Politieke ideologieën Deel2

Download Report

Transcript Politieke ideologieën Deel2

POLITIEKE IDEOLOGIEËN
ANARCHISME – COMMUNISME - FASCISME
ANARCHISME
• Anarchie betekent letterlijk ‘zonder regeren’.
Anarchisten verwerpen politieke autoriteit in al haar vormen.
Twee elkaar rivaliserende stromingen:
 individualistisch anarchisme (het liberale individualisme):
• deze theorie is gebaseerd op het individualisme
• wil de vrijheid en de keuze van het individu maximaliseren
• vaak baseert men zich hierbij op de vrije markt
ANARCHISME
 communistisch anarchisme (sociaal communitarisme):
•
•
•
•
gaat meer uit van het gemeenschapsgevoel
gelijkheid tussen allen is een belangrijk principe.
privé-bezit mag niet
ze rekenen hierbij op de solidariteit bij de mensen
Anarchisme is nooit echt doorgebroken in een land.
 klein anarchistisch experiment plaats tijdens de Spaanse
burgeroorlog.
ANARCHISME
 Meeste anarchistische bewegingen zijn voortgekomen uit
vakbonden en andere beroepsverenigingen.
Vroeger bestond er immers een verbod om zich te
verenigen.
Dat maakte het onmogelijk voor de arbeiders (die in de
19de eeuw in mensonwaardige omstandigheden moesten
werken) om samen te spannen tegen de fabrieksbazen.
Arbeidersbewegingen hadden dus een semi-revolutionair
karakter.
COMMUNISME
• Communisme is gebaseerd op Marxisme. (Karl Marx)
sovjetunie was de eerste concrete toepassing
van het Marxisme in de praktijk.
• Het communisme is in feite te omschrijven als een
marxistisch-leninistische theorie.
heeft aantal dingen aan Marxisme
toegevoegd  revolutionaire partij
• Het communisme is sterk anti-kapitalistisch.
 Communisten pleiten voor een staatsgeleide economie die
produceert wat de mensen nodig hebben en niet meer dan dat.
COMMUNISME
Basisprincipes van het communisme zijn:
• Gemeenschappelijkheid: De mens is een sociaal wezen, een
kuddedier en ontleent zijn identiteit vooral aan de massa
• Vervreemding: door het versnipperen van het werk,
vervreemdt de mens van het product dat hij maakt. De
arbeider vervreemdt van het product van zijn arbeid, het
arbeidsproces, zijn collega’s en daardoor uiteindelijk ook van
zichzelf en de maatschappij.
COMMUNISME
• Klassenstrijd: De klassenongelijkheid moet opgeheven worden
door een revolutie, een klassenstrijd waardoor de
arbeidersklasse (het proletariaat) aan de macht komt.
• Revolutie: De samenleving snel, door revolutie, veranderen.
Enkel revolutie breekt radicaal met het verleden en zorgt voor
een schone lei.
• Gemeenschappelijk bezit: Communisme betekent dat alle
rijkdom/bezit collectief wordt. Alles is van iedereen. Er is ook
geen overproductie.
COMMUNISME
• Na de dood van Lenin, kwam Stalin aan het hoofd
van de communistische partij.
Massale onderdrukking van het volk door executies
en deportaties.
Alle mogelijke dissidenten werden uit de weg
geruimd.
• Na de dood van Stalin bleef de USSR achter als een logge
staat die niet in staat was sterk te veranderen.
• Glasnost en perestrojka (openheid en hervorming) onder
Gorbatsjov
• Sovjetunie hield op te bestaan in 1991.
COMMUNISME
FASCISME
• Ontwikkeld in de 20ste eeuw
In Duitsland in verschillende stappen
1. Het interbellum was een erg onrustige periode waarin de
relaties tussen de landen van Europa zeer onstabiel waren.
2. Duitslandverdrag van Versailles had het in die periode
economisch erg moeilijk. (herstelbedragen Verdrag van
Versailles)
3. Zware last op schouders van bevolking
4. Aanstelling van Adolf Hitler als staatsleider (Führer), hij schortte
alle verplichtingen die Duitsland waren opgelegd op.
5. Installeerde in Duitsland een radicaal regime dat volledig brak
met de democratie.
FASCISME
“Ein volk, ein reich, ein Führer”
Eén man die Duitsland terug in haar oude invloedrijke positie
kon brengen, één man die van Duitsland opnieuw een groot
Rijk zou maken.
FASCISME
“1789 is dood”
Het Fascisme richtte haar pijlen op de ideeën enwaarden die
het westerse politieke denken sinds de Franse Revolutie
hadden gedomineerd.
FASCISME
• Fascisme gelooft niet in rationalisme, vooruitgang,
vrijheid en gelijkheid (verlichting).
 Men verliet deze waarden ten voordele van de waarden:
strijd, leiderschap, macht, heldenverering en oorlog.
• Tegen: het kapitalisme, het liberalisme, het
individualisme en het communisme.
Men gelooft sterk in eenheid: “sterkte door eenheid”
 Het volk is één organische homogene massa.
FASCISME
• De ideale mens is de ‘nieuwe man’
 een held,
 gemotiveerd door plicht, eer en zelfopoffering.
 Hij is bereid zijn leven te geven voor de glorie van zijn staat
of ras en om, zonder vragen te stellen, te gehoorzamen aan
de absolute leider.
• Jeugd moest opgevoed en opgeleid worden tot
goeie burgers. (van Hitlerjugend tot übermenchen)
FASCISME
• Niet alle fascistische theorieën zijn hetzelfde:
Het Italiaanse Fascisme was een extreme vorm van
nationalisme. Hierbij stond de onvoorwaardelijke trouw t.a.v. de
totalitaire staat centraal. “Alles voor de staat, niets tegen de
staat, niets buiten de staat”.
 Het Duitse fascisme werd vooral gebouwd op racisme. Zo
geloofden ze sterk in het Arische Ras en waren ze sterk
antisemitisch. De eerste vertegenwoordigde het ideale
mensbeeld, de tweede groep stelde de meest verachtelijke
vorm van de mens voor: de Joden.
FASCISME
• Het Fascisme wordt vandaag de dag nog steeds
hevig bestreden en her en der zijn stickers te vinden
met een anti-fascistische (of anti-nazistische)
boodschap.