Hospice is geen woning maar verzorgingsinstelling

Download Report

Transcript Hospice is geen woning maar verzorgingsinstelling

Hospice is geen woning maar een verzorgingsinstelling
Rechtspraak Hoge Raad 16/02257
Belastingjaar/tijdvak
2013
Trefwoorden
Wetsartikelen
Artikel 14, Wet BRV
ECLI
ECLI:NL:HR:2017:291
Brondocumenten
Beroepschrift in cassatie bij HR nr. 16/02257
HR 24 februari 2017, nr. 16/02257
Samenvatting
Belanghebbende heeft in 2013 een pand in eigendom verkregen dat in 2006 als hospice is gebouwd en sindsdien als zodanig dienstdoet bij
een stichting waaraan belanghebbende verhuurt. In geschil is of het hospice als een woning is aan te merken als bedoeld in art. 14, lid 2, Wet
BRV, zodat het verlaagde tarief (2%) van toepassing is. Hof Amsterdam (17 maart 2016, nr. 15/00729, NTFR 2016/2102) heeft die vraag
bevestigend beantwoord. De Hoge Raad casseert deze uitspraak echter. Het pand is volgens de Hoge Raad namelijk naar zijn aard bestemd
om dienst te doen als een verzorgingsinstelling en kan dus niet als woning in de zin van art. 14, lid 2, Wet BRV worden aangemerkt. Dat de
zorg niet in de huurprijs is inbegrepen, er geen artsen, verpleegkundigen, schoonmakers en ander gekwalificeerd personeel in dienst van
belanghebbende en de stichting zijn, en dat het hospice geen ‘verpleeginrichting’ is, is niet van belang. Beslissend is de aard van het pand,
gemeten naar zijn objectieve kenmerken. De contractuele relatie van de bewoners met de exploitant van het pand is daarvoor niet bepalend.
(Cassatieberoep gegrond.)
Feiten
2.1. In cassatie kan van het volgende worden uitgegaan.
2.1.1. Bij akte van 14 juni 2013 heeft belanghebbende de eigendom verkregen van ‘het gebouw met bestemming woonhuis, waarin een
hospice is gevestigd met ondergrond, staande en gelegen aan de a-straat 1 te (…) Q (…)’ (hierna: het pand).
2.1.2. De vergunning voor de bouw van het pand is in 2006 verleend en vermeldt als bestemming ‘hospice (thuis voor mensen in hun laatste
levensfase)’. In de bouwvergunning is vermeld dat het bouwplan in overeenstemming is met het bestemmingsplan, waarbij het terrein is
bestemd voor ‘woningen (W10)’.
2.1.3. Het pand bestaat uit vier bouwlagen. In de kelder bevinden zich verkeersruimten (trappenhuis, lift en hal), twee logeerkamers met elk
een doucheruimte, de pompput, de wasruimte, de badkamer voor mindervaliden en technische ruimten. Op de begane grond zijn
verkeersruimten gelegen (de entree, de hal, het trappenhuis, de lift en de garderobe), alsmede de gemeenschappelijke woonkamer met
serre, twee toiletten, de bibliotheek en de koosjere keuken (bestaande uit een aparte zuivelkeuken en een aparte vleeskeuken). Hier zijn
tevens werkruimten gelegen, zoals het kantoor van de leiding, de berging, de werkkast en de voorraadkamer. Op de eerste en de tweede
verdieping van het gebouw zijn, naast de verkeersruimten, in totaal zes woonunits gelegen, elk met een keuken/pantry, een bed en kastruimte.
Op de eerste verdieping zijn twee doucheruimten gelegen en op de tweede verdieping is één doucheruimte gelegen.
2.1.4. Belanghebbende verhuurt het pand aan de stichting A (hierna: A). A verhuurt de woonunits aan terminaal zieke personen voor een
periode van drie maanden met mogelijkheid van verlenging. In de huurprijs is onder meer begrepen de ‘zorg en aandacht van het
hospiceteam geheel bestaande uit vrijwilligers. Professionele (thuis- en medische) zorg wordt niet geboden of verzorgd door of via A’. Wel
kan A desgevraagd en namens een bewoner contact opnemen met zorgverleners. Er is een huisarts verbonden aan het hospice,
gespecialiseerd op het gebied van palliatieve zorg, maar bewoners kunnen ook hun eigen huisarts behouden. Voorts is in de huurprijs
desgewenst de verzorging van eten en drinken begrepen. Belanghebbende en A vormen geen toegelaten verpleeginrichting.
2.2.1. Belanghebbende heeft ter zake van de verkrijging van het pand op aangifte € 93.000 aan overdrachtsbelasting voldaan, zijnde zes
percent van de koopsom. In haar bezwaarschrift heeft belanghebbende verzocht om het tarief van twee percent voor de verkrijging van een
woning toe te passen. De Inspecteur heeft het bezwaar ongegrond verklaard.
Geschil
2.2.2. Bij de Rechtbank en het Hof was in geschil of het pand voor de heffing van overdrachtsbelasting kan worden aangemerkt als een
woning in de zin van artikel 14, lid 2, Wet op belastingen van rechtsverkeer 1970 (hierna: Wbr).
Rechtsoverwegingen
2.2.3. Het Hof heeft die vraag bevestigend beantwoord. Daartoe heeft het Hof overwogen dat het, anders dan de Rechtbank had gedaan, voor
de uitleg van het begrip ‘woning’ in artikel 14, lid 2, Wbr geen betekenis toekent aan de voor de heffing van onroerendezaakbelasting
gewezen jurisprudentie over het woningkarakter van een hospice. Het pand is volgens het Hof naar zijn aard bestemd voor bewoning als
bedoeld in artikel 14, lid 2, Wbr.
Voorts heeft het Hof geoordeeld dat geen sprake is van een verzorgingsinstelling die volgens de wetsgeschiedenis niet als woning is aan te
merken. Daartoe heeft het Hof mede gelet op de doelstellingen van belanghebbende en van A, alsmede hun (contractuele) relatie met de
bewoners.
Tegen deze oordelen keert zich het middel met rechts- en motiveringsklachten.
2.3.1. Het middel slaagt voor zover het opkomt tegen ’s Hofs oordeel dat het pand niet kan worden aangemerkt als een verzorgingsinstelling.
De hiervoor in 2.1.3 weergegeven kenmerken van het pand laten geen andere slotsom toe dan dat het naar zijn aard is bestemd om dienst te
doen als een verzorgingsinstelling en dus niet als woning in de zin van artikel 14, lid 2, Wbr kan worden aangemerkt.
Daaraan doet niet af dat de benodigde zorg niet is begrepen in de huurprijs die aan de bewoners in rekening wordt gebracht en dat er geen
artsen, verpleegkundigen, schoonmakers en ander gekwalificeerd personeel in dienst van belanghebbende en A zijn, en evenmin dat het
hospice geen ‘verpleeginrichting’ is. Beslissend is de aard van het pand, gemeten naar zijn objectieve kenmerken. De contractuele relatie van
de bewoners met de exploitant van het pand is daarvoor, anders dan het Hof tot uitgangspunt heeft genomen, niet bepalend.
de bewoners met de exploitant van het pand is daarvoor, anders dan het Hof tot uitgangspunt heeft genomen, niet bepalend.
2.3.2. Aangezien het pand gelet op het hiervoor overwogene moet worden aangemerkt als een – voor de toepassing van artikel 14, lid 2, Wbr
niet als woning aan te merken – verzorgingsinstelling, kunnen de overige in het middel vervatte klachten buiten behandeling blijven.
2.3.3. Het onder 2.3.1 overwogene brengt mee dat ’s Hofs uitspraak niet in stand kan blijven. De Hoge Raad kan de zaak afdoen. Omdat het
pand geen woning is in de zin van artikel 14, lid 2, Wbr is terecht zes percent overdrachtsbelasting op aangifte voldaan en heeft de Rechtbank
het tegen de uitspraak van de Inspecteur ingestelde beroep terecht ongegrond verklaard.
Commentaar Brink,
Mocht het mogelijk zijn om bij bookmakers in te zetten op de uitkomst van een bepaald arrest, dan viel er in dit geval niet veel te verdienen. De
digitale inkt van A-G Wattel is nog niet droog, of de Hoge Raad komt al met het finale oordeel over de toepassing van het verlaagde 2%-tarief
voor de overdrachtsbelasting voor woningen.
De Hoge Raad gebruikt – in iets andere bewoordingen – dezelfde rechtsregels als de advocaat-generaal voor de vraag of een onroerende
zaak ‘naar zijn aard bestemd is voor bewoning’. In de eerste plaats dient volgens de Hoge Raad te worden gekeken naar een zo objectief
mogelijke maatstaf, een maatstaf die zo veel mogelijk aanknoopt bij de kenmerken van het bouwwerk zelf. Dit wordt bereikt door te kijken
naar het doel waarvoor de onroerende zaak oorspronkelijk is ontworpen en gebouwd. Hieronder valt ook een onroerende zaak die
oorspronkelijk voor ander gebruik dan bewoning is ontworpen maar door latere verbouwing naar zijn aard tot woning is bestemd. Indien de
woning later is verbouwd om deze geschikt te maken voor een andere vorm van gebruik, kan het pand alleen worden geacht zijn aard van
woning te hebben behouden indien maar beperkte aanpassingen nodig zijn om het weer voor bewoning geschikt te maken. Pas bij
resterende twijfel is van belang wat de publiekrechtelijke bestemming van de onroerende zaak is.
Dat in de betreffende casus de toepassing van het verlaagde 2%-tarief voor woningen tegenstrijdig lijkt te zijn met een van de doeleinden van
de invoering van dat tarief, namelijk het bevorderen van de doorstroming op de woningmarkt, is voor de Hoge Raad niet doorslaggevend.
Immers, ook voor tweede huizen en recreatiewoningen is door de wetgever destijds expliciet het verlaagde tarief van toepassing verklaard.
Daarbij komt dat er ook ‘andersom’-situaties zijn waarbij wel doorstroming op de woningmarkt wordt bereikt, maar waarbij desondanks het
verlaagde tarief niet van toepassing is, zoals scholen of kantoren die worden verkregen door iemand die er woonruimte van gaat maken.
Eigenlijk was dit het aspect waar vanuit de praktijk nog het meest naar werd uitgekeken: zou de Hoge Raad hier nog iets (anders) mee willen
doen? Nee dus.
De enige surprise zit nog in de uitkomst van de onderhavige zaak van het hospice (in de drie andere gevallen oordeelt de Hoge Raad in het
voordeel van belanghebbende). In de wetsgeschiedenis is opgemerkt dat een onroerende zaak die bestemd is voor gebruik als verpleeg- of
vezorgingsinstelling niet als woning kan worden aangemerkt. Het hof had eerder geoordeeld dat ten aanzien van een hospice in deze zaak er
geen sprake was van zo’n verzorgingsinstelling. De Hoge Raad beslist echter anders en overweegt dat de kenmerken van het –overigens als
hospice gebouwde – pand geen andere slotsom toelaten dan dat de onroerende zaak naar zijn aard is bestemd om dienst te doen als
verzorgingsinstelling en dus niet als woning kan worden aangemerkt. Opmerkelijk dat de Hoge Raad hier een feitelijke toets aanlegt waar het
geen rechtsvraag betreft. Ik denk dat de Hoge Raad al met al toch iets heeft willen doen met de discussie of er (in casu) al dan niet sprake is
van een verzorgingsinstelling als genoemd in de wetsgeschiedenis en de discussie dus heeft afgedaan als een ‘quasi’-rechtsvraag.
Wat nu? Voor de korte termijn lossen hopelijk een aantal discussies in de praktijk nu snel op, al kan de aandacht zich in iets afgeleide vorm
richten op de vraag wanneer er al dan niet sprake is van ‘niet meer dan beperkte aanpassingen’. Verder denk ik dat er vanaf nu bij de
bookmakers wederom ingezet kan worden, namelijk: komt art. 14, lid 2, Wet BRV meer in lijn met zijn oorspronkelijke doel en strekking en
wordt dit artikel uitgebreid met een meer gedetailleerde omschrijving van het begrip ‘woning’, of wordt het verlaagde 2%-tarief helemaal
afgeschaft? Hoelang er ingezet kan worden, is daarbij de vraag. Enige versnelling in de praktijk voor het afronden van thans lopende
transacties lijkt verstandig.
Datum: 24-4-2017 17:39:06
Alle rechten voorbehouden. Alle auteursrechten en databankrechten van deze tekst worden uitdrukkelijk voorbehouden. Deze rechten berusten bij Sdu Uitgevers.
Niets uit NDFR mag worden verveelvoudigd, opgeslagen in een geautomatiseerd gegevensbestand of openbaar gemaakt in enige vorm of op enige wijze, hetzij
elektronisch,mechanisch, door fotokopieën, opnamen of enige andere manier, zonder voorafgaande schriftelijke toestemming van de uitgever.
All rights reserved. No part of this publication may be reproduced, stored in a retrieval system, or transmitted in any form or by any means, electronic, mechanical,
photocopying, recording or otherwise, without the publisher’s prior consent.