met Israël gesloten hadden en
in hun midden verbleven,
Adoni-Zedek was de koning van Jeruzalem. Zijn naam betekent
‘Heer van de gerechtigheid’ en herinnert aan Melchizedek dat ‘Koning
van de gerechtigheid’ betekent en die eveneens erkend dat de Heer van
Jeruzalem rechtvaardig is. Tegelijk was Zedek de naam van een Fenicische
god. De plaats Salem waarover Melchizedek is dezelfde als Jeruzalem, die
voor in deze tekst voor het eerst in het Oude Testament verschijnt.
|2| dat zij zeer bevreesd werden. Gibeon was immers een grote stad, als een van de
koninklijke steden. Ja, het was groter dan Ai, en al zijn mannen waren
sterk.
De koningen beseffen dat Gibeon een belangrijk bolwerk is in het
land.
|3| Daarom stuurde Adoni-Zedek, de koning van Jeruzalem, boden naar Hoham,
de koning van Hebron, en naar Piream, de koning van Jarmuth, en naar
Jafia, de koning van Lachis, en naar Debir, de koning van Eglon, om te
zeggen:
J O Z U A
10:1-43 – OVERWINNING OP DE ZUIDELIJKE COALITIE
79
|4| Kom naar mij toe en help mij, en laten wij Gibeon verslaan, omdat het vrede
gesloten heeft met Jozua en de Israëlieten.
|5| Toen verzamelden de vijf koningen van de Amorieten zich en trokken op: de
koning van Jeruzalem, de koning van Hebron, de koning van Jarmuth,
de koning van Lachis en de koning van Eglon, zij en al hun legers. Zij
sloegen hun kamp op bij Gibeon en streden ertegen.
|6| Toen stuurden de mannen van Gibeon boden naar Jozua in het kamp bij Gilgal
om te zeggen: Trek uw handen niet af van uw dienaren, kom haastig
naar ons toe, en verlos ons, en help ons. Want alle koningen van de
Amorieten die in het Bergland wonen, zijn bijeengekomen om tegen ons te
strijden.
|7| Toen trok Jozua op van Gilgal, hij en al het krijgsvolk met hem, en alle
strijdbare helden,
Jozua was trouw aan het verbond dat Israël met Gibeon sloot en
verloste hen van de vijanden.
|8| want Jahweh had tegen Jozua gezegd: Wees niet bevreesd voor hen, want Ik heb
hen in uw hand gegeven. Niemand van hen zal voor u standhouden.
Net als bij de strijd tegen Jericho bemoedigt Jahweh Jozua om het
zuidelijke en noordelijke gebied van het land in bezit te nemen (10:8;
11:16; vgl. 5:13-15).
|9| Toen kwam Jozua onverwachts bij hen. Heel de nacht door was hij vanuit Gilgal
opgetrokken.
|10| En Jahweh bracht hen in verwarring voor Israël. Hij bracht hun bij Gibeon een
grote slag toe, achtervolgde hen op de weg omhoog naar Beth-Horon, en
versloeg hen tot Azeka en tot Makkeda toe.
De plaats Beth-Horon betekent ‘huis van de engten’ en lag bij een
bergkloof.24
24 Baarslag 1936, 13.
80
|11| Het gebeurde, toen zij voor Israël vluchtten en de helling van Beth-Horon
afgingen, dat Jahweh vanuit de hemel grote stenen op hen wierp, tot
Azeka toe, zodat zij stierven. Er waren er meer die door de hagelstenen
stierven, dan die de Israëlieten met het zwaard doodden.
Grote stenen vielen uit de hemel op de vijanden van Israël. Of hierbij
gedacht moet worden aan meteorieten is onduidelijk. In vs18 gebruikt het
volk de stenen om de spelonk af te sluiten waarin de vijf koningen zijn
gevlucht.
|12| Toen sprak Jozua tot Jahweh op de dag dat Jahweh de Amorieten aan de
Israëlieten overgaf, en hij zei voor de ogen van Israël: Zon, sta stil in
Gibeon, en maan, in het dal van Ajalon!
Kosmische tekenen gingen gepaard in de strijd tegen de Amorieten.
De zon en de maan die de Kanaänieten vereerden keerden zich tegen hen
en toonden volledige gehoorzaamheid aan Israël. De maan stond stil in
het westelijke dal van Ajalon en de zon stond stil in het oostelijke Gibeon,
wat wijst op een gebeurtenis in de vroege ochtend.
|13| En de zon stond stil en de maan bleef staan, totdat het volk zich aan zijn
vijanden had gewroken. Is dit niet geschreven in het Boek van de
Oprechte? De zon stond stil in de helft van de hemel en haastte zich niet
om onder te gaan, ongeveer een volle dag.
Totdat het volk de vijand versloeg bewogen zon en maan niet.
Doordat de zon stilstaat in het oosten denkt Hugh Blair aan een verlengde
nachtelijke aanval (vs12).25 Het ‘ondergaan’ van de zon ( ‫בוא‬/bo’), het
stilstaan van de zon ‘in de helft van de hemel’ (‫ב ; חרצי י ה ; שַב מ ; יי ם‬/bachătzî
hasjāmaîm) en feit dat het om een achtervolging gaat spreken daartegen
(vgl. Ps113:2).
De zon staat op de helft van zijn hoogtepunt (9:00u of 15:00u) bij een
lichtperiode van 6:00-18:00u.26 Ongeveer een volle dag bleef dit zo,
waarbij Sir46:4 aan 24 uur denkt. Er kan echter ook worden gedacht aan
12 uur.
Het blijft een raadsel hoe dit kosmisch wonder plaatsvond. Voor
hedendaagse observaties betekent het stilstaan van de zon in
werkelijkheid het stilstaan van de aardrotatie. Dat heeft vergaande
gevolgen, aangezien de aarde met een omvang van ±40.000km met een
snelheid van ±4.000km/u om zijn eigen as roteert. Een plotselinge
25 H.J. Blair, ‘Joshua,’ New Bible Commentary (Leicester: InterVarsity, 1970), 230-251.
26 C.J. Goslinga, Het boek Jozua (KV; Kampen: Kok, 1953), 101; J.H. Kroeze, Het boek Jozua (COT;
Kampen: Kok, 1968), 131-132.
J O Z U A
10:1-43 – OVERWINNING OP DE ZUIDELIJKE COALITIE
81
stilstaand van de aardrotatie betekent dan dat alle voorwerpen die niet
degelijk aan de aarde verankerd zijn, met een gigantische snelheid
vooruitschuiven.27 Het gebeuren blijft een onbegrijpelijk wonder dat
enkel verklaarbaar is vanuit het geloof in een machtig en wijze Schepper.
Charles Spurgeon schrijft vanuit dit geloof: 28 ‘Het is niet aan ons om
wonderen te verzachten of verklaren, maar om er God door te
verheerlijken.’
Deze gebeurtenis was zo uniek dat ze opgeschreven werd in het Boek
van de oprechten. Dit boek is een dichtelijk geschiedkundig werk dat
Jozua’s slag bij Gibeon bevat (Jz10:12-14) en waarin ook Davids Lied van
de boog staat (2Sm1:17). Het kan om een open boek gaan dat meermaals
in Israëls geschiedenis is aangevuld.
|14| En er is geen dag geweest als deze, daarvoor niet en ook daarna niet, waarop
Jahweh de stem van een mens zó verhoorde. Jahweh streed immers voor
Israël.
|15| Toen keerde Jozua terug en heel Israël met hem, naar het kamp in Gilgal.
Twee keer keert Jozua met het leger terug naar het kamp in Gilgal
(vs15,43). Dat wijst erop dat het volk de overwonnen gebieden nog niet in
bezit nam.29
LXX laat dit vers weg.
|16| Maar die vijf koningen waren gevlucht en hadden zich verborgen in de grot bij
Makkeda.
|17| En aan Jozua werd verteld: De vijf koningen zijn gevonden, verborgen in de grot
bij Makkeda.
|18| Toen zei Jozua: Rol grote stenen voor de ingang van de grot en stel er mannen over
aan om hen te bewaken.
Op die wijze veranderde de schuilplaats van de koningen in een
gevangenis. De grot zou later hun graf worden (vs27).
27 B.R. Tilghmann, An Introduction to the Philosophy of Religion (Oxford: Blackwell, 1994), 108.
28 C.H. Spurgeon, Spurgeon’s Devotional Bible (Welwyn: Evangelical, 1982), 168.
29 Kitchen 2003, 162.
82
|19| En u, sta niet stil, achtervolg uw vijanden en overval hen in de achterhoede. Laat
hen niet in hun steden komen, want Jahweh, uw God, heeft hen in uw
hand gegeven.
|20| En het gebeurde, toen Jozua en de Israëlieten geëindigd hadden hun een zeer grote
slag toe te brengen, zodat zij allen omgekomen waren (hoewel enkele
overgeblevenen van hen ontkomen waren en in de versterkte steden
gekomen waren),
|21| dat heel het volk in vrede terugkeerde naar Jozua in het kamp, bij Makkeda.
Niemand had zijn tong tegen iemand van de Israëlieten durven roeren.
|22| Daarna zei Jozua: Open de ingang van de grot, en breng die vijf koningen naar
buiten, uit die grot, naar mij toe.
|23| Dat deden zij en zij brachten die vijf koningen naar buiten, uit de grot, naar hem
toe: de koning van Jeruzalem, de koning van Hebron, de koning van
Jarmuth, de koning van Lachis, en de koning van Eglon.
|24| En het gebeurde, toen zij die koningen naar buiten gebracht hadden naar Jozua,
dat Jozua al de mannen van Israël riep. Hij zei tegen de aanvoerders van
de strijdbare mannen die met hem meegegaan waren: Kom naar voren, zet
uw voet op de nek van deze koningen. En zij kwamen naar voren en
zetten hun voet op hun nek.
|25| Toen zei Jozua tegen hen: Wees niet bevreesd en wees niet ontsteld, wees sterk en
moedig, want zo zal Jahweh doen met al uw vijanden tegen wie u strijdt.
|26| Vervolgens sloeg Jozua hen neer, doodde hen en hing hen op aan vijf palen. En zij
hingen tot de avond aan de palen.
|27| Het gebeurde tegen de tijd dat de zon onderging, dat Jozua gebood hen van de
palen af te halen, en zij wierpen hen in de grot waarin zij verborgen
geweest waren. En zij legden grote stenen voor de ingang van de grot, die
daar zijn tot op de huidige dag.
Net als bij de executie van de koning van Ai, koos het volk ook bij
deze koningen voor deze terechtstelling (Jz8:29).
J O Z U A
10:1-43 – OVERWINNING OP DE ZUIDELIJKE COALITIE
83
|28| Op die dag nam Jozua ook Makkeda in en sloeg het met de scherpte van het
zwaard. Verder sloeg hij zijn koning met de ban, hen en al wat leefde
wat daarin was. Hij liet geen overlevende over en deed met de koning van
Makkeda zoals hij met de koning van Jericho gedaan had.
De overwinningen die Jozua boekt herinneren aan de overwinningen
die Mozes maakt over de Overjordaanse koningen (Dt2:26-3:11).
|29| Daarop trok Jozua verder, en heel Israël met hem, van Makkeda naar Libna, en
hij streed tegen Libna.
Libna was een strategische plaats in het land die de weg tussen de
kustvlakte en Egypte beheerste.30
|30| En Jahweh gaf ook dat in de hand van Israël, met zijn koning. Hij sloeg het met
de scherpte van het zwaard, en al wat leefde wat daarin was. Hij liet er
geen overlevende overblijven en hij deed met zijn koning, zoals hij met de
koning van Jericho gedaan had.
|31| Daarna trok Jozua verder en heel Israël met hem, van Libna naar Lachis. Hij
belegerde het en streed ertegen.
|32| Toen gaf Jahweh Lachis in de hand van Israël, en hij nam het in op de tweede
dag. Hij sloeg het met de scherpte van het zwaard en al wat leefde wat
daarin was, net zoals hij met Libna gedaan had.
|33| Toen trok Horam op, de koning van Gezer, om Lachis te helpen. Maar Jozua
versloeg hem en zijn volk, totdat hij hem geen overlevende had overgelaten.
Over de verwoesting van Gezer zwijgt de tekst. De stad zou een
belangrijke strategische plaats in de geschiedenis blijven (1Kn9:15-16).
|34| Vervolgens trok Jozua verder van Lachis naar Eglon en heel Israël met hem. Zij
belegerden het en streden ertegen.
|35| Zij namen het op die dag in en sloegen het met de scherpte van het zwaard. En al
wat leefde wat daarin was, sloeg hij die dag met de ban, net zoals hij met
Lachis gedaan had.
30 Baarslag 1936, 20.
84
|36| Daarop trok Jozua op en heel Israël met hem, van Eglon naar Hebron, en zij
streden ertegen.
|37| En zij namen het in en sloegen het met de scherpte van het zwaard, zowel zijn
koning als al de bijbehorende steden, en al wat leefde wat daarin was.
Hij liet geen overlevende over, net zoals hij met Eglon gedaan had. En hij
sloeg het met de ban en al wat leefde wat daarin was.
Doordat Israël de koning van Hebron samen met de andere vier
koningen in vs26 ophing (vgl. 10:1-3), lijkt het bij deze koning te gaan om
een andere (nieuwe) koning.31
|38| Toen keerde Jozua en heel Israël met hem zich naar Debir, en hij streed ertegen.
|39| En hij nam het in, met zijn koning, en al de bijbehorende steden. En zij sloegen
het met de scherpte van het zwaard en sloegen al wat leefde wat daarin
was met de ban; hij liet geen overlevende over. Zoals hij met Hebron
gedaan had, zo deed hij met Debir en zijn koning, en zoals hij met
Libna en zijn koning gedaan had.
|40| Zo versloeg Jozua heel het land, het Bergland, het Zuiderland, het Laagland en de
hellingen, en al hun koningen. Hij liet geen overlevende over, ja, hij sloeg
alles wat adem had met de ban, zoals Jahweh, de God van Israël,
geboden had.
|41| Jozua versloeg hen van Kades-Barnea af en tot Gaza toe, ook het hele land
Gosen, en tot Gibeon toe.
Gosen lag in het gebied rond Debir in het zuiden van het land
(Jz15:48-51).
|42| Jozua veroverde al deze koningen en hun land in één keer, want Jahweh, de God
van Israël, streed voor Israël.
|43| Toen keerde Jozua terug naar het kamp in Gilgal, en heel Israël met hem.
31 MacDonald 1990, 248.
J O Z U A
11:1-15 – OVERWINNING OP DE NOORDELIJKE COALITIE
G
85
11:1-15 – Overwinning op de noordelijke coalitie
(1) Het gebeurde daarna, toen Jabin, de koning van Hazor, dit hoorde, dat hij
een bode stuurde naar Jobab, de koning van Madon, naar de koning van Simron,
naar de koning van Achsaf, (2) naar de koningen die in het noorden in het
Bergland, in de Vlakte ten zuiden van Kinneroth, in het Laagland en in de
heuvels van Dor in het westen woonden, (3) naar de Kanaänieten in het oosten en
in het westen, de Amorieten, de Hethieten, de Ferezieten en de Jebusieten in het
Bergland en de Hevieten onder aan de Hermon, in het land van Mizpa. (4) Zij
trokken uit, en met hen al hun legers: veel volk, zo talrijk als de zandkorrels die
aan de oever van de zee zijn, en zeer veel paarden en wagens. (5) Al deze
koningen verzamelden zich, en zij kwamen en sloegen gezamenlijk hun kamp op
bij de wateren van Merom om tegen Israël te strijden. (6) En Jahweh zei tegen
Jozua: Wees niet bevreesd voor hen, want morgen om deze tijd zal Ik hen allen
als gesneuvelden overgeven voor de ogen van Israël. Van hun paarden moet u de
pezen doorsnijden en hun wagens met vuur verbranden. (7) Jozua, en al het
krijgsvolk met hem, kwam onverwachts op hen af aan de wateren van Merom, en
zij overvielen hen. (8) En Jahweh gaf hen in de hand van Israël, en zij versloegen
hen en achtervolgden hen tot aan Groot-Sidon, tot Misrefoth-Maïm, en tot het dal
van Mizpe in het oosten. En zij versloegen hen, totdat zij geen overlevende onder
hen hadden overgelaten. (9) Jozua deed met hen zoals Jahweh hem gezegd had:
van hun paarden sneed hij de pezen door en hun wagens verbrandde hij met vuur.
(10) Jozua keerde in diezelfde tijd terug en nam Hazor in, en de koning ervan
versloeg hij met het zwaard. Vroeger was Hazor namelijk het hoofd van al deze
koninkrijken. (11) Zij sloegen al wat leefde wat daarin was, met de scherpte van
het zwaard, en sloegen hen met de ban. Er bleef niets over van al wat adem had,
en Hazor verbrandde hij met vuur. (12) Vervolgens nam Jozua alle steden van
deze koningen in, en al hun koningen sloeg hij met de scherpte van het zwaard, en
hij sloeg hen met de ban, zoals Mozes, de dienaar van Jahweh, geboden had. (13)
Alleen verbrandden de Israëlieten geen steden die op hun heuvel gelegen waren,
behalve alleen Hazor; dat verbrandde Jozua. (14) En heel de buit van deze
steden en het vee roofden de Israëlieten voor zichzelf. Maar alle mensen sloegen zij
met de scherpte van het zwaard, totdat zij hen weggevaagd hadden; zij lieten niets
over van wat adem had. (15) Zoals Jahweh aan Mozes, Zijn dienaar, geboden
had, zo had Mozes aan Jozua geboden, en zo deed Jozua. Hij deed niet één woord
af van alles wat Jahweh aan Mozes geboden had.
|1| Het gebeurde daarna, toen Jabin, de koning van Hazor, dit hoorde, dat hij een
bode stuurde naar Jobab, de koning van Madon, naar de koning van
Simron, naar de koning van Achsaf,
86
|2| naar de koningen die in het noorden in het Bergland, in de Vlakte ten zuiden van
Kinneroth, in het Laagland en in de heuvels van Dor in het westen
woonden,
Kinneroth verwijst naar het meer van Galilea (Nm34:11; Dt3:17;
Jz11:2; 13:27; 19:35; 1Kn15:20) dat in het Nieuwe Testament de naam
Genezareth draagt.
|3| naar de Kanaänieten in het oosten en in het westen, de Amorieten, de Hethieten,
de Ferezieten en de Jebusieten in het Bergland en de Hevieten onder aan
de Hermon, in het land van Mizpa.
|4| Zij trokken uit, en met hen al hun legers: veel volk, zo talrijk als de zandkorrels
die aan de oever van de zee zijn, en zeer veel paarden en wagens.
|5| Al deze koningen verzamelden zich, en zij kwamen en sloegen gezamenlijk hun
kamp op bij de wateren van Merom om tegen Israël te strijden.
|6| En Jahweh zei tegen Jozua: Wees niet bevreesd voor hen, want morgen om deze
tijd zal Ik hen allen als gesneuvelden overgeven voor de ogen van Israël.
Van hun paarden moet u de pezen doorsnijden en hun wagens met vuur
verbranden.
Het doorsnijden van de pezen bij de paarden gebeurde omdat de
inwoners deze dieren aanbaden (vgl. 2Kn23:11; Ps20:8).32 Israël zou
hierdoor niet in de verleiding komen om eveneens in deze zonde te
vervallen en de paarden boven Jahweh te plaatsen.33
|7| Jozua, en al het krijgsvolk met hem, kwam onverwachts op hen af aan de wateren
van Merom, en zij overvielen hen.
Gordon McConville denkt dat Meron ( ‫ )מד רום‬dezelfde plaats is als
Madon (‫מַב דון‬, vs1).34
|8| En Jahweh gaf hen in de hand van Israël, en zij versloegen hen en achtervolgden
hen tot aan Groot-Sidon, tot Misrefoth-Maïm, en tot het dal van Mizpe
in het oosten. En zij versloegen hen, totdat zij geen overlevende onder hen
hadden overgelaten.
32 Campbell 2000, 440.
33 Gaebelein 1997, 1:342.
34 McConville en Williams 2010, 57.
J O Z U A
11:1-15 – OVERWINNING OP DE NOORDELIJKE COALITIE
87
|9| Jozua deed met hen zoals Jahweh hem gezegd had: van hun paarden sneed hij de
pezen door en hun wagens verbrandde hij met vuur.
Israël gebruikte de paarden niet voor zichzelf. Hierdoor vermeed het
de verzoeking om meer op de paardenkracht dan op Jahweh te gaan
vertrouwen.
|10| Jozua keerde in diezelfde tijd terug en nam Hazor in, en de koning ervan versloeg
hij met het zwaard. Vroeger was Hazor namelijk het hoofd van al deze
koninkrijken.
|11| Zij sloegen al wat leefde wat daarin was, met de scherpte van het zwaard, en
sloegen hen met de ban. Er bleef niets over van al wat adem had, en
Hazor verbrandde hij met vuur.
|12| Vervolgens nam Jozua alle steden van deze koningen in, en al hun koningen sloeg
hij met de scherpte van het zwaard, en hij sloeg hen met de ban, zoals
Mozes, de dienaar van Jahweh, geboden had.
|13| Alleen verbrandden de Israëlieten geen steden die op hun heuvel gelegen waren,
behalve alleen Hazor; dat verbrandde Jozua.
|14| En heel de buit van deze steden en het vee roofden de Israëlieten voor zichzelf.
Maar alle mensen sloegen zij met de scherpte van het zwaard, totdat zij
hen weggevaagd hadden; zij lieten niets over van wat adem had.
|15| Zoals Jahweh aan Mozes, Zijn dienaar, geboden had, zo had Mozes aan Jozua
geboden, en zo deed Jozua. Hij deed niet één woord af van alles wat
Jahweh aan Mozes geboden had.
H 11:16-12:24 – Tweede afsluiting: overzicht van de
overwinningen
(16) Zo nam Jozua heel dit land in: het Bergland en heel het Zuiderland, heel het
land Gosen, het Laagland, de Vlakte en het Bergland van Israël met zijn
laagland; (17) van het Kale Gebergte af, dat oploopt naar Seïr, tot Baäl-Gad toe,
in het dal van de Libanon, onder aan de berg Hermon. Ook al hun koningen
nam hij gevangen en hij versloeg hen en doodde hen. (18) Vele dagen voerde Jozua
strijd tegen al deze koningen. (19) Er was geen stad die vrede sloot met de
Israëlieten, behalve de Hevieten, inwoners van Gibeon. Alles namen zij door strijd
88
in. (20) Want het kwam van Jahweh dat Hij hun harten zo verhardde dat zij
Israël met strijd tegemoet trokken. Het was opdat Jozua hen met de ban zou
slaan en er voor hen geen genade zou zijn, maar opdat hij hen weg zou vagen,
zoals Jahweh aan Mozes geboden had. (21) In die tijd kwam Jozua en roeide de
Enakieten uit, van het bergland, van Hebron, van Debir, van Anab en van het
hele Bergland van Juda, en van het hele Bergland van Israël. Jozua sloeg hen met
hun steden met de ban. (22) Er bleef niemand van de Enakieten over in het land
van de Israëlieten. Alleen in Gaza, Gath en Asdod zijn er overgebleven. (23) Zo
nam Jozua heel dat land in, overeenkomstig alles wat Jahweh tegen Mozes gezegd
had. Jozua gaf het aan Israël in erfelijk bezit, volgens hun afdelingen wat hun
stammen betreft. En het land rustte van de strijd.
(1) Dit zijn de koningen van het land, die de Israëlieten verslagen hebben en van
wie zij hun land in bezit genomen hebben, aan de overzijde van de Jordaan, waar
de zon opkomt, vanaf de beek Arnon tot de berg Hermon, en de hele Vlakte in
het oosten: (2) Sihon, de koning van de Amorieten, die in Hesbon woonde. Hij
heerste vanaf Aroër, dat aan de oever van de beek Arnon ligt, namelijk vanaf de
middenloop van de beek, en de helft van Gilead, tot aan de beek Jabbok, tot aan
het gebied van de Ammonieten, (3) en over de Vlakte tot aan de oostkant van de
zee van Kinneroth, en tot aan de oostkant van de zee van de Vlakte, de Zoutzee,
de weg naar Beth-Jesimoth, en zuidwaarts aan de voet van de hellingen van de
Pisga. (4) Vervolgens het gebied van Og, de koning van Basan, die tot het
overblijfsel van de Refaïeten behoorde en in Astharoth en Edreï woonde. (5) Hij
heerste over de berg Hermon, en over Salcha, en over heel Basan, tot aan het
gebied van de Gesurieten en Maächatieten, en over de helft van Gilead, tot het
gebied van Sihon, de koning van Hesbon. (6) Mozes, de dienaar van Jahweh, en
de Israëlieten versloegen hen, en Mozes, de dienaar van Jahweh, gaf dat land in
bezit aan de Rubenieten, aan de Gadieten en aan de halve stam Manasse. (7)
Dit zijn de koningen van het land, die Jozua en de Israëlieten versloegen aan deze
zijde van de Jordaan in het westen, van Baäl-Gad af, in het dal van de Libanon,
tot aan het Kale Gebergte, dat oploopt naar Seïr. Jozua gaf het aan de stammen
van Israël in bezit, volgens hun afdelingen. (8) Op het Bergland, in het
Laagland, in de Vlakte, op de hellingen, in de woestijn en in het Zuiderland: de
Hethieten, de Amorieten en Kanaänieten, de Ferezieten, de Hevieten en de
Jebusieten. (9) De koning van Jericho, één; de koning van Ai, dat naast Bethel
ligt, één. (10) De koning van Jeruzalem, één; de koning van Hebron, één. (11)
De koning van Jarmuth, één; de koning van Lachis, één. (12) De koning van
Eglon, één; de koning van Gezer, één. (13) De koning van Debir, één; de koning
van Geder, één. (14) De koning van Horma, één; de koning van Harad, één.
(15) De koning van Libna, één; de koning van Adullam, één. (16) De koning
van Makkeda, één; de koning van Bethel, één. (17) De koning van Tappuah,
J O Z U A
11:16-12:24 – TWEEDE AFSLUITING: OVERZICHT VAN DE OVERWINNINGEN
89
één; de koning van Hefer, één. (18) De koning van Afek, één; de koning van
Lassaron, één. (19) De koning van Madon, één; de koning van Hazor, één.
(20) De koning van Simron-Meron, één; de koning van Achsaf, één. (21) De
koning van Taänach, één; de koning van Megiddo, één. (22) De koning van
Kedes, één; de koning van Jokneam, aan de Karmel, één. (23) De koning van
Dor, tot Nafath-Dor, één; de koning van de heidenvolken in Gilgal, één. (24)
De koning van Tirza, één. In totaal eenendertig koningen.
|16| Zo nam Jozua heel dit land in: het Bergland en heel het Zuiderland, heel het land
Gosen, het Laagland, de Vlakte en het Bergland van Israël met zijn
laagland;
|17| van het Kale Gebergte af, dat oploopt naar Seïr, tot Baäl-Gad toe, in het dal van
de Libanon, onder aan de berg Hermon. Ook al hun koningen nam hij
gevangen en hij versloeg hen en doodde hen.
|18| Vele dagen voerde Jozua strijd tegen al deze koningen.
|19| Er was geen stad die vrede sloot met de Israëlieten, behalve de Hevieten, inwoners
van Gibeon. Alles namen zij door strijd in.
|20| Want het kwam van Jahweh dat Hij hun harten zo verhardde dat zij Israël met
strijd tegemoet trokken. Het was opdat Jozua hen met de ban zou slaan
en er voor hen geen genade zou zijn, maar opdat hij hen weg zou vagen,
zoals Jahweh aan Mozes geboden had.
|21| In die tijd kwam Jozua en roeide de Enakieten uit, van het bergland, van
Hebron, van Debir, van Anab en van het hele Bergland van Juda, en
van het hele Bergland van Israël. Jozua sloeg hen met hun steden met de
ban.
De verspieders die het land vanuit Kadesj-Barnea verkenden
beschreven de Enakieten als reuzen (Nm13:14) en riepen uit: ‘Wie zal
bestaan voor het aangezicht van Enaks kinderen?’ (Dt9:2). Israël roeit hen
echter uit in de kracht van Jahweh. Het onderscheid tussen het bergland
Juda en het bergland Israël verwijst ernaar dat Juda al een begin heeft
gemaakt in het veroveren van zijn erfdeel. De overige 8½ stammen
90
dienen hun gebied nog te veroveren en worden dan ook nog collectief als
‘Israël’ aangeduid.35
|22| Er bleef niemand van de Enakieten over in het land van de Israëlieten. Alleen in
Gaza, Gath en Asdod zijn er overgebleven.
|23| Zo nam Jozua heel dat land in, overeenkomstig alles wat Jahweh tegen Mozes
gezegd had. Jozua gaf het aan Israël in erfelijk bezit, volgens hun
afdelingen wat hun stammen betreft. En het land rustte van de strijd.
De overwinning wordt afgesloten met deze woorden.36 Jozua maakte
een begin in de verovering van het land door zich vooral te richten op de
grote bolwerken. Elke stam kon hierop voortbouwen door het verdere
gebied in zijn erfdeel te onderwerpen. Doordat de zondige bevolking uit
haar werd verwijderd vond het land rust (Lv18:25).
|1| Dit zijn de koningen van het land, die de Israëlieten verslagen hebben en van wie
zij hun land in bezit genomen hebben, aan de overzijde van de Jordaan,
waar de zon opkomt, vanaf de beek Arnon tot de berg Hermon, en de
hele Vlakte in het oosten:
Jz12 vervolgt het overzicht van de overwinningen in 11:16-23.
|2| Sihon, de koning van de Amorieten, die in Hesbon woonde. Hij heerste vanaf
Aroër, dat aan de oever van de beek Arnon ligt, namelijk vanaf de
middenloop van de beek, en de helft van Gilead, tot aan de beek Jabbok,
tot aan het gebied van de Ammonieten,
|3| en over de Vlakte tot aan de oostkant van de zee van Kinneroth, en tot aan de
oostkant van de zee van de Vlakte, de Zoutzee, de weg naar BethJesimoth, en zuidwaarts aan de voet van de hellingen van de Pisga.
|4| Vervolgens het gebied van Og, de koning van Basan, die tot het overblijfsel van de
Refaïeten behoorde en in Astharoth en Edreï woonde.
35 Keil en Delitzsch 1988, 95.
36 Koorevaar 2005, 289 .
J O Z U A
11:16-12:24 – TWEEDE AFSLUITING: OVERZICHT VAN DE OVERWINNINGEN
91
|5| Hij heerste over de berg Hermon, en over Salcha, en over heel Basan, tot aan het
gebied van de Gesurieten en Maächatieten, en over de helft van Gilead,
tot het gebied van Sihon, de koning van Hesbon.
|6| Mozes, de dienaar van Jahweh, en de Israëlieten versloegen hen, en Mozes, de
dienaar van Jahweh, gaf dat land in bezit aan de Rubenieten, aan de
Gadieten en aan de halve stam Manasse.
|7| Dit zijn de koningen van het land, die Jozua en de Israëlieten versloegen aan deze
zijde van de Jordaan in het westen, van Baäl-Gad af, in het dal van de
Libanon, tot aan het Kale Gebergte, dat oploopt naar Seïr. Jozua gaf het
aan de stammen van Israël in bezit, volgens hun afdelingen.
|8| Op het Bergland, in het Laagland, in de Vlakte, op de hellingen, in de woestijn
en in het Zuiderland: de Hethieten, de Amorieten en Kanaänieten, de
Ferezieten, de Hevieten en de Jebusieten.
|9| De koning van Jericho, één; de koning van Ai, dat naast Bethel ligt, één.
De opsommingen van de overwonnen koningen is deels gerangschikt
in dezelfde volgorde als de geschiedkundige beschrijvingen van die
overwinningen. Vs9-16 vermeldt zestien koningen die Israël in het
zuiden van het land versloeg, terwijl vs17-24 spreekt over de vijftien
koningen die het in het noorden van het land overwon. 37
|10| De koning van Jeruzalem, één; de koning van Hebron, één.
|11| De koning van Jarmuth, één; de koning van Lachis, één.
|12| De koning van Eglon, één; de koning van Gezer, één.
|13| De koning van Debir, één; de koning van Geder, één.
Geder werd niet eerder genoemd in Jz.
|14| De koning van Horma, één; de koning van Harad, één.
Horma en Harad werden niet eerder genoemd in Jz.
|15| De koning van Libna, één; de koning van Adullam, één.
37 Campbell 2000, 442.
92
Adullam werd niet eerder genoemd in Jz.
|16| De koning van Makkeda, één; de koning van Bethel, één.
|17| De koning van Tappuah, één; de koning van Hefer, één.
Tappuah en Hefer werden niet eerder genoemd in Jz.
|18| De koning van Afek, één; de koning van Lassaron, één.
Afek en Lassaron werden niet eerder genoemd in Jz.
|19| De koning van Madon, één; de koning van Hazor, één.
|20| De koning van Simron-Meron, één; de koning van Achsaf, één.
|21| De koning van Taänach, één; de koning van Megiddo, één.
Taänach en Megiddo werden niet eerder genoemd in Jz.
|22| De koning van Kedes, één; de koning van Jokneam, aan de Karmel, één.
Kedes en Jokneam werden niet eerder genoemd in Jz.
|23| De koning van Dor, tot Nafath-Dor, één; de koning van de heidenvolken in
Gilgal, één.
|24| De koning van Tirza, één. In totaal eenendertig koningen.
Tirza werd niet eerder genoemd in Jz.
J O Z U A
13:1-21:45 – VERDELEN
93
5 | 13:1-21:45 – Verdelen
Jz13-21 beschrijft uitvoerig de eigendomsrechten van de twaalf
stammen. Deze landverdeling is voor Israël van groot belang om de
stamgrenzen vast te leggen.
A
13:1-7 – Gods derde initiatief: Kanaän verdelen
(1) Jozua nu was oud en op dagen gekomen, en Jahweh zei tegen hem: U bent
zelf oud geworden en op dagen gekomen, en er is nog zeer veel land overgebleven
om dat in bezit te nemen. (2) Dit is het land dat overgebleven is: alle gebieden
van de Filistijnen en heel het land van de Gesuriet; (3) vanaf de Sichor, die
tegenover Egypte ligt, tot aan het gebied van Ekron in het noorden, dat tot het
gebied van de Kanaänieten wordt gerekend. De vijf stadsvorsten van de Filistijnen,
die van Gaza en die van Asdod, die van Askelon, die van Gath en die van
Ekron, en de Avvieten; (4) vanaf het zuiden heel het land van de Kanaänieten,
en Meara, dat van de Sidoniërs is, tot aan Afek, tot aan het gebied van de
Amorieten; (5) bovendien het land van de Giblieten, en de hele Libanon, waar de
zon opkomt, vanaf Baäl-Gad, onder aan de berg Hermon, tot aan LeboHamath; (6) allen die in het Bergland wonen vanaf de Libanon tot aan
Misrefoth-Maïm, al de Sidoniërs. Ik zal hen van voor de ogen van de Israëlieten
verdrijven. Alleen, maak dat het land aan Israël als erfelijk bezit toevalt, zoals
Ik u geboden heb. (7) Nu dan, verdeel dit land als erfelijk bezit onder de negen
stammen en de halve stam Manasse.
|1| Jozua nu was oud en op dagen gekomen, en Jahweh zei tegen hem: U bent zelf
oud geworden en op dagen gekomen, en er is nog zeer veel land
overgebleven om dat in bezit te nemen.
In Jz13 vindt zeven jaar na de doortocht door de Jordaan plaats (vgl.
14:10). Jozua, de aanvoerder van het volk, is op dat ogenblik ongeveer
honderd jaar oud.1 Hij stierf met honderdtien jaar (24:29).
De grote steden in het beloofde land zijn veroverd, maar de kleinere
gebieden diende elke stam zelfstandig te veroveren. Veel land is er nog
over voor het volk om in bezit te nemen.
|2| Dit is het land dat overgebleven is: alle gebieden van de Filistijnen en heel het land
van de Gesuriet;
1
Campbell 2000, 443.
94
Het gebied van de Filistijnen was nog niet veroverd (11:22).
|3| vanaf de Sichor, die tegenover Egypte ligt, tot aan het gebied van Ekron in het
noorden, dat tot het gebied van de Kanaänieten wordt gerekend. De vijf
stadsvorsten van de Filistijnen, die van Gaza en die van Asdod, die van
Askelon, die van Gath en die van Ekron, en de Avvieten;
Over de steden van de Filistijnen regeerden geen koningen, maar
stadsvorsten (Re3:3; 16:1v.; 1Sm6).
|4| vanaf het zuiden heel het land van de Kanaänieten, en Meara, dat van de
Sidoniërs is, tot aan Afek, tot aan het gebied van de Amorieten;
|5| bovendien het land van de Giblieten, en de hele Libanon, waar de zon opkomt,
vanaf Baäl-Gad, onder aan de berg Hermon, tot aan Lebo-Hamath;
|6| allen die in het Bergland wonen vanaf de Libanon tot aan Misrefoth-Maïm, al de
Sidoniërs. Ik zal hen van voor de ogen van de Israëlieten verdrijven.
Alleen, maak dat het land aan Israël als erfelijk bezit toevalt, zoals Ik
u geboden heb.
|7| Nu dan, verdeel dit land als erfelijk bezit onder de negen stammen en de halve
stam Manasse.
Jozua kreeg van Jahweh de opdracht om het beloofde land onder de
9½ stammen te verdelen. Voordat dit gebeurt spreekt de schrijver eerst
nog over de verdeling van het Oostjordaanland dat de 2½ stammen
ontvingen.
B
13:8-33 – Het Oostjordaanland voor 2½ stammen
(8) Met hen [de stam Manasse] ontvingen de Rubenieten en Gadieten hun
erfelijk bezit, dat Mozes hun gaf aan de overzijde van de Jordaan in het oosten,
zoals Mozes, de dienaar van Jahweh, hun gegeven had: (9) vanaf Aroër, dat aan
de oever van de beek Arnon ligt, en de stad die aan de middenloop van de beek
ligt, en heel de hoogvlakte van Medeba tot aan Dibon; (10) en al de steden van
Sihon, de koning van de Amorieten, die in Hesbon geregeerd heeft, tot aan het
gebied van de Ammonieten; (11) en Gilead en het gebied van de Gesurieten, de
Maächatieten en heel de berg Hermon, en heel Basan, tot aan Salcha; (12) en
heel het koninkrijk van Og, in Basan, die geregeerd heeft in Astharoth en in
Edreï. Deze was overgebleven van het overblijfsel van de Refaïeten, die Mozes
J O Z U A
13:8-33 – HET OOSTJORDAANLAND VOOR 2½ STAMMEN
95
verslagen en verdreven had. (13) De Israëlieten verdreven echter de Gesurieten en
de Maächatieten niet, maar Gesur en Maächath zijn tot op deze dag in het
midden van Israël blijven wonen. (14) Alleen de stam Levi gaf hij geen erfelijk
bezit. De vuuroffers van Jahweh, de God van Israël, dat is hun erfelijk bezit,
zoals Hij tot hem gesproken had. (15) En Mozes gaf een deel aan de stam van
de Rubenieten, ingedeeld naar hun geslachten, (16) zodat hun toeviel: het gebied
vanaf Aroër, dat aan de oever van de beek Arnon ligt, en de stad die aan de
middenloop van de beek ligt, en heel de hoogvlakte tot aan Medeba; (17) Hesbon
en al zijn steden, die op de hoogvlakte liggen; Dibon, Bamoth-Baäl en Beth-BaälMeon; (18) Jahza, Kedemoth en Mefaäth; (19) Kirjathaïm, Sibma en ZeretHassahar op de berg in het dal; (20) Beth-Peor, Asdoth-Pisga en Beth-Jesimoth;
(21) alle steden van de hoogvlakte, en heel het koninkrijk van Sihon, de koning
van de Amorieten, die in Hesbon regeerde, die Mozes verslagen heeft, met de
vorsten van Midian, Evi, Rekem, Zur, Hur en Reba, vazallen van Sihon,
inwoners van het land. (22) Bovendien hebben de Israëlieten Bileam, de zoon van
Beor, de waarzegger, met het zwaard gedood, tegelijk met de anderen die door hen
verslagen zijn. (23) De grens van de Rubenieten was de Jordaan met zijn gebied.
Dit is het erfelijk bezit van de Rubenieten, ingedeeld naar hun geslachten, met de
steden en hun dorpen. (24) En Mozes gaf een deel aan de stam van Gad, aan de
Gadieten, ingedeeld naar hun geslachten, (25) zodat hun toeviel: het gebied van
Jaëzer en al de steden van Gilead; en het halve land van de Ammonieten, tot aan
Aroër, dat tegenover Rabba ligt, (26) en vanaf Hesbon tot Ramath-Mizpe en
Bethonim; en vanaf Mahanaïm tot aan het gebied van Debir; (27) en in het dal:
Beth-Haram, Beth-Nimra, Sukkoth en Zafon, de rest van het koninkrijk van
Sihon, de koning van Hesbon; de Jordaan en zijn gebied, tot aan het einde van de
zee van Kinnereth, over de Jordaan, in oostelijke richting. (28) Dit is het erfelijk
bezit van de Gadieten naar hun geslachten, met de steden en hun dorpen. (29)
En Mozes gaf een deel aan de halve stam Manasse dat aan de halve stam van de
nakomelingen van Manasse bleef toebehoren, naar hun geslachten, (30) zodat
hun toeviel: het gebied vanaf Mahanaïm; heel Basan; heel het koninkrijk van Og,
de koning van Basan; en al de dorpen van Jaïr, die in Basan liggen, zestig steden;
(31) en half Gilead, en Astharoth en Edreï, steden van het koninkrijk van Og
in Basan; dit alles was voor de nakomelingen van Machir, de zoon van Manasse,
namelijk de helft van de nakomelingen van Machir, naar hun geslachten. (32)
Dit is het wat Mozes als erfbezit toewees in de vlakten van Moab, aan de
overzijde van de Jordaan bij Jericho, in oostelijke richting. (33) Maar aan de
stam van Levi gaf Mozes geen erfelijk bezit; Jahweh, de God van Israël, is zelf
hun erfelijk bezit, zoals Hij tegen hen gezegd heeft.
96
|8| Met hen [de stam Manasse] ontvingen de Rubenieten en Gadieten hun erfelijk
bezit, dat Mozes hun gaf aan de overzijde van de Jordaan in het oosten,
zoals Mozes, de dienaar van Jahweh, hun gegeven had:
De beschrijving van het erfdeel van Ruben en Gad in vs8-13 komt
overeen met de beschrijving in 12:1-6.
|9| vanaf Aroër, dat aan de oever van de beek Arnon ligt, en de stad die aan de
middenloop van de beek ligt, en heel de hoogvlakte van Medeba tot aan
Dibon;
|10| en al de steden van Sihon, de koning van de Amorieten, die in Hesbon geregeerd
heeft, tot aan het gebied van de Ammonieten;
|11| en Gilead en het gebied van de Gesurieten, de Maächatieten en heel de berg
Hermon, en heel Basan, tot aan Salcha;
|12| en heel het koninkrijk van Og, in Basan, die geregeerd heeft in Astharoth en in
Edreï. Deze was overgebleven van het overblijfsel van de Refaïeten, die
Mozes verslagen en verdreven had.
|13| De Israëlieten verdreven echter de Gesurieten en de Maächatieten niet, maar
Gesur en Maächath zijn tot op deze dag in het midden van Israël blijven
wonen.
|14| Alleen de stam Levi gaf hij geen erfelijk bezit. De vuuroffers van Jahweh, de God
van Israël, dat is hun erfelijk bezit, zoals Hij tot hem gesproken had.
|15| En Mozes gaf een deel aan de stam van de Rubenieten, ingedeeld naar hun
geslachten,
|16| zodat hun toeviel: het gebied vanaf Aroër, dat aan de oever van de beek Arnon
ligt, en de stad die aan de middenloop van de beek ligt, en heel de
hoogvlakte tot aan Medeba;
|17| Hesbon en al zijn steden, die op de hoogvlakte liggen; Dibon, Bamoth-Baäl en
Beth-Baäl-Meon;
|18| Jahza, Kedemoth en Mefaäth;
J O Z U A
13:8-33 – HET OOSTJORDAANLAND VOOR 2½ STAMMEN
97
|19| Kirjathaïm, Sibma en Zeret-Hassahar op de berg in het dal;
|20| Beth-Peor, Asdoth-Pisga en Beth-Jesimoth;
|21| alle steden van de hoogvlakte, en heel het koninkrijk van Sihon, de koning van de
Amorieten, die in Hesbon regeerde, die Mozes verslagen heeft, met de
vorsten van Midian, Evi, Rekem, Zur, Hur en Reba, vazallen van
Sihon, inwoners van het land.
|22| Bovendien hebben de Israëlieten Bileam, de zoon van Beor, de waarzegger, met het
zwaard gedood, tegelijk met de anderen die door hen verslagen zijn.
De dood van Bileam krijgt een speciale vermelding. Deze valse
profeet was degene geweest die Israël probeerde te vervloeken (Nm2325), wat hem uiteindelijk lukt door de Israëlieten te verbinden met
Moabitische vrouwen. Hij liet zich kennen als een valse profeet die de
verering van vreemde goden bevorderde en zou om die reden ook de straf
van een valse profeet ontvangen (vgl. Dt13:2).
|23| De grens van de Rubenieten was de Jordaan met zijn gebied. Dit is het erfelijk
bezit van de Rubenieten, ingedeeld naar hun geslachten, met de steden en
hun dorpen.
|24| En Mozes gaf een deel aan de stam van Gad, aan de Gadieten, ingedeeld naar
hun geslachten,
|25| zodat hun toeviel: het gebied van Jaëzer en al de steden van Gilead; en het halve
land van de Ammonieten, tot aan Aroër, dat tegenover Rabba ligt,
|26| en vanaf Hesbon tot Ramath-Mizpe en Bethonim; en vanaf Mahanaïm tot aan
het gebied van Debir;
Debir is niet dezelfde stad als in 11:21; 12:13. Deze stad bevond zich
aan het Oostjordaanland, terwijl het Debir in Jz11 en 12 in het beloofde
land lag.
|27| en in het dal: Beth-Haram, Beth-Nimra, Sukkoth en Zafon, de rest van het
koninkrijk van Sihon, de koning van Hesbon; de Jordaan en zijn
gebied, tot aan het einde van de zee van Kinnereth, over de Jordaan, in
oostelijke richting.
98
|28| Dit is het erfelijk bezit van de Gadieten naar hun geslachten, met de steden en
hun dorpen.
|29| En Mozes gaf een deel aan de halve stam Manasse dat aan de halve stam van de
nakomelingen van Manasse bleef toebehoren, naar hun geslachten,
De stam Manasse had er deels voor gekozen om te verblijven in het
Oostjordaanland (Nm32:33). Hierdoor ontstond er een onderscheid tussen
Manasse in het oosten van de Jordaan en Manasse in het westen van de
Jordaan.
|30| zodat hun toeviel: het gebied vanaf Mahanaïm; heel Basan; heel het koninkrijk
van Og, de koning van Basan; en al de dorpen van Jaïr, die in Basan
liggen, zestig steden;
Zestig dorpen vielen toe aan de stam Manasse. De dorpen zijn
verbonden met Manasse’s nakomeling Jaïr. Hij nam het gebied in bezit en
noemde het naar zichzelf (Dt3:14). Later vernemen we van de rechter Jaïr
die dertig steden in het gebied Gilead had die hij naar zichzelf noemde
(Re10:3-4).
|31| en half Gilead, en Astharoth en Edreï, steden van het koninkrijk van Og in
Basan; dit alles was voor de nakomelingen van Machir, de zoon van
Manasse, namelijk de helft van de nakomelingen van Machir, naar hun
geslachten.
|32| Dit is het wat Mozes als erfbezit toewees in de vlakten van Moab, aan de
overzijde van de Jordaan bij Jericho, in oostelijke richting.
Jahweh wees de 2½ stammen het gebied in de Oostjordaanland aan.
Het enige dat de stammen nog diende te doen, was het gebied veroveren.
|33| Maar aan de stam van Levi gaf Mozes geen erfelijk bezit; Jahweh, de God van
Israël, is zelf hun erfelijk bezit, zoals Hij tegen hen gezegd heeft.
C
14:1-5 – Beginselen van verdeling
(1) Dit is wat de Israëlieten als erfbezit hebben ontvangen in het land Kanaän,
wat de priester Eleazar en Jozua, de zoon van Nun, en de familiehoofden van de
stammen van de Israëlieten, hun als erfbezit toegewezen hebben. (2) Door het lot
werd hun het erfelijk bezit toegewezen, zoals Jahweh door de dienst van Mozes
geboden had met betrekking tot de negenenhalve stam. (3) Want aan de twee
J O Z U A
14:1-5 – BEGINSELEN VAN VERDELING
99
stammen en de halve stam had Mozes een erfelijk bezit gegeven aan de overzijde
van de Jordaan, maar aan de Levieten had hij geen erfelijk bezit in hun midden
gegeven. (4) Immers, de nakomelingen van Jozef bestonden uit twee stammen,
Manasse en Efraïm, maar aan de Levieten gaven zij geen deel van het land, maar
steden om te bewonen, met hun weidegronden, voor hun vee en hun bezittingen. (5)
Zoals Jahweh Mozes geboden had, zo hebben de Israëlieten dat gedaan toen ze het
land verdeelden.
|1| Dit is wat de Israëlieten als erfbezit hebben ontvangen in het land Kanaän, wat
de priester Eleazar en Jozua, de zoon van Nun, en de familiehoofden van
de stammen van de Israëlieten, hun als erfbezit toegewezen hebben.
|2| Door het lot werd hun het erfelijk bezit toegewezen, zoals Jahweh door de dienst
van Mozes geboden had met betrekking tot de negenenhalve stam.
Het beloofde land verdeelde het volk in overeenkomst met het lot
(vgl. Nm26:54-56; Jz14:2; 18:8; 19:51).
|3| Want aan de twee stammen en de halve stam had Mozes een erfelijk bezit gegeven
aan de overzijde van de Jordaan, maar aan de Levieten had hij geen
erfelijk bezit in hun midden gegeven.
|4| Immers, de nakomelingen van Jozef bestonden uit twee stammen, Manasse en
Efraïm, maar aan de Levieten gaven zij geen deel van het land, maar
steden om te bewonen, met hun weidegronden, voor hun vee en hun
bezittingen.
|5| Zoals Jahweh Mozes geboden had, zo hebben de Israëlieten dat gedaan toen ze het
land verdeelden.
D
14:6-15 – Begin: Erfdeel voor Kaleb
(6) Toen kwamen de nakomelingen van Juda bij Jozua in Gilgal. En Kaleb, de
zoon van Jefunne, de Keneziet, zei tegen hem: ‘U weet zelf van het woord dat
Jahweh tegen Mozes, de man Gods, over mij en over u gesproken heeft in KadesBarnea. (7) Ik was veertig jaar oud toen Mozes, de dienaar van Jahweh, mij
vanuit Kades-Barnea uitstuurde om het land te verkennen en toen ik hem verslag
uitbracht zoals het in mijn hart was. (8) Maar mijn broeders die met mij
opgetrokken waren, deden het hart van het volk smelten; ikzelf echter volhardde
100
erin Jahweh, mijn God, na te volgen. (9) Toen zwoer Mozes op die dag: Het land
dat uw voet betreden heeft, zal voor eeuwig voor u en uw kinderen tot erfelijk bezit
zijn, omdat u erin volhard hebt Jahweh, mijn God, na te volgen. (10) En zie, nu
heeft Jahweh mij in het leven behouden, zoals Hij gesproken heeft. Het is nu
vijfenveertig jaar geleden dat Jahweh dit woord tot Mozes gesproken heeft, toen
Israël door de woestijn trok, en nu, zie, ik ben vandaag vijfentachtig jaar oud.
(11) Ik ben vandaag nog even sterk als ik was op de dag toen Mozes mij
uitstuurde. Zoals mijn kracht toen was, zo is mijn kracht nu, om te strijden en
om uit te gaan en om in te gaan. (12) Nu dan, geef mij dit bergland, waarover
Jahweh op die dag gesproken heeft. U hebt zelf immers op die dag gehoord dat
daar de Enakieten waren, en grote versterkte steden. Misschien zal Jahweh met
mij zijn, zodat ik hen verdrijf, zoals Jahweh gesproken heeft.’ (13) Toen zegende
Jozua hem en hij gaf Kaleb, de zoon van Jefunne, Hebron als erfelijk bezit. (14)
Daarom werd Hebron voor Kaleb, de zoon van Jefunne, de Keneziet, tot erfelijk
bezit tot op deze dag, omdat hij erin volhard had Jahweh, de God van Israël, na
te volgen. (15) De naam van Hebron was vroeger stad van Arba, die een groot
man was onder de Enakieten. En het land rustte van de strijd.
Voordat de stam Juda hun erfdeel ontvangen, komt eerst Kaleb aan
de beurt. Hierdoor herinnert de schrijver zijn lezers aan de belofte die
Kaleb ontving, omdat hij trouw was aan Jahweh bij het verspieden van
het land (Nm13-14). Tegelijk vormt Kaleb een voorbeeld voor het volk in
de wijze hoe ze het land dienen te veroveren.2
|6| Toen kwamen de nakomelingen van Juda bij Jozua in Gilgal. En Kaleb, de zoon
van Jefunne, de Keneziet, zei tegen hem: ‘U weet zelf van het woord dat
Jahweh tegen Mozes, de man Gods, over mij en over u gesproken heeft in
Kades-Barnea.
Kaleb wijst Jozua op de trouw aan Jahweh die hij in het verleden
toonde. Vanwege zijn geloof beloofde God Kaleb een persoonlijk erfdeel
in het land (Nm14:24; Dt1:34-36).
In de korte stamboom die de schrijver van Kaleb geeft, valt het op dat
hij een nakomeling van een Keneziet is, die vroeger in Kanaän leefden
(Gn15:19). Dit lijkt erop te wijzen dat Kaleb oorspronkelijk geen Israëliet
was. Hij is de enige Keneziet die het Oude Testament kent, maar wordt
het voorbeeld van hoe Israël het land dient te veroveren.
2
McConville en Williams 2010, 65.
J O Z U A
14:6-15 – BEGIN: ERFDEEL VOOR KALEB
101
|7| Ik was veertig jaar oud toen Mozes, de dienaar van Jahweh, mij vanuit KadesBarnea uitstuurde om het land te verkennen en toen ik hem verslag
uitbracht zoals het in mijn hart was.
|8| Maar mijn broeders die met mij opgetrokken waren, deden het hart van het volk
smelten; ikzelf echter volhardde erin Jahweh, mijn God, na te volgen.
|9| Toen zwoer Mozes op die dag: Het land dat uw voet betreden heeft, zal voor
eeuwig voor u en uw kinderen tot erfelijk bezit zijn, omdat u erin volhard
hebt Jahweh, mijn God, na te volgen.
|10| En zie, nu heeft Jahweh mij in het leven behouden, zoals Hij gesproken heeft.
Het is nu vijfenveertig jaar geleden dat Jahweh dit woord tot Mozes
gesproken heeft, toen Israël door de woestijn trok, en nu, zie, ik ben
vandaag vijfentachtig jaar oud.
Tussen het verspieden van het land en dit tijdstip bevinden zich
vijfenveertig jaar: achtendertig jaar verbleef het volk in de woestijn en
zeven jaar duurde de veroveringen onder Jozua. Kaleb was veertig toen hij
het land verspiede en is zodoende nu vijfentachtig jaar oud. De toespraak
die Kaleb hierbij houdt vindt nadruk door het viervoudige gebruik van
‘nu’ (‫)ע ;תַבה‬.
|11| Ik ben vandaag nog even sterk als ik was op de dag toen Mozes mij uitstuurde.
Zoals mijn kracht toen was, zo is mijn kracht nu, om te strijden en om
uit te gaan en om in te gaan.
|12| Nu dan, geef mij dit bergland, waarover Jahweh op die dag gesproken heeft. U
hebt zelf immers op die dag gehoord dat daar de Enakieten waren, en
grote versterkte steden. Misschien zal Jahweh met mij zijn, zodat ik hen
verdrijf, zoals Jahweh gesproken heeft.
Ondanks zijn hoge leeftijd had Kaleb geen moeite ermee om het land
te veroveren. Een luie stoel was voor hem geen optie. Hij bereidde zich
voor op de volgende veldslag.
|13| Toen zegende Jozua hem en hij gaf Kaleb, de zoon van Jefunne, Hebron als
erfelijk bezit.
102
|14| Daarom werd Hebron voor Kaleb, de zoon van Jefunne, de Keneziet, tot erfelijk
bezit tot op deze dag, omdat hij erin volhard had Jahweh, de God van
Israël, na te volgen.
|15| De naam van Hebron was vroeger stad van Arba, die een groot man was onder
de Enakieten. En het land rustte van de strijd.
E
15:1-17:18 – Het lot voor Juda en Jozef
a 15:1-63 – Het lot voor Juda en Jozef I
(1) Het lot voor de stam van de nakomelingen van Juda, naar hun geslachten,
was: tot de grens van Edom, zuidwaarts tot aan de woestijn Zin, in het uiterste
zuiden. (2) Hun zuidgrens begint aan het einde van de Zoutzee, vanaf de uitloper
die op het zuiden ziet. (3) Hij loopt vanaf dat punt ten zuiden van de
Schorpioenenpas, gaat langs Zin, loopt vervolgens omhoog ten zuiden van KadesBarnea, gaat langs Hezron, loopt omhoog naar Adar en buigt af naar Karkaä.
(4) Vervolgens gaat hij langs Azmon en komt uit bij de Beek van Egypte. Het
eindpunt van deze grens ligt bij de zee. Dit is voor u de zuidgrens. (5) De
oostgrens is de Zoutzee tot aan de monding van de Jordaan. De grens aan de
noordzijde begint bij de baai van de zee, vanaf de monding van de Jordaan. (6)
Deze grens loopt omhoog naar Beth-Hogla en gaat langs het noorden van BethAraba. Vervolgens loopt de grens omhoog naar de steen van Bohan, de zoon van
Ruben. (7) Verder loopt de grens omhoog naar Debir, vanaf het Dal van Achor,
en buigt in noordelijke richting af naar Gilgal, dat tegenover de Adummimpas
ligt, die zich ten zuiden van de beek bevindt. Daarna gaat deze grens langs het
water van En-Semes, en het eindpunt ervan ligt bij En-Rogel. (8) De grens loopt
vervolgens omhoog door het Dal van de zoon van Hinnom, naar de zuidzijde van
de bergrug van de Jebusiet (dat is Jeruzalem). Verder loopt de grens omhoog naar
de top van de berg, westelijk tegenover het Dal van Hinnom, dat noordwaarts aan
het uiteinde van het dal van de Refaïeten ligt. (9) Daarna loopt de grens met een
boog van de top van de berg naar de waterbron Neftoah en komt uit bij de steden
van het Efrongebergte. Vervolgens loopt de grens met een boog naar Baäla, dat is
Kirjath-Jearim. (10) Daarna buigt de grens vanaf Baäla af naar het westen, naar
het Seïrgebergte, en gaat langs de noordelijke helling van de berg Jearim (dat is
Chesalon). Vervolgens daalt hij af naar Beth-Semes en gaat hij langs Timna.
(11) Daarna komt de grens uit bij de noordzijde van de bergrug van Ekron. De
grens loopt vervolgens met een boog naar Sichron, gaat dan langs de berg Baäla en
komt uit bij Jabneël. En het eindpunt van de grens ligt bij de zee. (12) De
westgrens valt samen met de Grote Zee en zijn gebied. Dit is het gebied van de
J O Z U A
15:1-17:18 – HET LOT VOOR JUDA EN JOZEF
103
nakomelingen van Juda rondom, naar hun geslachten. (13) Maar aan Kaleb, de
zoon van Jefunne, had Jozua een deel gegeven te midden van de nakomelingen van
Juda, overeenkomstig het bevel van Jahweh aan Jozua: de stad van Arba, vader
van Enak, dat is Hebron. (14) En Kaleb verdreef daaruit de drie zonen van
Enak: Sesai, Ahiman en Talmai, geboren bij Enak. (15) En daarvandaan
trok hij op tegen de inwoners van Debir. De naam van Debir was vroeger
Kirjath-Sefer. (16) En Kaleb zei: Wie Kirjath-Sefer zal verslaan en haar zal
innemen, die zal ik mijn dochter Achsa tot vrouw geven. (17) Othniël, de zoon
van Kenaz, de broer van Kaleb, nam de stad in en hij gaf hem Achsa, zijn
dochter, tot vrouw. (18) En het gebeurde, toen zij bij hem kwam, dat zij hem
aanspoorde om een akker van haar vader te vragen. Toen zij van de ezel afsprong,
zei Kaleb tegen haar: Wat is er met je? (19) Daarop zei zij: Geef mij een zegen.
Omdat u mij een dor stuk land gegeven hebt, geef mij dan ook waterbronnen.
Toen gaf hij haar hooggelegen bronnen en laaggelegen bronnen. (20) Dit is het
erfelijk bezit van de stam van de nakomelingen van Juda, naar hun geslachten.
(21) De steden, vanaf de uiterste grens van de stam van de nakomelingen van
Juda tot aan het gebied van Edom, in het zuiden, zijn: Kabzeël, Eder en Jagur;
(22) Kina, Dimona en Adada; (23) Kedes, Hazor en Jitnan; (24) Zif, Telem
en Beäloth; (25) Hazor-Hadattha en Kerioth-Hezron (dat is Hazor); (26)
Amam, Sema en Molada; (27) Hazar-Gadda, Hesmon en Beth-Palet; (28)
Hazar-Sual, Berseba en Bizjotheja; (29) Baäla, Ijim en Azem; (30) Eltholad,
Chesil en Horma; (31) Ziklag, Madmanna en Sansanna; (32) Lebaoth,
Silhim, Aïn en Rimmon. In totaal negenentwintig steden met hun dorpen. (33)
In het Laagland: Esthaol, Zora en Asna; (34) Zanoah, En-Gannim, Tappuah
en Enam; (35) Jarmuth, Adullam, Socho en Azeka; (36) Saäraïm, Adithaïm,
Gedera en Gederothaïm: veertien steden met hun dorpen. (37) Zenan, Hadasa en
Migdal-Gad; (38) Dilan, Mizpe en Jokteël; (39) Lachis, Bozkath en Eglon;
(40) Chabbon, Lahmas en Chitlis; (41) Gederoth, Beth-Dagon, Naäma en
Makkeda: zestien steden met hun dorpen. (42) Libna, Ether en Asan; (43)
Jiftah, Asna en Nezib; (44) Kehila, Achzib en Maresa: negen steden met hun
dorpen. (45) Ekron en de bijbehorende plaatsen, met zijn dorpen. (46) Van
Ekron en tot aan de zee: alles wat aan de zijde van Asdod ligt met hun dorpen;
(47) Asdod met de bijbehorende plaatsen en zijn dorpen, Gaza met de
bijbehorende plaatsen en zijn dorpen, tot aan de Beek van Egypte; en de Grote
Zee en zijn gebied. (48) In het Bergland: Samir, Jatthir en Socho; (49) Danna
en Kirjath-Sanna (dat is Debir); (50) Anab, Estemo en Anim; (51) Gosen,
Holon en Gilo: elf steden met hun dorpen. (52) Arab, Duma en Esan; (53)
Janum, Beth-Tappuah en Afeka; (54) Humta, Kirjath-Arba (dat is Hebron)
en Zior: negen steden met hun dorpen. (55) Maon, Karmel, Zif en Jutta; (56)
Jizreël, Jokdeam en Zanoah; (57) Kaïn, Gibea en Timna: tien steden met hun
104
dorpen. (58) Halhul, Beth-Zur en Gedor; (59) Maärath, Beth-Anoth en
Eltekon: zes steden met hun dorpen. (60) Kirjath-Baäl (dat is Kirjath-Jearim)
en Rabba: twee steden met hun dorpen. (61) In de woestijn: Beth-Araba, Middin
en Sechacha; (62) Nibsan, de Zoutstad en Engedi: zes steden met hun dorpen.
(63) Maar de nakomelingen van Juda konden de Jebusieten, de inwoners van
Jeruzalem, niet verdrijven. Daarom wonen de Jebusieten bij de nakomelingen van
Juda in Jeruzalem, tot op deze dag.
|1| Het lot voor de stam van de nakomelingen van Juda, naar hun geslachten, was:
tot de grens van Edom, zuidwaarts tot aan de woestijn Zin, in het
uiterste zuiden.
Het erfdeel van Juda neemt een groot gebied in het zuiden van het
land in beslag. De zuidgrens van de stam is tegelijk de zuidgrens van het
land (Nm34:2-5).
|2| Hun zuidgrens begint aan het einde van de Zoutzee, vanaf de uitloper die op het
zuiden ziet.
|3| Hij loopt vanaf dat punt ten zuiden van de Schorpioenenpas, gaat langs Zin,
loopt vervolgens omhoog ten zuiden van Kades-Barnea, gaat langs
Hezron, loopt omhoog naar Adar en buigt af naar Karkaä.
|4| Vervolgens gaat hij langs Azmon en komt uit bij de Beek van Egypte. Het
eindpunt van deze grens ligt bij de zee. Dit is voor u de zuidgrens.
|5| De oostgrens is de Zoutzee tot aan de monding van de Jordaan. De grens aan de
noordzijde begint bij de baai van de zee, vanaf de monding van de
Jordaan.
De grens aan de noordzijde wordt duidelijk omschreven. Juda grenst
immers daar aan de stam Benjamin en een duidelijke omschrijving van de
grenslijnen is dan belangrijk (18:15-19).
|6| Deze grens loopt omhoog naar Beth-Hogla en gaat langs het noorden van BethAraba. Vervolgens loopt de grens omhoog naar de steen van Bohan, de
zoon van Ruben.
J O Z U A
15:1-17:18 – HET LOT VOOR JUDA EN JOZEF
105
|7| Verder loopt de grens omhoog naar Debir, vanaf het Dal van Achor, en buigt in
noordelijke richting af naar Gilgal, dat tegenover de Adummimpas ligt,
die zich ten zuiden van de beek bevindt. Daarna gaat deze grens langs
het water van En-Semes, en het eindpunt ervan ligt bij En-Rogel.
|8| De grens loopt vervolgens omhoog door het Dal van de zoon van Hinnom, naar de
zuidzijde van de bergrug van de Jebusiet (dat is Jeruzalem). Verder loopt
de grens omhoog naar de top van de berg, westelijk tegenover het Dal van
Hinnom, dat noordwaarts aan het uiteinde van het dal van de Refaïeten
ligt.
Het dal van Hinnom stond in het verleden bekend als een gebied
voor de afgodendienst. De plaats Jeruzalem kon Juda nog niet innemen
(vs63).
|9| Daarna loopt de grens met een boog van de top van de berg naar de waterbron
Neftoah en komt uit bij de steden van het Efrongebergte. Vervolgens
loopt de grens met een boog naar Baäla, dat is Kirjath-Jearim.
Vooral de grenssteden tussen Juda en Benjamin ontvangen dubbele
namen: Baäla is Kirjath-Jearim (vs9), de berg Jearim is Chesalon (vs10), de
stad van Arba is Hebron (vs13), Debir is Kirjath-Sefer (vs15), KeriothHezron is Hazor (vs25), Kirjath-Sanna is Debir (vs49) en Kirjath-Baäl is
Kirjat-Jearim (vs60).
|10| Daarna buigt de grens vanaf Baäla af naar het westen, naar het Seïrgebergte, en
gaat langs de noordelijke helling van de berg Jearim (dat is Chesalon).
Vervolgens daalt hij af naar Beth-Semes en gaat hij langs Timna.
Het gebied rondom Timna was in het bezit van de Filistijnen en
vormde een grote val voor de Rechter Simson (Re14:5).
|11| Daarna komt de grens uit bij de noordzijde van de bergrug van Ekron. De grens
loopt vervolgens met een boog naar Sichron, gaat dan langs de berg Baäla
en komt uit bij Jabneël. En het eindpunt van de grens ligt bij de zee.
|12| De westgrens valt samen met de Grote Zee en zijn gebied. Dit is het gebied van de
nakomelingen van Juda rondom, naar hun geslachten.
|13| Maar aan Kaleb, de zoon van Jefunne, had Jozua een deel gegeven te midden van
de nakomelingen van Juda, overeenkomstig het bevel van Jahweh aan
Jozua: de stad van Arba, vader van Enak, dat is Hebron.
106
Kaleb ontving Hebron als erfdeel in Juda. Hij veroverde daarop nog
de stad Debir (vs15; vgl. Re1:10-12).
|14| En Kaleb verdreef daaruit de drie zonen van Enak: Sesai, Ahiman en Talmai,
geboren bij Enak.
Het is onduidelijk hoe deze gebeurtenis aansluit bij Jz11:21 waar
Jozua de Enakieten volledig uitroeide zodat er geen van het overbleven in
het land Kanaän.
|15| En daarvandaan trok hij op tegen de inwoners van Debir. De naam van Debir
was vroeger Kirjath-Sefer.
Kirjat-Sefer betekent ‘boekenstad’ of ‘schrijversstad’.
|16| En Kaleb zei: Wie Kirjath-Sefer zal verslaan en haar zal innemen, die zal ik
mijn dochter Achsa tot vrouw geven.
|17| Othniël, de zoon van Kenaz, de broer van Kaleb, nam de stad in en hij gaf hem
Achsa, zijn dochter, tot vrouw.
|18| En het gebeurde, toen zij bij hem kwam, dat zij hem aanspoorde om een akker
van haar vader te vragen. Toen zij van de ezel afsprong, zei Kaleb tegen
haar: Wat is er met je?
|19| Daarop zei zij: Geef mij een zegen. Omdat u mij een dor stuk land gegeven hebt,
geef mij dan ook waterbronnen. Toen gaf hij haar hooggelegen bronnen en
laaggelegen bronnen.
Door het dorre klimaat dat de Negev kenmerkt, zijn waterbronnen
onontbeerlijk voor een gezonde vegetatie.
|20| Dit is het erfelijk bezit van de stam van de nakomelingen van Juda, naar hun
geslachten.
|21| De steden, vanaf de uiterste grens van de stam van de nakomelingen van Juda tot
aan het gebied van Edom, in het zuiden, zijn: Kabzeël, Eder en Jagur;
|22| Kina, Dimona en Adada;
|23| Kedes, Hazor en Jitnan;
J O Z U A
15:1-17:18 – HET LOT VOOR JUDA EN JOZEF
107
|24| Zif, Telem en Beäloth;
|25| Hazor-Hadattha en Kerioth-Hezron (dat is Hazor);
|26| Amam, Sema en Molada;
|27| Hazar-Gadda, Hesmon en Beth-Palet;
|28| Hazar-Sual, Berseba en Bizjotheja;
|29| Baäla, Ijim en Azem;
|30| Eltholad, Chesil en Horma;
|31| Ziklag, Madmanna en Sansanna;
|32| Lebaoth, Silhim, Aïn en Rimmon. In totaal negenentwintig steden met hun
dorpen.
In plaats van negenentwintig steden, tellen we in vs21-32 zesendertig
steden. Van deze zesendertig steden zijn de zeven steden die de stam
Simeon later krijgt afgetrokken (Jz19:1-7).3
|33| In het Laagland: Esthaol, Zora en Asna;
De plaats Esthaol en Zora lijken toebedeeld te zijn aan de stam Juda
en aan de stam Dan.
|34| Zanoah, En-Gannim, Tappuah en Enam;
|35| Jarmuth, Adullam, Socho en Azeka;
|36| Saäraïm, Adithaïm, Gedera en Gederothaïm: veertien steden met hun dorpen.
|37| Zenan, Hadasa en Migdal-Gad;
|38| Dilan, Mizpe en Jokteël;
3
Campbell 2000, 448.
108
|39| Lachis, Bozkath en Eglon;
|40| Chabbon, Lahmas en Chitlis;
|41| Gederoth, Beth-Dagon, Naäma en Makkeda: zestien steden met hun dorpen.
|42| Libna, Ether en Asan;
|43| Jiftah, Asna en Nezib;
|44| Kehila, Achzib en Maresa: negen steden met hun dorpen.
|45| Ekron en de bijbehorende plaatsen, met zijn dorpen.
|46| Van Ekron en tot aan de zee: alles wat aan de zijde van Asdod ligt met hun
dorpen;
|47| Asdod met de bijbehorende plaatsen en zijn dorpen, Gaza met de bijbehorende
plaatsen en zijn dorpen, tot aan de Beek van Egypte; en de Grote Zee en
zijn gebied.
|48| In het Bergland: Samir, Jatthir en Socho;
|49| Danna en Kirjath-Sanna (dat is Debir);
|50| Anab, Estemo en Anim;
|51| Gosen, Holon en Gilo: elf steden met hun dorpen.
|52| Arab, Duma en Esan;
|53| Janum, Beth-Tappuah en Afeka;
|54| Humta, Kirjath-Arba (dat is Hebron) en Zior: negen steden met hun dorpen.
|55| Maon, Karmel, Zif en Jutta;
J O Z U A
15:1-17:18 – HET LOT VOOR JUDA EN JOZEF
109
|56| Jizreël, Jokdeam en Zanoah;
|57| Kaïn, Gibea en Timna: tien steden met hun dorpen.
|58| Halhul, Beth-Zur en Gedor;
|59| Maärath, Beth-Anoth en Eltekon: zes steden met hun dorpen.
|60| Kirjath-Baäl (dat is Kirjath-Jearim) en Rabba: twee steden met hun dorpen.
De plaats Kirjath-Jearim is toebedeeld aan de stam Juda en aan de
stam Benjamin.
|61| In de woestijn: Beth-Araba, Middin en Sechacha;
Beth-Araba is toebedeeld aan de stam Juda en aan de stam Benjamin.
|62| Nibsan, de Zoutstad en Engedi: zes steden met hun dorpen.
|63| Maar de nakomelingen van Juda konden de Jebusieten, de inwoners van
Jeruzalem, niet verdrijven. Daarom wonen de Jebusieten bij de
nakomelingen van Juda in Jeruzalem, tot op deze dag.
is.
Jeruzalem lijkt een belangrijke plaats te zijn in de tijd dat Jz voltooid
b 16:1-10 – Het lot voor Juda en Jozef II
(1) Daarna kwam het lot uit op de nakomelingen van Jozef: de grens loopt vanaf
de Jordaan bij Jericho, ten oosten van het water van Jericho, van Jericho omhoog
naar de woestijn, door het bergland van Bethel. (2) Vanaf Bethel komt hij uit bij
Luz, en gaat vervolgens langs het gebied van de Arkiet, langs Ataroth. (3) Dan
loopt hij naar beneden, in westelijke richting, naar het gebied van de Jafletiet, tot
aan het gebied van Laag-Beth-Horon en tot Gezer. Zijn eindpunt ligt bij de zee.
(4) Zo hebben de zonen van Jozef, Manasse en Efraïm, hun erfbezit ontvangen.
(5) Het gebied van de nakomelingen van Efraïm, naar hun geslachten, is als
volgt: de zuidgrens van hun erfelijk bezit begint oostelijk van Atroth-Addar en
loopt tot aan Hoog-Beth-Horon. (6) De grens komt uit bij de zee. De oostgrens
begint ten noorden van Michmetath. Vervolgens buigt de grens af naar het oosten,
naar Taänat-Silo, en gaat hij langs de oostzijde van Janoah. (7) Dan loopt hij
naar beneden van Janoah naar Ataroth en Naharoth, reikt tot Jericho en komt
110
uit bij de Jordaan. (8) Van Tappuah loopt de grens in westelijke richting naar de
beek Kana, en zijn eindpunt ligt bij de zee. Dit is het erfelijk bezit van de stam
van de nakomelingen van Efraïm, naar hun geslachten. (9) En de steden die
afgezonderd waren voor de nakomelingen van Efraïm lagen in het midden van het
erfelijk bezit van de nakomelingen van Manasse, al die steden en hun dorpen.
(10) De Kanaänieten die in Gezer woonden, verdreven zij echter niet. Daarom
hebben die Kanaänieten tot op deze dag in het midden van de Efraïmieten
gewoond. Wel moesten zij herendiensten verrichtten.
|1| Daarna kwam het lot uit op de nakomelingen van Jozef: de grens loopt vanaf de
Jordaan bij Jericho, ten oosten van het water van Jericho, van Jericho
omhoog naar de woestijn, door het bergland van Bethel.
Net als bij Juda, wordt ook voor Jozef het lot geworpen (15:1). De
stammen van Jozef ontvingen het grootste gebied in noord- Israël.
Misschien gebeurde dat door de levenswandel van Jozef in het verleden.
Vooral Efraïm zou later van grote invloed zijn in het land.
|2| Vanaf Bethel komt hij uit bij Luz, en gaat vervolgens langs het gebied van de
Arkiet, langs Ataroth.
De plaatsen Bethel en Luz zijn onderscheiden in deze tekst, terwijl ze
aan elkaar gelijk staan in Jz18:13 (vgl. Gn28:19; Re1:23).
|3| Dan loopt hij naar beneden, in westelijke richting, naar het gebied van de Jafletiet,
tot aan het gebied van Laag-Beth-Horon en tot Gezer. Zijn eindpunt ligt
bij de zee.
|4| Zo hebben de zonen van Jozef, Manasse en Efraïm, hun erfbezit ontvangen.
|5| Het gebied van de nakomelingen van Efraïm, naar hun geslachten, is als volgt: de
zuidgrens van hun erfelijk bezit begint oostelijk van Atroth-Addar en
loopt tot aan Hoog-Beth-Horon.
|6| De grens komt uit bij de zee. De oostgrens begint ten noorden van Michmetath.
Vervolgens buigt de grens af naar het oosten, naar Taänat-Silo, en gaat
hij langs de oostzijde van Janoah.
|7| Dan loopt hij naar beneden van Janoah naar Ataroth en Naharoth, reikt tot
Jericho en komt uit bij de Jordaan.
J O Z U A
15:1-17:18 – HET LOT VOOR JUDA EN JOZEF
111
|8| Van Tappuah loopt de grens in westelijke richting naar de beek Kana, en zijn
eindpunt ligt bij de zee. Dit is het erfelijk bezit van de stam van de
nakomelingen van Efraïm, naar hun geslachten.
|9| En de steden die afgezonderd waren voor de nakomelingen van Efraïm lagen in
het midden van het erfelijk bezit van de nakomelingen van Manasse, al
die steden en hun dorpen.
|10| De Kanaänieten die in Gezer woonden, verdreven zij echter niet. Daarom hebben
die Kanaänieten tot op deze dag in het midden van de Efraïmieten
gewoond. Wel moesten zij herendiensten verrichtten.
Doordat het volk erin faalde om de vijand te verwijderen, bleven
deze in het land (Jz15:63; 17:12). De inwoners moesten wel herendienst
verrichten voor de Israëlieten. Later zou dit beleid grote gevolgen kennen
voor Israël.
c 17:1-18 – Het lot voor Juda en Jozef III
(1) De stam Manasse had ook een lot, omdat hij de eerstgeborene van Jozef was.
Machir, de eerstgeborene van Manasse, de vader van Gilead, kreeg namelijk
Gilead en Basan, omdat hij een strijdbaar man was. (2) Ook kregen de
overgebleven nakomelingen van Manasse een deel, naar hun geslachten, namelijk
de nakomelingen van Abiëzer, de nakomelingen van Helek, de nakomelingen van
Asriël, de nakomelingen van Sechem, de nakomelingen van Hefer en de
nakomelingen van Semida. Dit zijn de mannelijke nakomelingen van Manasse,
de zoon van Jozef, naar hun geslachten. (3) Maar Zelafead, de zoon van Hefer,
de zoon van Gilead, de zoon van Machir, de zoon van Manasse, had geen zonen,
maar dochters, en dit zijn de namen van zijn dochters: Machla en Noa, Hogla,
Milka en Tirza. (4) Dezen kwamen naar voren, bij Eleazar, de priester, en bij
Jozua, de zoon van Nun, en bij de leiders, en zeiden: Jahweh heeft Mozes geboden
ons een erfelijk bezit te geven te midden van onze broeders. Daarom gaf hij hun,
naar het bevel van Jahweh, een erfelijk bezit in het midden van de broers van hun
vader. (5) En aan Manasse vielen tien delen toe, behalve het land Gilead en
Basan, dat aan de andere zijde van de Jordaan ligt. (6) Want de dochters van
Manasse ontvingen een erfelijk bezit te midden van zijn zonen, en het land Gilead
was voor de overgebleven nakomelingen van Manasse. (7) De grens van Manasse
loopt dus van Aser af tot Michmetath, dat tegenover Sichem ligt. Deze grens loopt
vervolgens in zuidelijke richting naar de inwoners van En-Tappuah. (8) Het
land van Tappuah behoorde wel aan Manasse toe, maar Tappuah zelf, aan de
112
grens van Manasse, behoorde aan de nakomelingen van Efraïm toe. (9) Daarna
loopt de grens naar beneden naar de beek Kana, zuidelijk van de beek. Deze
steden zijn van Efraïm te midden van de steden van Manasse. De grens van
Manasse ligt ten noorden van de beek, en zijn eindpunt ligt bij de zee. (10) Naar
het zuiden toe was het van Efraïm, naar het noorden toe was het van Manasse, en
de zee was zijn grens. In het noorden reikten zij tot Aser en in het oosten tot
Issaschar. (11) Want Manasse bezat in Issachar en in Aser: Beth-Sean en de
bijbehorende plaatsen, Jibleam en de bijbehorende plaatsen, de inwoners van Dor
en de bijbehorende plaatsen, de inwoners van En-Dor en de bijbehorende plaatsen,
de inwoners van Taänach en de bijbehorende plaatsen, en de inwoners van
Megiddo en de bijbehorende plaatsen: drie landstreken. (12) De nakomelingen
van Manasse waren niet in staat de inwoners van die steden te verdrijven, want de
Kanaänieten wilden in dat land blijven wonen. (13) En het gebeurde, toen de
Israëlieten sterk werden, dat zij de Kanaänieten herendienst lieten verrichten,
maar helemaal verdreven hebben zij hen niet. (14) Toen zeiden de nakomelingen
van Jozef tegen Jozua: Waarom hebt u mij als erfelijk bezit maar één lot en één
deel gegeven, terwijl ik toch een groot volk ben, aangezien Jahweh mij tot nu toe
gezegend heeft? (15) Jozua zei tegen hen: Indien u een groot volk bent, ga dan
naar het bos, en hak daar voor uzelf de bomen om in het land van de Ferezieten
en van de Refaïeten, omdat het bergland van Efraïm te klein voor u is. (16) Toen
zeiden de nakomelingen van Jozef: Dat bergland zal voor ons niet groot genoeg
zijn. Bovendien zijn er ijzeren strijdwagens bij alle Kanaänieten die in het land in
het dal wonen, bij die in Beth-Sean en de bijbehorende plaatsen en bij hen die in
het dal van Jizreël wonen. (17) Daarop zei Jozua tegen het huis van Jozef, tegen
Efraïm en Manasse: U bent een groot volk en u hebt grote kracht. U zult niet
slechts één lot hebben, (18) maar het bergland zal van u zijn. En omdat het een
bosgebied is, moet u daar de bomen omhakken, dan zullen de uitlopers ervan voor
u zijn. U zult de Kanaänieten voorzeker verdrijven, al hebben zij ijzeren
strijdwagens en al zijn zij sterk.
|1| De stam Manasse had ook een lot, omdat hij de eerstgeborene van Jozef was.
Machir, de eerstgeborene van Manasse, de vader van Gilead, kreeg
namelijk Gilead en Basan, omdat hij een strijdbaar man was.
De genealogie die 17:1-2 presenteert is ongebruikelijk in het betoog
van de verdeling.4
4
McConville en Williams 2010, 71.
J O Z U A
15:1-17:18 – HET LOT VOOR JUDA EN JOZEF
113
|2| Ook kregen de overgebleven nakomelingen van Manasse een deel, naar hun
geslachten, namelijk de nakomelingen van Abiëzer, de nakomelingen van
Helek, de nakomelingen van Asriël, de nakomelingen van Sechem, de
nakomelingen van Hefer en de nakomelingen van Semida. Dit zijn de
mannelijke nakomelingen van Manasse, de zoon van Jozef, naar hun
geslachten.
|3| Maar Zelafead, de zoon van Hefer, de zoon van Gilead, de zoon van Machir, de
zoon van Manasse, had geen zonen, maar dochters, en dit zijn de namen
van zijn dochters: Machla en Noa, Hogla, Milka en Tirza.
|4| Dezen kwamen naar voren, bij Eleazar, de priester, en bij Jozua, de zoon van
Nun, en bij de leiders, en zeiden: Jahweh heeft Mozes geboden ons een
erfelijk bezit te geven te midden van onze broeders. Daarom gaf hij hun,
naar het bevel van Jahweh, een erfelijk bezit in het midden van de broers
van hun vader.
Eleazar, de zoon van Aäron, was in die tijd hogepriester (vgl.
Jz24:33). Mozes had speciale inzettingen gegeven aan situaties waarin een
gezin geen directe erfgenamen kende (Nm27:1-11; 36:2-9).
|5| En aan Manasse vielen tien delen toe, behalve het land Gilead en Basan, dat aan
de andere zijde van de Jordaan ligt.
|6| Want de dochters van Manasse ontvingen een erfelijk bezit te midden van zijn
zonen, en het land Gilead was voor de overgebleven nakomelingen van
Manasse.
|7| De grens van Manasse loopt dus van Aser af tot Michmetath, dat tegenover
Sichem ligt. Deze grens loopt vervolgens in zuidelijke richting naar de
inwoners van En-Tappuah.
|8| Het land van Tappuah behoorde wel aan Manasse toe, maar Tappuah zelf, aan
de grens van Manasse, behoorde aan de nakomelingen van Efraïm toe.
|9| Daarna loopt de grens naar beneden naar de beek Kana, zuidelijk van de beek.
Deze steden zijn van Efraïm te midden van de steden van Manasse. De
grens van Manasse ligt ten noorden van de beek, en zijn eindpunt ligt bij
de zee.
114
|10| Naar het zuiden toe was het van Efraïm, naar het noorden toe was het van
Manasse, en de zee was zijn grens. In het noorden reikten zij tot Aser en
in het oosten tot Issaschar.
|11| Want Manasse bezat in Issachar en in Aser: Beth-Sean en de bijbehorende
plaatsen, Jibleam en de bijbehorende plaatsen, de inwoners van Dor en de
bijbehorende plaatsen, de inwoners van En-Dor en de bijbehorende
plaatsen, de inwoners van Taänach en de bijbehorende plaatsen, en de
inwoners van Megiddo en de bijbehorende plaatsen: drie landstreken.
|12| De nakomelingen van Manasse waren niet in staat de inwoners van die steden te
verdrijven, want de Kanaänieten wilden in dat land blijven wonen.
Het is opmerkelijk dat de stam Manasse niet in staat was om de
inwoners van Megiddo te verdrijven, omdat Jz12:21 beschreef dat de
koning van Megiddo werd verslagen. Het is echter mogelijk dat de strijd
in Jz12:21 op het open veld plaatsvond, waardoor de stad zelf nog niet
veroverd was.5
|13| En het gebeurde, toen de Israëlieten sterk werden, dat zij de Kanaänieten
herendienst lieten verrichten, maar helemaal verdreven hebben zij hen niet.
|14| Toen zeiden de nakomelingen van Jozef tegen Jozua: Waarom hebt u mij als
erfelijk bezit maar één lot en één deel gegeven, terwijl ik toch een groot
volk ben, aangezien Jahweh mij tot nu toe gezegend heeft?
|15| Jozua zei tegen hen: Indien u een groot volk bent, ga dan naar het bos, en hak
daar voor uzelf de bomen om in het land van de Ferezieten en van de
Refaïeten, omdat het bergland van Efraïm te klein voor u is.
In tegenstelling tot Kaleb lieten Manasse en Efraïm het na om
gebieden in hun erfdeel te veroveren (Jz14:12; 15:14-15). Jozua wees hen
erop dat ze bossen konden wegkappen.
|16| Toen zeiden de nakomelingen van Jozef: Dat bergland zal voor ons niet groot
genoeg zijn. Bovendien zijn er ijzeren strijdwagens bij alle Kanaänieten
die in het land in het dal wonen, bij die in Beth-Sean en de bijbehorende
plaatsen en bij hen die in het dal van Jizreël wonen.
5
Baarslag 1936, 31.
J O Z U A
15:1-17:18 – HET LOT VOOR JUDA EN JOZEF
115
|17| Daarop zei Jozua tegen het huis van Jozef, tegen Efraïm en Manasse: U bent een
groot volk en u hebt grote kracht. U zult niet slechts één lot hebben,
|18| maar het bergland zal van u zijn. En omdat het een bosgebied is, moet u daar de
bomen omhakken, dan zullen de uitlopers ervan voor u zijn. U zult de
Kanaänieten voorzeker verdrijven, al hebben zij ijzeren strijdwagens en al
zijn zij sterk.
Jozua bemoedigde de twee stammen om de Kanaänieten te
verdrijven. Later vernemen we in Re1:27 dat ze uiteindelijk daarin
faalden. Dat falen is een groot nadeel voor de stammen.
F 18:1-10 – Ontmoetingstent naar Silo en indeling
van het land
(1) Vervolgens verzamelde zich heel de gemeenschap van de Israëlieten in Silo, en
zij zetten daar de tent van ontmoeting op, nadat het land aan hen onderworpen
was. (2) Er bleven onder de Israëlieten zeven stammen over die nog geen erfelijk
bezit als hun deel ontvangen hadden. (3) Toen zei Jozua tegen de Israëlieten:
Hoelang bent u nog te traag om verder te trekken en het land in bezit te nemen
dat Jahweh, de God van uw vaderen, u gegeven heeft? (4) Geef voor uzelf drie
mannen per stam, zodat ik hen uitstuur, en zij zich gereedmaken, het land
doortrekken en het beschrijven met het oog op ieders erfelijk bezit, en daarna weer
bij mij terugkomen. (5) Zij moeten het land verdelen in zeven delen. Juda zal in
zijn gebied in het zuiden blijven en het huis van Jozef zal in zijn gebied in het
noorden blijven. (6) Ú moet het land beschrijven in zeven delen, en die
beschrijving naar mij toe brengen, zodat ik voor u hier het lot werp voor het
aangezicht van Jahweh, onze God. (7) Want de Levieten hebben geen deel in uw
midden, maar het priesterschap van Jahweh is hun erfelijk bezit. Gad, Ruben en
de halve stam Manasse hebben hun erfelijk bezit ontvangen aan de andere zijde
van de Jordaan, in oostelijke richting, dat Mozes, de dienaar van Jahweh, hun
gegeven heeft. (8) Toen maakten die mannen zich gereed en gingen op weg. En
Jozua gebood hun die op weg gingen om het land te beschrijven: Ga, trek door het
land en beschrijf het. Kom dan weer bij mij terug, dan zal ik voor u hier in Silo
het lot werpen voor het aangezicht van Jahweh. (9) De mannen gingen op weg. Zij
gingen het land door en beschreven het per stad in zeven delen in een boekrol.
Daarna kwamen zij weer terug bij Jozua in het kamp in Silo. (10) Toen wierp
Jozua het lot voor hen in Silo, voor het aangezicht van Jahweh. En Jozua
verdeelde daar voor de Israëlieten het land, volgens hun afdelingen.
116
|1| Vervolgens verzamelde zich heel de gemeenschap van de Israëlieten in Silo, en zij
zetten daar de tent van ontmoeting op, nadat het land aan hen
onderworpen was.
Voor het eerst vernemen we van de ontmoetingstent. Israël plaatste
deze in het centraal gelegen Silo. Dit was een belangrijke stap, omdat dit
duidelijk maakte dat Jahweh in het midden van het volk in het land
verbleef (Lv26:10-12). Silo komt nog zeven keer terug in Jz (18:8-10;
19:51; 21:2; 22:9,12). Door zijn centrale ligging was het gemakkelijk voor
het volk om de bijzondere erediensten en de jaarlijkse feesten bij te
wonen. Later verwijst de Bijbel naar de afgodendienst en slechtheid in
Silo (Ps78:56-60; Jr7:12-15).
Het onderwerpen van het land herinnert aan de opdracht die God
aan de eerste mensen gaf (Gn1:28). Dezelfde termen weerklinken in beide
teksten. Israëls omgang met het land staat hierdoor in verband met de
omgang van de eerste mensen met de hof van Eden.6
|2| Er bleven onder de Israëlieten zeven stammen over die nog geen erfelijk bezit als
hun deel ontvangen hadden.
|3| Toen zei Jozua tegen de Israëlieten: Hoelang bent u nog te traag om verder te
trekken en het land in bezit te nemen dat Jahweh, de God van uw
vaderen, u gegeven heeft?
|4| Geef voor uzelf drie mannen per stam, zodat ik hen uitstuur, en zij zich
gereedmaken, het land doortrekken en het beschrijven met het oog op
ieders erfelijk bezit, en daarna weer bij mij terugkomen.
en beschrijven hetzelve naar hun erven,
Flavius Josephus schrijft dat deze mannen experten in de geometrie
waren en waarschijnlijk hadden hun ouders de landbouwkunde al in
Egypte geleerd. Wie van deze ouders had dan gedacht dat hun kinderen
dit eens zouden gebruiken in het beloofde land.
|5| Zij moeten het land verdelen in zeven delen. Juda zal in zijn gebied in het zuiden
blijven en het huis van Jozef zal in zijn gebied in het noorden blijven.
6
McConville en Williams 2010, 75.), 75.
J O Z U A
18:1-10 – ONTMOETINGSTENT NAAR SILO EN INDELING VAN HET LAND
117
|6| Ú moet het land beschrijven in zeven delen, en die beschrijving naar mij toe
brengen, zodat ik voor u hier het lot werp voor het aangezicht van
Jahweh, onze God.
|7| Want de Levieten hebben geen deel in uw midden, maar het priesterschap van
Jahweh is hun erfelijk bezit. Gad, Ruben en de halve stam Manasse
hebben hun erfelijk bezit ontvangen aan de andere zijde van de Jordaan,
in oostelijke richting, dat Mozes, de dienaar van Jahweh, hun gegeven
heeft.
|8| Toen maakten die mannen zich gereed en gingen op weg. En Jozua gebood hun
die op weg gingen om het land te beschrijven: Ga, trek door het land en
beschrijf het. Kom dan weer bij mij terug, dan zal ik voor u hier in Silo
het lot werpen voor het aangezicht van Jahweh.
|9| De mannen gingen op weg. Zij gingen het land door en beschreven het per stad in
zeven delen in een boekrol. Daarna kwamen zij weer terug bij Jozua in
het kamp in Silo.
|10| Toen wierp Jozua het lot voor hen in Silo, voor het aangezicht van Jahweh. En
Jozua verdeelde daar voor de Israëlieten het land, volgens hun afdelingen.
G 18:11-19:48 – Het lot voor de overige zeven
stammen
(11) Het lot van de stam van de nakomelingen van Benjamin kwam tevoorschijn,
naar hun geslachten, en het kwam zo uit dat het gebied van hun lot tussen dat
van de nakomelingen van Juda en de nakomelingen van Jozef in lag. (12) Aan
de noordzijde loopt hun grens vanaf de Jordaan. Deze grens loopt omhoog in de
richting van de bergrug ten noorden van Jericho, en loopt verder omhoog door het
bergland in westelijke richting. Zijn eindpunt ligt bij de woestijn van Beth-Aven.
(13) Vandaar gaat de grens in zuidelijke richting langs Luz, in de richting van
de bergrug van Luz (dat is Bethel). De grens loopt vervolgens naar beneden naar
Atroth-Addar, over de berg die aan de zuidzijde van Laag-Beth-Horon ligt. (14)
Daarna loopt de grens met een boog en buigt hij langs de westzijde af in zuidelijke
richting, vanaf de berg die in het zuiden tegenover Beth-Horon ligt. Zijn eindpunt
ligt bij Kirjath-Baäl (dat is Kirjath-Jearim), een stad van de nakomelingen van
Juda. Dit is de westkant. (15) De zuidzijde begint aan de rand van KirjathJearim. De grens loopt vervolgens in westelijke richting en komt uit bij de bron
118
van de wateren van Neftoah. (16) Dan loopt de grens naar beneden tot aan de
rand van de berg die tegenover het Dal van de zoon van Hinnom ligt, dat zich ten
noorden van het dal van de Refaïeten bevindt. Vervolgens loopt hij naar beneden
door het Dal van Hinnom, in de richting van de zuidzijde van de bergrug van de
Jebusiet, en loopt hij verder naar beneden naar de bron Rogel. (17) Daarna loopt
hij met een boog van het noorden weg en komt hij uit bij En-Semes. Vandaar
komt hij uit bij Geliloth, dat tegenover de Adummimpas ligt. Vervolgens loopt hij
naar beneden naar de steen van Bohan, de zoon van Ruben. (18) Dan gaat hij
langs de bergrug tegenover de Vlakte naar het noorden en loopt vervolgens naar
beneden naar de Vlakte. (19) Verder gaat de grens langs de noordzijde van de
bergrug bij Beth-Hogla, en het eindpunt van de grens ligt bij de noordelijke
uitloper van de Zoutzee, aan de monding van de Jordaan in het zuiden. Dit is de
zuidgrens. (20) En de Jordaan vormt de grens van zijn gebied aan de oostzijde.
Dit is het erfelijk bezit van de nakomelingen van Benjamin, wat zijn grenzen
rondom betreft, naar hun geslachten. (21) De steden van de stam van de
nakomelingen van Benjamin, naar hun geslachten, zijn: Jericho, Beth-Hogla en
Emek-Keziz; (22) Beth-Araba, Zemaraïm en Bethel; (23) Havvim, Para en
Ofra; (24) Kefar-Haämmonai, Ofni en Gaba: twaalf steden met hun dorpen.
(25) Gibeon, Rama en Beëroth; (26) Mizpe, Kefira en Moza; (27) Rekem,
Jirpeël en Tarala; (28) Zela, Elef en Jebusi (dat is Jeruzalem), Gibath en
Kirjath: veertien steden met hun dorpen. Dit is het erfelijk bezit van de
nakomelingen van Benjamin, naar hun geslachten.
(1) Het tweede lot kwam uit op Simeon, op de stam van de nakomelingen van
Simeon, naar hun geslachten. En hun erfelijk bezit lag te midden van het erfelijk
bezit van de nakomelingen van Juda. (2) En zij hadden in hun erfelijk bezit:
Berseba, Seba en Molada; (3) Hazar-Sual, Bala en Azem; (4) Eltholad,
Bethul en Horma; (5) Ziklag, Beth-Hammerchaboth en Hazar-Suza; (6) BethLebaoth en Saruhen: dertien steden met hun dorpen; (7) Aïn, Rimmon, Ether en
Asan: vier steden met hun dorpen; (8) en alle dorpen die rondom deze steden
lagen, tot Baälath-Beër, dat is Ramath van het zuiden. Dit is het erfelijk bezit
van de stam van de nakomelingen van Simeon, naar hun geslachten. (9) Het
erfelijk bezit van de nakomelingen van Simeon lag binnen het gebied van de
nakomelingen van Juda, want het erfelijk bezit van de nakomelingen van Juda
was te groot voor hen. Te midden van hun erfelijk bezit ontvingen de
nakomelingen van Simeon daarom erfelijk bezit. (10) Het derde lot kwam
tevoorschijn voor de nakomelingen van Zebulon, naar hun geslachten. Het gebied
dat hun erfelijk bezit was, strekte zich uit tot aan Sarid. (11) Hun grens loopt
omhoog naar het westen en Marala, reikt tot Dabbaseth en reikt tot de beek die
voor aan Jokneam loopt. (12) Van Sarid draait hij naar het oosten, waar de zon
opgaat, naar het gebied rond Kisloth-Thabor, komt uit in Dobrath en loopt
J O Z U A
18:11-19:48 – HET LOT VOOR DE OVERIGE ZEVEN STAMMEN
119
vervolgens omhoog naar Jafia. (13) Vandaar gaat hij naar het oosten, waar de
zon opgaat, langs Gath-Hefer, in Eth-Kazin, en hij komt uit in RimmonMethoar (dat is Nea). (14) En deze grens buigt in noordelijke richting naar
Hannathon, en zijn eindpunt is het dal van Jiftah-El. (15) En Kattath,
Nahalal, Simron, Jidala en Bethlehem: twaalf steden met hun dorpen. (16) Dit
is het erfelijk bezit van de nakomelingen van Zebulon, naar hun geslachten: deze
steden met hun dorpen. (17) Het vierde lot kwam uit op Issaschar, op de
nakomelingen van Issaschar, naar hun geslachten. (18) Hun gebied was Jizreëla,
Kesulloth en Sunem; (19) Hafaraïm, Sion en Anacharath; (20) Rabbith,
Kisjon en Ebez; (21) Remeth, En-Gannim, En-Hadda en Beth-Pazez. (22)
De grens reikt tot Tabor, Sahazima en Beth-Semes; en het eindpunt van hun
grens is de Jordaan: zestien steden met hun dorpen. (23) Dit is het erfelijk bezit
van de stam van de nakomelingen van Issaschar, naar hun geslachten: de steden
met hun dorpen. (24) Het vijfde lot kwam uit op de stam van de nakomelingen
van Aser, naar hun geslachten. (25) Hun gebied was Helkath, Hali, Beten en
Achsaf, (26) Allammelech, Amad en Misal; en het reikt westwaarts tot de
Karmel en tot Sichor-Libnath. (27) De grens draait naar de plaats waar de zon
opgaat, naar Beth-Dagon, reikt tot aan Zebulon en tot aan het dal Jiftah-El in
het noorden, Beth-Emek en Nehiël, en komt uit ten noorden van Kabul, (28) en
Ebron, Rehob, Hammon, en Kana, tot aan Groot-Sidon. (29) En de grens
draait naar Rama en loopt tot aan de versterkte stad Tyrus. Dan draait de grens
naar Hosa, en zijn eindpunt is de zee, van Hebel naar Achzib, (30) Umma,
Afek en Rehob: tweeëntwintig steden met hun dorpen. (31) Dit is het erfelijk
bezit van de stam van de nakomelingen van Aser, naar hun geslachten: deze
steden met hun dorpen. (32) Het zesde lot kwam uit op de nakomelingen van
Naftali, op de nakomelingen van Naftali naar hun geslachten. (33) Hun grens
loopt van Helef, van de eik in Zaänannim, Adami-Nekeb en Jabneël af tot aan
Lakkum, en zijn eindpunt is de Jordaan. (34) De grens draait in westelijke
richting naar Aznoth-Tabor, en komt vandaar uit bij Hukok. Verder reikt hij
in het zuiden tot aan Zebulon, in het westen reikt hij tot aan Aser, en waar de
zon opgaat tot aan Juda aan de Jordaan. (35) De versterkte steden zijn: Ziddim,
Zer, Hammath, Rakkath en Kinnereth, (36) Adama, Rama en Hazor; (37)
Kedes, Edreï en En-Hazor; (38) Jiron, Migdal-El, Horem, Beth-Anath en
Beth-Semes: negentien steden met hun dorpen. (39) Dit is het erfelijk bezit van
de stam van de nakomelingen van Naftali, naar hun geslachten: de steden met
hun dorpen. (40) Het zevende lot kwam uit op de stam van de nakomelingen van
Dan, naar hun geslachten. (41) Het gebied dat hun erfelijk bezit was, omvatte:
Zora, Esthaol en Ir-Semes; (42) Saälabbin, Ajalon en Jithla; (43) Elon,
Timnata en Ekron; (44) Elteke, Gibbethon en Baälath; (45) Jehud, BeneBerak en Gath-Rimmon; (46) Mejarkon en Rakkon, met het gebied tegenover
120
Jafo. (47) Maar het gebied van de nakomelingen van Dan was voor hen te klein
uitgevallen. Daarom trokken de nakomelingen van Dan op en streden tegen
Lesem, namen het in, sloegen het met de scherpte van het zwaard, namen het in
bezit en gingen er wonen. En ze noemden Lesem Dan, naar de naam van hun
vader Dan. (48) Dit is het erfelijk bezit van de stam van de nakomelingen van
Dan, naar hun geslachten: deze steden met hun dorpen.
|11| Het lot van de stam van de nakomelingen van Benjamin kwam tevoorschijn, naar
hun geslachten, en het kwam zo uit dat het gebied van hun lot tussen dat
van de nakomelingen van Juda en de nakomelingen van Jozef in lag.
De stam Benjamin ontvangt een erfdeel dat tussen andere stammen
ligt. Dit herinnert aan Dt33:12: ‘Over Benjamin zei hij: De door Jahweh
beminde, hij zal onbezorgd bij Hem wonen. Hij zal hem heel de dag
beschermen, en tussen zijn schouders zal hij wonen!’
|12| Aan de noordzijde loopt hun grens vanaf de Jordaan. Deze grens loopt omhoog in
de richting van de bergrug ten noorden van Jericho, en loopt verder omhoog
door het bergland in westelijke richting. Zijn eindpunt ligt bij de woestijn
van Beth-Aven.
|13| Vandaar gaat de grens in zuidelijke richting langs Luz, in de richting van de
bergrug van Luz (dat is Bethel). De grens loopt vervolgens naar beneden
naar Atroth-Addar, over de berg die aan de zuidzijde van Laag-BethHoron ligt.
|14| Daarna loopt de grens met een boog en buigt hij langs de westzijde af in zuidelijke
richting, vanaf de berg die in het zuiden tegenover Beth-Horon ligt. Zijn
eindpunt ligt bij Kirjath-Baäl (dat is Kirjath-Jearim), een stad van de
nakomelingen van Juda. Dit is de westkant.
|15| De zuidzijde begint aan de rand van Kirjath-Jearim. De grens loopt vervolgens in
westelijke richting en komt uit bij de bron van de wateren van Neftoah.
|16| Dan loopt de grens naar beneden tot aan de rand van de berg die tegenover het
Dal van de zoon van Hinnom ligt, dat zich ten noorden van het dal van
de Refaïeten bevindt. Vervolgens loopt hij naar beneden door het Dal van
Hinnom, in de richting van de zuidzijde van de bergrug van de Jebusiet,
en loopt hij verder naar beneden naar de bron Rogel.
J O Z U A
18:11-19:48 – HET LOT VOOR DE OVERIGE ZEVEN STAMMEN
121
|17| Daarna loopt hij met een boog van het noorden weg en komt hij uit bij En-Semes.
Vandaar komt hij uit bij Geliloth, dat tegenover de Adummimpas ligt.
Vervolgens loopt hij naar beneden naar de steen van Bohan, de zoon van
Ruben.
|18| Dan gaat hij langs de bergrug tegenover de Vlakte naar het noorden en loopt
vervolgens naar beneden naar de Vlakte.
|19| Verder gaat de grens langs de noordzijde van de bergrug bij Beth-Hogla, en het
eindpunt van de grens ligt bij de noordelijke uitloper van de Zoutzee, aan
de monding van de Jordaan in het zuiden. Dit is de zuidgrens.
|20| En de Jordaan vormt de grens van zijn gebied aan de oostzijde. Dit is het erfelijk
bezit van de nakomelingen van Benjamin, wat zijn grenzen rondom
betreft, naar hun geslachten.
|21| De steden van de stam van de nakomelingen van Benjamin, naar hun geslachten,
zijn: Jericho, Beth-Hogla en Emek-Keziz;
|22| Beth-Araba, Zemaraïm en Bethel;
|23| Havvim, Para en Ofra;
|24| Kefar-Haämmonai, Ofni en Gaba: twaalf steden met hun dorpen.
|25| Gibeon, Rama en Beëroth;
|26| Mizpe, Kefira en Moza;
|27| Rekem, Jirpeël en Tarala;
|28| Zela, Elef en Jebusi (dat is Jeruzalem), Gibath en Kirjath: veertien steden met
hun dorpen. Dit is het erfelijk bezit van de nakomelingen van Benjamin,
naar hun geslachten.
|1| Het tweede lot kwam uit op Simeon, op de stam van de nakomelingen van
Simeon, naar hun geslachten. En hun erfelijk bezit lag te midden van het
erfelijk bezit van de nakomelingen van Juda.
122
De aartsvader Jakob sprak op zijn sterfbed uit dat Simoen verstrooid
werd in het land vanwege de zonde tegen Sichem (Gn49:7; vgl. 34:25-31).
Doordat Simeon midden in Juda lag kreeg deze profetie zijn eerste
vervulling. Zowel in Jz19:1 als 19:9 benadrukt de schrijver dat het erfdeel
Simeon omringd was door het erfdeel van Juda. Diverse steden behoorden
toe aan beide stammen. Later zou de stam volledig opgaan in andere
stammen en geen eigen erfdeel meer kennen.
|2| En zij hadden in hun erfelijk bezit: Berseba, Seba en Molada;
|3| Hazar-Sual, Bala en Azem;
|4| Eltholad, Bethul en Horma;
|5| Ziklag, Beth-Hammerchaboth en Hazar-Suza;
|6| Beth-Lebaoth en Saruhen: dertien steden met hun dorpen;
|7| Aïn, Rimmon, Ether en Asan: vier steden met hun dorpen;
|8| en alle dorpen die rondom deze steden lagen, tot Baälath-Beër, dat is Ramath van
het zuiden. Dit is het erfelijk bezit van de stam van de nakomelingen van
Simeon, naar hun geslachten.
|9| Het erfelijk bezit van de nakomelingen van Simeon lag binnen het gebied van de
nakomelingen van Juda, want het erfelijk bezit van de nakomelingen van
Juda was te groot voor hen. Te midden van hun erfelijk bezit ontvingen de
nakomelingen van Simeon daarom erfelijk bezit.
|10| Het derde lot kwam tevoorschijn voor de nakomelingen van Zebulon, naar hun
geslachten. Het gebied dat hun erfelijk bezit was, strekte zich uit tot aan
Sarid.
|11| Hun grens loopt omhoog naar het westen en Marala, reikt tot Dabbaseth en reikt
tot de beek die voor aan Jokneam loopt.
J O Z U A
18:11-19:48 – HET LOT VOOR DE OVERIGE ZEVEN STAMMEN
123
|12| Van Sarid draait hij naar het oosten, waar de zon opgaat, naar het gebied rond
Kisloth-Thabor, komt uit in Dobrath en loopt vervolgens omhoog naar
Jafia.
|13| Vandaar gaat hij naar het oosten, waar de zon opgaat, langs Gath-Hefer, in
Eth-Kazin, en hij komt uit in Rimmon-Methoar (dat is Nea).
|14| En deze grens buigt in noordelijke richting naar Hannathon, en zijn eindpunt is
het dal van Jiftah-El.
|15| En Kattath, Nahalal, Simron, Jidala en Bethlehem: twaalf steden met hun
dorpen.
Zowel het erfdeel Juda als het erfdeel Zebulon kende een plaats
genaamd Bethlehem.
|16| Dit is het erfelijk bezit van de nakomelingen van Zebulon, naar hun geslachten:
deze steden met hun dorpen.
|17| Het vierde lot kwam uit op Issaschar, op de nakomelingen van Issaschar, naar
hun geslachten.
|18| Hun gebied was Jizreëla, Kesulloth en Sunem;
|19| Hafaraïm, Sion en Anacharath;
|20| Rabbith, Kisjon en Ebez;
|21| Remeth, En-Gannim, En-Hadda en Beth-Pazez.
|22| De grens reikt tot Tabor, Sahazima en Beth-Semes; en het eindpunt van hun
grens is de Jordaan: zestien steden met hun dorpen.
|23| Dit is het erfelijk bezit van de stam van de nakomelingen van Issaschar, naar
hun geslachten: de steden met hun dorpen.
|24| Het vijfde lot kwam uit op de stam van de nakomelingen van Aser, naar hun
geslachten.
124
|25| Hun gebied was Helkath, Hali, Beten en Achsaf,
|26| Allammelech, Amad en Misal; en het reikt westwaarts tot de Karmel en tot
Sichor-Libnath.
|27| De grens draait naar de plaats waar de zon opgaat, naar Beth-Dagon, reikt tot
aan Zebulon en tot aan het dal Jiftah-El in het noorden, Beth-Emek en
Nehiël, en komt uit ten noorden van Kabul,
|28| en Ebron, Rehob, Hammon, en Kana, tot aan Groot-Sidon.
|29| En de grens draait naar Rama en loopt tot aan de versterkte stad Tyrus. Dan
draait de grens naar Hosa, en zijn eindpunt is de zee, van Hebel naar
Achzib,
|30| Umma, Afek en Rehob: tweeëntwintig steden met hun dorpen.
|31| Dit is het erfelijk bezit van de stam van de nakomelingen van Aser, naar hun
geslachten: deze steden met hun dorpen.
|32| Het zesde lot kwam uit op de nakomelingen van Naftali, op de nakomelingen
van Naftali naar hun geslachten.
|33| Hun grens loopt van Helef, van de eik in Zaänannim, Adami-Nekeb en Jabneël
af tot aan Lakkum, en zijn eindpunt is de Jordaan.
|34| De grens draait in westelijke richting naar Aznoth-Tabor, en komt vandaar uit
bij Hukok. Verder reikt hij in het zuiden tot aan Zebulon, in het
westen reikt hij tot aan Aser, en waar de zon opgaat tot aan Juda aan
de Jordaan.
De Hebreeuwse tekst lijkt in dit vers erop te wijzen dat het erfdeel
van Naftali grenst aan dat van Juda. Geografisch was dat nooit het geval.
|35| De versterkte steden zijn: Ziddim, Zer, Hammath, Rakkath en Kinnereth,
|36| Adama, Rama en Hazor;
|37| Kedes, Edreï en En-Hazor;
J O Z U A
18:11-19:48 – HET LOT VOOR DE OVERIGE ZEVEN STAMMEN
125
|38| Jiron, Migdal-El, Horem, Beth-Anath en Beth-Semes: negentien steden met hun
dorpen.
|39| Dit is het erfelijk bezit van de stam van de nakomelingen van Naftali, naar hun
geslachten: de steden met hun dorpen.
|40| Het zevende lot kwam uit op de stam van de nakomelingen van Dan, naar hun
geslachten.
|41| Het gebied dat hun erfelijk bezit was, omvatte: Zora, Esthaol en Ir-Semes;
|42| Saälabbin, Ajalon en Jithla;
|43| Elon, Timnata en Ekron;
|44| Elteke, Gibbethon en Baälath;
|45| Jehud, Bene-Berak en Gath-Rimmon;
|46| Mejarkon en Rakkon, met het gebied tegenover Jafo.
|47| Maar het gebied van de nakomelingen van Dan was voor hen te klein uitgevallen.
Daarom trokken de nakomelingen van Dan op en streden tegen Lesem,
namen het in, sloegen het met de scherpte van het zwaard, namen het in
bezit en gingen er wonen. En ze noemden Lesem Dan, naar de naam
van hun vader Dan.
|48| Dit is het erfelijk bezit van de stam van de nakomelingen van Dan, naar hun
geslachten: deze steden met hun dorpen.
H
19:49-51 – Einde: Erfdeel voor Jozua
(49) Toen zij gereed waren met het in erfelijk bezit verdelen van het land, wat
zijn grenzen betreft, gaven de Israëlieten aan Jozua, de zoon van Nun, een erfelijk
bezit in hun midden. (50) Op bevel van Jahweh gaven zij hem de stad waar hij
om vroeg, Timnath-Serah, in het bergland van Efraïm. Vervolgens herbouwde hij
die stad en ging er wonen. (51) Dit is het erfelijk bezit dat Eleazar, de priester,
en Jozua, de zoon van Nun, en de familiehoofden van de stammen, door het lot
126
aan de Israëlieten als erfelijk bezit toewezen, in Silo, voor het aangezicht van
Jahweh, bij de ingang van de tent van ontmoeting. Zo voltooiden zij de verdeling
van het land.
|49| Toen zij gereed waren met het in erfelijk bezit verdelen van het land, wat zijn
grenzen betreft, gaven de Israëlieten aan Jozua, de zoon van Nun, een
erfelijk bezit in hun midden.
Elke stam ontving een duidelijke afbakening van zijn erfdeel. Enkel
Jozua had nog niet, zoals Kaleb, een eigen erfdeel ontvangen, vanwege
zijn trouw aan Jahweh bij het verspieden van het land. Hierdoor staat hij
in schril contrast met vele andere leiders die zichzelf eerst een erfdeel
toekennen en vervolgens hun onderdelen een erfdeel geven.
|50| Op bevel van Jahweh gaven zij hem de stad waar hij om vroeg, Timnath-Serah, in
het bergland van Efraïm. Vervolgens herbouwde hij die stad en ging er
wonen.
|51| Dit is het erfelijk bezit dat Eleazar, de priester, en Jozua, de zoon van Nun, en
de familiehoofden van de stammen, door het lot aan de Israëlieten als
erfelijk bezit toewezen, in Silo, voor het aangezicht van Jahweh, bij de
ingang van de tent van ontmoeting. Zo voltooiden zij de verdeling van het
land.
Nadat Jozua de grenzen van het erfdeel voor de 2½ stammen
herhaalde (13:8-33) en de andere 9½ stammen door het lot hun grenzen
aanwees (14:1-19:48), eindigt dit gebeuren met de verzameling van Israël
in Silo. Dit afsluitend vers herinnert tegelijk aan de opening waarmee de
verdeling onder de 9½ stammen begon: ‘Dit is wat de Israëlieten als
erfbezit hebben ontvangen in het land Kanaän, wat de priester Eleazar en
Jozua, de zoon van Nun, en de familiehoofden van de stammen van de
Israëlieten, hun als erfbezit toegewezen hebben.’ (14:1).
I 20:1-6 – Gods vierde initiatief: toevluchtssteden
aanwijzen
(1) Verder sprak Jahweh tot Jozua: (2) Spreek tot de Israëlieten en zeg: Wijs
voor uzelf de vrijsteden aan waarover Ik door de dienst van Mozes met u
gesproken heb, (3) zodat iemand die een doodslag heeft begaan, die iemand
zonder opzet, niet met voorbedachten rade, doodgeslagen heeft, daarheen kan
J O Z U A
20:1-6 – GODS VIERDE INITIATIEF: TOEVLUCHTSSTEDEN AANWIJZEN
127
vluchten, opdat ze voor u tot een toevlucht zijn tegen de bloedwreker. (4) Als hij
naar een van die steden vlucht, moet hij bij de ingang van de stadspoort gaan
staan en zijn woorden spreken ten aanhoren van de oudsten van die stad.
Vervolgens moeten zij hem bij zich in de stad opnemen en hem een plaats geven,
zodat hij bij hen kan wonen. (5) En als de bloedwreker hem achtervolgt, mogen
zij hem die de doodslag begaan heeft, niet in zijn hand overleveren, omdat hij zijn
naaste niet met voorbedachten rade doodgeslagen heeft, en hem tevoren niet haatte.
(6) Dan moet hij in die stad blijven wonen, totdat hij terecht zal staan voor de
gemeenschap, totdat de hogepriester die er in die dagen zijn zal, sterft. Daarna
mag hij die de doodslag begaan heeft, terugkeren en weer naar zijn stad gaan, en
naar zijn huis, naar de stad waaruit hij gevlucht was.
Jz20-21 gaat verder met het verdelen van het land en maakt daardoor
deel uit van Jz13-19.
|1| Verder sprak Jahweh tot Jozua:
|2| Spreek tot de Israëlieten en zeg: Wijs voor uzelf de vrijsteden aan waarover Ik
door de dienst van Mozes met u gesproken heb,
De Israëlieten kiezen drie westelijke vrijsteden zoals Mozes hen
opdroeg (Nm35:9-28; Dt4:41-43; 19:1-10). Drie vrijsteden in het
Overjordaanse waren al in Dt4:43 gekozen.
|3| zodat iemand die een doodslag heeft begaan, die iemand zonder opzet, niet met
voorbedachten rade, doodgeslagen heeft, daarheen kan vluchten, opdat ze
voor u tot een toevlucht zijn tegen de bloedwreker.
In de Thora is er een verschil tussen onbewust en bewuste doodslag.
Voor de eerste groep biedt God een uitvlucht om de bloedwraak te
beperken ‘zodat geen onschuldig bloed wordt vergoten’ (Dt19:10). Iemand
die doodslag begaat vlucht naar een vrijstad of naar het brandofferaltaar.
|4| Als hij naar een van die steden vlucht, moet hij bij de ingang van de stadspoort
gaan staan en zijn woorden spreken ten aanhoren van de oudsten van die
stad. Vervolgens moeten zij hem bij zich in de stad opnemen en hem een
plaats geven, zodat hij bij hen kan wonen.
Iemand die toevlucht zoekt in de vrijstad, vertelt zijn verhaal aan de
oudsten. Zij gaan in gesprek met de persoon.
128
|5| En als de bloedwreker hem achtervolgt, mogen zij hem die de doodslag begaan
heeft, niet in zijn hand overleveren, omdat hij zijn naaste niet met
voorbedachten rade doodgeslagen heeft, en hem tevoren niet haatte.
|6| Dan moet hij in die stad blijven wonen, totdat hij terecht zal staan voor de
gemeenschap, totdat de hogepriester die er in die dagen zijn zal, sterft.
Daarna mag hij die de doodslag begaan heeft, terugkeren en weer naar
zijn stad gaan, en naar zijn huis, naar de stad waaruit hij gevlucht was.
De vrijsteden stonden onder de verantwoordelijkheid van de
Levieten (Nm35:6; Jz21). Zij zorgen ervoor dat de doodslager in de vrijstad
kan wonen, totdat de gemeenschap in Silo het vonnis velt van opzettelijke
of onopzettelijke doodslag.7 Bij het eerste is de moordenaar vogelvrij
verklaard en biedt de vrijstad geen bescherming. Bij onopzettelijke
doodslag is dit niet het geval. De bloedwreker mag de doodslager dan
enkel buiten de vrijplaats om het leven brengen. Bij de dood van de
hogepriester mag de doodslager terugkeren naar de stad waaruit hij
vluchtte.
NBG en WV maken dit vers onduidelijk door ‘of’ toe te voegen.
Daardoor lijkt het alsof de doodslager zijn vonnis voor de gemeenschap
kan ontlopen bij de dood van de hogepriester. Dat is niet het geval. NBV
verklaard het vers verklarend: ‘Hij kan in de stad blijven tot hij voor de
volksvergadering moet verschijnen, en wanneer hij vrijgesproken wordt
mag hij er blijven wonen tot aan de dood van de dan zittende
hogepriester. Daarna kan hij rustig huiswaarts keren naar de stad waaruit
hij was gevlucht.’
J
20:7-21:42 – Toevluchts- en Levietensteden
(7) Toen zonderden zij af: Kedes in Galilea, in het bergland van Naftali,
Sichem, in het bergland van Efraïm, en Kirjath-Arba, dat is Hebron, in het
bergland van Juda. (8) En aan de andere zijde van de Jordaan, ten oosten van
Jericho, bestemden zij tot vrijsteden: Bezer, in de woestijn, op de hoogvlakte, van
de stam Ruben, Ramoth in Gilead, van de stam Gad en Golan in Basan, van de
stam Manasse. (9) Dit zijn de steden die aangewezen zijn voor al de Israëlieten
en voor de vreemdeling die te midden van hen verblijft, zodat iedereen die zonder
opzet iemand doodslaat, daarheen kan vluchten, zodat hij niet door de hand van
de bloedwreker hoeft te sterven, totdat hij voor de gemeenschap terechtgestaan heeft.
7
Ibid., 80.
J O Z U A
20:7-21:42 – TOEVLUCHTS- EN LEVIETENSTEDEN
129
(1) Toen kwamen de familiehoofden van de Levieten bij Eleazar, de priester, bij
Jozua, de zoon van Nun, en bij de familiehoofden van de stammen van de
Israëlieten, (2) en zij spraken tot hen in Silo, in het land Kanaän: Jahweh heeft
door de dienst van Mozes geboden ons steden te geven om in te wonen en hun
weidegronden voor ons vee. (3) Daarom gaven de Israëlieten van hun erfelijk
bezit, op bevel van Jahweh, deze steden met hun weidegronden aan de Levieten.
(4) Toen kwam het lot uit op de geslachten van de Kahathieten. Voor de
nakomelingen van Aäron, de priester, uit de Levieten, waren er door het lot van
de stam Juda, van de stam Simeon en van de stam Benjamin dertien steden. (5)
Aan de overgebleven nakomelingen van Kahath vielen door het lot tien steden toe
van de geslachten van de stam Efraïm, van de stam Dan en van de halve stam
Manasse. (6) Aan de nakomelingen van Gerson vielen door het lot dertien steden
toe van de geslachten van de stam Issaschar, van de stam Aser, van de stam
Naftali en van de halve stam Manasse, in Basan. (7) Aan de nakomelingen van
Merari, naar hun geslachten, vielen twaalf steden toe van de stam Ruben, van de
stam Gad en van de stam Zebulon. (8) Zo gaven de Israëlieten door het lot deze
steden met hun weidegronden aan de Levieten, zoals Jahweh door de dienst van
Mozes geboden had. (9) Verder gaven zij van de stam van de nakomelingen van
Juda en van de stam van de nakomelingen van Simeon deze steden, die men bij
name noemde. (10) Ze waren voor de nakomelingen van Aäron, voor de
geslachten van de nakomelingen van Kahath, uit de Levieten, want het eerste lot
viel op hen. (11) Zij gaven hun de stad van Arba, de vader van Anok (dat is
Hebron) in het bergland van Juda, met zijn weidegronden eromheen. (12) Maar
het akkerland van de stad met zijn dorpen gaven zij aan Kaleb, de zoon van
Jefunne, tot zijn bezit. (13) Zo gaven zij aan de nakomelingen van de priester
Aäron de vrijstad voor hem die een doodslag begaan had, Hebron met zijn
weidegronden en Libna met zijn weidegronden, (14) Jatthir met zijn weidegronden
en Estemoa met zijn weidegronden, (15) Holon met zijn weidegronden en Debir
met zijn weidegronden, (16) Aïn met zijn weidegronden, Jutta met zijn
weidegronden en Beth-Semes met zijn weidegronden: negen steden van deze twee
stammen. (17) En van de stam Benjamin: Gibeon met zijn weidegronden en
Geba met zijn weidegronden, (18) Anathoth met zijn weidegronden en Almon
met zijn weidegronden: vier steden. (19) Dit waren al de steden van de
nakomelingen van Aäron, van de priesters: dertien steden, met hun weidegronden.
(20) De geslachten van de nakomelingen van Kahath, de Levieten die
overgebleven waren van de nakomelingen van Kahath, kregen de hun door het lot
toegewezen steden van de stam Efraïm. (21) Zij gaven hun Sichem, een vrijstad
voor hem die een doodslag begaan had, met zijn weidegronden, in het bergland van
Efraïm, en Gezer met zijn weidegronden, (22) Kibzaïm met zijn weidegronden
en Beth-Horon met zijn weidegronden: vier steden. (23) En van de stam Dan:
130
Elteke met zijn weidegronden, Gibbethon met zijn weidegronden, (24) Ajalon
met zijn weidegronden en Gath-Rimmon met zijn weidegronden: vier steden. (25)
En van de halve stam Manasse: Taänach met zijn weidegronden en GathRimmon met zijn weidegronden: twee steden. (26) Dit waren de steden voor de
geslachten van de overige nakomelingen van Kahath: tien steden in totaal, met hun
weidegronden. (27) En aan de nakomelingen van Gerson, uit de geslachten van
de Levieten, gaven zij van de halve stam Manasse als vrijstad voor hem die een
doodslag begaan had: Golan in Basan met zijn weidegronden en Beësthera met
zijn weidegronden: twee steden. (28) En van de stam Issaschar: Kisjon met zijn
weidegronden en Dobrath met zijn weidegronden, (29) Jarmuth met zijn
weidegronden en En-Gannim met zijn weidegronden: vier steden. (30) En van de
stam Aser: Misal met zijn weidegronden, Abdon met zijn weidegronden, (31)
Helkath met zijn weidegronden en Rehob met zijn weidegronden: vier steden. (32)
En van de stam Naftali: de vrijstad voor hem die een doodslag begaan had, Kedes
in Galilea met zijn weidegronden, Hammoth-Dor met zijn weidegronden en
Kartan met zijn weidegronden: drie steden. (33) Dit waren al de steden van de
nakomelingen van Gerson, naar hun geslachten: dertien steden, met hun
weidegronden. (34) Aan de geslachten van de nakomelingen van Merari, van de
overige Levieten, werd gegeven van de stam Zebulon: Jokneam met zijn
weidegronden, Kartha met zijn weidegronden, (35) Dimna met zijn weidegronden
en Nahalal met zijn weidegronden: vier steden. (36) En van de stam Ruben:
Bezer met zijn weidegronden en Jahza met zijn weidegronden, (37) Kedemoth met
zijn weidegronden en Mefaäth met zijn weidegronden: vier steden. (38) Van de
stam Gad: de vrijstad voor hem die een doodslag begaan had, Ramoth in Gilead
met zijn weidegronden en Mahanaïm met zijn weidegronden, (39) Hesbon met
zijn weidegronden en Jaëzer met zijn weidegronden: vier steden in totaal. (40) Al
die steden waren voor de nakomelingen van Merari, naar hun geslachten, die nog
over waren van de geslachten van de Levieten. Hun lot was twaalf steden. (41)
Dit waren alle steden van de Levieten te midden van het bezit van de Israëlieten:
achtenveertig steden met hun weidegronden. (42) Deze steden waren stad voor
stad met hun weidegronden eromheen. Zo was het met al die steden.
|7| Toen zonderden zij af: Kedes in Galilea, in het bergland van Naftali, Sichem, in
het bergland van Efraïm, en Kirjath-Arba, dat is Hebron, in het
bergland van Juda.
In vervolg op de verordeningen rondom de vrijsteden in de Thora
beschrijft Jz ons de namen van alle zes de vrijsteden die het volk Israël
werden toegewezen. De schrijver noemt als eerste de vrijsteden in het
Westjordaanland evenredig verspreid van noord naar zuid. Deze plaatsen
J O Z U A
20:7-21:42 – TOEVLUCHTS- EN LEVIETENSTEDEN
131
waren allemaal voordien heilige plaatsen geweest van de Kanaänieten –
dat blijkt nog uit de naam ‘Kedes’ die ‘heilig’ betekent. Ze werden door de
Israëlieten niet gekozen vanwege hun heiligdommen, maar vanwege hun
gunstige ligging. Omdat deze steden gunstig gelegen waren treffen we er
vanouds heiligdommen aan.8
Volgens de Talmoed werden de westelijke vrijsteden juist zo gekozen
dat ze tegenover de oostelijke vrijsteden kwamen te liggen ‘als twee
perken in een wijngaard: Hebron in Juda tegenover Bezer in de woestijn,
Sichem op de bergen van Efraïm tegenover Ramot in Gilead en Kedes in
de bergen van Naftali tegenover Golan in Basan.’ 9 Daarnaast lagen alle
drie de westelijke vrijsteden op het gebergte. De doodslager kwam in deze
plekken op hogere grond als hij de vrijstad naderde. Hij kon de vrijsteden
door hun hoge ligging gemakkelijk herkennen in het landschap, want
‘een stad die op een berg ligt, kan niet verborgen zijn’ (Mt5:14).
|8| En aan de andere zijde van de Jordaan, ten oosten van Jericho, bestemden zij tot
vrijsteden: Bezer, in de woestijn, op de hoogvlakte, van de stam Ruben,
Ramoth in Gilead, van de stam Gad en Golan in Basan, van de stam
Manasse.
Nadat de westerse vrijsteden aan bod zijn gekomen, noemt de
schrijver de vrijsteden in het Overjordaanse evenredig verspreid van zuid
naar noord, zoals dat gebeurde in Dt4:41-43. Doordat de vrijsteden
centraal in het land waren gekozen kon de doodslager gemakkelijk een
vrijstad binnen vijftig tot zestig kilometer bereiken. Zo werd ervoor
gezorgd dat het voorrecht dat Jahweh aan Israël schonk aan elke Israëliet
ten goede zou komen: de vrijsteden lagen centraal aan beide zijden van de
Jordaan en de wegen erheen diende in goede orde te zijn (Dt19:3).
8
9
Oeveren 1968, 124.
Babylonische Talmoed, traktaat Makkoth 9b.
132
|9| Dit zijn de steden die aangewezen zijn voor al de Israëlieten en voor de
vreemdeling die te midden van hen verblijft, zodat iedereen die zonder
opzet iemand doodslaat, daarheen kan vluchten, zodat hij niet door de
hand van de bloedwreker hoeft te sterven, totdat hij voor de gemeenschap
terechtgestaan heeft.
In de latere boeken van het Oude Testament vinden we geen
expliciet gebruik van deze vrijsteden. De enige vluchtplaats die wordt
vermeld is het altaar (1Kn1:50vv.; 2:28vv.) en de tempel (1Makk10:43).
We zullen moeten aannemen dat de vrijsteden vooral voor de inzetting
van het koningschap dienst deden. 10 Toen er een koning in Israël was
werd het gezag meer centraal geregeld en verdwenen de vrijsteden (vgl.
2Sm12:5; 14:4; 15:2). Het optreden tegenover een doodslager kwam zo
minder in handen van de bloedwreker, maar meer in de handen van de
koning en zijn gezag. Daardoor zullen de vrijsteden veel aan betekenis
hebben ingeboet. Misschien is dat de reden waarom 1Kr6 enkel nog de
vrijsteden Hebron en Sichem als dusdanig classificeert.
Enig herinnering aan de vrijsteden schenken ons de Psalmen. We
horen woorden als: ‘God is ons een Toevlucht en Sterkte; Hij is krachtelijk
bevonden een Hulp in benauwdheden’ (Ps46:2); ‘U bent altijd mijn
schuilplaats geweest, een toren te sterk voor de vijand’ (61:4). Zulke
passages waarin Jahweh wordt gezien als de toevlucht voor de
rechtvaardigen zijn talrijk (vgl. Jr17:17).
a
De vrijsteden en de nieuwtestamentische gelovige
Voor de nieuwtestamentische gelovigen vinden de vrijsteden hun
vervulling in Christus die onze ware vrijstad is. Buiten de muren van deze
Vrijstad dreigde de doodslager de dood. De zes namen van de vrijsteden
zijn vanuit deze typologie graag gelezen als verwijzingen naar Christus: 11
Bezer, ‘vesting’, zo is Christus onze Rots (1Ko10:4), Ramot, ‘hoogten’, zo is
Christus het hoofd van zijn gemeente (Ef1:20-22), Golan, ‘ballingschap’,
zo bevrijdt Christus ons uit onze verlossing (Lc21:28; 2Ts1:7), Kedes,
‘heilig’, zo is Christus de heilige Gods (Dn9:24), Sichem, ‘schouder’,
Christus droeg de schuld van het volk op zijn schouders (Js9:5; 53:4,12;
Jh1:29), Hebron, ‘gemeenschap’, Christus is de grondlegger van de
gemeenschap met God (Hb11:14). Het duiden van deze namen blijft
echter zeer speculatief. Datzelfde geldt voor de gedachte van Bouter dat
10 Oeveren 1968, 184.
11 Vgl. J. Lundius, Heiligdommen, Godsdiensten en Gewoontes der oude Jooden, Dl. II (Amsterdam, 1726), 511;
A.C. Gaebelein, Kommentar zum Alten Testament. 1 Mose – 2. Chronik, Bnd. I (Dillenburg:CV, 1997),
351.
J O Z U A
20:7-21:42 – TOEVLUCHTS- EN LEVIETENSTEDEN
133
de drie vrijsteden in het westen een beeld zijn van de gemeente in haar
hemelse positie, terwijl de drie vrijsteden in het oosten ons een beeld
geven van de gemeente op aarde.12
De toepassing van de vrijsteden op Christus is echter legitiem.
Nergens komen de vrijsteden duidelijker tot uiting dan in het werk van
Christus: Hij is te vinden voor iedereen die Hem zoekt.
We mogen bij deze vrijsteden ook denken aan Gods volk. Ook zij
mag eveneens vandaag een vrijstad zijn voor vreemdelingen die zich
bedreigd voelen en asiel zoeken binnen de muren van een kerkgebouw,
een Godshuis. Dit wordt nog steeds in ons land gerespecteerd door de
justitie.
Vragen
□
Kan onze gemeente de plaats innemen van een vrijstad?
|1| Toen kwamen de familiehoofden van de Levieten bij Eleazar, de priester, bij
Jozua, de zoon van Nun, en bij de familiehoofden van de stammen van
de Israëlieten,
|2| en zij spraken tot hen in Silo, in het land Kanaän: Jahweh heeft door de dienst
van Mozes geboden ons steden te geven om in te wonen en hun
weidegronden voor ons vee.
|3| Daarom gaven de Israëlieten van hun erfelijk bezit, op bevel van Jahweh, deze
steden met hun weidegronden aan de Levieten.
|4| Toen kwam het lot uit op de geslachten van de Kahathieten. Voor de
nakomelingen van Aäron, de priester, uit de Levieten, waren er door het
lot van de stam Juda, van de stam Simeon en van de stam Benjamin
dertien steden.
De priesters ontvangen steden in de zuidelijke stammen Juda, Simeon
en Benjamin. Deze steden lagen nabij Jeruzalem, waar zich later de
tempel bevond.
12 Bouter 2003, 40.
134
|5| Aan de overgebleven nakomelingen van Kahath vielen door het lot tien steden toe
van de geslachten van de stam Efraïm, van de stam Dan en van de halve
stam Manasse.
|6| Aan de nakomelingen van Gerson vielen door het lot dertien steden toe van de
geslachten van de stam Issaschar, van de stam Aser, van de stam Naftali
en van de halve stam Manasse, in Basan.
|7| Aan de nakomelingen van Merari, naar hun geslachten, vielen twaalf steden toe
van de stam Ruben, van de stam Gad en van de stam Zebulon.
|8| Zo gaven de Israëlieten door het lot deze steden met hun weidegronden aan de
Levieten, zoals Jahweh door de dienst van Mozes geboden had.
|9| Verder gaven zij van de stam van de nakomelingen van Juda en van de stam van
de nakomelingen van Simeon deze steden, die men bij name noemde.
|10| Ze waren voor de nakomelingen van Aäron, voor de geslachten van de
nakomelingen van Kahath, uit de Levieten, want het eerste lot viel op
hen.
|11| Zij gaven hun de stad van Arba, de vader van Anok (dat is Hebron) in het
bergland van Juda, met zijn weidegronden eromheen.
Het is vreemd dat de Levieten de stad Hebron ontvangen, aangezien
dit de stad is die Kaleb als erfdeel uitkoos (14:13-15; 15:13-19). Het
volgende vers wijst erop dat Kaleb dan ook enkel het akkerland van de
stad ontving, dat normaal deel uitmaakte van een Levietenstad.
|12| Maar het akkerland van de stad met zijn dorpen gaven zij aan Kaleb, de zoon
van Jefunne, tot zijn bezit.
|13| Zo gaven zij aan de nakomelingen van de priester Aäron de vrijstad voor hem die
een doodslag begaan had, Hebron met zijn weidegronden en Libna met
zijn weidegronden,
Doordat de vrijsteden bij de Levietensteden hoorden, noemt de
schrijver ze bij de achtenveertig steden.
|14| Jatthir met zijn weidegronden en Estemoa met zijn weidegronden,
J O Z U A
20:7-21:42 – TOEVLUCHTS- EN LEVIETENSTEDEN
135
|15| Holon met zijn weidegronden en Debir met zijn weidegronden,
|16| Aïn met zijn weidegronden, Jutta met zijn weidegronden en Beth-Semes met zijn
weidegronden: negen steden van deze twee stammen.
|17| En van de stam Benjamin: Gibeon met zijn weidegronden en Geba met zijn
weidegronden,
|18| Anathoth met zijn weidegronden en Almon met zijn weidegronden: vier steden.
Anathoth was een Levitietenstad die in de stam Benjamin lag en
gelijk is aan het huidige Ras el-Charrubeh dat circa vijf kilometer ten
noorden van Jeruzalem ligt.
|19| Dit waren al de steden van de nakomelingen van Aäron, van de priesters: dertien
steden, met hun weidegronden.
|20| De geslachten van de nakomelingen van Kahath, de Levieten die overgebleven
waren van de nakomelingen van Kahath, kregen de hun door het lot
toegewezen steden van de stam Efraïm.
|21| Zij gaven hun Sichem, een vrijstad voor hem die een doodslag begaan had, met
zijn weidegronden, in het bergland van Efraïm, en Gezer met zijn
weidegronden,
|22| Kibzaïm met zijn weidegronden en Beth-Horon met zijn weidegronden: vier
steden.
|23| En van de stam Dan: Elteke met zijn weidegronden, Gibbethon met zijn
weidegronden,
|24| Ajalon met zijn weidegronden en Gath-Rimmon met zijn weidegronden: vier
steden.
|25| En van de halve stam Manasse: Taänach met zijn weidegronden en GathRimmon met zijn weidegronden: twee steden.
|26| Dit waren de steden voor de geslachten van de overige nakomelingen van Kahath:
tien steden in totaal, met hun weidegronden.
136
|27| En aan de nakomelingen van Gerson, uit de geslachten van de Levieten, gaven zij
van de halve stam Manasse als vrijstad voor hem die een doodslag begaan
had: Golan in Basan met zijn weidegronden en Beësthera met zijn
weidegronden: twee steden.
|28| En van de stam Issaschar: Kisjon met zijn weidegronden en Dobrath met zijn
weidegronden,
|29| Jarmuth met zijn weidegronden en En-Gannim met zijn weidegronden: vier
steden.
|30| En van de stam Aser: Misal met zijn weidegronden, Abdon met zijn
weidegronden,
|31| Helkath met zijn weidegronden en Rehob met zijn weidegronden: vier steden.
|32| En van de stam Naftali: de vrijstad voor hem die een doodslag begaan had, Kedes
in Galilea met zijn weidegronden, Hammoth-Dor met zijn weidegronden
en Kartan met zijn weidegronden: drie steden.
|33| Dit waren al de steden van de nakomelingen van Gerson, naar hun geslachten:
dertien steden, met hun weidegronden.
|34| Aan de geslachten van de nakomelingen van Merari, van de overige Levieten,
werd gegeven van de stam Zebulon: Jokneam met zijn weidegronden,
Kartha met zijn weidegronden,
De Levitische familie van Merari ontvangt volgens vs40 twaalf
steden: vier steden van Zebulon (vs34-35), vier steden van Ruben (vs3637) en vier steden van Gad (vs38-39).
|35| Dimna met zijn weidegronden en Nahalal met zijn weidegronden: vier steden.
|36| En van de stam Ruben: Bezer met zijn weidegronden en Jahza met zijn
weidegronden,
|37| Kedemoth met zijn weidegronden en Mefaäth met zijn weidegronden: vier steden.
J O Z U A
20:7-21:42 – TOEVLUCHTS- EN LEVIETENSTEDEN
137
|38| Van de stam Gad: de vrijstad voor hem die een doodslag begaan had, Ramoth in
Gilead met zijn weidegronden en Mahanaïm met zijn weidegronden,
|39| Hesbon met zijn weidegronden en Jaëzer met zijn weidegronden: vier steden in
totaal.
|40| Al die steden waren voor de nakomelingen van Merari, naar hun geslachten, die
nog over waren van de geslachten van de Levieten. Hun lot was twaalf
steden.
|41| Dit waren alle steden van de Levieten te midden van het bezit van de Israëlieten:
achtenveertig steden met hun weidegronden.
Achtenveertig steden bezatten de Levieten in Israël. Dat betekent
globaal dat niemand meer dan vijfentwintig kilometer moest reizen om
een Levietenstad te bereiken.13 In 1Kr6:39-66 vernemen we dat veel deze
steden nog niet veroverd waren door de stam.
|42| Deze steden waren stad voor stad met hun weidegronden eromheen. Zo was het
met al die steden.
Na dit vers voegt de Septuaginta de Levitische steden van Ruben toe
uit vs36-37.
K
21:43-45 – Derde afsluiting: eindconclusie
(43) Zo gaf Jahweh aan Israël heel het land dat Hij gezworen had hun vaderen
te geven. Zij namen het in bezit en woonden erin. (44) En Jahweh gaf hun
rondom rust, overeenkomstig alles wat Hij hun vaderen gezworen had. Niemand
van al hun vijanden kon tegenover hen standhouden. Al hun vijanden gaf Jahweh
in hun hand. (45) Van al de goede woorden die Jahweh tot het huis van Israël
gesproken had, is er niet één woord onvervuld gebleven: alles is uitgekomen.
|43| Zo gaf Jahweh aan Israël heel het land dat Hij gezworen had hun vaderen te
geven. Zij namen het in bezit en woonden erin.
Doordat Jahweh het volk het hele land gaf, leek de belofte van
Abraham vervuld (vgl. Jz11:23). Toch heeft Am9:14-15 weet van een
volledige vervulling van die belofte in de toekomst. Het lukte Israël
immers niet om het land ook definitief te veroveren, zoals Jahweh wilde.
13 Vgl. Campbell 2000, 454.
138
|44| En Jahweh gaf hun rondom rust, overeenkomstig alles wat Hij hun vaderen
gezworen had. Niemand van al hun vijanden kon tegenover hen
standhouden. Al hun vijanden gaf Jahweh in hun hand.
Net als het vorige vers, benadrukt dit vers eveneens de trouw van
Jahweh aan zijn beloften. Van zijn kant heeft Jahweh de beloften
uitgevoerd.
|45| Van al de goede woorden die Jahweh tot het huis van Israël gesproken had, is er
niet één woord onvervuld gebleven: alles is uitgekomen.
God vervulde in zijn trouw alle beloftes die Hij het volk gaf. Tegelijk
voelen we bij het lezen van dit gedeelte een spanning ontstaan,
veroorzaakt doordat de geschiedenis toonde dat Israël het land niet
volledig in bezit nam. Er is een spanning tussen het ‘reeds-wel’ en ‘nog
niet’, door het falen van de mens. De profeten wijzen zodoende erop dat
Jahweh in de toekomst Israël het land zal schenken en dat dan elke gebied
aan het gelovige volk zal toebehoren.
J O Z U A
22:1-24:33 – DIENEN
139
6 | 22:1-24:33 – Dienen
A
22:1-34 – De terugkeer van de 2½ stammen
(1) Toen riep Jozua de Rubenieten, de Gadieten en de halve stam Manasse
bijeen, (2) en hij zei tegen hen: Wat u betreft, u hebt alles in acht genomen wat
Mozes, de dienaar van Jahweh, u geboden heeft, en u hebt in alles wat ik u
geboden heb naar mijn stem geluisterd. (3) U hebt deze lange tijd uw broeders
niet verlaten, tot op deze dag, en u hebt de voorschriften met betrekking tot het
gebod van Jahweh, uw God, in acht genomen. (4) Nu heeft Jahweh, uw God, uw
broeders echter rust gegeven, zoals Hij hun toegezegd had. Keer daarom nu terug,
en ga naar uw tenten, naar het land dat uw bezit is, dat Mozes, de dienaar van
Jahweh, u gegeven heeft aan de overzijde van de Jordaan. (5) Alleen, neem zeer
nauwlettend de geboden en de wet in acht die Mozes, de dienaar van Jahweh, u
geboden heeft, namelijk dat u Jahweh, uw God, liefhebt, in al Zijn wegen gaat,
Zijn geboden in acht neemt, zich aan Hem vasthoudt, en dat u Hem dient met
heel uw hart en met heel uw ziel. (6) Zo zegende Jozua hen en liet hen gaan, en
zij gingen naar hun tenten. (7) Want aan de helft van de stam Manasse had
Mozes erfbezit gegeven in Basan. Maar aan de andere helft ervan gaf Jozua
erfbezit bij hun broeders, aan deze zijde van de Jordaan, aan de westzijde. En
bovendien, toen Jozua hen naar hun tenten liet trekken, en hen zegende, (8) zei
hij tegen hen: Keer terug naar uw tenten met veel rijkdom en met zeer veel vee, met
zilver, met goud, met koper, met ijzer en met zeer veel kleren. Deel de buit van
uw vijanden met uw broeders. (9) Zo keerden de nakomelingen van Ruben, de
nakomelingen van Gad en de halve stam Manasse terug, en gingen bij de
Israëlieten vandaan, van Silo, dat in het land Kanaän ligt, om naar het land
Gilead te gaan, naar het land dat hun bezit was, dat zij als bezit verworven
hadden op het bevel van Jahweh door de dienst van Mozes. (10) Toen zij in het
gebied van de Jordaan kwamen dat nog in het land Kanaän ligt, bouwden de
nakomelingen van Ruben, de nakomelingen van Gad en de halve stam Manasse
daar een altaar aan de Jordaan, een altaar groot om te zien. (11) Daarna
hoorden de Israëlieten zeggen: Zie, de nakomelingen van Ruben, de nakomelingen
van Gad en de halve stam Manasse hebben een altaar gebouwd, tegenover het land
Kanaän, in het gebied van de Jordaan, aan de zijde van de Israëlieten. (12) Toen
de Israëlieten dit hoorden, kwam heel de gemeenschap van de Israëlieten in Silo
bijeen om met een leger tegen hen ten strijde te trekken. (13) Toen stuurden de
Israëlieten Pinehas, de zoon van Eleazar, de priester, naar de nakomelingen van
140
Ruben, de nakomelingen van Gad en naar de halve stam Manasse, in het land
Gilead, (14) en tien leiders met hem, van elke familie één leider, uit al de
stammen van Israël. Ieder van hen was hoofd van hun familie van de duizenden
van Israël. (15) Toen zij bij de nakomelingen van Ruben, bij de nakomelingen
van Gad en bij de halve stam Manasse kwamen, in het land Gilead, spraken zij
met hen: (16) Zo spreekt heel de gemeenschap van Jahweh: Wat is dat voor
trouwbreuk die u gepleegd hebt tegen de God van Israël, door u heden van achter
Jahweh af te keren, omdat u een altaar voor uzelf gebouwd hebt om heden tegen
Jahweh in opstand te komen? (17) Was de ongerechtigheid van Peor, waarvan wij
ons tot op deze dag niet gereinigd hebben, voor ons nog niet genoeg, hoewel
daardoor de plaag in de gemeenschap van Jahweh kwam? (18) U keert zich
heden van achter Jahweh af. Als ú heden in opstand komt tegen Jahweh, zal het
gebeuren dat Hij morgen zeer toornig zal zijn op heel de gemeenschap van Israël.
(19) Maar als het land dat u in bezit hebt, onrein is, steek dan over naar het
land dat het bezit van Jahweh is, waar de tabernakel van Jahweh staat, en
verwerf bezit in ons midden. Kom echter niet in opstand tegen Jahweh, en kom
ook niet in opstand tegen ons door een altaar voor uzelf te bouwen, anders dan het
altaar van Jahweh, onze God. (20) Heeft Achan, de zoon van Zerah, geen
trouwbreuk gepleegd met wat door de ban gewijd was, en kwam er niet een grote
toorn over heel de gemeenschap van Israël? En die man stierf in zijn
ongerechtigheid niet alleen! (21) Toen antwoordden de nakomelingen van Ruben,
de nakomelingen van Gad en de halve stam Manasse, en zij spraken tot de
hoofden van de duizenden van Israël: (22) El Elohim, Jahweh El, Elohim
Jahweh, Hij weet het! Israël zelf zal het ook weten! Als het door opstandigheid of
door trouwbreuk tegen Jahweh is, behoud ons heden dan niet. (23) Als wij voor
onszelf een altaar gebouwd hebben om ons van achter Jahweh af te keren, of om
brandoffer en graanoffer daarop te brengen, of om daarop dankoffers te brengen,
dan mag Jahweh zelf rekenschap eisen! (24) Wij zweren dat wij dit uit
bezorgdheid gedaan hebben, namelijk vanwege deze zaak: Morgen zouden uw
kinderen tegen onze kinderen kunnen zeggen: Wat hebt u met Jahweh, de God
van Israël, te maken? (25) Jahweh heeft immers de Jordaan als grens gesteld
tussen ons en u, nakomelingen van Ruben en nakomelingen van Gad. U hebt
geen deel aan Jahweh. Zo zouden uw kinderen onze kinderen doen ophouden
Jahweh te vrezen. (26) Toen zeiden wij: Laten wij toch het volgende voor ons
doen: een altaar bouwen, niet voor brandoffer, en niet voor slachtoffer, (27) maar
laat het een getuige zijn tussen ons en u, en tussen de generaties na ons, opdat wij
de dienst van Jahweh voor Zijn aangezicht zouden verrichten met onze
brandoffers, met onze slachtoffers en met onze dankoffers, en uw kinderen morgen
niet tegen onze kinderen zouden zeggen: U hebt geen deel aan Jahweh. (28)
Daarop zeiden wij: Als het gebeurt dat zij morgen zo tegen ons en tegen de
J O Z U A
22:1-34 – DE TERUGKEER VAN DE 2½ STAMMEN
141
generaties na ons spreken, dan zullen wij zeggen: Kijk naar het evenbeeld van het
altaar van Jahweh dat onze vaderen gemaakt hebben, niet voor brandoffer, ook
niet voor slachtoffer, maar het is een getuige tussen ons en u. (29) Er is bij ons
geen sprake van dat wij in opstand komen tegen Jahweh, of dat wij ons heden van
achter Jahweh afkeren door een altaar voor brandoffer, graanoffer of slachtoffer te
bouwen, naast het altaar van Jahweh, onze God, dat voor Zijn tabernakel staat.
(30) Toen de priester Pinehas en de leiders van de gemeenschap en de hoofden van
de duizenden van Israël die bij hem waren, de woorden gehoord hadden die de
nakomelingen van Ruben, de nakomelingen van Gad en de nakomelingen van
Manasse gesproken hadden, was het goed in hun ogen. (31) En Pinehas, de zoon
van de priester Eleazar, zei tegen de nakomelingen van Ruben, tegen de
nakomelingen van Gad en tegen de nakomelingen van Manasse: Vandaag weten
wij dat Jahweh in ons midden is, omdat u deze trouwbreuk tegen Jahweh niet hebt
gepleegd. Zo hebt u de Israëlieten gered uit de hand van Jahweh. (32) Daarop
keerde Pinehas, de zoon van de priester Eleazar, terug met de leiders van de
nakomelingen van Ruben en de nakomelingen van Gad, uit het land Gilead naar
het land Kanaän, naar de Israëlieten; en zij brachten verslag aan hen uit. (33)
Dat verslag was goed in de ogen van de Israëlieten, en de Israëlieten loofden God
en zeiden dat zij niet meer met een leger tegen hen ten strijde zouden trekken om
het land waarin de nakomelingen van Ruben en de nakomelingen van Gad
woonden, te gronde te richten. (34) En de nakomelingen van Ruben en de
nakomelingen van Gad noemden dat altaar: Laat het een getuige zijn tussen ons
dat Jahweh God is.
|1| Toen riep Jozua de Rubenieten, de Gadieten en de halve stam Manasse bijeen,
|2| en hij zei tegen hen: Wat u betreft, u hebt alles in acht genomen wat Mozes, de
dienaar van Jahweh, u geboden heeft, en u hebt in alles wat ik u geboden
heb naar mijn stem geluisterd.
|3| U hebt deze lange tijd uw broeders niet verlaten, tot op deze dag, en u hebt de
voorschriften met betrekking tot het gebod van Jahweh, uw God, in acht
genomen.
|4| Nu heeft Jahweh, uw God, uw broeders echter rust gegeven, zoals Hij hun
toegezegd had. Keer daarom nu terug, en ga naar uw tenten, naar het
land dat uw bezit is, dat Mozes, de dienaar van Jahweh, u gegeven heeft
aan de overzijde van de Jordaan.
142
|5| Alleen, neem zeer nauwlettend de geboden en de wet in acht die Mozes, de dienaar
van Jahweh, u geboden heeft, namelijk dat u Jahweh, uw God, liefhebt,
in al Zijn wegen gaat, Zijn geboden in acht neemt, zich aan Hem
vasthoudt, en dat u Hem dient met heel uw hart en met heel uw ziel.
|6| Zo zegende Jozua hen en liet hen gaan, en zij gingen naar hun tenten.
|7| Want aan de helft van de stam Manasse had Mozes erfbezit gegeven in Basan.
Maar aan de andere helft ervan gaf Jozua erfbezit bij hun broeders, aan
deze zijde van de Jordaan, aan de westzijde. En bovendien, toen Jozua
hen naar hun tenten liet trekken, en hen zegende,
|8| zei hij tegen hen: Keer terug naar uw tenten met veel rijkdom en met zeer veel vee,
met zilver, met goud, met koper, met ijzer en met zeer veel kleren. Deel
de buit van uw vijanden met uw broeders.
|9| Zo keerden de nakomelingen van Ruben, de nakomelingen van Gad en de halve
stam Manasse terug, en gingen bij de Israëlieten vandaan, van Silo, dat
in het land Kanaän ligt, om naar het land Gilead te gaan, naar het land
dat hun bezit was, dat zij als bezit verworven hadden op het bevel van
Jahweh door de dienst van Mozes.
De tekst maakt een onderscheid tussen het beloofde land Kanaän en
het gebied buiten het beloofde land: Gilead. 1 Hoewel Israël als volk een
eenheid vormde, woonde een deel van de stammen buiten het land, in het
Overjordaanse (Nm32:21-22).
|10| Toen zij in het gebied van de Jordaan kwamen dat nog in het land Kanaän ligt,
bouwden de nakomelingen van Ruben, de nakomelingen van Gad en de
halve stam Manasse daar een altaar aan de Jordaan, een altaar groot om
te zien.
|11| Daarna hoorden de Israëlieten zeggen: Zie, de nakomelingen van Ruben, de
nakomelingen van Gad en de halve stam Manasse hebben een altaar
gebouwd, tegenover het land Kanaän, in het gebied van de Jordaan, aan
de zijde van de Israëlieten.
Door uit te gaan van het negatieve en de feiten niet na te gaan
ontstaan er moeilijkheden onder het volk. Vanuit de tekst is de exacte
locatie van het altaar onduidelijk. Staat het altaar in het Overjordaanse,
1
McConville en Williams 2010, 84.
J O Z U A
22:1-34 – DE TERUGKEER VAN DE 2½ STAMMEN
143
‘tegenover het land Kanaän’ (vs11bα) of staat het in het beloofde land,
‘aan de zijde van de Israëlieten’ (vs11bβ)?
|12| Toen de Israëlieten dit hoorden, kwam heel de gemeenschap van de Israëlieten in
Silo bijeen om met een leger tegen hen ten strijde te trekken.
Hoewel het volk slechts één centraal heiligdom bezit (Dt12), mogen
er overal in het altaren zijn van aarde of steen (Ex20:24-26). Israël denkt
bij het getuigenisaltaar van de 2½ stammen aan een concurrerend
offeraltaar voor Silo en mobiliseert zich voor een oorlog.
|13| Toen stuurden de Israëlieten Pinehas, de zoon van Eleazar, de priester, naar de
nakomelingen van Ruben, de nakomelingen van Gad en naar de halve
stam Manasse, in het land Gilead,
|14| en tien leiders met hem, van elke familie één leider, uit al de stammen van Israël.
Ieder van hen was hoofd van hun familie van de duizenden van Israël.
|15| Toen zij bij de nakomelingen van Ruben, bij de nakomelingen van Gad en bij de
halve stam Manasse kwamen, in het land Gilead, spraken zij met hen:
|16| Zo spreekt heel de gemeenschap van Jahweh: Wat is dat voor trouwbreuk die u
gepleegd hebt tegen de God van Israël, door u heden van achter Jahweh af
te keren, omdat u een altaar voor uzelf gebouwd hebt om heden tegen
Jahweh in opstand te komen?
Israël zag in dit altaar een alternatief van het centrale heiligdom. Dat
zou tegen Mozes’ Thora ingaan en de eenheid van het volk vernietigen.
Ze spreken dan ook van ‘trouwbreuk’ ( ‫)מ ;עע ;ל‬, dat Jz eerder gebruikte bij de
zonde van Achan (7:1). Deze parallel verduidelijkt 22:20 dat expliciet naar
Achan verwijst.
|17| Was de ongerechtigheid van Peor, waarvan wij ons tot op deze dag niet gereinigd
hebben, voor ons nog niet genoeg, hoewel daardoor de plaag in de
gemeenschap van Jahweh kwam?
Bij Peor pleegde het volk hoererij door zich in te laten met
Moabische vrouwen (Nm25:1-18). Ondanks dat Jozua refereert naar deze
gebeurtenissen tussen Israël en Balak, de koning van Moab, kiest hij
ervoor om zowel de naam van de koning als de naam van Bileam niet te
vermelden.
144
|18| U keert zich heden van achter Jahweh af. Als ú heden in opstand komt tegen
Jahweh, zal het gebeuren dat Hij morgen zeer toornig zal zijn op heel de
gemeenschap van Israël.
|19| Maar als het land dat u in bezit hebt, onrein is, steek dan over naar het land dat
het bezit van Jahweh is, waar de tabernakel van Jahweh staat, en verwerf
bezit in ons midden. Kom echter niet in opstand tegen Jahweh, en kom
ook niet in opstand tegen ons door een altaar voor uzelf te bouwen, anders
dan het altaar van Jahweh, onze God.
|20| Heeft Achan, de zoon van Zerah, geen trouwbreuk gepleegd met wat door de ban
gewijd was, en kwam er niet een grote toorn over heel de gemeenschap van
Israël? En die man stierf in zijn ongerechtigheid niet alleen!
Achan keerde zich tegen Jahweh door schatten uit Jericho voor
zichzelf te nemen (Jz7).
|21| Toen antwoordden de nakomelingen van Ruben, de nakomelingen van Gad en de
halve stam Manasse, en zij spraken tot de hoofden van de duizenden van
Israël:
|22| El Elohim, Jahweh El, Elohim Jahweh, Hij weet het! Israël zelf zal het ook
weten! Als het door opstandigheid of door trouwbreuk tegen Jahweh is,
behoud ons heden dan niet.
In duidelijke taal beroepen de 2½ stammen zich op God die ze
aanduiden als: God (‫ אדל‬en ‫ ) לאלהי ים‬en Jahweh (‫)יהוה‬.
|23| Als wij voor onszelf een altaar gebouwd hebben om ons van achter Jahweh af te
keren, of om brandoffer en graanoffer daarop te brengen, of om daarop
dankoffers te brengen, dan mag Jahweh zelf rekenschap eisen!
|24| Wij zweren dat wij dit uit bezorgdheid gedaan hebben, namelijk vanwege deze
zaak: Morgen zouden uw kinderen tegen onze kinderen kunnen zeggen:
Wat hebt u met Jahweh, de God van Israël, te maken?
|25| Jahweh heeft immers de Jordaan als grens gesteld tussen ons en u, nakomelingen
van Ruben en nakomelingen van Gad. U hebt geen deel aan Jahweh. Zo
zouden uw kinderen onze kinderen doen ophouden Jahweh te vrezen.
J O Z U A
22:1-34 – DE TERUGKEER VAN DE 2½ STAMMEN
145
|26| Toen zeiden wij: Laten wij toch het volgende voor ons doen: een altaar bouwen,
niet voor brandoffer, en niet voor slachtoffer,
|27| maar laat het een getuige zijn tussen ons en u, en tussen de generaties na ons,
opdat wij de dienst van Jahweh voor Zijn aangezicht zouden verrichten
met onze brandoffers, met onze slachtoffers en met onze dankoffers, en uw
kinderen morgen niet tegen onze kinderen zouden zeggen: U hebt geen
deel aan Jahweh.
Jahweh stelde dat elke volwassen mannelijke Israël drie keer per jaar
naar Jeruzalem trok om het Pascha, wekenfeest of loofhuttenfeest te
vieren (Ex23:17).
|28| Daarop zeiden wij: Als het gebeurt dat zij morgen zo tegen ons en tegen de
generaties na ons spreken, dan zullen wij zeggen: Kijk naar het evenbeeld
van het altaar van Jahweh dat onze vaderen gemaakt hebben, niet voor
brandoffer, ook niet voor slachtoffer, maar het is een getuige tussen ons en
u.
|29| Er is bij ons geen sprake van dat wij in opstand komen tegen Jahweh, of dat wij
ons heden van achter Jahweh afkeren door een altaar voor brandoffer,
graanoffer of slachtoffer te bouwen, naast het altaar van Jahweh, onze
God, dat voor Zijn tabernakel staat.
|30| Toen de priester Pinehas en de leiders van de gemeenschap en de hoofden van de
duizenden van Israël die bij hem waren, de woorden gehoord hadden die
de nakomelingen van Ruben, de nakomelingen van Gad en de
nakomelingen van Manasse gesproken hadden, was het goed in hun ogen.
|31| En Pinehas, de zoon van de priester Eleazar, zei tegen de nakomelingen van
Ruben, tegen de nakomelingen van Gad en tegen de nakomelingen van
Manasse: Vandaag weten wij dat Jahweh in ons midden is, omdat u
deze trouwbreuk tegen Jahweh niet hebt gepleegd. Zo hebt u de Israëlieten
gered uit de hand van Jahweh.
|32| Daarop keerde Pinehas, de zoon van de priester Eleazar, terug met de leiders van
de nakomelingen van Ruben en de nakomelingen van Gad, uit het land
Gilead naar het land Kanaän, naar de Israëlieten; en zij brachten verslag
aan hen uit.
146
|33| Dat verslag was goed in de ogen van de Israëlieten, en de Israëlieten loofden God
en zeiden dat zij niet meer met een leger tegen hen ten strijde zouden
trekken om het land waarin de nakomelingen van Ruben en de
nakomelingen van Gad woonden, te gronde te richten.
|34| En de nakomelingen van Ruben en de nakomelingen van Gad noemden dat
altaar: Laat het een getuige zijn tussen ons dat Jahweh God is.
B
23:1-16 – Afscheidstoespraak van Jozua
(1) Het gebeurde na vele dagen, nadat Jahweh Israël rust gegeven had van al zijn
vijanden van rondom, en Jozua oud en op dagen gekomen was, (2) dat Jozua heel
Israël, zijn oudsten, zijn stamhoofden, zijn rechters en zijn beambten bijeenriep.
Hij zei tegen hen: Ík ben oud geworden en op dagen gekomen, (3) en u hebt alles
gezien wat Jahweh, uw God, voor uw ogen gedaan heeft aan al deze volken, want
Jahweh, uw God zelf is het Die voor u gestreden heeft. (4) Zie, ik heb deze
overgebleven volken, samen met al de volken die ik uitgeroeid heb, vanaf de
Jordaan tot aan de Grote Zee, waar de zon ondergaat, aan u door het lot doen
toevallen als erfelijk bezit voor uw stammen. (5) En Jahweh uw God zelf zal hen
van voor uw ogen verjagen, en Hij zal hen van voor uw ogen verdrijven, en u zult
hun land in bezit nemen, zoals Jahweh, uw God, tot u gesproken heeft. (6) Wees
daarom zeer sterk door alles wat geschreven is in het wetboek van Mozes, in acht
te nemen en na te leven, zodat u daarvan niet afwijkt, naar rechts of naar links,
(7) en zodat u zich niet inlaat met deze volken, deze hier die bij u overgebleven
zijn. U mag niet aan de naam van hun goden denken en er niet bij laten zweren.
U mag ze niet dienen en u er niet voor neerbuigen. (8) Maar u moet zich aan
Jahweh, uw God, vasthouden, zoals u tot op deze dag gedaan hebt. (9) Jahweh
heeft immers grote en machtige volken van voor uw ogen verdreven. En wat u
betreft: niemand heeft tegenover u stand kunnen houden tot op deze dag. (10) Eén
man uit u zal er duizend achtervolgen, want het is Jahweh, uw God, zelf Die voor
u strijdt, zoals Hij tot u gesproken heeft. (11) Wees daarom, omwille van uw
leven, zeer op uw hoede dat u Jahweh, uw God, liefhebt. (12) Want als u zich op
enigerlei wijze hiervan afkeert en u vastklampt aan de rest van deze volken, deze
hier die bij u overgebleven zijn, en u huwelijksbanden met hen aangaat, en u zich
met hen zult inlaten en zij met u, (13) weet dan zeker dat Jahweh, uw God, niet
zal doorgaan met het verdrijven van deze volken uit hun bezit van voor uw ogen.
Maar zij zullen een strik en een val voor u zijn, een gesel op uw zijden en
prikkels in uw ogen, tot u verdwenen bent uit dit goede land, dat Jahweh, uw
God, u gegeven heeft. (14) En zie, ik ga heden de weg van heel de aarde, en u
weet met heel uw hart en met heel uw ziel dat er geen enkel woord van al de goede
J O Z U A
23:1-16 – AFSCHEIDSTOESPRAAK VAN JOZUA
147
woorden die Jahweh, uw God, over u gesproken heeft, onvervuld gebleven is. Alles
is uitgekomen voor u, geen enkel woord ervan is onvervuld gebleven. (15) En
zoals al die goede dingen u overkomen zijn, die Jahweh, uw God, tot u gesproken
heeft, zo zal het ook gebeuren dat Jahweh al die kwade dingen over u zal laten
komen, totdat Hij u weggevaagd heeft uit dit goede land, dat Jahweh, uw God, u
gegeven heeft. (16) Als u het verbond van Jahweh, uw God, dat Hij u geboden
heeft, overtreedt, en andere goden gaat dienen en u daarvoor neerbuigt, dan zal de
toorn van Jahweh over u ontbranden en zult u spoedig verdwenen zijn uit het goede
land dat Hij u gegeven heeft.
|1| Het gebeurde na vele dagen, nadat Jahweh Israël rust gegeven had van al zijn
vijanden van rondom, en Jozua oud en op dagen gekomen was,
De introductie van dit gedeelte herinnert aan Jz13:1: ‘Jozua nu was
oud en op dagen gekomen, en Jahweh zei tegen hem: U bent zelf oud
geworden en op dagen gekomen, en er is nog zeer veel land overgebleven
om dat in bezit te nemen.’.
|2| dat Jozua heel Israël, zijn oudsten, zijn stamhoofden, zijn rechters en zijn
beambten bijeenriep. Hij zei tegen hen: Ík ben oud geworden en op dagen
gekomen,
|3| en u hebt alles gezien wat Jahweh, uw God, voor uw ogen gedaan heeft aan al deze
volken, want Jahweh, uw God zelf is het Die voor u gestreden heeft.
Jozua wijst het volk erop dat Jahweh Degene was die hen hielp in de
strijd tegen de bolwerken in het land. De gebieden die nog niet veroverd
waren, konden de stammen nu verder veroveren.
|4| Zie, ik heb deze overgebleven volken, samen met al de volken die ik uitgeroeid
heb, vanaf de Jordaan tot aan de Grote Zee, waar de zon ondergaat, aan
u door het lot doen toevallen als erfelijk bezit voor uw stammen.
|5| En Jahweh uw God zelf zal hen van voor uw ogen verjagen, en Hij zal hen van
voor uw ogen verdrijven, en u zult hun land in bezit nemen, zoals
Jahweh, uw God, tot u gesproken heeft.
|6| Wees daarom zeer sterk door alles wat geschreven is in het wetboek van Mozes, in
acht te nemen en na te leven, zodat u daarvan niet afwijkt, naar rechts of
naar links,
148
De oproep om niet af te wijken van het wetboek van Mozes herinnert
aan Jahwehs oproep tot Jozua aan het begin van dit boek: ‘En houd je vóór
alles vastberaden en standvastig aan de wet waarin mijn dienaar Mozes je
heeft onderwezen. Houd je daar altijd aan en wijk er op geen enkele
manier van af, opdat je in alles wat je doet zult slagen.’ (Jz1:7). Dezelfde
oproep klinkt nu tot Israël.
|7| en zodat u zich niet inlaat met deze volken, deze hier die bij u overgebleven zijn.
U mag niet aan de naam van hun goden denken en er niet bij laten
zweren. U mag ze niet dienen en u er niet voor neerbuigen.
Het volk kan Jahweh dienen of in zichzelf vallen door zich in te laten
met de afgoden die de volken in het land dienen.
|8| Maar u moet zich aan Jahweh, uw God, vasthouden, zoals u tot op deze dag
gedaan hebt.
|9| Jahweh heeft immers grote en machtige volken van voor uw ogen verdreven. En
wat u betreft: niemand heeft tegenover u stand kunnen houden tot op deze
dag.
|10| Eén man uit u zal er duizend achtervolgen, want het is Jahweh, uw God, zelf Die
voor u strijdt, zoals Hij tot u gesproken heeft.
|11| Wees daarom, omwille van uw leven, zeer op uw hoede dat u Jahweh, uw God,
liefhebt.
|12| Want als u zich op enigerlei wijze hiervan afkeert en u vastklampt aan de rest
van deze volken, deze hier die bij u overgebleven zijn, en u
huwelijksbanden met hen aangaat, en u zich met hen zult inlaten en zij
met u,
|13| weet dan zeker dat Jahweh, uw God, niet zal doorgaan met het verdrijven van
deze volken uit hun bezit van voor uw ogen. Maar zij zullen een strik en
een val voor u zijn, een gesel op uw zijden en prikkels in uw ogen, tot u
verdwenen bent uit dit goede land, dat Jahweh, uw God, u gegeven heeft.
J O Z U A
23:1-16 – AFSCHEIDSTOESPRAAK VAN JOZUA
149
|14| En zie, ik ga heden de weg van heel de aarde, en u weet met heel uw hart en met
heel uw ziel dat er geen enkel woord van al de goede woorden die Jahweh,
uw God, over u gesproken heeft, onvervuld gebleven is. Alles is
uitgekomen voor u, geen enkel woord ervan is onvervuld gebleven.
In vs14 drukt de schrijver meermaals de volledigheid uit door
gebruik te maken van ‘heel’ of ‘al’. In het begin van Jz stond het volk nog
aan de drempel van het beloofde land. Nu, aan het slot, heeft het de
belangrijkste gebieden veroverd en een erfdeel ontvangen in het land, dat
het enkel nog in bezit hoeft te nemen.
|15| En zoals al die goede dingen u overkomen zijn, die Jahweh, uw God, tot u
gesproken heeft, zo zal het ook gebeuren dat Jahweh al die kwade dingen
over u zal laten komen, totdat Hij u weggevaagd heeft uit dit goede land,
dat Jahweh, uw God, u gegeven heeft.
|16| Als u het verbond van Jahweh, uw God, dat Hij u geboden heeft, overtreedt, en
andere goden gaat dienen en u daarvoor neerbuigt, dan zal de toorn van
Jahweh over u ontbranden en zult u spoedig verdwenen zijn uit het goede
land dat Hij u gegeven heeft.
C
24:1-28 – Verbondssluiting door Jozua in Sichem
(1) Jozua vergaderde alle stammen van Israël te Sichem. Hij ontbood de oudsten
van Israël, zijn oversten, zijn rechters en zijn beambten, en zij stelden zich voor
het aangezicht Gods. (2) En Jozua zei tot het hele volk: ‘Zo zegt Jahweh, de
God van Israël: aan de overzijde der Rivier hebben oudtijds jullie vaderen
gewoond, Terach, de vader van Abraham en de vader van Nachor, en zij hebben
andere goden gediend. (3) Maar Ik nam jullie vader Abraham van de overzijde
der Rivier, en leidde hem door het hele land Kanaän; Ik maakte zijn
nakomelingschap talrijk en schonk hem Isaak. (4) En aan Isaak schonk Ik
Jakob en Esau. Aan Esau gaf Ik het gebergte Seïr, opdat hij het in bezit zou
nemen, terwijl Jakob en zijn zonen naar Egypte trokken. (5) Toen zond Ik
Mozes en Aaron en sloeg Egypte, zoals Ik dat onder hen gedaan heb, en daarna
leidde Ik u uit. (6) Toen Ik uw vaderen uit Egypte geleid had en jullie aan de zee
kwamen, achtervolgden de Egyptenaren jullie vaderen met wagens en ruiters, naar
de Schelfzee. (7) Daarom riepen zij tot Jahweh, en Hij stelde duisternis tussen
jullie en de Egyptenaren en liet de zee over hen komen, die hen overdekte. En
jullie eigen ogen hebben gezien, wat Ik Egypte aandeed. Daarna hebben jullie
lange tijd in de woestijn vertoefd. (8) Ik bracht jullie in het land van de
Amorieten, die aan de overzijde van de Jordaan woonden, en toen zij tegen jullie
150
streden, gaf Ik hen in jullie macht; jullie namen hun land in bezit, terwijl Ik hen
voor jullie heen verdelgde. (9) Toen maakte Balak, de zoon van Sippor, de
koning van Moab, zich op en streed tegen Israël. Hij ontbood Bileam, de zoon
van Beor, om jullie te vervloeken. (10) Maar Ik wilde naar Bileam niet horen,
zodat hij jullie integendeel zegende. Zo redde Ik jullie uit zijn macht. (11) Nadat
jullie de Jordaan overgestoken en bij Jericho gekomen waart, streden tegen jullie de
burgers van Jericho, de Amorieten, de Perizzieten, de Kanaänieten, de Hethieten,
de Girgasieten, de Chiwwieten en de Jebusieten, maar Ik gaf hen in jullie macht.
(12) Toen zond Ik hoornaars voor jullie heen, en deze dreven hen voor jullie uit,
zoals de twee koningen van de Amorieten; waarlijk niet door jullie zwaard, noch
door jullie boog. (13) Zo gaf Ik jullie een land waarvoor jullie niet zwoegden, en
steden die jullie niet bouwden, en waarin jullie toch wonen; en jullie eten van
wijngaarden en olijfbomen die jullie niet geplant hebben. (14) Welnu, vreest dan
Jahweh en dient Hem oprecht en getrouw; doet weg de goden die uw vaderen
gediend hebben aan de overzijde der Rivier en in Egypte, en dient Jahweh. (15)
Maar indien het kwaad is in uw ogen, Jahweh te dienen, kiest dan heden, wie gij
dienen zult: of de goden die uw vaderen aan de overzijde der Rivier gediend
hebben, of de goden der Amorieten, in wier land gij woont. Maar ik en mijn huis,
wij zullen Jahweh dienen! (16) Toen antwoordde het volk en zeide: Het zij verre
van ons, Jahweh te verlaten en andere goden te dienen. (17) Want Jahweh is onze
God. Hij is het, die ons en onze vaderen uit het land Egypte heeft gevoerd, uit het
diensthuis, en die voor onze eigen ogen deze grote tekenen gedaan heeft, en ons
behoed heeft op heel de weg die wij gingen, en onder alle volken door wier midden
wij trokken. (18) Jahweh dreef alle volken en de Amorieten, de bewoners van dit
land, voor ons uit. Ook wij zullen Jahweh dienen, want Hij is onze God. (19)
Doch Jozua zeide tot het volk: Gij zult niet in staat zijn Jahweh te dienen, want
Hij is een heilig God. Hij is een naijverig God. Hij zal uw overtreding en uw
zonden niet vergeven. (20) Wanneer gij Jahweh verlaat en vreemde goden dient,
dan zal Hij Zich omwenden, u kwaad doen en verdelgen, nadat Hij u heeft
welgedaan. (21) Het volk zei echter tot Jozua: Neen, maar Jahweh zullen wij
dienen. (22) Daarop zeide Jozua tot het volk: Gij zijt getuigen tegen uzelf, dat
gij u Jahweh verkoren hebt, om Hem te dienen. Toen zeiden zij: Wij zijn
getuigen. (23) Nu dan, doe de vreemde goden weg, die in jullie omgeving zijn. En
neigt jullie harten tot Jahweh, de God van Israël. (24) En het volk zeide tot
Jozua: Jahweh, onze God, zullen wij dienen, en naar zijn stem zullen wij horen.
(25) Te dien dage sloot Jozua een verbond met het volk en stelde inzetting en
recht voor hen vast te Sichem. (26) Jozua schreef deze dingen in het wetboek
Gods, en hij nam een grote steen en richtte die aldaar op, onder de terebint, op de
heilige plaats van Jahweh. (27) En Jozua zeide tot het gehele volk: Zie, deze
steen zal tegen ons tot getuige zijn, want hij heeft al de woorden van Jahweh
J O Z U A
24:1-28 – VERBONDSSLUITING DOOR JOZUA IN SICHEM
151
gehoord, die Hij tot ons gesproken heeft. Daarom zal hij tot getuige tegen u zijn,
opdat gij uw God niet verloochent. (28) Daarop liet Jozua het volk gaan, een
ieder naar zijn erfdeel.
Jz24 hoeft niet chronologisch op Jz23 te volgen. Het woord ‘daarna’
dat (H)SV en NBG toevoegen ontbreekt in de grondtekst. Uitleggers
dateren Jz24 na Jz19, door de uitspraak in 24:28. Door het aan het slot van
Jz te plaatsen, eindigt het boek met een tijdloos karakter waarin het
verbond bij Sichem centraal staat. Vanaf 24:14-24 is er duidelijke oproep
aan het volk om Jahweh te dienen.
|1| Jozua vergaderde alle stammen van Israël te Sichem. Hij ontbood de oudsten van
Israël, zijn oversten, zijn rechters en zijn beambten, en zij stelden zich
voor het aangezicht Gods.
Sichem was de plaats waar de bergen Ebal en Gerizim lagen en waar
het volk naartoe diende te gaan om zich te herinneren aan het verbond
(Dt11:29; 27:4,11-14; Jz8:30-35; Re9:46).
|2| En Jozua zei tot het hele volk: ‘Zo zegt Jahweh, de God van Israël: aan de
overzijde der Rivier hebben oudtijds jullie vaderen gewoond, Terach, de
vader van Abraham en de vader van Nachor, en zij hebben andere goden
gediend.
|3| Maar Ik nam jullie vader Abraham van de overzijde der Rivier, en leidde hem
door het hele land Kanaän; Ik maakte zijn nakomelingschap talrijk en
schonk hem Isaak.
Israëls geschiedenis begon met Abraham. Het was God die hiertoe
het initiatief nam. In vs3-13 ligt dan ook de nadruk op Gods handelen.
|4| En aan Isaak schonk Ik Jakob en Esau. Aan Esau gaf Ik het gebergte Seïr,
opdat hij het in bezit zou nemen, terwijl Jakob en zijn zonen naar
Egypte trokken.
|5| Toen zond Ik Mozes en Aaron en sloeg Egypte, zoals Ik dat onder hen gedaan
heb, en daarna leidde Ik u uit.
152
|6| Toen Ik uw vaderen uit Egypte geleid had en jullie aan de zee kwamen,
achtervolgden de Egyptenaren jullie vaderen met wagens en ruiters, naar
de Schelfzee.
|7| Daarom riepen zij tot Jahweh, en Hij stelde duisternis tussen jullie en de
Egyptenaren en liet de zee over hen komen, die hen overdekte. En jullie
eigen ogen hebben gezien, wat Ik Egypte aandeed. Daarna hebben jullie
lange tijd in de woestijn vertoefd.
Jahweh gaf licht aan het volk bij de Schelfzee en duisternis aan de
Egyptenaren (Ex14:19).
|8| Ik bracht jullie in het land van de Amorieten, die aan de overzijde van de
Jordaan woonden, en toen zij tegen jullie streden, gaf Ik hen in jullie
macht; jullie namen hun land in bezit, terwijl Ik hen voor jullie heen
verdelgde.
|9| Toen maakte Balak, de zoon van Sippor, de koning van Moab, zich op en streed
tegen Israël. Hij ontbood Bileam, de zoon van Beor, om jullie te
vervloeken.
|10| Maar Ik wilde naar Bileam niet horen, zodat hij jullie integendeel zegende. Zo
redde Ik jullie uit zijn macht.
|11| Nadat jullie de Jordaan overgestoken en bij Jericho gekomen waart, streden tegen
jullie de burgers van Jericho, de Amorieten, de Perizzieten, de
Kanaänieten, de Hethieten, de Girgasieten, de Chiwwieten en de
Jebusieten, maar Ik gaf hen in jullie macht.
|12| Toen zond Ik hoornaars voor jullie heen, en deze dreven hen voor jullie uit, zoals
de twee koningen van de Amorieten; waarlijk niet door jullie zwaard,
noch door jullie boog.
|13| Zo gaf Ik jullie een land waarvoor jullie niet zwoegden, en steden die jullie niet
bouwden, en waarin jullie toch wonen; en jullie eten van wijngaarden en
olijfbomen die jullie niet geplant hebben.
|14| Welnu, vreest dan Jahweh en dient Hem oprecht en getrouw; doet weg de goden die
uw vaderen gediend hebben aan de overzijde der Rivier en in Egypte, en
dient Jahweh.
J O Z U A
24:1-28 – VERBONDSSLUITING DOOR JOZUA IN SICHEM
153
Net als Jakob in Sichem doet Jozua in deze plaats de oproep tot het
volk om Jahweh te respecteren en dienen (Gn35:1-4). Vreemde goden die
nog in het niet veroverde land aanwezig zijn dient het volk te
verwijderen.
|15| Maar indien het kwaad is in uw ogen, Jahweh te dienen, kiest dan heden, wie gij
dienen zult: of de goden die uw vaderen aan de overzijde der Rivier
gediend hebben, of de goden der Amorieten, in wier land gij woont. Maar
ik en mijn huis, wij zullen Jahweh dienen!
De keuze van Jozua om samen met zijn familie Jahweh te dienen,
staat het volk als voorbeeld aan het slot van dit Bijbelboek voor ogen.
|16| Toen antwoordde het volk en zeide: Het zij verre van ons, Jahweh te verlaten en
andere goden te dienen.
Het hele volk beweerde onverschrokken dat zij God nooit zouden
verlaten. Hun levenswandel daarnaar zou minder gemakkelijk zijn dan
het uitspreken hiervan.
|17| Want Jahweh is onze God. Hij is het, die ons en onze vaderen uit het land
Egypte heeft gevoerd, uit het diensthuis, en die voor onze eigen ogen deze
grote tekenen gedaan heeft, en ons behoed heeft op heel de weg die wij
gingen, en onder alle volken door wier midden wij trokken.
|18| Jahweh dreef alle volken en de Amorieten, de bewoners van dit land, voor ons uit.
Ook wij zullen Jahweh dienen, want Hij is onze God.
|19| Doch Jozua zeide tot het volk: Gij zult niet in staat zijn Jahweh te dienen, want
Hij is een heilig God. Hij is een naijverig God. Hij zal uw overtreding
en uw zonden niet vergeven.
Deze woorden, die Jozua provocatief uitspreekt, zullen zich als waar
bewijzen in Israëls geschiedenis.
|20| Wanneer gij Jahweh verlaat en vreemde goden dient, dan zal Hij Zich omwenden,
u kwaad doen en verdelgen, nadat Hij u heeft welgedaan.
|21| Het volk zei echter tot Jozua: Neen, maar Jahweh zullen wij dienen.
Hoewel Jozua het volk in het vorige vers probeert te temperen en
duidelijk maakt dat het Jahweh niet ten volste kan dienen, bevestigt Israël
des te nadrukkelijker de door hen gemaakte keus.
154
|22| Daarop zeide Jozua tot het volk: Gij zijt getuigen tegen uzelf, dat gij u Jahweh
verkoren hebt, om Hem te dienen. Toen zeiden zij: Wij zijn getuigen.
is.
Het Bijbelboek Rechters toont dat het pessimisme van Jozua terecht
|23| Nu dan, doe de vreemde goden weg, die in jullie omgeving zijn. En neigt jullie
harten tot Jahweh, de God van Israël.
Israël dient de vreemde goden die nog aanwezig zijn in het (niet
veroverde) land te verwijderen.
|24| En het volk zeide tot Jozua: Jahweh, onze God, zullen wij dienen, en naar zijn
stem zullen wij horen.
Re2 geeft echter te kennen dat het volk slechts korte tijd aan deze
uitspraak voldeed (vs11-13).
|25| Te dien dage sloot Jozua een verbond met het volk en stelde inzetting en recht voor
hen vast te Sichem.
|26| Jozua schreef deze dingen in het wetboek Gods, en hij nam een grote steen en
richtte die aldaar op, onder de terebint, op de heilige plaats van Jahweh.
Archeologen hebben bij Sichem een grote kalkzuil ontdekt, die deze
grote steen kan zijn.2 Jozua maakte aantekeningen en voegde bijlagen
voor zichzelf toe aan het deuteronomisch wetboek waarin hij als leider
diende te lezen (Dt17:18; vgl. Jz1:8; 8:32).
|27| En Jozua zeide tot het gehele volk: Zie, deze steen zal tegen ons tot getuige zijn,
want hij heeft al de woorden van Jahweh gehoord, die Hij tot ons
gesproken heeft. Daarom zal hij tot getuige tegen u zijn, opdat gij uw
God niet verloochent.
|28| Daarop liet Jozua het volk gaan, een ieder naar zijn erfdeel.
D 24:29-33 – Vierde afsluiting: dood en begrafenis
van Jozua
(29) Het geschiedde na deze gebeurtenissen, dat Jozua, de zoon van Nun, de
knecht van Jahweh, stierf, honderd en tien jaar oud. (30) En men begroef hem
2
Campbell 2000, 462.
J O Z U A
24:29-33 – VIERDE AFSLUITING: DOOD EN BEGRAFENIS VAN JOZUA
155
binnen het gebied van zijn erfdeel, te Timnat-Serach op het gebergte van Efraïm,
ten noorden van de berg Gaas. (31) Israël diende Jahweh al de dagen van Jozua
en al de dagen van de oudsten die Jozua overleefd hebben, en die al de daden
gekend hadden, welke Jahweh voor Israël verricht had. (32) Het gebeente van
Jozef, dat de Israëlieten uit Egypte meegevoerd hadden, heeft men te Sichem
begraven, in het stuk land, dat Jakob voor honderd stukken geld van de zonen
van Hemor, de vader van Sichem, gekocht had, en dat de Jozefieten verkregen tot
een erfelijke bezitting. (33) Ook stierf Eleazar, de zoon van Aäron, en men
begroef hem op de heuvel die aan zijn zoon Pinechas was gegeven, op het gebergte
van Efraïm.
|29| Het geschiedde na deze gebeurtenissen, dat Jozua, de zoon van Nun, de knecht
van Jahweh, stierf, honderd en tien jaar oud.
Jozua ontvangt in dit vers de titel ‘knecht van Jahweh’. Net als Jozef,
de man die Israël naar Egypte liet brengen, stierf Jozua, de man die Israël
terug in Kanaän bracht, met honderdtien jaar (Gn50:22).
|30| En men begroef hem binnen het gebied van zijn erfdeel, te Timnat-Serach op het
gebergte van Efraïm, ten noorden van de berg Gaas.
Het boek Jozua eindigt met drie begrafenissen.
|31| Israël diende Jahweh al de dagen van Jozua en al de dagen van de oudsten die
Jozua overleefd hebben, en die al de daden gekend hadden, welke Jahweh
voor Israël verricht had.
|32| Het gebeente van Jozef, dat de Israëlieten uit Egypte meegevoerd hadden, heeft
men te Sichem begraven, in het stuk land, dat Jakob voor honderd
stukken geld van de zonen van Hemor, de vader van Sichem, gekocht
had, en dat de Jozefieten verkregen tot een erfelijke bezitting.
Jozef was even oud als Jozua toen hij twee eeuwen eerder stierf. Het
is fascinerend te zien dat zowel de verbondsark als de grafkist van Jozef
tijdens de reis was meegevoerd. Jozef begroef het volk in Sichem, de
plaats die het volk herinnerde aan het verbond (vgl. Jz24:1).
|33| Ook stierf Eleazar, de zoon van Aäron, en men begroef hem op de heuvel die aan
zijn zoon Pinechas was gegeven, op het gebergte van Efraïm.
156
Vragen
□
Hoe kun je een dreigend conflict in de gemeente voorkomen? Moet
je ook wel eens een conflict uitlokken?
J O Z U A
LITERATUURLIJST
157
7 | Literatuurlijst
Alt, Albrecht. 1966. Essays on Old Testament history and religion.
Oxford: Blackwell.
Armstrong, Karen. 2000. Een geschiedenis van God: vierduizend jaar
jodendom, christendom en islam. Amsterdam: Flamingo.
Baarslag, D.J. 1936. Richters, Roovers en Filistijnen. Baarn: Bosch &
Keuning.
Block, Daniel I. 1999. Judges, Ruth. New American Commentary 6.
Nashville: Broadman & Holman.
Bosland, J. 2001. Theorieën over de intocht in Kanaän. Bijbel,
Geschiedenis en Archeologie 4: 10–14.
Bouter, Hugo. 2003. Veilig in de Vrijstad. Gouda: Boeken om de Bijbel.
Brueggemann, Walter. 2003. An introduction to the Old Testament: the
canon and Christian imagination. Louisville: Westminster John
Knox.
Campbell, D.K. 2000. Josua. In Das Alte Testament. Erklärt und
Ausgelegt, edited by John F. Walvoord and Roy B. Zuck, 1:403–
464. Vol. 1. 5 vols. Holzgerlingen: Hänssler.
Cross, Frank Moore. 1997. Canaanite myth and Hebrew epic: essays in
the history of the religion of Israel . Cambridge: Harvard
University.
Dever, William G. 2003. Who Were the Early Israelites and Where Did
They Come From? Grand Rapids: Eerdmans.
Dietrich,
Walter.
1972.
Prophetie und Geschichte. Eine
reduktionsgeschichtliche Untersuchung zum deuteronomistische
Geschichte. Forschungen zur Religion und Literatur des Alten
und Neuen Testaments 108. Göttingen: Vandenhoeck &
Ruprecht.
Eissfeldt, Otto. 1987. Hexateuch-Synopse: Die Erzählung der fünf Bücher
Mose und des Buches Josua mit dem Anfange des Richterbuches .
Darmstadt: Wissenschaftliche Buchgesellschaft.
———. 1966. Kleine Schriften zur Geschichte des Volkes Israel . Vol. 3.
München: Beck.
Engnell, Ivan. 1969. A rigid scrutiny: critical essays on the Old Testament .
Nashville: Vanderbilt University Press.
158
Eusebius van Caesarea. 2000. Eusebius’ Kerkgeschiedenis. Translated by
Christiaan Fahner. Zoetermeer: Boekencentrum.
Finkelstein, Israel. 1988. The archaeology of the Israelite settlement .
Jerusalem: Israel Exploration Society.
Firth, David G. 2009. 1 & 2 Samuel. Apollos Old Testament Commentary
8. Downers Grove: InterVarsity.
Friedman, Richard Elliott. 1981. From Egypt to Egypt: Dtr1 and Dtr2. In
Traditions in transformation: turning points in Biblical faith , 167–
192. Harvard Semitic Monographs. Atlanta: Scholars.
Gaebelein, Arno C. 1997. Kommentar zum Alten Testament. 1 Mose – 2.
Chronik.
Vol.
1.
2
vols.
Dillenburg:
Christliche
Verlagsgesellschaft.
Gerstenberger, Erhard S. 1995. The Deuteronomistic History Hypothesis:
A Reassessment (Review). Biblische Zeitschrift 39 (1): 114–115.
Gottwald, Norman K. 1988. The tribes of Yahweh: a sociology of the
religion of liberated Israel, 1250-1050 BCE. The Biblical Seminar
66. Maryknoll: Orbis.
Greenberg, Moshe. 1955. The Hab/piru. American Oriental Series 39.
New Haven: American Oriental Society.
Hawk, L. Daniel. 2005. Joshua, Book of. In Dictionary of the Old
Testament. Historical Books, edited by Bill T. Arnold and H.G.M.
Williamson, 559–575. Downers Grove: InterVarsity.
Hess, R. 1996. Joshua. Tyndale Old Testament Commentary. Leicester:
InterVarsity.
Hess, Richard S. 1993. Early Israel in Canaan: a survey of recent evidence
and interpretations. Palestine Exploration Quarterly 125: 125–
142.
Jepsen, Alfred. 1953. Die Quellen des Königsbuches. Halle: Niemeyer.
Kaufmann, Yehezkel. 1960. The religion of Israel, from its beginnings to
the Babylonian exile. Chicago: University of Chicago Press.
Keil, Carl F., and Frans J.K. Delitzsch. 1988. Joshua, Judges, Ruth, I & II
Samuel. Commentary on the Old Testament 2. Grand Rapids:
William B. Eerdmans.
Kitchen, Kenneth. 2003. On the Reliability of the Old Testament . Grand
Rapids: Eerdmans.
Knauf, Ernst-Axel. 2000. Does the ‘Deuteronomistic Historiography’
(DtrH) exist? In Israël constructs its history: Deuteronomistic
historiography in recent research, edited by Albert de Pury,
Thomas Römer, and Jean-Daniel Macchi, 388–398. Journal for the
J O Z U A
LITERATUURLIJST
159
study of the Old Testament: Supplement series 306. Sheffield:
Academic.
Knoppers, Gary N. 2000. Is There a Future for the Deuteronomistic
History. In The Future of the Deuteromistic History , edited by
Thomas
Römer,
119–134.
Bibliotheca
Ephemeridum
theologicarum Lovaniensium 147. Leuven: Peeters.
Koorevaar, Hendrik J. 1990. De opbouw van het boek Jozua. Dissertatie.
Heverlee: CVB.
———. 2005. Priestercanon. 2 vols. Leuven: ETF.
Longman III, Tremper, and Raymond B. Dillard. 2006. An introduction to
the Old Testament. Grand Rapids: Zondervan.
Loretz, Oswald. 1984. Habiru-Hebräer. Beihefte zur Zeitschrift für die
alttestamentliche Wissenschaft 160. Berlin: De Gruyter.
MacDonald, William. 1990. Believers Bible Commentary. Nashville:
Nelson.
Mayes, Andrew David Hastings. 1983. The story of Israel between
settlement and exile: a redactional study of the deuteronomistic
history. London: SCM.
McConville, J.G. 1997. The Old Testament Historical Books in Modern
Scholarship. Themelios 22 (3): 2–13.
McConville, J.G., and S.N. Williams. 2010. Joshua. The Two Horizons Old
Testament Commentary. Grand Rapids: Eerdmans.
McKenzie, Steven L. 1999. Deuteronomistic History. In Anchor Bible
Dictionary, 2:160–168. Vol. 2. 6 vols. New York: Doubleday.
Mendenhall, G. E. 1962. The Hebrew Conquest of Palestine. The Biblical
Archaeologist 25 (3): 66–87.
Mendenhall, George E. 1973. The tenth generation: the origins of the
Biblical tradition. Philadelphia: Johns Hopkins University.
Nelson, R.D. 1997. Joshua. Old Testament Literature. Louisville:
Westminster John Knox.
Nelson, Richard Donald. 1981. The double redaction of the
Deuteronomistic history. Journal for the study of the Old
Testament: Supplement series 18. Sheffield: Academic.
Nicholson, Ernest Wilson. 1967. Deuteronomy and tradition.
Philadelphia: Fortress.
Noth, Martin. 1971. Das Buch Josua. 3rd ed. Handbuch zum Alten
Testament 7. Tübingen: Mohr.
160
———. 1967. Überlieferungsgeschichtliche Studien. Die sammelnden
und bearbeitenden Geschichtswerke im Alten Testament .
Darmstadt: Wissenschaftliche Buchgesellschaft.
Oeveren, Benjamin vanVan. 1968. De Vrijsteden in het Oude Testament .
Kampen: Kok.
Osman, Ahmed. 1999. Uit Egypte heb ik Hem geroepen: over de wortels
van het christendom. Baarn: Tirion.
Person, Raymond F. 2000. The Deuteronomic school: history, social
setting, and literature. Studies in Biblical Literature 2. Leiden:
Brill.
Von Rad, Gerhard. 1958. Gesammelte Studien zum Alten Testament .
Theologische Bücherei 8. München: Kaiser.
Richter, Sandra L. 2005. Deuteronomistic History. In Dictionary of the
Old Testament: Historical Books, edited by Bill T. Arnold and
H.G.M. Williamson, 219–230. Downers Grove: InterVarsity.
Rösel, Hartmut N. 1999. Von Josua bis Jojachin. Supplements to Vetus
Testamentum 75. Leiden: Brill.
Smend, Rudolf. 1971. Das Gesetz und die Völker. Ein Beitrag zur
deuteronmistischen
Redaktionsgeschichte.
In
Probleme
biblischer Theologie, 494–509. München: Kaiser.
———. 1989. Die Entstehung des Alten Testaments . Theologische
Wissenschaft 1. Stuttgart: Kohlhammer.
Strange, John. 1993. The Book of Joshua: A Hasmonean Manifesto? In
History and traditions of Early Israel: studies presented to Eduard
Nielsen, 136–141. Vetus Testamentum Supplement 50. Leiden:
Brill.
Veijola, Timo. 1977. Das Königtum in der Beurteilung der
deuteronomistischen
Historiographie:
eine
redaktionsgeschichtliche Untersuchung. Annales Academiae
Scientiarum Fennicae B 198. Helsinki: Suomalainen
Tiedeakatemia.
———. 1975. Die ewige Dynastie: David und die Entstehung seiner
Dynastie nach der deuteronomistischen Darstellung . Annales
Academiae Scientiarum Fennicae B 193. Helsinki: Suomalainen
Tiedeakatemia.
Webb, Barry G. 1987. The Book of the Judges: An Integrated Reading .
Journal for the Study of the Old Testament Supplement Series.
Sheffield: JSOT.
J O Z U A
LITERATUURLIJST
161
Weippert, H. 1985. Das deuteronomistische Geschichtswerk.
Theologische Rundschau 50 (3): 212–249.
Weippert, Manfred. 1971. The settlement of the Israelite tribes in
Palestine: a critical survey of recent scholarly debate . Studies in
Biblical Theology. London: SCM.
Westermann, Claus. 1994. Die Geschichtsbücher des Alten Testaments:
Gab es ein deuteronomistisches Geschichtswerk? Gütersloh:
Gütersloher Verlagshaus.
Woudstra, M.H. 1983. The Book of Joshua. New International
Commentary on the Old Testament. Grand Rapids: Eerdmans.
Würthwein, Ernst. 1994. Studien zum Deuteronomistischen
Geschichtswerk. Beihefte zur Zeitschrift für die alttestamentliche
Wissenschaft 227. Berlin: De Gruyter.
Zenger, Erich, ed. 2006. Einleitung in das Alte Testament. Kohlhammer
Studienbücher Theologie 1. Stuttgart: Kohlhammer.