Volledige werken (2 delen)

Download Report

Transcript Volledige werken (2 delen)

Volledige werken (2 delen)
Eugeen Zetternam
Editie F. Jos. van den Branden
bron
Eugeen Zetternam, Volledige werken (2 delen) (ed. F. Jos. van den Branden). Louis Legros,
Antwerpen 1876
Zie voor verantwoording: http://www.dbnl.org/tekst/zett001voll01_01/colofon.php
© 2017 dbnl
π2
Eugeen Zetternam, Volledige werken (2 delen)
III
Eugeen Zetterman
Volksschrijver
1826-1855
Eugeen Zetternam, wiens eigentlijke naam Joos Jozef Diricksens is, spruit voort uit
eene oude Antwerpsche familie, die van vader tot zoon den weversstiel uitoefende.
De grootvader van onzen schrijver deed eventwel zulke goede zaken, dat het hem
mogelijk werd het erfelijke schietspoel te laten rusten, en in zijn eigen steen, op zijne
renten, te gaan leven.
Daar hij maar éen kind had, liet hij aan dit zoontje, Joos Diricksens, eene
welverzorgde opvoeding geven, en in 1814 trad die zoon als klerk in bediening bij
den stadsontvanger, waar hij weldra ook kashouder werd. In dezen knaap smeulde
reeds het kunstvuur, dat nochtans slechts in zijnen afstammeling ontvlammen zou.
Zoodra het kantoor van den ontvanger gesloten was, wijdde die jongeling zich
nog gansch aan de studie. Hij las veel, vormde eene verzameling van oudheden en
munten, oefende zich in de teekenkunst, en zelfs poogde hij ook verzen te maken.
Nauwelijks achttien jaar oud, verliefde hij op een vijftienjarig meisje, insgelijks van
bemiddelde ouders, die hun kind in eer en deugd opbrachten en het een degelijk
onderwijs lieten genieten.
Om aan deze lieve te behagen, vervaardigde de toekomstige vader van onzen
schrijver gansche gedichten. Op nieuwjaarsdag van 1821 bracht hij, onder andere,
met zijn door hem geteekend portret, een verzenstuk van tien bladzijden, door hem
zelven prachtig geschreven, aan zijne ‘Eerbare, deugdzame, lieve en welbeminde
Jonkvrouwe Anna Maria Albrechts.’
Na de gewone wederwarigheden van dichterlijke geliefden, werd dit meisje op 28
Mei 1823 zijne gade.
Toen den 19 Februari daarna hun eerstgeborene, Jan Hendrik, ter wereld kwam,
heerschte er zooveel weelde en liefde onder het dak van het jeugdige paar, dat de
meisjes uit den omtrek het lot der jonge moeder benijdden, en de buurvrouwen
bevestigden, dat het wichtje in kanten lag en met eenen gouden lepel werd opgebracht.
Als bij tooverslag stortte dit paleis van min en overvloed in duigen. Eene
onherstelbare ramp trof den vader en scheidde hem voor altoos van zijne echtgenoote
Eugeen Zetternam, Volledige werken (2 delen)
IV
en zijn kroost. Toen onze schrijver den 4 April 1826 ter wereld kwam, klonk hem
de blijde welkomgroet des vaders niet tegen. De verlatene moeder besproeide haar
arme wichtje met tranen van spijt en wanhoop, daar slechts ellende haar en hare
vaderboze zoontjes tegengrijnsde in de toekomst.
Haar rijkgestoffeerd huis op de Ossenmarkt had ze nu moeten ruilen tegen een
achterhuisje der Stijfselpoort, in de Klappijstraat, waar ze nauwelijks de onmisbaarste
meubeltjes bezat en niet eens wist hoe hare wichtjes voedsel te verschaffen.
Doch, zooals het eene weldenkende vrouw betaamde, vergat zij hare plicht niet.
Zij droogde weldra hare tranen en aanvaardde met gelatenheid den strijd haar door
het noodlot aangedaan. Over dag verzorgde zij hare weezen, en des avonds arbeidde
zij voor het brood van haar duurbaar kroost.
Toen hare beide kinderen groot genoeg waren geworden om ter school te gaan,
werd het der moeder, ook over dag, toegelaten, dusdanig te arbeiden, dat het haar
eindelijk gelukte haar hoofd weer vlot te krijgen boven den vloed der ellende.
Haar oudste zoon Jan was alras van kind jongeling geworden. Om hem spoedig
te kunnen laten bijdragen in den onderhoud van hun gezin, liet zij hem het letterzetten
leeren.
Onzen schrijver, die, als de jongste en de zwakste, haar troetelkind was, had zij
zoo graag bij zich gehouden, om zijnen vluggen en vatbaren geest te verrijken met
hare kennissen.
Doch waartoe zou dit baten? Zij had de stoffelijke middelen niet, om haren lieveling
te laten studeeren, en wat ging er van hem geworden, indien zij onder den weduwlast
bezweek en hare jongens niet van hunne handen konden leven? Eindelijk had ze toch
een vak gevonden, dat waarlijk paste aan haren Jozef. Hij teekende zoo graag, en
had zoo een hartelust voor al wat schilderen gold, dat het niet missen kon of het
meubelschilderen moest zijne roeping zijn. En daarbij kon hij ook nog sieraadschilder
worden, en dan was hij toch reeds een halve kunstenaar!
De jongen ging derhalve bij eenen huis- en meubelschilder op den stiel, en
gedurende verscheidene zomers werkte hij van als de opkomende zon hem wekte,
tot dat het vallen van den nacht hem weer naar bed wenkte.
Maar des winters waren de avonden lang; dan zette hij zich bij het licht, waaraan
zijne moeder arbeidde, en hij las in al de boeken, die hij maar in leen kon bekomen;
of wel, hij krabbelde de bloemen en sieraden na, die hij in het werkhuis op meubels
en gordijnen had zien schetsen. Daar hij inderdaad grooten aanleg tot teekenen had,
zoo ging hij in den winter van 1837-38 ter Academie op de klas van sieraden, en in
1841-42 eindigde hij zijne teekenstudiën met de lessen der beginselen van het figuur.
Met belangstelling sloeg de moeder de leerzucht gade van haar kind.
Zij dacht dat haar Jozef ten minste geroepen was, om een kunstenaar te worden
in zijn vak; doch daartoe, meende zij, moest hij zich gaan volmaken te Parijs, destijds
het Italië der meubelschilders, en met dit inzicht begon zij haren zoon des avonds en
des Zondags de Fransche taal te leeren, die zij zelve tamelijk goed machtig was.
Aldus belemmerde de kortzichtige vrouw, uit louter moederliefde, den natuurlijken
aanleg van haar kind, dat toen reeds een jongeling werd, en, zoo als later alles, ook
nu zijne studie van het Fransch met zooveel hartstocht aanvatte, dat hij er zijne eigene
taal bijna gansch door verleerde.
Eugeen Zetternam, Volledige werken (2 delen)
V
Als om de hergeboorte der Vlaamsche letterkunde in haar ontstaan te doen stikken,
werden toen de Fransche romans zoogoed als voor niet onder het volk verspreid. Het
gelukte derhalve onzen student zich met weinig gelden eene kleine boekerij aan te
schaffen, van die oppervlakkige werken, die zoo menig gezond hoofd verbijsterd en
zoo menig vaderlandsch hart verbasterd hebben. Bij onzen jongen lezer werkte het
gift als bij tooverkracht, daar hij zich, tot zelfs de onontbeerlijke nachtrust ontstal,
om de mirakelromans te kannen verslinden. Al spoedig was hij zoodanig een
bastaardvlaming geworden, dat hij daarom met zijnen ouderen broeder in onmin
leefde en tegenover zijne gezellen, die Conscience's L e e u w v a n V l a a n d e r e n
lazen, de Fransche romanciers hemelhoog opzette, terwijl hij, met de hardnekkigheid
hem eigen, en zonder dat hij ze zelfs gelezen had, de Vlaamsche schrijvers voor
machteloozen uitschold. Zijn haat tegen de moedertaal ging zoo verre, dat hij: Hier
spreekt men Fransch! schilderde, op de deur van zijn slaapvertrek, waar hij meestal
met de makkers zijns broeders twistte.
Daar zijne geringe middelen hem niet toelieten, vele nieuwe werken aan te koopen,
doorsnuffelde hij dikwijls de oude boekwinkels en kramen, in de hoop zich voor
luttel gelds veel waar aan te schaffen. Deze schuldelooze berekening moest den
verdwaalden. Vlaming terug op het goede spoor brengen. - Eens vond hij, op een
voddenkraam, een werkje van J.F. Willems: A e n d e B e l g e n getiteld, en hij
kocht het, omdat het ook een Fransch opschrift: A u x B e l g e s droeg. Het was
derhalve in de beide talen en toch door eenen Vlaming geschreven. Zijn inzicht was,
te onderzoeken in hoeverre een Vlaming wel geschikt was voor de Fransche literatuur;
want, hij koesterde reeds de geheime hoop ook eens in die taal te schrijven.
Het bekende vlugschrift van den Vader der Vlaamsche Beweging maakte op hem
een gansch ander uitwerksel dan hij zich had voorgesteld. In plaats van er de Fransche
uitdrukkingen en den Franschen stijl te kunnen in waardoeren, werd hij, ondanks
zichzelven, medegesleept, door de gezonde gedachten, door de kracht der overtuiging,
met welke de wijze en volkslievende Nederlander zijne taalbroeders opriep, om
Vaderlandsch, om Nederlandsch te blijven of te worden.
Het fiere gedicht vond weerklank in zijn licht opbruisend gemoed; de
daarachtergevoegde bewijsstukken rukten hem opeens den blinddoek van voor de
oogen, en van een kortzichtigen Fransquillon die hij was, werd hij een der overtuigdste
voorstanders van eigen taal en eigen leven.
Als om voor zijne bedrevene zonden te boeten, legde hij zich voor taak op, al de
door Willems aangehaalde dichters te lezen. Om zich die puike, doch ook peperdure
lettervruchten der Nederlanders aan te schaffen, zag hij eerst maar luttel kans. De
drinkpenningen, die hij des Zondags van zijne moeder ontving, waren daarvoor in
verre na niet toereikend, en volksbibliotheken bestonden er niet. Maar gelukkiglijk
leenden onze toenmalige letterkundigen volgaarne boeken aan de leeslustige jeugd,
waarop zij hunne hoop vestigden, en zoo gelukte het ook onzen jongen kladschilder
boeken ter lezing te bekomen van Emmanuel Rosseels en J.F.J. Heremans.
De werken der Vlaamsche schrijvers, die hij, in zijne onwetendheid zoo dikwijls
gesmaad en veroordeeld had, werden nu ook zijne lievelingslectuur, en weldra zwoer
hij in stilte, voortaan ook zijne pen uitsluitend te wijden aan de Vlaamsche Zaak, en
zijne krachten aan te wenden tegen de verfransching, die bij den Vlaming al wat
goed en schoon is stikt.
Zijn broeder en dezes strijdmakkers waren nu zijne partijgangers en vrienden.
Eugeen Zetternam, Volledige werken (2 delen)
VI
Ten einde de Nederlandsche letterkunde, zooveel hun klein vermogen zulks toeliet,
aan te moedigen, en tevens om hunnen onverzaadbaren leeslust zoo goedkoop
mogelijk te voldoen, werd er door hen, in den zomer van 1844, een leesgezelschap
gesticht, dat voor doel had op gezamentlijke kosten al de werken aan te koopen, die
in het Nederlandsch zouden verschijnen. Wanneer deze werken door al de leden
waren gelezen, zouden ze onder hen geveild worden, en de opbrengst er van zou
andermaal besteed worden om den kring nieuwe werken aan te schaffen.
Dit leesgezelschap werd nederigheidshalve gedoopt met den titel De Ongeachten,
omdat al de leden tot den kleinen burgerstand behoorden en ook maar op luttel
geleerdheid mochten aanspraak maken. Daar zij over niet veel verteerpenningen
konden beschikken, en bovendien in de week laat aan den arbeid moesten blijven,
vereenigden zij zich enkel des Zondags namiddag inde herberg D e K l o k , in het
Klapdorp, waar zij eene der bovenkamers tot vergaderplaats hadden verkregen, op
voorwaarde van er eenige pinten bier te drinken.
De voornaamste personen, die toen deel van den kring maakten waren: B.J. Mees,
voorzitter; Jan Diricksens, secretaris; J.J. Libot, boekbewaarder, en Frans Janssens,
Lodewijk Gerrits, Emiel Mertens en Jozef Diricksens, leden. Toen August Snieders
zich eenige maanden later te Antwerpen als letterzetter vestigde, werd hij insgelijks
lid van het gezelschap De Ongeachten.
Het overvloedig lezen en onderling beoordeelen der letterkundige scheppingen,
wekte bij de Ongeachten de neiging op tot schrijven. Eerst beproefde ieder in het
geheim zijne krachten; doch al spoedig werd er besloten, op beurt, ook lezingen te
houden van eigene gewrochten.
Deze beslissing verdubbelde natuurlijk den schrijflust van allen, maar inzonderheid
van den thans zoo vurigen Vlaming Jozef Diricksens, die immer alles aanvatte met
eenen drift, welke paal noch perk kende. Nu ook stond hij over dag droomend aan
het werk, en, zoodra de avond hem daarvan verloste, sloot hij zich bij de schrijftafel
op; want hij wilde voortaan nog enkel leven voor zijne pen. Het noodlot besliste er
eventwel anders over.
Op 24 Februari 1844, was vlak tegenover zijn studiekamerken eene wees komen
wonen, met hare gehuwde zuster. Het meisje telde 22 jaar, was frisch en rond en om
hare gedienstigheid welhaast de lieveling der gansche buurt. De jonge schrijver viel
haar ras in 't oog. Het vuur, waarmee hij sprak over taal en kunst en vaderland,
kenschetste hem als een man van karakter. Daarbij was hij geprezen als een bekwaam
werkman, die nooit een uur verzuimde, en na den arbeid meest altijd te huis bleef.
Hij bezat dus al de hoedanigheden om een voorbeeldig echtgenoot te wezen. - Die
eenvoudige vrouwelijke overweging was voldoende, om te beslissen over de toekomst
van een degelijk talent.
Hoe de jonge denker zich ook wendde, immer spiegelde zich zijn oog in den gullen
blik van het meisje. Hoe hij zijn hart ook vulde met heerlijke droomen over kunst
en vaderland, toch wist de liefde er zich ook in te nestelen. Al morde hij over het
verbeuzelen van zijnen kostbaren tijd in de armen der verleidster, toch werd hij daar
zoo vaak onweerstaanbaar heengetrokken, dat hij er niet enkel zijne studie, maar
soms ook zijn werk om verwaarloosde.
Zijne moeder die aldus al hare hoop zag ondermijnen, verzette zich uit al hare
krachten tegen de dwaze liefde van haren zoo veel belovenden zoon. Zij had niet
noodig hare eigene geledene ellende voor zijne oogen terug te roepen, om hem
Eugeen Zetternam, Volledige werken (2 delen)
VII
van een zoo ontijdig als onbezonnen huwelijk te doen afschrikken. Hij ook was
overtuigd, dat zijne verbintenis met dit meisje geheel zijne toekomst vergruisde;
maar voor de eerste maal faalde zijne wilskracht, nu hij de vlam moest smachten die
in zijnen boezem blaakte; en zijn hoofd bleef de speelbal van zijn hart.
In de hoop hem toch langzamerhand van zijne liefde te genezen door eene
scheiding, dwong zijne vastberadene moeder hem gansch af te breken met het
gebuurmeisje.
Deze plotselinge verandering schokte het gemoed des jongelings diep; maar zij
werkte toch weldra heilzaam op zijnen geest. Gedurende den ganschen winter van
het jaar 1844-45 hield zijne moeder hem als bij haar opgesloten, en de vrucht dier
opsluiting was zijne eerste letterkundige schepping: R o w n a , e e n e
f a n t a s t i s c h e l e g e n d e , die hij bij den drukker P. Janssens-Jacobs te Antwerpen
liet verschijnen, onder den pseudoniem ‘Eugeen Zetternam.’ Het werkje was slechts
93 bladzijden in 18o groot en het werd aan 75 centiemen ‘uitgegeven ten voordeele
der armen.’ Dit boekje, hoe klein ook van omvang, maakte niettemin eenen grooten
indruk. Zijne verschijning was eene wezentlijke verrassing voor de Vlaamsche
letterkundigen.
Buiten de weinige leden der Ongeachten, voor welke de schrijver het broksgewijs
had voorgedragen, kende, zelfs te Antwerpen, niemand den naam van den schepper
der legende, die zoo eensklaps hare plaats kwam eischen tusschen de gewrochten
van verdiensten.
De dichter Jan van Beers, die het een der eersten voor het raam eens boekhandelaars
aantrof, kocht het als eene onbekende aardigheid. Bij de lezing stond hij nochtans
verbaasd, om de rijke verbeelding, de weelderige schildering en den warmen gloed,
die het gansche werkje doorstraalde. Oogenblikkelijk wilde hij zijnen vriend Hendrik
Conscience kennisgeven van de ontdekking des nieuwen veel belovenden schrijvers.
De beroemde romanschrijver kwam hem eventwel reeds te gemoet, met dezelfde
R o w n a , welke ook hij met geestdrift had gelezen. Hij verklaarde dat in den schepper
der kleine legende, indien het nog een jongeling was, de stof lag om een der eerste
prozaschrijvers van het land te worden. Doch niemand kende Eugeen Zetternam.
De beide vrienden begaven zich, eindelijk moede rond gevraagd, naar den uitgever
van het werkje, die hen met den echten naam en de woonst van den schrijver bekend
maakte. Daar zij hem niet te huis vonden zoo verzochten zij der moeder hem te
verklaren, dat hij dringend was uitgenoodigd om des anderen daags middags ter
stedelijke bibliotheek van Antwerpen te komen, waar Van Beers toen
onderbibliothecaris was.
Ter gestelder ure verscheen aldaar een uiterst eenvoudig werkman, klein van
gestalte, mager, met bleekgeel rond gelaat, kort blondbruin stekelhaar, bruine oogen,
kleinen mond, een gewoon neusje en korte ronde kin. Hij had eene halfversletene
klak op het hoofd en zijn gansch kleedsel bestond uit een grauwlijmvaden kiel en
broek, die de stalen droegen van schier al de bestaande kleuren.
De beide schrijvers dachten stellig niet in dien negentienjarigen volksjongen den
schepper der R o w n a aan te treffen. Doch, toen Van Beers hem vroeg wat hij
verlangde, antwoordde hij kortweg: ‘Men heeft mij hier doen komen; ik ben
Zetternam.’
Eugeen Zetternam, Volledige werken (2 delen)
Het gulhartig onthaal, dat hem daarop te beurt viel, trof hem zoo diep dat hij het
nimmer vergat. In weinige oogenblikken opende hij zijnen nieuwen
Eugeen Zetternam, Volledige werken (2 delen)
VIII
kennissen geheel zijn gemoed, met al de blijde hoop die hij koesterde en het somber
wee dat zijn jeugdig hart reeds folterde. Zijne geluksdroomen werden schitterend
opgekleurd en zijne smarttranen vielen niet op rotsen. De beide beschermers spraken
hem troost en moed in, en voorspelden hem roem en heil. Dat was voor de
kunstenaarsziel van den eenvoudigen jongeling voldoende, en daarom bewaarde hij
voor Conscience en Van Beers eene dankbare vriendschap, die slechts met zijn leven
zou eindigen.
Maar Zetternam scheen als voor de ongunst van het noodlot geboren.
In de lente van het jaar 1845 had de bloedwet hem ter loting geroepen, en hij trok
het rampzalige nummer 791, dat dienstplichtig was. De militieraad verklaarde hem
geschikt voor den krijgsdienst, en twee jaren nadien zou hij bij het leger worden
ingelijfd. - Die ramp vergalde de vreugd zijns zegepraals als schrijver.
Deels uit bewondering voor zijn talent, en deels uit medelijden voor den slag die
hem trof, liet zijne moeder zijn harte nu met vrede. Zijne geliefde maakte van dien
stond gebruik, om eene verzoening te bewerken, en het weeke hart des minnaars
overwon andermaal de gezonde rede des denkers; want niet enkel zijne geliefde,
maar ook hij schrikte voor de aanstaande lange scheiding, die hem het gehate soldaten
leven zou opleggen. Zoo wel in het diepste wee als in het hoogste heil kent de liefde
soms paal noch perk. Hun hartstocht was ditmaal zoo blind, zoo onbezonnen, dat hij
eer en plicht vergeten deed, en er onstond een natuurband, die hen voor het leven
aan elkaar kluisterde.
De moeder wilde nochtans de zoo veelbelovende toekomst van haren gevierden
zoon zoo licht niet prijsgeven.
Om nogmaals den liefdeband te breken, betrok zij met hare beide zonen een ander
kwartier der stad, waar zij zich vestigde in het huis nummer 4 der Mutsaardstraat.
Toen zij ook deze poging mislukken zag, wist zij haren lichtzinnigen jongen de
toekomst dusdanig zwart af te schilderen, dat hij er van schrikte, en op 10 Maart
1846 besloot de stad te verlaten, zonder aan zijn bedrukt meisje te kennen te geven
waar hij heen toog.
Met gebroken hart en schier zonder middelen van bestaan, kwam hij te Gent terecht.
Zonder eigentlijk te weten waarheen, strompelde hij door de ontvolkte straten dier
groote vervallen stad, tot hij eindelijk afstapte I n h e t L a m , op den Brabantdam,
97. In die kleine herberg, waar men ook kostgasten hield, nam hij tijdelijk huisvesting
en hij droeg er zijn reispakje, bestaande uit wat lijnwaad en wollengoed, op een
zolderkamerken, dat hem tot slaap- en tevens tot studievertrek zou dienen. Vervolgens
ging hij zonder langer verwijl op zoek naar werk; doch, hoe hij ook straat in straat
uit slenterde en moedig aanbelde, het was al vruchteloos.
Na zich weken lang bij al de schildersbazen te hebben aangeboden, was het hem
nog niet gelukt, zich door arbeiden het noodige brood te verschaffen. Die teleurstelling
gaf hem de pijnlijke verzekering, dat hij eenen noodlottigen stiel had verkoren, en
in de toekomst ontwaarde hij anders niet dan sombere kleuren. Met de wanhoop in
het hart schreef hij zijnen vertrouweling Jan van Beers: ‘Ik ben nog zonder werk,
mijnheer. Mijn stiel heeft hier de armemenschenziekte, gelijk hij overal heeft. In
Antwerpen werkt men maar zes maanden per jaar, omdat er te veel schilders zijn;
hier ook maar zes maanden, omdat er te weinig luxe is. Indien Mr Conscience de
Eugeen Zetternam, Volledige werken (2 delen)
goedheid had mij een klein plaatsken aan de hand te doen, nadat ik militair geweest
ben, dat zou een geheel leven van erkentenis en
Eugeen Zetternam, Volledige werken (2 delen)
IX
verknochtheid niet kunnen betalen; want dan toch was ik tegen de armoede verzekerd.’
Wel had hij er al aan gedacht, terug naar Antwerpen te komen; doch hij had zijne
moeder zoo stellig het tegendeel beloofd. Bovendien de weetgierige schrijver had in
hem reeds den hongerigen ambachtsman overwonnen. De fabriekstad was hem lief
geworden om de menschenstudie, die zij hem bood. ‘Het volk’, schrijft hij, ‘verschilt
hier zoo veel in zeden met het volk van Antwerpen. Ik ga dat eens bestudeeren
zoolang ik leeg loop, hetgeen God verhoede dat lang zij.’
Ook had zijne kunstenaarsziel reeds troost en versterking gevonden bij eene oude
kennis, zijnen stadgenoot, J.F.J. Heremans, die in September 1844 Antwerpen had
verlaten, om professor te worden aan het College der stad Mechelen, en nu sinds
October 1845 benoemd was tot professor aan het Athenaeum van Gent.
Bij het verschijnen zijner R o w n a had hij den professor dit werkje toegezonden,
met een briefje, waarin hij hem verklaarde, dat de lezer Jozef Diricksens de schrijver
Eugeen Zetternam was geworden.
Heremans was insgelijks getroffen geweest door de kleine maar stoute schepping
van den eenvoudigen schildersjongen, dien hij zich nog wel herinnerde; en, als
recensent van H e t Ta a l v e r b o n d , zegde hij in dit tijdschrift onder andere over
R o w n a , dat zij in hare weinige bladzijden meer goeds bevatte, dan menige lijvige
roman.
Met voldoening schreef Zetternam nu aan Van Beers, met wiens aanbeveling hij
den professor was gaan vinden: ‘Mijnheer Heremans heeft mij buiten verwachting
ontvangen.’ En daarbij bepaalde het zich niet. Heremans stelde zijne gansche boekerij
ter beschikking van den student en bovendien verzocht hij hem nog dagelijks, of zoo
dikwijls het hem lustte, ten zijnent te komen, om van zijne lessen en raadgevingen
te genieten.
Van dit vriendelijk aanbod maakte de leerzuchtige jongeling ruimschoots gebruik.
Telkens als hij vermoeid of ontmoedigd was van vruchteloos om werk rond te loopen,
ging hij verpoozing en troost zoeken ter boekerij van zijnen stadgenoot, waar hij
tevens meest al de voornaamste Gentsche schrijvers ontmoette. Zoo zat hij er eens
in lezing verdiept, toen daar een lang mager heer binnentrad. Zonder er acht op te
geven ging hij voort met lezen tot hij een weinig later zijnen hoed greep en met eenen
korten groet vertrok. Maar hoe stond hij niet versteld toen hij des namiddags vernam,
dat hij zich ‘als een boer gedragen had, tegenover den grootsten poëet van het land,
tegenover Karel Ledeganck.’ Omtrent andere letterkundigen uit hij zich als volgt:
‘Mr Rens is een oud goed mannetje; de anderen schijnen stijve mannen, hoewel ik
ze niet beoordeelen kan, daar ik ze maar eenige oogenblikken gezien heb. Snellaert
heeft eenen fijnen scherpen kop, hoewel hij van de pokken is geschonden. Ik geloof
dat die ieder het zijn kan geven. Mr Michels (van Beveren), daar ik de meeste kennis
mede heb, na Mr Heremans, is een goede jongen, maar die nog weinig in de wereld
is geweest.’
Van Prudens van Duyse was hij schuw. In een zijner brieven laat hij zich aldus
uit over dezen dichter: ‘Ik geloof mij Van Duyse tot eenen vriendelijken aartsvijand
te hebben gemaakt door onbedachtzaamheid. Die heer heeft nu al zoo dikwijls in
mijn of ik in zijn gezelschap geweest, zonder dat hij mij heeft gelieven op te merken,
hoewel ik hem als 't ware werd voorgesteld. Nu gisteren avond leest hij een stukje
voor VAN DEN UIL; hij maakt eerst eene embêtante
Eugeen Zetternam, Volledige werken (2 delen)
X
voorrede, waarin hij op het lest zeide dat de u i l zijn broeder was. Ik zeide, zeker op
eenen wat bijtenden toon, dat dit laatste wel een aardig gedacht was. En het gezelschap
moest het innig gedacht, aan die woorden gehecht, wel begrijpen; want het schoot
in eenen schaterlach. Mijnheer Van Duyse, anders zoo koel en onverschillig werd
ineens vriendelijk. Hij schrijft in op mijn drama, hij die anders op niets inschrijft;
hij geeft mij al namen, namen van mogelijke inschrijvers op enz., enz. Hij verzoekt
mij mede heen te gaan en diergelijke.... Zulke plotselinge vriendschapsbewijzen, na
eene scène als die van gisteren, zijn niet geschikt om veel vertrouwen in te boezemen,
en ik heb den troost te denken, dat mijne jonge, onervarene en openhartige
onvoorzichtigheid mij eenen vijand heeft berokkend, aan mij die nimmer vijanden
zal verlangen. Gij weet hoe zeer mijn hart integendeel naar vriendschap haakt.’
Van toen hij nog te Antwerpen was had hij een drama ondernomen, dat bestemd
was om mede te dingen in eenen wedstrijd te Brugge geopend. Dit tooneelgewrocht,
dat M a r g a r e t h a v a n C o n s t a n t i n o p e l werd getiteld, voltooide hij op zijn
slaapkamerken en hij las het professor Heremans voor, die er zich, tot groote
voldoening des jongelings, zeer voldaan over toonde. Maar nu ontstond een ander
bezwaar, dat den armen schrijver diep ongelukkig maakte. Zijne stramme
werkmanshand was niet in staat dit voor den prijskamp bestemde drama goed leesbaar
af te schrijven, en om zulks iemand anders te laten doen, daartoe ontbraken hem de
middelen. In dien uitersten nood richtte hij zich weer tot Jan van Beers, die geenszins
dien onaangenamen arbeid van de hand wees; want hij had wel op zich genomen
met de overblijvende exemplaren van R o w n a rond te leuren, en de aldus verzamelde
gelden kwamen den nog immer zonder werk zijnden schilder zeer wel van pas.
Zijne moeder, die zich lang als op hem verbitterd had getoond, omdat anders zijn
hart te veel naar Antwerpen zou trekken, was nu ten volle met hem verzoend. Toen
zijn nood te nijpend werd, had zij hem onderstand gebracht, en nu weer was ze hem
komen bezoeken, met zijnen broeder, die hem zijn aanstaande huwelijk kwam
aankondigen. Dit nieuws reet Zetternams harte andermaal open. Zijne behendige
moeder wist die wonde weer te balsemen, door de belofte dat zij ook zijne verlatene
vriendinne zou aantrekken en voor haar zorg dragen op tijd en stond.
Die verzekering en de verzoening met zijne nabestaanden maakte hem het leven
weer aangenaam. In zoo naren toestand als hij verkeerd had, moest het minste
gensterken hoop, dat hij in het verschiet glimmen zag, zijn van natuur somber gemoed
met licht en blijheid vullen.
Nu de zomer verschenen was, had hij ook eindelijk werk gevonden. Had hij
eventwel eerst volstrekt niets te doen gehad, nu moest hij van des morgends zes uren
tot des avonds acht aan den arbeid blijven. Dus dat hem schier geen stond meer
overbleef, om aan studie of letterkunde te denken.
Die overvloed van lichamelijken arbeid ontmoedigde hem geenszins. Stellig was
hij besloten, den ganschen zomer, zoolang hij maar werk had, duchtig te arbeiden,
om iets over te houden tegen den winter, en dan enkel naar hartelust te kunnen leven
voor de letterkunde.
Met dit inzicht had hij zelfs een ander en nog goedkooper verblijf opgezocht,
achter de Augustijnen, in de Molenaarstraat, 37. Daar woonde hij nu met eenen
stielgenoot op een kamerken, ‘daar ergens dicht bij de pannen en bij den hemel!’
Eugeen Zetternam, Volledige werken (2 delen)
XI
Zuinigheidshalve deden zij hunnen eigen kost, en dit armzalig leven, verre van hem
te ontmoedigen, gaf hem nog stof tot schertsen. Zoo schrijft hij: ‘Gisteren noen heb
ik met mij zelven zoo hartelijk gelachen, als ik, met een brood, dat ik gekocht had,
half verdoken onder mijnen jas te huis kwam! Ik dacht in mij zelven: Een kereltje
daar men in H e t Ta a l v e r b o n d voordeelig van gewaagt, die hier zijn brood koopt
en er in den dag mee over straat loopt!’
Zoodoende wist hij het toch zoo voordeelig te overleggen, dat hij, van de 11 francs
66 centiemen, die hij ter week won, nog zoo veel overhield, dat hij zelfs instaat zou
zijn ‘tegen den toekomenden winter eene stoof te zetten, al was het maar eene
gehuurde.’
Maar die schoone droom werd nu verijdeld door zijnen kamermakker zelven. Deze
was te midden van den zomer zonder werk gevallen; en, ofschoon hij zijnen nood
verborg, toch dwong hem Zetternam, te zamen op éene beurs te leven tot betere
tijden. Om zich tegen deze onverwachte behoefte weer eene nieuwe hulpbron aan te
schaffen, begon hij als te woekeren met den tijd. Den ganschen Zondag en ook
gedurende de week, van bij het krieken van den dag tot de zes-uron-klok hem ten
arbeid riep, schilderde hij op zijnen zolder voor eigene rekening, wanneer hij zich
maar in het geheim wat werks kon aanschaffen. Aan zijne letterkundige vrienden
schrijft hij moedig: ‘Indien gij soms iemand wist die valgordijnen te schilderen had,
hetzij met vogelen of ornementen of bloemen, zend mij dan de maat van de binnenkas;
ik zal zorgen dat zij voldaan zijn.’
Te midden van dien overlast van slavenarbeid, ontstond er plotseling een bitsige
twist in het kamp der Vlaamsche letterkundigen. Een paar Antwerpsche en eenige
Brusselsche Flaminganten randden de Antwerpsche schrijvers aan, en inzonderheid
was zijn duurbare Conscience het mikpunt van 's vijands schoten. Daar de
Antwerpenaars zich niet gewaardigden handen uit de mouw te steken, roerde hij
hemel en aarde, om de Gentsche schrijvers te bewegen ter verdediging zijner
beleedigde stadgenooten op te rukken. Zijn loffelijk pogen bleef niettemin zonder
vrucht. De Gentenaars verkozen, als onzijdige toeschouwers, de gevolgen van dien
aanval af te wachten. Heremans, dien hij met hetzelfde inzicht te voet viel, was ziek,
en kon zich dus met de zaak niet inlaten!
Die netelige toestand was voor hem niet uit te houden en in opgewondenheid
schreef hij aan Van Beers: ‘Lezen de Antwerpenaren de Vlaamsche gazetten niet,
of zijn de Antwerpsche schrijvers allemaal dood? Sedert eenige weken zijn alle de
Vlaamsche gazetten opgepropt met gekkernijen en beleedigende dingen, op al het
geen Antwerpen het achtbaarste in de letterkunde bezit, en niemand staat op, om de
Brusselsche trommelaren ter neder te slaan! Ik lig bijtijden in mij zelven te tieren,
dat ik, door werken afgemat zijnde, mijne hersenpan zoo dof als eenen bekroesden
pot gevoel. Anders, bij den hemel! zou het er niet bij blijven, en Zetternam zou eens
een artikeltje trachten op te stellen. Maar ongelukkiglijk vreet de arbeid alle mijne
krachten op en heb ik zelfs de macht niet wezentlijk te denken. De wil is er wel om
het te doen, de kracht ontbreekt.’ Van Beers trachtte hem tot kalmte en geduld aan
te manen; doch die hoedanigheden waren vreemd aan zijn opbruisend karakter.
Zonder vorder nog iemand te raadplegen ontsteelt hij aan zijne onmisbare nachtrust
den tijd, om, gedurende weken lang, in dag- en weekbladen, onder eigen naam en
Eugeen Zetternam, Volledige werken (2 delen)
pseudoniemen, kernachtige artikels te schrijven ter verdediging zijner Antwerpsche
kunstvrienden.
Eugeen Zetternam, Volledige werken (2 delen)
XII
Die lange en rustelooze worsteling deed hem van velen bewonderen; maar zij haalde
hem ook vele opentlijke en nog meer bedekte vijanden op den hals, die hem in den
weg zouden staan op zijne kunstbaan.
Wat erger was, die geest- en lichaamsafmatting, schier zonder verpoozing in de
nachtrust, had zijne gezondheid gekrenkt. Zijn afgemat oog zag nu alles weer in het
duister. ‘Het werk’, schrijft hij, ‘begint te slabakken. Binnen weinige weken weet ik
waarlijk niet meer waarvan te leven. De bazen zijn hier te Gent verschrikkelijke
dieven. Vijftien dagen dat ze te vroeg beginnen met den werkman af te trekken en
dat nog wel 4 stuivers daags. Ik win nu nog 9 francs 50 centiemen in de week! - Ik
zal eens breedvoerig over den staat der werklieden schrijven en in wat staatkundige
punten treden, die, mijns dunkens, de rust onder die verdrukte klas houden.’
Ook al zijne hoop op het zien bekronen van zijn drama achtte hij nu verzwonden.
Onderduims was er gewerkt tegen zijne schepping. Zij mocht niet bekroond, omdat
zij eigenaardig opgevat en niet op Franschen leest geschoeid was.
Niettemin zou hij zijn drama van de pers laten komen. Maar hij schrikte bij die
verschijning voor de kritiek zijner vijanden. Zijne r o w n a was reeds zoo kwaadaardig
en met zoo veel tegenstrijdige gevoelens beoordeeld. ‘Brussel’, zegt hij, ‘vindt geene
m o r a a l in mijne f a n t a z i e , en Snellaert vindt de fantazie te zot. Er zijn er nog al
in Gent die dat werksken voor eene bul aanzien... Nu geloof ik ook wel dat het eene
bul is; maar, waarom al die bedenkingen, na dat alles gedrukt is... Het is wel zonder
erg dat het gezegd wordt, maar mijne ongelukkige hersenpan voegt dat zoo aardig
bij elkander. Dat martelt mij zelfs. - Als er nu zoo veel verschillende gevoelens voor
den dag komen ten opzichte van eene fantazie, wat zal het dan zijn over een drama,
en bijzonder over een drama dat buiten den gewonen evenementen-trant geschreven
is. Ik weet het niet; ik verwacht plat geslagen te worden en daar ben ik tegenwoordig
vervaard van. - Ik vervaard! - Vóor dat ik tusschen den kring der letterkundigen was,
alhoewel ik er nu toch juist niet geheel in ben, vóor dat ik die mannen kende, en
hunne kleingeestigheden en hunne grootmoedigheden, en hunne afgunst, haat, nijd,
verachting voor hetgeen zij niet begrijpen; eer ik dat alles kende, zeg ik, was ik geheel
anders. Ik was sterk door mij zelven en om mij zelven; ik had in mij een zeker
vertrouwen en ging moedig door. Gij hebt dat gezien aan het drukken van R o w n a .
Nu, helaas! ben ik vervaard. Ik zie in alle gazetten eenen hamer, in alle maandschriften
eene nijptang. Men vergeeft u niets en men oordeelt uit een hemelsbreed verschillend
oogpunt, als waarin gij staat. Ik ben een lafaard, een oprechte lafaard, en waarom?
O, indien ik genie had zou ik immers zoo niet wezen; ik zou daar kracht in putten,
eene tegenwerkingskracht die in alle aanvallen eene prikkeling zou vinden. Maar,
helaas! ik heb geen genie; niets in dien kop waarin ik eerst vertrouwde! Wat wilt ge,
men kan zich geen genie vormen, en als men geen genie heeft moet men niet
schrijven.’
Zoo alles in het zwart zien en luide zijne wanhoop uiten, was Zetternams gewoonte,
wanneer zijn hoofd door geestesoverspanning vermoeid was. Maar zoodra hij weer
wat verpoozing had genoten, richtte hij weer dapper het hoofd op en stapte hij
onverschrokken vooruit, dwars door de distels en doornen, waarmede hij wel wist
dat des kunstenaars baan bezaaid is.
Hij hernam dan ook andermaal de studie en legde zich bijzonder toe op het Duitsch,
waaruit hij zelfs eenige vertalingen maakte, die in D e E e n d r a c h t
Eugeen Zetternam, Volledige werken (2 delen)
XIII
verschenen. Tevens bestudeerde hij ook de wijsbegeerte, de geschiedenis en de
wetenschap. Ten einde zich in die vakken kosteloos boeken aan te schaffen, liet hij
zich tot lid benoemen der maatschappij De Taal is gansch het Volk. De Voorzitter
Rens had de goedheid het te betalen inkomgeld over het hoofd te zien, en zegde hij,
‘mits nu zijn verteer van den Maandag af te schaffen en dat van den Zondag nog met
een pintje bier te verminderen, zou hij het franksken wel bijeenscharren, dat er
maandelijks als bijdrage te betalen was.’
Naarmate er gebrek aan werk en dus ook aan brood kwam, kreeg hij nu ook weer
meer tijd om aan zijn geliefd schrijven te denken. Thans had hij de hand gelegd aan
een groot werk B e r n h a r d d e l a a t , en middelerwijl maakte hij ook kleinere
stukjes als D e Z w a n e n , S c h e t s u i t h e t w e r k m a n s l e v e n , Vo o r t w e e
c e n t e n m i n d e r en H o e P i e t j e T r i s t e f o r t u i n d e e d .
Terwijl hij daar te midden van den winter, onder de naakte pannen, zonder vuur
en soms ook zonder brood, zit te wroeten, acht hij zich toch nog gelukkig. Immers,
hij denkt en schrijft voor het volk, dat als hij vergeten is en gebrek heeft. Hij beeldt
zich in door de vruchten zijner pen leniging te zullen brengen in den bangen toestand
zijner lotgenooten. Het doel zijner schriften was immer, zegt hij, bij het volk, en
vooral bij het werkvolk het gevoel zijner waarde op te wekken en tevens aan de
hoogere standen te toonen, wat er diende gedaan, om het lot der werklieden derwijze
te verbeteren, dat er de beschaving en dus het algemeen welzijn bij won. Naar dit
grootsch en edel doel streven was zijn levensheil! Doch, terwijl hij ter bereiking van
dit doel in ontbering eenzaam zat te slaven, kwam er eensklaps op zijn zolderken,
van wege den Staat, bevel, dat hij de pen tegen het geweer verwisselen moest. ‘Het
bericht dier vervloekte soldaterij’, zegt hij, ‘was om dood te vallen!’
Op Nieuwjaarsavond van 1847 werd de wederkomst van Eugeen Zetternam te
Antwerpen, recht hartelijk gevierd.
Na zijne moeder te hebben omhelsd, was hij naar zijnen duurbaren Van Beers
gesneld, en met dezen ging hij Theodoor van Rijswijck vinden, dien hij gewoon was
den ‘Goeien Door’ te noemen.
Vandaar geleidde Van Beers hem ergens in een poortje, langs eenen duisteren
trap, op de bovenste verdieping van het huis nummer 9 der Steenhouwersvest, waar
eigentlijk de P a r n a s s u s v a n H e n d r i c k x was. Dit lokaal bestond uit twee
zolderkamerkens, door het uitbreken van den scheimuur, tot éen ruim vertrek gemaakt,
waarvan het geplafonneerde welfsel den vorm verried van het dak, dat zich daar
boven bevond. De witgekalkte muren waren hier en daar, door eene meesterhand
bekrabbeld met typen van menschen en dieren, of beschreven met spreuken en verzen
der grootste dichters uit alle talen en tijden. Boven de potkachel, op de planken die
tot schouwplaat dienden, stonden doodshoofden, naast boeken, antiquiteiten,
delfstoffen, pijpen en voorraadspotten van rook- en snuiftabak. In het midden der
plaats stond eene groote naakte tafel omringd van een tiental stoelen van alle slag
en ouderdom.
De dichter Hendrickx had dit zonderling verblijf gehuurd, om er over dag
ongestoord zijne verzen te maken, en gedurende den winter vergaderden zich daar
ook de voornaamste Antwerpsche schrijvers en zelfs eenige der meest
Vlaamschgezinde schilders en beeldhouwers, waarom die zolder de P a r n a s s u s
werd geheeten. Al de kosten van eetwaren, drank, vuur en licht, werden alsdan
Eugeen Zetternam, Volledige werken (2 delen)
gezamentlijk gedragen, en elk der kunstmakkers zorgde op beurt voor het noodige
van den avond. Ten zes uren ontstak men de roetkaarsen,
Eugeen Zetternam, Volledige werken (2 delen)
XIV
met geledigde flesschen tot kandelaars; de pijpen werden aangevuurd en in weinige
stonden verdween het dichterlijk gezelschap als in de wolken van den tabaksrook.
Op dien zonderlingen Parnassus hoorde Zetternam later de meesterstukken onzer
tegenwoordige letterkunde door hunne scheppers zelven voordragen. Al de dichten prozawerken, welke ter pers gingen, werden daar ontleed en beoordeeld, en deze
oefening bracht niet weinig bij om den kunstsmaak des jongen schrijvers te louteren.
Ook als er staatkundige of wijsgeerige vraagstukken het volk moesten bezig houden,
dan werden ze eerst op den P a r n a s s u s breedvoerig besproken en langs alle zijden
aangevallen en verdedigd, ten einde ze schier onomstootelijk de wereld in te kunnen
zenden. Aan deze redetwisten nam Zetternam ook spoedig een werkelijk deel en
immer trof hij al de aanwezigen door den juisten scherpen blik, waarmee hij de
duisterste zaak doorschouwde en door den gezonden zin met welken hij de meest
verwarde kwestie wist op te lossen.
Deze avondstonden noemde hij de nuttigste en aangenaamste zijns levens; zij
ontwikkelden zijn aangeboren talent en bespoedigden de verwezenlijking van zijnen
droom, namelijk, een verdienstelijk volksschrijver te worden.
- Maar op dien Nieuwjaarsavond was het op den P a r n a s s u s enkel te doen den
schrijver van R o w n a en M a r g a r e t h a welkom te heeten. De dichters zongen
dus hunne geestigste liederen, de sprekers deden toasten op zijn talent, en allen
dronken op de toekomst van den jeugdigen strijdmakker, die, met het vuur der
overtuiging in het oog, zwoer, ook al zijne krachten te wijden ter verdediging van
het volk, van eigen taal en vaderlandsche kunst!
Doch reeds den volgenden dag verzwonden weer al die geluksdroomen, toen
Zetternam op de Kasteelplein, met de tranen in de oogen, van zijne gevierde
kunstvrienden afscheid nam, om soldaat te worden. Zoodra hij alleen binnen de
besneeuwde wallen van het groote akelige kasteel gestapt was, begon er voor hem
een leven, waarvan hij nog afschrikte, toen hij er reeds aan ontsnapt was. Hij had
geen zeer manhaftig voorkomen en in zijn gelaat lag noch slimheid noch
stoutmoedigheid. Het was bij voorkeur tusschen dergelijke wezens, dat zekere kleine
oversten hunne prooi uitzochten om tegen te schelden en te dreigen. Zijne moedertaal,
hem zoo duurbaar, was hier als verbannen. Al wie den minsten graad bezat, was
gehouden Fransch te spreken, en hij hoorde de Waalsche oversten smalen en vloeken,
tegen de Vlaamsche jongens, omdat ze niet konden antwoorden in eene taal die ze
nooit hadden geleerd.
Hij werd ingelijfd bij het 1e linie regiment, dat nog gelukkiglijk te Antwerpen in
garnizoen lag. Maar inplaats van in zijne vrije oogenblikken de vrienden te gaan
opzoeken, trok hij zich gansch terug, en ging hij slechts bij zijne moeder, om haar
weenend te klagen, dat hij diep ongelukkig en van elkeen verlaten en vergeten was.
Die laatste verdenking was van alle grond ontbloot. Zijne vrienden en inzonderheid
Conscience en doktor Matthijssens roerden hemel en aarde, om zijne invrijheidstelling
te bewerken. Wat zij ook poogden, het scheen eventwel alsof in het Ministerie van
Oorlog onverbiddelijk besloten was, dat de jonge veelbelovende schrijver, het geweer
inplaats van de pen moest behandelen. Hij voldeed, ja, aan den dienst waartoe hij
gedwongen was, maar eens daarvan verlost herviel hij telkens in zoo groote
moedeloosheid, dat er voor zijne reeds zwakke gezondheid sterk te vreezen was.
Eugeen Zetternam, Volledige werken (2 delen)
Eens, op zekeren dag, bij het eerste schoone lenteweer, begaven zich Conscience
en Van Beers naar de Falconskazerne, waar het 1e linie regiment lag. Zij maakten
zich bekend aan den overste der wacht en vroegen en verkregen voor dien ganschen
Eugeen Zetternam, Volledige werken (2 delen)
XV
dag verlof voor hunnen vriend. Zetternam, als een echte piot die hij was, wilde schier
aan zijn geluk geen geloof slaan, maar de officier deed hem zijn beste pak aantrekken
om met Conscience en zijnen vriend mede te gaan. Toen Zetternam, op de wandeling,
door de menigte heenstapte, tusschen de beide gevierde schrijvers, sprongen hem de
tranen uit de oogen en hij bekende zijne trouwe vrienden ten onrechte van
verwaarloozing te hebben verdacht.
Buiten de stad, in de eenzaamheid gekomen, werd hem ontvouwd, welke nieuwe
pogingen er zouden worden in het werk gesteld, om hem toch van het soldatenleven
te ontslaan. - Teichmann, de Vlaamschgezinde Gouverneur der Provincie Antwerpen,
had zich de zaak ook aangetrokken, en geraden de verlangde vrijstelling te verzoeken
bij den Minister van Binnenlandsche Zaken, dien hij zelve daarom zou gaan smeeken.
Om de minste gunst van ons Waalsch Staatsbestuur te bekomen, moest men ook tot
de Fransche taal zijnen toevlucht nemen. Daarom had Conscience zijne vrienden de
volgende verklaring doen onderteekenen:
‘Les soussignés, littérateurs flamands, certifient que le nommé Josse Joseph
Diricksens a donné dans ses productions littéraires des preuves de talent qui leur
donnent lieu d'augurer favorablement de son avenir dans la carrière des lettres. En
conséquence ils croient, dans l'intérêt de la littérature nationale, devoir exprimer le
voeu que ce jeune auteur soit dispensé autant que possible du service militaire, afin
qu'il puisse continuer à se livrer à ses études et travaux littéraires.’1
Tevens had hij het ontwerp eens vertoogs geschreven, dat hij zijnen vriend liet
overschrijven en teekenen. Het luidde:
‘MONSIEUR LE MINISTRE,
C'est avec le plus profond respect que le soussigné Diricksens, Josse Joseph, né
à Anvers, milicien de la levée de 1845, incorporé récemment dans le 1er régiment
d'infanterie de Ligne, ose venir vous exposer qu'ayant publié, il y a deux ans, sous
le pseudonyme Zetternam, un essai littéraire intitulé Rowna, eene fantastische legende,
l'accueil favorable que le public flamand fit à ce modeste livre et les encouragements
qu'il lui valut de la part des écrivains les plus distingués, lui donnent l'espoir de
pouvoir parcourir avec honneur la carrière des lettres flamandes.
Depuis ce moment le soussigné n'a cessé de consacrer tous ses loisirs à l'étude et
au travail; il a mis sous presse, chez l'éditeur Janssens-Jacobs, à Anvers, un drame
national intitulé Margaretha van Constantinopel et prépare l'édition d'une série
d'esquisses de moeurs belges, sous le titre Schetsen uit het Volksleven.
Ces essais, dont le succès se trouve attesté par les principaux littérateurs flamands
dans le certificat ci-joint, ont peut-être acquis au soussigné quelques droits à la
bienveillance du Gouvernement. Il ose en conséquence, Monsieur le Ministre,
solliciter votre généreuse intervention auprès du Département de la guerre, pour
qu'il soit dispensé du service militaire ou qu'il puisse au moins revenir dans ses
foyers peu de temps après son entrée au corps.
1
Dit stuk, alsook het volgende, is in de archieven van het Ministerie van Binnenlandsche
Zaken of in dat van Oorlog niet meer te vinden, doch de oorspronkelijke kopijen er van, door
Hendrik Conscience eigenhandig geschreven, zijn nog in het bezit van onzen vriend Jan van
Beers.
Eugeen Zetternam, Volledige werken (2 delen)
Le soussigné vous serait reconnaissant de cette faveur comme d'un encouragement
accordé à ses humbles essais.
Monsieur le Ministre,
Votre très-humble et très-dévoué serviteur.’
Eugeen Zetternam, Volledige werken (2 delen)
XVI
Deze beide stukken werden den Minister toegezonden. Al de personen van invloed
hernieuwden hun pogen in het belang van dit aankomend talent, dat de kunstwereld
zoo graag behouden zou en de Staat in zijn leger niet eens zou missen. En toch kwam,
na weken wachtens, het onbegrijpelijk bericht, dat Zetternam zijn regiment niet mocht
verlaten. Die pijnlijke verzekering drukte den armen jongen weer gansch het hart in.
De zwaarmoedigheid, die hem zoo licht overviel, maakte zich nu erger dan ooit van
hem meester, en tot overmaat van ramp kreeg hij daarbij nog de toen heerschende
soldatenkwaal, de oogziekte.
Eerst bracht hij eenige dagen door in de blindenkamer van het hospitaal; maar, in
dit akelig doodenhuis voor levenden, ware hij stellig gestikt van weemoed, indien
zijne vrienden er hem niet hadden doen uit ontslaan. Daar hij anders niet ziek was,
werd het hem geoorloofd over dag te gaan wandelen met eenen grooten lichtscherm
voor de oogen. Van Beers was zijn dagelijksche leidsman en de begaafde dichter
wist de bedrukte ziel van den armen ooglijder derwijze op te beuren, dat alle levenslust
in haar terugkeerde. Zetternam beklom nu weer de trappen van den P a r n a s s u s
van Hendrickx; hij hoorde er zijne vrienden met opgetogenheid spreken van kunst
en taal, van volk en vrijheid, en hij ook besloot eensklaps terug aan het werk te gaan,
om door zijnen roem de vrijheid te herkrijgen.
In weinige weken waren nu zijne oogen genezen. Hij hield zich eventwel alsof hij
nog immer leed, om voortdurend eenige uren verlof te genieten en voor de kunst te
kunnen leven. Inplaats van te gaan wandelen, spoedde hij zich dan huiswaarts, of
naar den P a r n a s s u s , waar hij weldra de laatste hand legde aan zijnen B e r n h a r d
d e l a a t en ook E e n e L i e f d e , D e To o v e r d o o s en E e n k o p j e t e v e e l ,
schreef.
Op 12 Mei 1847 had de Gentsche maatschappij De Taal is gansch het Volk eenen
wedstrijd geopend voor het schrijven van den besten Nederlandschen zedenroman
uit den tegenwoordigen tijd. Van Beers, die wist dat Zetternam niet treuren zou
zoolang hij in den arbeid was verdiept, wakkerde hem aan, om moedig naar den
uitgeloofden prijs te dingen. De voorwaarden van den kamp bevielen hem ook
uitermaten, daar zij des schrijvers denkwijze niet aan boeien legden. Zetternam zegde
toen: ‘De worsteling des geestes moet bij ons ook gevoerd worden, en dan alleen,
wanneer iedere overtuiging haren tolk in het Vlaamsch zal hebben, zal men mogen
zeggen: de Vlaamsche letterkunde bestaat! Dan slechts zal men de echte baan des
vooruitgangs bewandelen; want de wrijving der gedachten alleen brengt eenen
nieuwen graad van beschaving voort, waaruit dan opnieuw een strijd ontstaat, welke
alweder eenen nieuwen vooruitgang daarstelt. Zoo gaat het tot in het eindelooze;
want het is de beschikking der volken, te midden der worsteling tusschen godsdienst
en goddeloosheid, vrijheidszucht en dwingelandij, volksliefde en verdrukking, naar
het geheimzinnig einde, waartoe zij bestemd zijn, te streven.’
Ook had hij tijdens zijn verblijf te Gent een zoo rijken voorraad van
menschenkennis ingegaard; hij had er zoo vele aangrijpende zedetrekken
waargenomen, dat hij besloot in het strijdperk te treden met eene schepping, waarin
een gedeelte van zijn doorgestaan lijden zou besloten liggen, en waarin hij zelve
eene der hoofdrollen zou vervullen.
Een eens genomen besluit gaf Zetternam niet op, al moest hij er onder bezwijken.
Eugeen Zetternam, Volledige werken (2 delen)
XVII
Ofschoon hij nu weer al zijne vrijheid verloor, doordien hij weer gansch aan den
krijgsdienst werd onderworpen, toch hield hij ditmaal het hoofd op en werkte hij
onverpoosd voort, in al zijne vrije stonden en zelfs des nachts, in de kazerne, bij een
verborgen lichtje, tot zijn roman M i j n h e e r L u c h t e r v e l d e voltooid was.
Omstreeks het einde van Maart 1848 kwam te Antwerpen de tijding, dat onze grens
bij Moesgroen bedreigd was door een leger Fransche oproerlingen, die ook in ons
Land de republiek wilden komen vestigen.
Eene afdeeling van het 1e Linieregiment werd oogenblikkelijk naar de bedreigde
grens afgezonden, en ouder deze bevond zich onze schrijver. Met den vollen ransel
op den rug en het geweer op den schouder, moest hij bijna dag en nacht opmarcheeren.
Toen ze den 3n April te Aalst aankwamen, scheen het gevaar min dreigend geworden;
ze mochten in dit stadje uitrusten. Zetternam stoorde zich weinig aan den op handen
zijnde oorlog. Bij zijne aankomst te Aalst was aldaar zijn eerste werk rond te zoeken
naar kunstvoorwerpen, welke hij er eventwel niet vond, tenzij twee antieke
riddergraven, die waarlijk prachtig zijn.
Weldra kwam de tijding dat de handvol dwazen, die de rust des vaderlands hadden
komen storen, òf verdreven òf gevangen waren genomen. De manschappen van het
1e Linieregiment moesten niettemin voorloopig blijven waar zij waren. Dàar, in die
kleine plaats, van de kunst en hare beoefenaars afgezonderd, begon Zetternam zich
weer te vervelen totter dood. Op 26 April mocht hij andermaal met pak en zak op
den rug, te voet, van Aalst naar Dendermonde trekken, waar hij nochtans niet meer
voedsel vond voor zijnen weelgierigen geest of voor zijn kunstenaarsharte.
Tot zijn groot spijt werd hij daarenboven nog juist op den dag zijner aankomst in
laatstgemeld stadje, tot kaporaal benoemd, omdat hij waarlijk een oppassend soldaat
was. Die bevordering bracht hem nu wel alle vijf dagen 1 franc 10 centiemen meer
op, ‘maar’, schrijft hij aan Van Beers, ‘nu heb ik weer zeer weinig tijd: Exerceeren,
dan theorie, dan alweder exerceeren, en als ik de week zal hebben, eene geheele
week zonder uit te gaan! Welke gevangenis.... Indien ge den heer Matthijssens ziet,
zeg hem dan eens dat ik kaporaal ben, maar niettemin verlang naar huis te gaan.’
Hij jammert dat hij nu een zoo onnuttig leven leidt, ja, zelfs, bij gebrek aan
oefening, zijn handwerk afleert, waarmee hij gehouden is later zijn dagelijksch brood
te verdienen. ‘Nu moest hij zijnen kostbaren tijd, dien hij der studie kon wijden,
verspillen aan menschen kwellen en op beurt gekweld te worden.’ Al het onrecht en
de mishandeling die hij zag en zelve verduren moest, meende hij te beschrijven in
H e t G e d e n k s c h r i f t v a n e e n e n k o p e r e n K n o p , waarvan hij nochtans
slechts eene brok kon in het licht zenden.
Bij al het door te staan wee kwam hem nu nog de tijding dat zijn broeder doodelijk
ziek was gevallen. ‘Mijne moeder’, schrijft hij, ‘zal er door geruïneerd worden. Als
mijn broeder sterft, wat moet er alweder met zijne vrouw en zijn kind gedaan worden?
Dat ik maar kon te huis zijn en geld winnen!’
Van dat oogenblik is het soldatenleven hem een last geworden, die niet langer te
torschen is. Hij roept de voorspraak in van Matthijssens, Conscience, Serrure en
anderen; maar, wat al moeite deze ook aanwenden, toch mag de Vlaamsche schrijver
niet vrijkomen, alhoewel er in zijn regiment velen, zelfs zonder voorspraak, naar
Eugeen Zetternam, Volledige werken (2 delen)
hunne haardsteden keeren. Tot zijnen vriend Van Beers schrijft hij: ‘Loop toch! Het
wordt mij hier zoo bang, nu ik al de vreugd zie van die jongens die vertrekken,
Eugeen Zetternam, Volledige werken (2 delen)
XVIII
ik die misschien zal moeten blijven. Gij weet niet hoe mij bijwijlen de hersenen zeer
doen, als ik daar treurig om te mijmeren zit. Des nachts ben ik dikwijls zonder slapen,
en zoo ik wist nog een jaar onder dit slavenstelsel te moeten doorbrengen, liever dan
uit te teren van verdriet, ging ik mijn eigen verdoen. Waarachtig, het is om wanhopig
te worden, hier alleen tusschen een hoop halve menschen, ja, halve menschen, die
noch eer, noch ziel, noch gevoelen in het hart hebben; die zwieren en plezier maken,
terwijl men hen onderdrukt en niet gevoelen dat zij ook een voorhoofd hebben, dat
boven de slavernij uitsteken moet. Jan, Jan, doe toch uw best om mij uit dien
noodlottigen nest te trekken. Gij weet toch hoe zeer ik aan u verkleefd ben. En weiger
toch die moeite niet aan uwen ongelukkigen vriend!’
Terwijl nogmaals alles werd in het werk gelegd, om Zetternam van den krijgsdienst
te doen ontlasten, verscheen er eensklaps een straaltje hoop op verlossing en het
maakte den armen jongen schier uitzinnig van blijdschap. Hij haastte zich te schrijven:
‘Van Beers, ik begin te hopen, dat wij in de toekomst geene twee maanden meer van
elkaar zullen gescheiden zijn. Me dunkt, dat we al eerder elkaar zullen de hand
drukken, en ik mij weder zal kunnen troosten aan mijnen Jan, aan het hart van mijnen
besten, van mijnen eenigsten vriend. Och, Jan, het artikeltje dat ik gisteren las heeft
mij zoo zonderling in die hoop versterkt. Ik heb het daarom zoo goed onthouden.
Dezen nacht las ik het zoo dikwijls in mijnen geest. Zie het hier: ‘En présence des
déclarations si tranquillisantes du Ministre de France M. Bellocq1 et de l'ordre qui
règne partout en Belgique, M. le Général Chazal fait préparer dans les bureaux un
travail pour réduire de nouveau l'effectif de l'armée.’ Hebt gij ooit een voortreffelijker
artikeltje gelezen, om in iemand de hoop te vergrooten van weldra van dit
verdoemelijk habijt ontlast te zijn? O, lieve Jan, als men nu toch iets of wat voor mij
doet, zou ik dan toch niet vertrekken? Zeg het mij eens, zou men dan mij, mij alleen
willen houden, omdat ze misschien weten, dat ze me daarmede kunnen tergen en
mijn hart in stukken scheuren?’
Hoe onbegrijpelijk het hem en elkeen ook voor mocht komen, toch schreef hem
de Minister op 6 Juni, dat zijne aanvraag tot verlof ‘gladaf werd geweigerd.’ Die
slag trof hem verpletterend, maar dreef hem toch niet tot wanhoop, zooals zijne
vrienden en hij zelve het gevreesd hadden. De diepte van zijn ongeluk is nochtans
wel te peilen in deze eenvoudige, doch ingrijpende woorden van zijnen brief: ‘Ik heb
pijn in mijn hoofd, maar toch ben ik kalmer dan ik vermoedde te zullen zijn na zulk
een nieuws. Sedert eenige dagen twijfel ik fel aan mij zelven, aan mijne krachten,
aan mijnen geest, door dit nieuws, dat mijne toekomst verbreekt....’ Slechts wanneer
zijn broeder op 20 Juni gestorven was, werden er hem eenige dagen vrijheid verleend,
om het lijk te helpen onder de aarde steken.
Gelukkiglijk verbreidde zich in dien naren toestand eensklaps de blijde tijding dat
hij met zijnen roman M i j n h e e r L u c h t e r v e l d e den lauwer had behaald in den
wedstrijd geopend door de maatschappij De Taal is gansch het Volk.
Den Zondag 25 Juni vierde de rederijkkamer De Fonteinisten te Gent het Jubelfeest
van haar vierhonderdjarig bestaan, en des morgends van den volgenden
1
Bellocq was de buitengewone afgezant en gevolmachtigde Minister der Fransche Republiek,
die op 28 Mei 1848 Koning Leopold I zijne geloofsbrieven overhandigde, en te dier
gelegenheid eene vredelievende rede hield.
Eugeen Zetternam, Volledige werken (2 delen)
XIX
dag werd op den St. Amandusberg de gedenkzuil aan Jan Frans Willems onthuld.
Voor deze dubbele plechtigheid waren al de Vlaamsche schrijvers en Vereenigingen,
uit alle gewesten in Oost-Vlaanderens hoofdstad samengestroomd. De maatschappij
De Taal is gansch het Volk, waarvan de betreurde Vader Willems Eere-Voorzitter
was, had deze gelegenheid te baat genomen, om den overwinnaar in haren wedstrijd
te bekronen.
In de promotiezaal van het paleis der Hoogeschool waren al de talentvolle strijders
voor eigen taal en eigen schoon vereenigd, toen Eugeen Zetternam werd uitgenoodigd
zijnen prijs te komen ontvangen. De gansche zaal daverde onder de toejuichingen
en het handgeklap, toen de jonge laureaat te voorschijn kwam in zijne
soldatenkleeding. Prudens van Duyse kon, als naar gewoonte, zijne improvisatiezucht
niet bedwingen, en zegde voor de vuist een lofdicht op den kundigen kaporaal en op
al de deelen van dezes kleedsel. Eene nieuwe uitbuldering van toejuichingen
bekrachtigde de verzen des vaardigen dichters; maar den bekroonden soldaat sprongen
de tranen uit de oogen, terwijl hij binnensmonds vloekte: ‘Dat ik er maar van af kon
van dit slavenpak!’
Aan dit zoo vurig verlangen van den jongen kunstenaar mocht eventwel niet
voldaan worden. De stiefvaderlijke behandeling van het Staatsbestuur had hem zelfs
zoodanig verontwaardigd, dat hij besloten had zijn rampzalig lot met gelatenheid te
dragen, tot men hem uit eigen beweging van het soldatenjuk ontslaan zou.
Die zoo lang verbeide dag waarop hij als verlofganger, en zelfs met bewijs van
goed gedrag, naar zijne haardstede mocht terugkeeren, verscheen op 7 Mei 1849.
Hij kwam te Antwerpen nog juist tijdig genoeg aan, om den ongelukkigen
volksdichter Van Rijswijck, zijnen ‘Goeien Door’, te vergezellen naar het graf.
Al de wederwarigheden en vooral de smartelijke slapelooze nachten, die hij als
soldaat verduren moest, hadden veel kracht ontnomen aan zijn vroeger reeds niet
zeer sterk lichaamsgestel. Zijn van natuur zwaarmoedige geest had troost en opbeuring
noodig, en die vond hij niet meer, zoo als vroeger, in zijne geboortestad. Zijn
boezemvriend Van Beers ging te Lier professor worden; de P a r n a s s u s van
Hendrickx was ontbonden, en Neerlands sluwe vijanden hadden tweespalt gezaaid
tusschen de Vlaamsche kunstenaars en waren er in gelukt de wapenbroeders van
éene zaak te verdeelen in twee vijandelijke kampen. Dat griefde Zetternam diep,
daar zijn scherpziende oog klaar voorzag, dat bij de Vlamingen verdeeldheid onmacht
was. Zijn oprecht Vlaamschgezind en vaderlandslievend hart dreef hem naar al zijne
vorige kunstvrienden, in de hoop hen nog te vereenigen en te verzoenen. Maar zijn
woord, hoe redelijk en welmeenend ook, bonsde zonder invloed, terug op het brons
der verbittering, waarmee elke partijganger zich het gemoed had omschorst. Die
tegenkanting ontmoedigde hem geenszins. Dàar waar hij eenige Vlaamsche kampers
kon vereenigen, wist hij gelegenheid te vinden, om den vrede te prediken, of zijn
ruw maar treffend woord ontmaskerde de geheime twistzaaiers en geeselde de
scheurmakers. De Vlaamsche Beweging, die hij de Heilige Zaak noemde, trachtte
hij, uit de laagte, waarin persoonlijke aanrandingen haar gestort hadden, weer op te
rukken en naakt, maar kloek en stevig, in haar ware daglicht te stellen, door zijn
vlugschrift: I e t s o v e r V l a a m s c h e B e s c h a v i n g . Op het Gentsche Congres
van 1849 sprak hij O v e r d e v e r b i n t e n i s t u s s c h e n a l l e d o r p e n v a n
V l a a m s c h - B e l g i ë , ten einde het Vlaamsche strijdperk uit te breiden en de
Eugeen Zetternam, Volledige werken (2 delen)
zegepraal te bespoedigen. In die diep doordachte rede deed hij de noodzakelijkheid
blijken van de Vlaamsche ver-
Eugeen Zetternam, Volledige werken (2 delen)
XX
lichting en beschaving tot in elk vlek van Zuid-Nederland te doen doordringen. Onze
politiek mocht zich niet langer bepalen bij de letterkundigen, maar zij moest wortel
schieten tot in het hart des volks. Bij middel van vlugschriften moest elkeen op de
hoogte van den toestand gehouden en ten strijde aangehitst worden, en dan, als de
nationale worsteling zou geleverd worden door de gansche Natie, dan zou de grootste
stap gedaan zijn ter verkrijging van volkenrecht en eigenaard!
Ondertusschen was hij ook even moedig opgetreden als ambachtsman. Zijne talrijke
vrienden en kennissen en vooral de Gouverneur Teichmann verschaften hem werks
genoeg, om voor eigene rekening het vak van huis- en meubelschilder uit te oefenen.
Gedurende dien ganschen zomer stond hij van het krieken van den dag op de ladder,
tot het avondduister hem dwong de borstels neer te leggen.
Door zooveel vlijt vergaarde hij de middelen, om zich meer gereedschappen aan
te schaffen en al spoedig werd hij baas over eenige gasten.
Zijne bekwaamheid als werkman wordt algemeen hoog geschat. In sommige zijner
praalschilderingen, waarin hij het figuur of de bloemen behandelde, wordt hij geprezen
als een kunstenaar. En er was geen enkel vak van zijnen stiel of hij onderscheidde
er zich in door zijne behendigheid. Waar zijne beste werkers faalden wees hij hen
terecht door uitleg en voorbeeld. Zijne onbaatzuchtigheid en zijn streven naar den
vooruitgang zijner ambachtsgenooten ging zoo verre, dat hij een H a n d b o e k v o o r
h u i s - e n m e u b e l s c h i l d e r s e n v e r g u l d e r s schreef1.
Hij was een gestreng meester en eischte veel vlijt en oppassendheid; doch hij
betaalde het hoogste loon en zorgde, zooveel bij kon, dat zijne werklieden ook in het
slechte jaargetijde hun brood verdienden. Herinnerde hij hen hunne plichten, zoo
leerde hij hen ook hunne rechten kennen, en daardoor gingen zoowel de belangen
der gasten als die van den baas naar wensch.
Diensvolgens was hij nu ook in staat in den echt te treden met het meisje, dat hem
zoolang liefhad en waarmee de plicht hem gebood zich te verbinden. Zijn huwelijk
met Anna Joanna de Ridder werd op 21 Augustus 1849 voltrokken, en zijne
letterkundige vrienden Hendrik Conscience en Hendrik Peeters dienden hem daarbij
als getuigen.
Dit huwelijk moest Zetternam den dood kosten. Zijn gezin vergrootte spoedig tot
drie dochterkens, en bijgevolg stegen ook de behoeften. Inplaats van nu don schrijver
te laten rusten en enkel den broodwinner te doen handelen, wilde hij beiden in
werkdadigheid vereenigen, waartoe wel zijne ziels- maar niet meer zijne
lichaamskracht toereikend was. Zoolang er werk was, sloeg hij het trouw gade; doch,
terwijl hij op de ladder stond, kookte hij in zijn gloeiend brein de plannen der
scheppingen die des nachts zijner pen zouden ontvloeien. Zoo keerde hij menigmaal
des morgends tot den arbeid terug, zonder dat de slaap hem de verloren kracht des
vorigen dags nog had teruggeschonken. Zonder dat zijne vrouw of zijn kroost er iets
moesten om ontberen, leverde hij aldus zijnen lezeren: Ta n t j e M o r t e l m a n s ,2
Simon Cokkermoes, Eene Zonderlinge Bede1
2
Op 15 Juni 1852 verzond Eugeen Zetternam met doktor Matthijssens ook het prospectus van
een maandschrift, getiteld: W e t e n s c h a p p e l i j k M u s e u m , dat voor zending had de
natuurkennissen te verspreiden en onze nijveraars op de hoogte te houden door de
wetenschappen in Europa bereikt. Het luttel belang door onze toen nog ongevormde werkers
in zoo nuttig eene uitgaaf gesteld, was oorzaak dat zij niet tot stand kwam.
Dit werkje werd in het Duitsch vertaald en uitgegeven, evenals E e n e Z o n d e r l i n g e
Bedelares.
Eugeen Zetternam, Volledige werken (2 delen)
XXI
l a r e s , en hij schreef ook nog tenzelfden tijde den geschiedkundigen roman P h i l i p s
d e G o e d e t e A n t w e r p e n , een werk dat nooit werd gedrukt en waarvan het
handschrift verloren is.
Deze roman werd geschreven om mede te dingen in den wedstrijd geopend door
de Antwerpsche Maatschappij ter Aanmoediging der Schoone Kunsten, voor het
schrijvenvan‘E e n h i s t o r i s c h t a f e r e e l u i t h e t B u r g o n d i s c h t i j d v a k ,
1419-1482.’
Zulk onderwerp lachte Zetternam bijzonder toe, daar het hem gelegenheid gaf tot
het schetsen van het Antwerpen der XVe eeuw, met zijne zoo schilderachtige straten,
zijne karaktervolle bewoners en dezer zeden en gebruiken.
Ofschoon de wedstrijd reeds van op 9 November 1849 geopend was, had hij toch
in dien winter en den zomer die daarop volgde geenen tijd gevonden om de pen te
vatten. Eerst den 6n October 1850 stuurde hij aan zijnen vriend Van Beers, te Lier,
de vraag, of hij het op zich nam eenen roman uit te schrijven voor den wedstrijd. ‘Op
u alleen’, zegde hij, ‘kan ik staat maken; uw al of niet toestaan, zal beslissen of ik
zal medekampen, ja of neen, en is voor mij het sein om de noodige opzoekingen al
of niet te beginnen.’ Van Beers sloeg hem natuurlijk dien vriendendienst niet af, en
de volksschrijver ondernam zijne moeielijke taak met zooveel ernst als moed en
volharding.
Om zijne tafereelen getrouw te malen, raadpleegde hij de overblijfselen dier tijden
en onze oude wetten en geschiedenissen. Zoodra hij over dag maar eenige vrije
stonden wist uit te sparen, snelde hij ter stadsbibliotheek, om daar met F.H. Mertens,
den schrijver der Geschiedenis van Antwerpen, tot vervelens toe, te redekavelen en
te twisten over den toenmaligen staat der stad en de typen en feiten, die hij van zin
was in zijne schepping te doen voorkomen. De middelen, die hij gebruikte om in de
geschiedenis klaar te zien en zijn onderwerp volkomen te kunnen omvatten, waren
recht zonderling. Wanneer hij iets zwak of duister in zijn brein ontmoette, begon hij
zelve dit zoo ongenadig aan te vallen of in twijfel te trekken, dat de grijze
bibliothecaris, het geduld in persoon, zulks niet langer uithouden kon, en wel
gedwongen was het te verdedigen of op te helderen. Eens dat doel bereikt, nam
Zetternam nota's en vervolgens groette hij lachend zijnen tegenspreker met de
woorden: ‘Nu, Vader Mertens, zoo meende ik het ook; ik zal het thans eens gaan
uitwerken, dat ge 't puik zult vinden!’
En puik was het waarlijk. Van Beers en De Geyter, die er elk een gedeelte van in
het schoon schreven, verklaren, met den schrijver, dat het zijn meesterstuk was.
In dien geschiedkundigen roman, welke zeven en twintig kapittels besloeg,
schilderde Zetternam ons het oude Antwerpen zoo eigenaardig, zoo waar en
verscheiden gekleurd, het geheele volksleven der Middeleeuwen was er zoo treffend
in voorgesteld, dat de lezing u in die lang vervlogen tijden als terugvoerde.
De gansche stad leerde hij u kennen door eenen Franschen zwetsenden gelukzoeker,
wiens knokige hakkenei met moeite door het slijk baggerde der ongekasseide straten,
waarin hoenders en verkens nog het gaan belemmerden.
Hij toonde het gevaar der licht vuurvattende huizen, met hunne houten gevels en
strooien daken, en bij den laaien brand, die langs de planken muren voortkroop, kon
men den toen bestaanden bluschdienst waardeeren.
Eugeen Zetternam, Volledige werken (2 delen)
Van de onmenschelijke straffen der middeleeuwsche wetgeving leerde hij ons
huiveren in de gemeene gevangenis van het Steen, waar de kleine misdadigen met
Eugeen Zetternam, Volledige werken (2 delen)
XXII
de grootste booswichten onder elkaar lagen, met verminkte leden, afgesnedene ooren,
uitgestokene oogen of gebrandmerkten rug of kaken. Onder andere bevond zich daar
een slag van reus, die tweemaal op zijne hand gebannen was geweest, en nu zijne
handenlooze polsen met ijzer had doen beslaan, waarom men hem ‘De Knuist’ heette.
Met deze verschrikkelijke wapens sloeg en stiet die reus onbarmhartig in het wilde,
toen, in den stikdonkeren kerker, eene algemeene worsteling was ontstaan tusschen
al die rampzalige wezens van alle slag en ouderdom.
In de vermaarde St. Michielsabdij, waar de Hertog, met gansch zijn Hof en al zijne
ruiters, intrek nam, liet hij u tegenwoordig zijn bij den feestdisch, bezorgd door den
spijskundigen abt, die over tafel met trots verklaarde op welke wijze hij zoo
uitgezochte gerechten wist te bereiden.
Bij de belegering dezer hoogommuurde abdij beschreef hij de toen bestaande
krijgsgebruiken en al de verschrikkelijke wapens en middelen, tot welke men gewoon
was zijnen toevlucht te nemen ten aanval en ter verdediging eener sterkte.
Dit is alles, wat er, bij geheugenis, van dit werk is bewaard gebleven. Het zal
wellicht toch voldoende zijn om vroeg of laat den ganschen roman aan zijnen waren
schepper terug te doen geven.
Dit zoo eigenaardig gewrocht verwierf nochtans slechts den uitgeloofden prijs als
aanmoediging. Zulks kwetste den schrijver diep, alhoewel hij bekende, dat het hem
aan tijd ontbroken had om zijn werk zoo heerlijk te voleinden als hij het begonnen
had. Dag en nacht had hij geschreven; doch zijne broodwinning was hem in zijnen
kunstarbeid komen belemmeren; want op het einde van Februari 1851 snelde bij des
nachts ten vier uren, te voet, naar Lier, om bij Van Beers het laatste kapittel af te
halen van zijn werk, dat zonder langer uitstel moest worden ingezonden.
Den 24n Augustus van dit jaar las Conscience, op eene feestzitting der Maatschappij
van Schoone Kunsten, eenige fragmenten uit P h i l i p s d e G o e d e , die grooten
bijval verwierven. Daarna herwerkte Zetternam het slot van zijnen roman, waarvan
hij aan eenen Gentschen uitgever het handschrift zond, dat sedert spoorloos is
verdwenen.
Het was niet enkel in de geschiedenis of in het rijk der verbeelding dat Zetternam
werkzaam was. Schoon hij door zijn onverpoosd slaven van de staatkundige wereld
als afgezonderd scheen, toch volgde hij met waakzaam oog den politieken toestand
van zijn vaderland. De verdeeldheid der Vlamingen, welke nu reeds zes jaren duurde,
griefde hem nog altoos evenzeer, en voortdurend zocht hij naar eene gunstige
gelegenheid om den gebroken broederband weer aaneen te schakelen. Dat lang
betrachte oogenblik bood zich nu aan en hij wist het recht behendig ten nutte te
maken, om door de eendracht de macht der Vlamingen te herstellen.
Een aantal vrienden en bewonderaars van Conscience's talent hadden besloten den
vruchtbaren romanschrijver eenen prachtbeker aan te bieden, als opentlijk blijk
hunner dankbare hulde. Aanvankelijk was men voornemens dit geschenk den
gevierden schrijver te overhandigen in eene plechtige zitting der maatschappij Voor
Taal en Kunst; doch Zetternam bracht het door zijn toedoen zoo verre, dat dit
eenvoudig feest eene vaderlandsche betooging werd, waaraan meest al de Vlamingen
van het gansche Land deel namen.
De 19e Augustus 1851 was dan ook voor hem een dag van vreugd en fierheid. De
voornaamste Vlaamsche vereenigingen waren uit alle oorden opgekomen, en
Eugeen Zetternam, Volledige werken (2 delen)
duizenden Vlamingen stapten eensgezind door Antwerpens straten onder de vanen
en banieren, welke Zetternam voor die omstandigheid eigenhandig en kosteloos
Eugeen Zetternam, Volledige werken (2 delen)
XXIII
geschilderd had. Op de groote banier die vooraf, achter de muziek der burgerwacht,
werd gedragen, had hij in gouden letteren de spreuk gesteld: ‘G i j z u l t u w
Va d e r l a n d b e m i n n e n e n z i j n e Ta a l e n z i j n e n R o e m . Dan volgde
eene rouwvaan, bezaaid met zilveren tranen, waarop de namen W i l l e m s ,
L e d e g a n c k en VAN RIJSWIJCK stonden, ten einde, zelfs in de vreugd, die gerezene
starren dankbaar te gedenken. Tusschen de prachtige standaards der verschillige
maatschappijen prijkten op blazoenen de namen van Vlaamsche kunstenaars uit
vroegere eeuwen, en de muziek van het 9e Linieregiment speelde vóor twee vanen,
waarvan de eene al de titels van Conscience's werken vermeldde en de andere, op
een gouden veld, den klimmenden zwarten leeuw toonde, met het opschrift: D e
Leeuw van Vlaanderen.
Deze stoet, zooals er toen nog nooit een zoo indrukwekkende gezien was, ging
Hendrik Conscience aan zijne woning afhalen, en geleidde hem naar den Schouwburg
van Verscheidenheden. Daar had er een toon- en letterkundig feest plaats, waarop,
onder andere, een openingsstuk van Edward Gregoire H u l d e a a n C o n s c i e n c e
werd uitgevoerd; waar de kunstschilder Bernard Weiser zijne prachtige barytonstem
liet hooren en Jan van Beers de menigte in verrukking bracht met voor de eerste maal
zijn dichtstuk B i j h e t K e r k p o r t a a l voor te dragen. Als Voorzitter van het feest
reikte doktor Matthijssens aan Conscience den zilveren prachtbeker over; doch het
was Eugeen Zetternam voorbehouden namens de Vlamingen het woord te voeren,
en ten slotte zijner rede op de menigte wijzende, die Conscience huldigde, riep hij
in begeestering: ‘Deinze nooit die aan het hoofd van zulk een leger staat!’ Getroffen
omhelsde de held van het feest zijnen letterkundigen vriend dien hij met warmte
toeriep: ‘Ja, Eugeen Zetternam, gij ook zijt een hoofd, waarop de toekomst des
vaderlands rust, vergeet dus nimmer uwe plichten en denk dat de erkentenis des
vaderlands nooit ontbreekt aan wie haar door zijnen arbeid en zijnen moed heeft
verdiend.’
In dit oogenblik van geestdrift en verzoening der Vlamingen besloten zij ook op
staatkundig gebied hunne krachten te beproeven, en in de kiezing van October daarna
werd Conscience voorgedragen door de Vlaamschgezinden, om hen in den
Gemeenteraad te vertegenwoordigen. Van de twaalf Vlaamsche kringen, welke toen
te Antwerpen bestonden, beslisten er tien, dat zij de kandidatuur van den gevierden
schrijver uit al hunne krachten zouden ondersteunen, en de twee overige onthielden
zich, daar hunne verordening verbood zich met staatkunde te bemoeien.
In deze kiesworsteling, de hardnekkigste die men toen nog beleefd had, was
Zetternam ook een der dapperste en onvermoeibaarste strijders. Gedurende de laatste
week vóor de stemming vergat hij zijne broodwinning, zijne woning, ja, zelfs zijne
nachtrust, om op te treden als spreker en om dagblad-artikels en plakkaten te schrijven.
Des nachts vóor den dag der kiezing, kwam men hem berichten, dat zijn laatste opstel
niet meer kon gedrukt worden, aangezien de drukkersgezellen waren gevallen van
vermoeienis. Ondanks zijne eigene afgematheid snelde hij ter drukkerij en deed hij
zelve het jachtwiel der pers snorren, dat de afgedrukte bladen door het ruim stoven.
Conscience werd niet gekozen; doch, er ontbraken hem slechts weinige stemmen
en dat was reeds een ware zegepraal in dien tijd, toen zoowel de leiders der Liberalen
als die der Katholieken de Vlaamsche Beweging of opentlijk of heimelijk vijandig
waren.
Eugeen Zetternam, Volledige werken (2 delen)
Ook als de taal- of volkskrenking hem te snood werd, vergat Zetternam
Eugeen Zetternam, Volledige werken (2 delen)
XXIV
dat hij echtgenoot en vader was, om onverschrokken op te treden ter verdediging of
ter wreking zijner miskende lotgenooten.
Terwijl de Volksvertegenwoordigers in de Kamer de wet op het middelbaar
onderwijs bespraken, volgde hij met beklemd hart hoe men dreigde den geest onzer
Vlaamsche kinderen te verstompen door de verfransching van het onderwijs. Hij
bekent dat andere schrijvers die taalbelangen met meer kunde zouden hebben
verdedigd: ‘Maar, vermits hij zag, dat die mannen de pen niet in de hand namen,
heeft hij getracht, in hunne plaats, op de bres te staan. - Talent kan hem ontbreken,
moed ontbrak hem nooit!’ En hij zond het treffende vlugschrift: H e t B e s t u u r
e n d e N a t i e , de wereld in, om de verfranschende geestdoovers te doen blozen
over hunne onkunde of heimelijke zucht naar krenking van het verstand onzer
kinderen.
In een ander even kernachtig vlugschrift: B u r g e r r e c h t , valt hij met rede bitsig
uit tegen de taalaristocraten, die, door het volk, op valsche beloften gekozen, in den
gemeenteraad zich bedienen van de Fransche taal, welke het volk, dat hen oordeelen
moet, niet eens verstaan kan.
Voor die verdiende geeselingen den huichelaren en handlangers der vijanden onzer
Vlaamsche Beweging toegebracht, haalde hij zich haat en onderduimsche vervolging
op den hals. De scherpe pen van den stouten en onafhankelijken volksschrijver was
onomkoopbaar, en daarom zou men ze trachten ter sluiks te breken. Met dit lage
doelwit ontnam men hem schier al zijn werk, en dan blies men zijne eenvoudige
echtgenoote arglistig in het oor, dat hij door al dit nutteloos geschrijf zijne
broodwinning verwaarloosde en haar te kort deed. De goede vrouw had het in haar
huishouden reeds gewaar geworden. Haar man was eventwel zoo ieverig en goed,
dat zij spoedig rekende op blijder dagen.
Behendiger kerels oordeelden het doel beter te bereiken door te verzekeren, dat
al dit geesteszwoegen dan toch zijne gezondheid krenkte en zijn leven verkortte, en
dat greep de bezorgde huismoeder dieper in 't harte. Zij smeekte hem zich meer te
herinneren dat hij eene gade en een nog zoo jeugdig kroost had, waarvoor hij nog
vele jaren diende te leven. Zij bezwoer hem af te zien van dit boekenschrijven,
waaraan hij elken oogenblik van rust, ja, zelfs menigen nacht opofferde. En, indien
de politieke drift of zucht om naam te maken hem dusdanig verblindde, dat hij wilde
volharden in zoo onbezonnen eene levenswijze, dan was het hare plicht, als moeder
zijner kinderen, hem zulks te beletten!
Zetternam had al te veel gezond verstand om zich te willen opwerpen tegen
dergelijke redeneeringen der gewone huisvrouwen. Hij besefte dat het niet mogelijk
was haar te overtuigen, hoe het eene heilige plicht is voor elk, met al de kracht hem
door de natuur geschonken, te worstelen voor het welzijn des volks en des vaderlands.
Om derhalve huiselijke krakeelen te vermijden, zag hij zich gedwongen zijn huis te
verlaten, wanneer hij ongestoord wilde denken of schrijven.
Gewoonlijk koos hij alsdan tot werkplaats de lange eenzame dreef, leidende naar
het kerkhof Stuivenberg, niet verre van zijne woning; want sedert zijn huwelijk had
hij zich gehuisvest op den Ouden Steenweg, 106/4o. Indien het weer het eenigszins
toeliet, was hij daar reeds van bij de schemering des dageraads, en hij bleef er tot dat
voorbijgangers hem kwamen storen, of tot het gevorderd uur hem ten arbeid riep.
Eugeen Zetternam, Volledige werken (2 delen)
Hij wandelde, strak voor zich starend, in gedachten, tot hij in den geest gevonden
had wat zijne verbeelding zocht. Dan bleef hij staan, om halfluid het te
Eugeen Zetternam, Volledige werken (2 delen)
XXV
behandelen onderwerp met zich zelven te bespreken, en, toen hij zijne stof behoorlijk
gevonden en geschikt achtte, schetste zijn potlood in vlugge trekken den draad van
zijn verhaal. Hij schreef deze nota's op de halve zijde van het papier en daarnaast
werkte hij later, zonder inspanning en ook te midden der huiselijke stoornis, het
gewrocht uit, dat hij den lezeren bood.
Onder zulke voorwaarden vervaardigde hij zijn A r n o l d d e D r o o m e r , D e
K i m r i s c h e D i l u v i e 1, D e w o n d e r b a r e Av o n t u r e n e e n e r o u d e
s c h i l d e r i j , E e n m i d d e l t j e o m r i j k t e w o r d e n 2, M o d e z u c h t en DE
VROUW VAN EGMONT.
Wat een behoeftige kunstenaar lijden kan, bewees hij in zijne To o n e e l en UIT
HET LEVEN EENS KUNSTSCHILDERS en in zijnen roman H o e m e n s c h i l d e r i s .
Men heeft Zetternam vroegtijdig en vaak verweten, dat de tafereelen, die hij ophing,
al te somber geschaduwd, ja, al te zwart waren. In zijne brieven gewaagt hij met
bitteren spot van dit verwijt. Maar hij volhardde niettemin in denzelfden toon, daar
hij nimmer met andere kleuren wilde malen, dan die hij in zijne eigene ziel en in
zijne eigene ervaring had opgezameld. - Waar of hoe zou hij den glans der blijheid
of het licht des heils hebben leeren waardeeren? - Het vrouwenhart, waaronder hij
gedragen werd, verkromp door onzeggelijk wee; bij zijne geboorte doopten hem de
heete tranen zijner bedrukte moeder; zijne kinderjaren waren verbitterd door ontbering,
en zelfs de liefde, die voor anderen de zon is van het leven, had zijnen jongelingstijd
verkort en verdonkerd. - In éen woord, van zijne wieg tot aan zijn graf was zijn weg
bezaaid met distels; en, mocht hij er al eens de roos op ontwaren, dan nog voelde hij
ten eigen stonde het scherp harer doornen.
De rampspoed des volks, dien hij schetst, is niet uit de lucht gegrepen noch
overdreven. Hij zelve heeft het doorstaan, of, ten minste, hij is er ooggetuige van
geweest.
Als hij zich in het geschiedkundige of fantastische waagt, is hij wel boeiend door
zijne gezonde oordeelkunde, of treffend door zijne weelderige verbeelding, maar
dan ontbreekt de strekking, de eigentlijke ziel aan zijn werk. Dàar, waar hij 's volks
lijden schildert, waar hij met volle hand grijpt uit zijn eigen gefolterd harte, daar is
hij krachtig en schoon, omdat hij waar is, en het schot, waardoor hij het
maatschappelijk jammer weken wil, snort pijlrecht naar zijn doelwit!
Als Antwerpenaar, als kind der bakermat van zoo vele groote mannen, had hij van
jongsaf in opgetogenheid gestaan voor de oude kunstscheppingen, die nog zoo heerlijk
prijken in onze tempels en museums. Hadden wij in den geestesslaap van twee lange
eeuwen, schier al de stralen onzer nationale kunstglorie zien tanen, de glans onzer
Vlaamsche School schitterde toch nog voortdurend even helder, en daarover jubelde
Zetternam vaak met voorliefde. Sinds 1814 werd de geest van ons volk ook wakker
geschud, door vaderlandslievende schrijvers, en de Zuid-Nederlanders begonnen
weer langzamerhand hun nationaal- en eigen kunstleven te genieten.
1
2
Van dit werk verscheen eene Fransche vertaling.
Zetternam schreef dit werkje op aanraden van Jaak Thielens, destijds secretaris van den
Gouverneur der Provincie Antwerpen. Het werd door Karel Thielens, broeder van den
bovenstaande, in het Fransch vertaald en uitgegeven onder den titel La manière de faire
fortune. In beide talen werd het in de gevangenissen verspreid, om de misdadigen tot betere
gevoelens te nopen.
Eugeen Zetternam, Volledige werken (2 delen)
XXVI
Frankrijk, aan wiens klauw wij te Waterloo ontsnapten, aanschouwde onze
zelfsherleving met leede oogen. Immers, dit verijdelde zijne oude geliefkoosde
plannen, om ons voorgoed te overweldigen, na onze taal en volkskarakter te hebben
uitgeroeid. Ter bereiking van zijn sluwe doel had het dus reeds lang vóor 1830 in de
Vereenigde Nederlanden eenen drom van schrijvelaars gezonden, die voor zending
hadden zich van onze drukpers meester te maken, om het Land te verbrokkelen en
de Zuid-Nederlanders rijp te maken voor de inlijving bij Frankrijk. Dit doel moesten
zij bereiken bij middel hunner Fransche gazetten, waarin zij onze degelijke nationale
grootheid van voorheen wilden doen vergeten, door den bluf, waarmede zij de minste
grillen hunner Natie wisten op te hemelen. Hoe onverdragelijk de luister onzer
Schilderschool die uitheemsche benijders in de oogen brandde, blijkt uit de bitsigheid
der artikels, die zij naar het hoofd smeten der jonge kunstenaars, welke den
voorvaderlijken trant getrouw bleven, en uit den bestendigen laster, waarmede zij
de scheppingen onzer oude meesters poogden te bezwadderen.
Om dien noodlottigen invloed te keer te gaan, opende de Antwerpsche Maatschappij
ter Aanmoediging der Schoone Kunsten, in den zomer van 1854, ter gelegenheid
van het vierhonderdjarig jubelfeest der St. Lucas-Gilde, eene tentoonstelling, waarop
de voornaamste onzer oude meesters door hunne puikste gewrochten
vertegenwoordigd waren.
De letterkundige afdeeling der St. Lucas-Gilde besloot dan ook eenen wedstrijd
uit te schrijven voor het opstellen eener ‘Historisch-kritische en kunstmatige
verhandeling over de tentoonstelling in het museum van Antwerpen.’ Zetternam die
zijn kunstlievend oog aan het beschouwen dier oude Vlaamsche meesterstukken
weken lang had laten genieten, greep, zonder aarzelen voor zoo moeielijk eene taak,
de pen, en hij schreef zijne vermaard geworden B e d e n k i n g e n o p d e
N e d e r l a n d s c h e d i e S c h i l d e r s c h o o l , die hij naar den wedstrijd zond met
de kenspreuk: ‘De Schilderschool is de schoonste perel aan de kroon van Nederland.’
Hij behaalde niet enkel den uitgeloofden prijs, maar hij verbaasde de rechters, door
de stoutheid, waarmede hij de nationale kunst verdedigde, en door de diepe kennis
met welke hij der vaderen puikgewrochten in hun waar daglicht had gesteld. Het
bekroonde werk werd oogenblikkelijk uitgegeven door de St. Lucas-Gilde en weinige
weken daarna nog herdrukt op last van het Willemsfonds; ‘want’, zegde de jury, ‘het
was bestemd, om eenen ganschen ommekeer in de thans heerschende kunstbegrippen
te weeg te brengen, en daarom ware het ook wenschelijk er eene Fransche vertaling
van te maken.’
De behoefte aan een tijdschrift voor degelijke kunstkritiek was sinds lang gevoeld;
en, bij het verschijnen van zoo belangrijk een werk als dat van Zetternam, had men
nu ook den man gevonden, die tegen zulke gewichtige en moeielijke taak was
opgewassen. De St. Lucas-Gilde stichtte derhalve een prachttijdschrift voor kunsten,
letteren en wetenschappen, dat van de pers kwam onder den titel: D e V l a a m s c h e
School.
Onze schrijver, die natuurlijk geroepen was om de ziel der redactie te worden, had
voor medewerkers: J. de Geyter, P. Génard, J.F.J. Heremans, F.J. Matthijssens, Cl.
Ommeganck, J. van Rotterdam, F.J. Weyermans; de teekenaar was Ed. Dujardin en
de plaatsnijder H. Brown.
Eugeen Zetternam, Volledige werken (2 delen)
In de eerste aflevering, die op 15 Januari 1855 van de pers kwam, deed Zetternam
op meesterlijke wijze het D o e l v a n d i t b l a d kennen. Onder de rubriek
S c h i l d e r k u n s t , wier beoordeeling hij voor bijzondere taak had,
Eugeen Zetternam, Volledige werken (2 delen)
XXVII
zegde hij: ‘Wie weet niet dat er sedert eenige jaren, hier te Lande, eene vreemde
kritiek is ingeslopen, die al de oorspronkelijke kunstvoortbrengsels onzer Natie in
onze eigene oogen poogt te verkleinen; die, spottende met de loftuitingen van heel
de wereld en de bewondering van alle Natiën, onze groote schildermeesters als een
slag van leerjongens poogt te doen doorgaan, hunne gewrochten alle soorten van
gebreken aanwijst, en de jeugdige kunstenaars de navolging der Italiaansche, der
Duitsche, maar inzonderheid der Fransche Scholen aanprijst, als het eenig middel
om verdienstelijk te worden?
Die kritiek is zeer natuurlijk bij de Franschen, die haar ten onzent invoerden;
immers, de Fransche kunst is een samenraapsel der kunstbeginselen van verschillende
Natiën, gelijk de Fransche taal eene samenflansing van verschillende spraken is.
Geene oorspronkelijkheid in hunne kunst hebbende, kunnen zij de eigenaardigheid
der onze niet verstaan, en zoo zij ze verstaan, moeten ze haar benijden. Het is dus
natuurlijk dat de Franschmans, die hier te Lande de groote dagbladen opstellen, onze
kunstoorspronkelijkheid bestrijden, en ons aansporen ze in eene conventionneele
rapsodie te verkeeren. - Nog eens, wij verstaan dergelijke kritiek van wege
Franschmans: zij is hun eigen; zij ligt in hunne natuur; zij komt voort uit de
conventionneele gedachten, waarvan de kunst in Frankrijk leeft. Maar, dat
Belgisch-Fransche schrijvers zulke begrippen voorstaan, is ons min verklaarbaar, en
zou geheel onverstaanbaar voor ons wezen, indien wij niet wisten dat, als men eens
aan het naäpen valt, men alle eigene gedachten verliest, en onbekwaam wordt, niet
alleen om zelf te oordeelen, zelf te redeneeren, maar om zelf te zien!
Ondertusschen, hoe ijdel dergelijke kritiek ook zij, heeft zij eenen verderfelijken
invloed uitgeoefend; en, indien ons elke tentoonstelling geene onwederlegbare
bewijzen gave van de pogingen die de schilders aanwenden om de kunsteigenschappen
der groote meesters te verloochenen, dan zou het geringste gesprek er ons nog van
overtuigen.
‘Men mag,’ zeggen zij, ‘heden niet moer aan eene enkele School houden; m e n
m o e t s t i j l z o e k e n (!); men moet het goede nemen waar men het vindt, en daarbij
is het zeker dat de Italiaansche, Duitsche en Fransche Scholen schooner zijn dan de
onze!’
Voor al wie redeneert, blijkt uit dergelijke woorden dat de spreker niet weet wat
door het woord ‘S c h o o l ’ in het kunstvak moet worden verstaan. - Schilderschool
wil niet zeggen een grondbeginsel dat op eene schoolsche wijze van den eene aan
den andere voortgeleerd wordt; wil niet zeggen zekere vormen, waarvan men geene
afwijking duldt; - want, hoe zou men dan Van Eyck, Brauwer, Rubens onder dezelfde
School scharen? - Het woord Schilderschool beduidt d e n o n d e r s c h e i d e n
kunstzin aan eene Natie eigen, en waaraan men de
voortreffelijke voortbrengsels dier Natie kent.
Als men ons nu zou vragen, wat eigenschappen de erkende Schilderscholen
kenschetsen, zouden wij antwoorden, dat de Duitschers eene wijsgeerige, eene
uitleggende kunst hebben; dat de Italiaansche School zich door de idealiseering der
lichamelijke vormen onderscheidt; dat de Spaansche schilders de sombere strekking
aanduiden; dat de Fransche conventionneel, modisch, allerveranderlijkst zijn, en dat
onze tafereelkunst godvruchtig, poëtisch bij Van Eyck en Memling, geestig,
zedehekelend bij Brauwer en Teniers, grootsch, homerisch bij Rubens en Jordaens
is geweest; dat zij in al die eigenaardige vervormingen echter zekere onloochenbare
Eugeen Zetternam, Volledige werken (2 delen)
kentrekken is blijven behouden, als deze zijn: de kleur; het nastreven van het
luchtperspectief,
Eugeen Zetternam, Volledige werken (2 delen)
XXVIII
dat Rubens tot eene later nooit meer bereikte volmaaktheid bracht; en het wedergeven
van de echte vormen der natuur.
Wie een groot kunstenaar wil worden, ontwikkele de kunsteigenschappen, die
blijkbaar door de natuur in zijne Natie zijn gestort, vermits zij, inweerwil der
inwerking van den vreemden invloed, gedurig weerkomen, en geene schilders lukken,
dan degene die ze behartigen. - Wie die nationale kunsteigenschappen verloochent,
wordt kleingeestig en ijdel, en, met de geschiedenis in de hand, vragen wij, dat men
ons eenen enkelen Vlaamschen schilder aanwijze, die, zijne eigenaardigheid
verloochenend en vreemde kunstbegrippen huldigend, kunstenaar bleef! - vragen
wij, dat men ons er éenen dusdanigen aanwijze, die eene vaste faam bekwam!.....’
Zetternam, die eene hooge verwachting had van de rol die het tijdschrift D e
V l a a m s c h e S c h o o l in de kunstwereld vervullen zou, ondernam ter harer
verspreiding eene reis door al de Vlaamsche streken. Terwijl zijn kunstvriend Edward
Dujardin zijne broodwinning te Antwerpen gadesloeg, doorliep hij, gedurende de
maanden Februari en Maart, al de steden en zelfs dorpen, om het blad te plaatsen.
Overal riep hij de kunstenaars of kunstliefhebbers bijeen, en hield hij redevoeringen
ten voordeele van de moedertaal, van eigen zeden en van het zelfstandig kunstleven.
Waar hij tegenstrevers vond, sloeg hij zijne tenten neer, om het Fransquillonnisme
te bestrijden en elkeen van het edele doel der Vlaamsche zaak te overtuigen. Zoo
gelukte het hem menigen nieuwen kampioen voor de goede zaak aan te werven,
waarom men hem heel aardig den handelsreiziger der Vlaamsche Beweging heeft
genoemd.
Deze reis was de laatste daad van beteekenis, die Eugeen Zetternam verrichten
zou in het belang der vaderlandsche kunst.
Uiterlijk mocht zijn lichaam nog immer gezond schijnen, inwendig toch waren
zijne levenskrachten afgeknaagd. Door het mateloos zwoegen over de schrijftafel
was zijne wijdgewelfde borst ingezonken en erg verweekt. Om haar te beschutten
tegen de guurheid en de onbestendigheid van het weder, droeg hij nu zijnen jas altoos
zorgvuldig tot onder de kin toegeknopt. Ook was hij zeer krikkel geworden. Als men
hem in zijne Vlaamsche grondbeginsels krenkte, bepaalde hij zich niet meer met
bijtend te antwoorden; maar dikwijls viel hij uit met zoo hevig eene gramschap, dat
eene bloedspuwing er het gevolg van was. Sinds dien had ook eene matte bleekheid
zijn gelaat overtogen en zijne oogen hadden zich dieper teruggetrokken in hunne
kuilen. Alhoewel zijn lichaam lang niet meer onvermoeibaar was, zoo bleef zijn
geest nochtans steeds in eene even krachtige spanning als voorheen. Gedurende
maanden kon hij bijna den slaap niet meer vinden, en zuchtte en woelde bij
vruchteloos op de sponde. Om die lange slapelooze nachten te verkorten, had hij op
de nachttafel bestendig een licht branden, waarbij hij las of nota's nam voor nieuwe
scheppingen, die hij voortdurend ontwierp, doch waartoe hem de kracht ontbrak om
ze uit te werken.
Zijne broodwinning behartigde hij ook nog immer. Dagelijks ging hij met zijne
gasten aan den arbeid, en het was aldaar dat zijn ondermijnd lichaam den genadeslag
ontving, dien het zoo lang verbeidde, om volkomen in rust te kunnen storten.
Op eenen heeten dag, omstreeks het midden der maand Juli, schilderde hij de deur
eener trapzaal van het huis des doktors Ferleman in de Mutsaardstraat. Korts na den
middag naderde hij, nog bleeker dan gewoonlijk, eenen zijner gasten
Eugeen Zetternam, Volledige werken (2 delen)
XXIX
met de woorden: ‘Ik kan niet meer. Eene koorts bekruipt al mijne leden. Ik geloof
dat ik eene hevige verkoudheid heb gevat.’ Hij strompelde huiswaarts en ging te bed
liggen, zonder geneeskundige hulp in te roepen. Daags daarna stond hij op; doch,
wanneer hij naar het werk wilde, voelde hij de krachten zijner beenen falen. Hij
morde over die onmacht en wilde toch niet terug naar bed.
Toen zijn vriend, doktor Matthijssens hem ten strengste verbood zijn huis te
verlaten en hem bovendien eene volslagen werkeloosheid des geestes oplegde, vroeg
hij of men besloten had hem te doen sterven van verveling.
Zijne krachten vervielen nu zichtbaar van dag tot dag. Zijne oogen zonken nog
dieper in hunne holen en hij vermagerde, alsof zijn vleesch wegsmolt van zijn
gebeente.
De droeve mare zijner ziekte verspreidde zich door het gansche Land. De
menschenvriend en oprechte Vlaming doktor Snellaert, vloog zijnen strijdmakker
ter hulp, en met doktor Matthijssens onderzocht hij den toestand des kranken. Met
eenen spijtigen glimlach om den mond schertste toen de lijder: ‘Zegt, mannen, ge
moet maken dat ik gauw genezen ben, want ik heb nog veel te zeggen en te schrijven.’
Ofschoon de geneesheeren hem hoopvolle woorden toespraken, toch zonk in hun
gemoed de pijnlijke verzekering, dat hij reddeloos verloren was, daar eene
hersenziekte en de borsttering hem hadden aangevat.
Van alle kanten kwamen nu goede vrienden hem bezoeken en troosten, en het
deed hem goed, zegde hij, te zien dat zij zoo veel belang in hem toonden bij zoo
geringe ongesteldheid. Conscience en De Geyter stonden schier dagelijks aan zijnen
ziekstoel, dien hij over dag niet wilde verwisselen tegen zijn bed, daar hij beweerde
niet zoo zwak te zijn.
Te midden der maand Augustus was er zelfs eene schijnbeterschap in zijnen
toestand gekomen en hij verklaarde zich genezen. Het weer was mild en zonnig, en
hij reikhalsde zoo innig naar de buitenlucht, dat zijne geneesheeren het beter
oordeelden zijnen wensch maar in te willigen, dan hem te ontgoochelen door de
schrikkelijke wezentlijkheid. Conscience deed een open rijtuig halen, en hij reed met
den kranke langs de thans geslechte vestingswerken der stad, waar de natuur zoo stil
en schilderachtig was. Dàar scheen zijn hart al de hem overblijvende levenssappen
nog eens samen te trekken om den geknakten dichter Gods lieve schepping te laten
bewonderen en met begeestering te laten spreken van herneming der worsteling voor
volk, kunst en vaderland! Maar die overspanning brak plotselings al zijne spierkracht;
Conscience ving hem in de armen en zag door zijne tranen, dat het zoo zeer betrachte
herstellingstochtje het sterven van zijnen jongen vriend nog bespoedigen zou.
Van toenaf was hij volkomen gebroken. Zijne afgeteerde ledematen hingen
ontspannen in den zetel, dien hij zelfs niet wilde verlaten, toen de godsdienst hem
zijnen laatsten troost aanbracht.
Mejuffer Constance Teichmann, de dochter van den Gouverneur der Provincie,
stond hem nu bij als een engel van liefde en dienstvaardigheid. Op haar smeeken
stemde hij er in toe, voorgoed de benedenkamer te verlaten, waar, volgens het
verklaren der doktors Snellaert en Matthijssens, de beschilderde vloer voor zijne
voeten al te koud was.
Twee dagen nadat hij op zijn ziekbed lag uitgestrekt, scheen zijn einde nabij.
Conscience en De Geyter stonden naast zijne sponde, waarvoor zijne snikkende
vrouw met hare drie dochterkens geknield lag. Met benepen hart hoorden zij hoe
Eugeen Zetternam, Volledige werken (2 delen)
XXX
de zieltogende nog prevelde van het dierbaar vaderland, van het Vlaamsche volk,
van nog heeteren strijd en van de herstelling onzer gekrenkte rechten. Als schier alle
bewustzijn hem verliet, blikte hij nog eens zijdelings op zijn rampzalig kroost en
suisden zijne reeds paarsche lippen: ‘Moed, ik heb moed!...’
Conscience, wiens gevoelig hart dreigde te breken, vluchtte weenend uit de kamer,
waar de dood hem verving. De Geyter sloot Zetternams oogen, toen hij den geest
gaf, het kwaart vóor vier uren, des namiddags van den 10n October
1855................................
Drie dagen daarna, des morgends ten tien uren, vergezelden al de voornaamste
Vlaamsche kunstenaars des Lands het lijk van den zoo jong gesneuvelden strijder
naar het St. Willebrords kerkhof. Het baarkleed, waarop een lauwerkrans doormengd
met immortellen rustte, werd gehouden door Hendrik Conscience; Victor Lagye,
Voorzitter van het Vlaamsch Gezelschap; B.J. Mees, Voorzitter der St. Lucas-gilde;
P. Génard, lid des redactieraads der Vlaamsche School; Ed. Dujardin, Voorzitter van
de kunstafdeeling der St. Lucas-Gilde; P. van Duyse, lid der maatschappij De Taal
is gansch het Volk; M. van der Voort, Voorzitter van het Vlaamsch Midden-Komiteit
en Verspreeuwen, Voorzitter van den Olijftak.
Aan den boord van den grafkuil spraken beurtelings: E.J. van der Haeghen, namens
de St. Lucas-Gilde; Ed. Dujardin, namens de Vlaamsche School; P. van Duyse,
namens de maatschappij De Taal is gansch het Volk; F. de Potter, namens de jonge
schrijvers; K. van Acker, namens het Studentengenootschap van Gent; M. van der
Voort, namens het Midden-Komiteit van Brussel, en H. Conscience als bijzondere
vriend van den overledene.
De droefheid over het bezwijken van den jongen martelaar der Vlaamsche
Beweging was algemeen en innig. Prudens van Duyse schreef, onmiddellijk na de
begrafenis, eenen G r a f k r a n s v o o r Z e t t e r n a m , dien hij eene schitterende
toekomst had voorspeld en over wiens lijk nu reeds de Vlaamsche vrienden hunne
tranen plengden. In al de gewesten, waar men onze taal en onze kunst eerde en liefhad,
gaf men teekenen van rouw over het afsterven van den volksschrijver. Zoo zong
men, op 21 October, te Kortrijk, in St. Martenskerk, eene mis van requiem ter
nagedachtenis van Zetternam. De tempel was opgepropt door de leden der
maatschappijen: Vlaanderen den Leeuw, De Kruisbroeders, De Vlaamsche
tooneeloefening, De Vlaamsche Tooneelaanmoediging en De Vrienden der Schoone
Kunsten. Aan al de aanwezigen in den lijkdienst werden deze dichtregelen uitgedeeld:
De gedachtenis der rechtvaardigen zal eeuwig duren.
Ps. CXI, 6.
Hij is niet meer! - de brave vriend
Die hier tot vuurbaak heeft gediend;
Die Belgie's letterbaan verlichtte,
De Vaderlandsche zeden stichtte.
Hij is niet meer! - De strenge dood
Ontroofde ons wreed dien kunstgenoot,
In 't weeldrig bloeien zijner jaren!...
Dat hij, het tranendal ontvaren,
Bij 't juichend koor der englen scharen,
Zijn schranderheid en deugd ten loon,
Voor eeuwig erve 's hemels kroon.
Eugeen Zetternam, Volledige werken (2 delen)
Rust in vrede!
Maar er was meer te doen, dan rouw te toonen en te treuren over Zetternams
Eugeen Zetternam, Volledige werken (2 delen)
XXXI
dood. Ondanks al zijn talent en zijne bestendige werkzaamheid, had hij zijner weduwe
en drie kinderen niets nagelaten dan zijnen roem.
Conscience deed op het graf zelf eenen oproep ter leniging van het behoeftige
kroost van zijnen rampzaligen kunstvriend.
Die menschlievende kreet weergalmde in veler harten. Twee jonge schrijvers
legden oogenblikkelijk, ten voordeele van Zetternams weduwe en weezen, een werkje
onder pers, getiteld: O n z e e e r s t e v r u c h t e n , d o o r t w e e z i j n e r
v r i e n d e n , en Mevrouw van Ackere schreef met hetzelfde doel het dichtstuk Te r
n a g e d a c h t e n i s v a n E u g e e n Z e t t e r n a m ; doch beider lofwaardig pogen
bleef zonder baat.
Het Vlaamsch Gezelschap van Antwerpen besloot tot eene ernstigere onderneming,
door op 19 November een Toon- en Letterkundige feest in te richten, waarvan de
gansche opbrengst bestemd was voor het vaderloos gezin.
Deze plechtigheid was eene hulde den overledene waardig. De groote schouwburg
was proppensvol en de uitvoering van het puik programma was overheerlijk. De
zangers van het Gentsche Willemsgenootschap voerden het toonkundig gedeelte uit,
en het letterkundig bestond uit eene redevoering van Lodewijk Gerrits O v e r d e n
V l a a m s c h e n s t r i j d e r Z e t t e r n a m ; de lezing van het gedicht M a r t h a d e
Z i n n e l o o z e door Frans Heuts; de voordracht Z i j n Z w a n e n z a n g , het lijden
en strijden van den schrijver-werkman, door Jan van Beers; terwijl Hendrik
Conscience er sprak over D e Z e n d i n g d e r V r o u w .
Deze twee laatste stukken hadden zoo diepen indruk gelaten, dat ieder verlangde
ze nog bij de lezing te mogen genieten. Dit bracht de beide gevierde schrijvers op
het gedacht hunne gewrochten te laten drukken en met het afbeeldsel van hunnen
betreurden Zetternam uit te geven, ten voordeele zijner weduwe en weezen. Deze
onderneming werd met buitengewoon goeden uitslag bekroond.
Ook werden er nu in het geheele Land plaatselijke commissiën gevormd om het
liefdadig werk te doen gelukken.
Gent, onder andere, kweet zich heerlijk van die taak.
Op 25 November 1855 gaf de oude rhetorica-kamer De Fonteinisten, op den
Minardsschouwburg, eene buitengewone vertooning ten voordeele des huisgezins
van den te vroeg ontslapen volksschrijver, en de voornaamste Vlaamsche vrienden
van alle denkwijzen zonden bovendien nog den volgenden omzendbrief aan hunne
Gentsche medeburgers:
‘Mijnheer,
Vóor weinige dagen verloor de Nederlandsche letterkunde in den persoon van den
Vlaamschen Schrijver Eugeen Zetternam (J.J. Diricksens) eenen harer verdienstelijkste
beoefenaars. Gelijk gij weet, M., was Eugeen Zetternam een kind des volks, en
sloofde hij zich als zoodanig des daags af, om het schrale brood voor zich zelven en
zijn huisgezin te verdienen, terwijl hij tevens den nacht tijd wist te ontwoekeren, om
zich aan de beoefening der letterkunde te wijden. Die dubbele inspanning des lichaams
en des geestes heeft den jongen man vroegtijdig aan de vaderlandsche letteren
ontroofd, en eene echtgenoote en drie onderjarige kinderen hunnen eenigen steun
ontnomen.
De ondergeteekenden, hoogschatters van het talent van Eugeen Zetterman, nemen
de vrijheid eenen oproep te doen tot de milddadigheid van den Vlaamschen lezer,
Eugeen Zetternam, Volledige werken (2 delen)
die zoo dikwijls in de werken van den ontslapene een waar genot heeft gesmaakt en
van den Vlaamschen burger, van wiens rechten Eugeen Zetternam de
Eugeen Zetternam, Volledige werken (2 delen)
XXXII
trouwste en moedigste verdediger was. Zij hopen, M., dat gij de weduwe en weezen
van eenen man, die zijne krachten voor den roem en het welzijn des vaderlands heeft
ondermijnd, in den bittersten nood niet zult verlaten, maar uwe pogingen met de
hunne zult vereenigen, ten einde hun bestaan te verzekeren. Elk offer, hoe gering
ook, dat gij aan de ondergeteekenden tot dit doel zult willen toezenden, zal met de
hoogste dankbaarheid worden aanvaard.
In het vast vertrouwen, M., dat deze, oproep in uw vaderlandsch harte weerklank
zal vinden, bieden zij u de uitdrukking hunner bijzondere hoogachting aan.’
En zij vond weerklank die bede om hulp, die het vaderland wel verschuldigd was
aan de schamele nazaten van den kunstenaar, die zich voor het algemeen welzijn had
geslachtofferd.
Zelfs de Waalsche stad Bergen wilde eene poging doen ter verzachting van het
lot der weduwe en weezen van onzen schrijver. De volksdichter Antoine Clesse
opende te zijnen huize eene inschrijving ten behoeve der familie Zetternam, en bij
het bericht daarvan in de dagbladen voegde hij deze verzen:
A mes concitoyens.
Bon Zetternam! à ses derniers moments,
Auteur sorti de la classe ouvrière,
Avec sa gloire aux écrivains flamands
Il a légué ses enfants et leur mère.
Nous aussi nous les adoptons!
Dans nos yeux une larme brille,
En répétant: Flamands, Wallons,
Ce ne sont là que des prénoms:
Belge est notre nom de familie,
De familie.
De stadgenooten van den Waalschen dichter deelden stellig niet in die goede meening,
vermits de inschrijving van Bergen geenen cent opbracht.
Gelukkiglijk waren de penningen, bij onze Vlaamsche broeders ingezameld, toch
toereikend, om de toekomst van Zettermans weduwe en weezen te verzekeren. Al
die gelden werden in handen gestort van Mejuffer Teichmann, die de weduwe eenen
handel liet beginnen en al hare zorgen wijdde aan de opvoeding der drie dochters,
waarvan slechts de jongste in leven bleef en de oudste stierf, toen zij reeds het diploma
van onderwijzeres had verworven.
Van Julius de Geyter verscheen er een bundel gedichten: B l o e m e n o p e e n
graf, uitgegeven tot bekostiging eener grafzuil ter
nagedachtenis van Zetternam.
Wij hopen dat eerlang een gedenkteeken zal worden opgericht aan hem, die zich
ter verheerlijking der vaderlandsche kunst en ter verdediging onzer volksrechten
heeft dood gewroet.
Antwerpen.
F. Jos. VAN DEN BRANDEN.
Eugeen Zetternam, Volledige werken (2 delen)
Eugeen Zetternam, Volledige werken (2 delen)
I
Voorrede op de volledige werken van Eugeen Zetternam
Alhoewel het nauwelijks twintig jaren is geleden, dat Eugeen Zetternam ons door de
dood werd ontrukt, toch waren sommige zijner werken reeds zoo schaarsch geworden,
dat wij, om ze te kunnen herdrukken, verplicht waren eenige af te bedelen aan
bijzondere personen en andere zelfs over te schrijven in verschillige bibliotheken.
De handschriften zijner onuitgegevene gewrochten is het ons in 't geheel niet gelukt
op te sporen.
Toen wij op het denkbeeld kwamen Zetternams volledige schriften heruit te doen
geven, was ons eerste werk zijne weduwe te gaan vinden, daar wij rekenden bij haar
de gansche letterkundige nalatenschap van den ieverigen volksschrijver te zullen
ontdekken.
Maar hoe zeer werden wij niet in onze verwachting bedrogen. De familie Zetternam
bezat noch handschrift noch brief, zelfs geen strookje papier, dat den schrijver
herinnerde. De weduwe verklaarde, dat, zoodra haar man onder de aarde stak, er
een heer kwam, die tot het minste papierken, ja, ook boeken en een zeldzaam
afbeeldsel van Hendrik Conscience, in een rijtuig met zich voerde, namens het
Vlaamsch Midden-Comiteit van Brussel. Die heer was een onbekende; doch hij hinkte
en steunde met zijn zwaar bovenlijf op een handkrukje. - Onze vermoedens vielen
daarom op Michiel van der Voort, de toenmalige schildwacht der Vlaamsche
Beweging, die ook daar weer zou gewaakt hebben, om de kunstnalatenschap van
zijnen gevallen strijdmakker en vriend voor vernietiging te behoeden. Wij werden in
dit ons vermoeden gesterkt, toen wij in een oud dagblad vonden aangekondigd, dat
Michiel van der Voort, op 3 Februari 1864, in het lokaal der Maatschappij de
Veldbloem van Brussel, lezing gaf van eenen door Zetternam nagelaten en onbekenden
roman: De Zonderlinge Bruid.
Eugeen Zetternam, Volledige werken (2 delen)
II
Toen wij dit eventwel ontdekten was Michiel van der Voort ook reeds dood en
begraven, en niemand wist ons te zeggen, wat er geworden was van zijne papieren.
Sommigen beweerden, dat al zijne bescheeden betreffende de Vlaamsche Beweging,
door hem bij uitersten wil waren gemaakt aan de bibliotheek der stad Antwerpen;
maar deze ontving van Michiel van der Voort niets dan uitknipsels van dagbladen.
Van der Voort's nicht, die hem tijdens zijne ziekte verzorgde en in wier bijzijn hij
gestorven is, meende dat haar oom, in zijne laatste stonden, zijne schriften
toevertrouwde aan Emiel Moyson; doch ook deze Vlaamsche kampioen bezweek, op
1 December 1868, te Hautpré, bij Luik, zonder dat men weet waar zijne papieren
verstoven.
Op goedgelukken deden wij derhalve den 6n Augustus 1873 in de nieuwsbladen
en tijdschriften de volgende verklaring:
‘Ondanks de moeite die wij ons gaven om al de pennevruchten van den te vroeg
gestorven volksschrijver Eugeen Zetternam, voor eene volledige uitgaaf, te
verzamelen, zoo zijn wij daarin toch niet volkomen geslaagd. Twee zijner gewrochten,
slechts in handschrift bestaande, zijn spoorloos verdwenen.
Het eerste is een lijvige roman en draagt voor titel: Philips de Goede te Antwerpen.
In 1851 zond Zetternam dit handschrift aan de Antwerpsche Maatschappij ter
aanmoediging der Schoone Kunsten, om mede te dingen in den wedstrijd voor den
geschiedkundigen roman. Het opstel droeg voor kenspreuk: vroegere zeden. De jury,
met het beoordeelen der ingezondene stukken gelast, was samengesteld uit de Heeren
Mertens, Snellaert en Vervier. Zetternams werk werd het beste gekeurd en in openbare
zitting van 24 Augustus 1851 der bovengemelde Maatschappij, door den heer
Conscience gedeeltelijk voorgelezen.
Het andere vermiste gewrocht is een vlugschrift, getiteld: Over het gebruik, der
Moedertaal. Het werd bekroond door het Nederduitsch Taalverbond, ten jare 1854,
en was sinds dien, even als het voorgaande, niet meer te ontdekken.
In naam der Vlaamsche Kunst verzoeken wij de dagbladen deze weinige regelen
af te kondigen, ten einde de ontvallen peerlen aan Zetternams kroon terug te kunnen
vasthechten.
In de hoop door deze bekendmaking over de vermiste scheppingen inlichtingen te
bekomen, noem ik mij hoogachtende
F. Jos. van den Branden.
Antwerpen.’
Onze hoop werd andermaal te leurgesteld. Niemand gaf ons het minste bericht over
de vermiste schriften, die wij nochtans zoo gaarne hadden opgenomen in deze
verzameling.
Tot ons innig spijt is het dus vooralsnog onmogelijk Zetternams werken zoo volledig
te doen verschijnen als wij dit beoogden.
Eugeen Zetternam, Volledige werken (2 delen)
III
Insgelijks gelooven wij hier te moeten verklaren, dat wij zijn Handboek voor huis en
meubelschilders niet hebben opgenomen, omdat wij dit werkje niet als literarisch en
bovendien niet als oorspronkelijk beschouwen. Ook eenige losse artikels, betreffende
kunstenaars, kunstvoorwerpen en boek- en prijskampbeoordeelingen, hebben wij
vermeend niet te moeten herdrukken, daar zij thans meest alle belang verloren hebben.
Wie deze mindere voortbrengselen der pen van Zetternam nog lezen wil, kan ze
aantreffen in de bladen: De Broedermin van Gent, De Gazette van Gent, De Gentsche
Telegraaf, De Gazette van St. Nicolaas, Der Nördischen Telegraph, enz.; alsmede
in de tijdschriften: Het Taalverbond, De Eendracht en De Vlaamsche School, waarin
zij dikwijls naamloos voorkomen, en soms ook onder de pseudoniemen: L. IJsendijck,
Albrechts en dan weer onder de beginletters: J(ozef) D(iricksens).
F. Jos. van den Branden.
Eugeen Zetternam, Volledige werken (2 delen)
1
Mijnheer Luchtervelde.
Waarheden uit onzen tijd.
BEKROOND MET
HET GOUDEN EERMETAAL,
in den wedstrijd voor den Zedenroman, uitgeschreven door de Maatschappij van
Vlaamsche letteroefening: De Taal is gansch het volk, te Gent.
DE EERSTE UITGAAF VAN DIT WERK VERSCHEEN TE ANTWERPEN IN
1848
Eugeen Zetternam, Volledige werken (2 delen)
3
Voorwoord.
Toen de schrijver voorleden jaar (1847) het programma van den wedstrijd voor den
zedenroman, door de Taal is gansch het volk uitgeschreven, ontving, was hij verheugd
te bespeuren, dat de Maatschappij voornemens was enkel de letterkundige verdiensten
te bekronen, en dat zij geene de minste beperking aan de denkwijze der mededingende
schrijvers stelde.
De Maatschappij begreep, dat niet zij, maar de schrijver van het bekroonde werk,
voor de gevoelens daarin voorgedragen aansprekelijk is, en zij verstond, dat er in
onze letterkunde voor alle gedachten, voor alle overtuigingen, plaats moet zijn. De
worsteling des geestes moet bij ons ook gevoerd worden, en dan alleen, wanneer
iedere overtuiging haren tolk in het Vlaamsch zal hebben, zal men mogen zeggen:
de Vlaamsche letterkunde bestaat!
Dan slechts zal men de echte baan des vooruitgangs bewandelen; want de wrijving
der gedachten alleen brengt eenen nieuwen graad van beschaving voort, waaruit
dan op nieuw een strijd ontstaat, welke alweder eenen nieuwen vooruitgang daarstelt.
Zoo gaat het tot in het eindelooze; want het is de beschikking der volken, te midden
der worsteling tusschen, godsdienst en goddeloosheid, vrijheidszucht en dwingelandij,
volksliefde en verdrukking, naar het geheimzinnig einde, waartoe zij bestemd zijn,
te streven.
Eugeen Zetternam, Volledige werken (2 delen)
4
Wat nu, het boekdeel betreft, dat de schrijver het welwillend publiek aanbiedt,
daarover heeft hij weinig of niets te zeggen.
Hij herhaalt slechts, dat hij alleen voor zijn werk verantwoordelijk is, en dat hem
de eer van den aanval toekomt, zoo zijn arbeid niet te onbeduidend is om eenen
aanval te verdienen. Zijn eenig doel bij het vervaardigen van dezen roman was, eenig
licht op den toestand van sommige leden der maatschappij te verspreiden, en te doen
opmerken, dat de weg, door enkelen gevolgd om zekere standen der samenleving te
verbeteren, niet altijd de goede is.
De innige overtuiging van den schrijver is en zal altijd blijven, dat zedelijke
vooruitgang van stoffelijk welzijn niet kan gescheiden worden, dat die twee maar
één uitmaken, en dat, den werkman te willen beschaven, zonder hem de middelen te
geven om de noodwendigheden, uit die beschaving voortspruitende, te voldoen, eene
tegenstrijdigheid is.
Hij heeft dit reeds vroeger gezegd, en hij zal dit herheden, tot men het tegendeel
bewezen hebbe. Meer en meer zullen zijne werken met dit doel worden opgesteld;
want MIJNHEER LUCHTERVELDE bevat slechts een klein gedeelte der innige
gedachte, die zijne lettervruchten te zaam verbinden zal.
Hij beseft wel, dat hij te machteloos is, om het einde dat hij zich voorstelt, op eene
waardige wijze te bereiken; maar hij hoopt, dat meer talentvolle mannen hem op het
ingeslagen pad zullen volgen, en, indien zulks niet moest gebeuren, zoo die hoop
moest te leur gesteld worden, dan vindt hij nog een echt genoegen in het uitdrukken
zijner overtuiging.
DE SCHRIJVER.
Eugeen Zetternam, Volledige werken (2 delen)
5
Mijnheer Luchtervelde.
I.
Een kille novembernacht van den jare 184. had zijnen gramven mantel over de stad
Gent uitgespreid; de Lei en de Schelde hadden hunne nevelen bij zijn donker gevoegd,
en de lucht was zoo vochtig en dik geworden, dat, zoo de arbeid in de fabrieken nog
niet ware gestaakt geweest, men dezer gloeiende vensters door den mist niet hadde
kunnen ontwaren.
Maar het licht was reeds lang in de werkhuizen uitgedoofd; de meeste burgers
lagen in de diepste rust gedompeld, en over de stad heerschte de stilte des grafs.
Slechts nu en dan werd dit nachtelijk zwijgen onderbroken door de verhakkelde stem
eens wakers, die zijn zagend liedeken door de gebuurten eenzaam opdreunde; ook
schaterde de trompet van het grijze Belfort bijwijlen over de stad, alsof dit kenteeken
der echte volksvrijhedenspottede met degenen, die nu van alle vrijheid verstoken
zijn. Somtijds bereikten die schelle noten het vervallene Gravenkasteel, waarop zich,
evenals paddestoelen op eenen verrotten eik, eenige huizekens geënt hebben, en dan
schimpten zij met eenen jongen timmerman, welke nog in dit nachtelijk uur op eenen
zolder dier woningskens aan 't arbeiden was.
De bleekheid zijns aangezichts, zijn betrokken voorhoofd en zijne oogen, welke
dof blonken, bewezen dat hij ongelukkig was. Niettemin dreef hij zijne schaaf moedig
door het hout; maar iedermaal dat de krulle onder het snijden krijschte, doorgleed
eene rilling zijne ledematen, en dan zag hij angstig naar een vervallen ledekant,
waaruit bij poozen een pijnlijk gezucht oprees.
Alles op dien zolder ademde gebrek en lijden. Slechts eenig gereedschap hing
tegen den halfgewitten muur, en planken; waar tusschen sparren en houtstukken
uitstaken, dienden tot eenen hemel, waarboven zeker nog een scheerzolderken was;
want eene kiekentrap stond aan eene daarin bespaarde opening. Diep onder de pannen,
welke daarnevens onbewimpeld over de ellendige kamer helden, en tegen de bedstede,
waarvan wij spraken, lag op eenig stroo een knaapje slapend te bibberen. Eene kas,
Eugeen Zetternam, Volledige werken (2 delen)
6
waaraan de jongeling arbeidde, diende nog tot sieraad, en verder stond er eene kleine
stoof, waarvan de vuurpot geborsten was.
Reeds den ganschen nacht slaafde Lodewijk. Hij werd geslingerd tusschen het
verlangen van zich te haasten, en den angst van door schaafgekrijsch of hamerslag
het hoofd te doorrijten van hem, die ziek op de sponde lag. Misschien zou hij, zoo
traag vorderend, den morgen bereikt hebben; maar de pijnlijke zuchten, die uit het
smartbed kwamen, waren allengskens in een moeielijk ademhalen verkeerd, en
Lodewijk ontwaarde, dat de ziekte sliep. Toen wilde hij niet langer voortvaren. Hoe
noodig het brood in huis ook ware, hij dorst het niet verkrijgen met de rust te storen
van hem, die reeds zoovele nachten slapeloos had doorgebracht. Hij staakte zijnen
arbeid en, daar hij tot slapen geenen lust gevoelde, haalde hij uit zijnen alembak een
zoo vuil, zoo omgekruld en zoo versleten boek, dat het baarblijkelijk veel gebruikt
moest wezen. Hij opende het op zijne schaafbank, en, zijn hoofd alsdan in beide
handen leggend, begon hij te lezen.
Nauwelijks had hij eenige bladen ingezien, of eene kille griezeling greep hem aan.
Zijne knieën knikten tegen elkander, en zijn hoofd zeeg zwaar op zijne borst. Was
het de vermoeienis, die hem zoo ternedersloeg? Was het zijn van werken verhongerd
lichaam, dat voedsel begeerde? Of ontroerde hem de lezing zóó? Misschien was het
dit alles te zamen; want korts daarna mompelde hij, op eene wijze die van zijne
opgewondenheid getuigde: - ‘De menschen zijn broeders!... O! dit woord is zalig; 't
is zeker van uit den hemel aan eenige lievelingen hier op aarde toegesuisd, opdat zij
geluk mochten vinden in begoocheling. De menschen zijn broeders!... Vurige
gedachte, die in mijne hersenen broeit als de hartegloed eens volkaans! De menschen
zijn broeders!... Redstarre, die ons het geluk aanwijst en die wij, rampzaligen, met
afschrik ontvluchten, alsof het een vuurtoren ware, die klippen verraadt! De menschen
zijn broeders!.. Ach, duurbare mannen, die zoo heilrijk met dit woord dweeptet, die
zoo onvermoeid gelijkheid en liefde prediktet, wat hebt gij aan mijn harte reeds
genoegen gebaard! Hoe hebt ge mij mij zelven doen waardeeren, ja, zoo hoog doen
schatten als die, welke door toeval zoo verre boven mij verheven schijnen. Hoe hebt
ge mij het menschdom doen beminnen.... Beminnen?’ - En hier sloeg zich de jongeling
voor het hoofd, als wilde hij zijne gedachten terughouden, welke op eens eene andere
wending namen. - ‘Beminnen!... ja! ik heb het bemind; maar hoe ben ik voor mijne
liefde beloond? Wat is de prijs geweest van al die opoffering, door mijnen
werkmansstaat vereischt, en welke ik zoo onbaatzuchtig volbracht? Altijd smaad,
altijd hoon, altijd verachting!... Ho! wanneer ik aan mijne meerderen wilde doen
verstaan, dat ik mensch was gelijk zij, lachten zij mij uit; - wanneer ik mijnen meester
bad, mij toch wat liefde voor mijne verkleefdheid terug te geven, riep hij mij toe, dat
ik niet genoeg voor hem won! Helaas, dwepers der gelijkheid, wat goeds hebt ge mij
dan toch gedaan?’ - En hier wrong hij het boek, als ging hij het aan stukken knijpen,
en wierp het in eenen hoek. - ‘Gij hebt mijne ziel slechts met trotschheid vervuld;
gij hebt mij leeren eischen, wat de wereld niet geven kan; gij hebt in mij de begeerte
doen ontstaan naar achting, welke alleen aan 't geld en eenen schoonen naam vergund
wordt. Ha, gij hebt mij prikkelbaar gemaakt, en, onbekwaam om den minsten hoon
te verduren, heb ik het brood uit mijnen mond gerukt... en uit dien mijner beminde...
en uit dien der kinderen... en uit dien van mijnen zieken vader!..’ Hier bleef Lodewijk
eenen oogenblik wanhopig staan; dan naderde hij de sponde en bezag den ouderling,
die doodsbleek en met halfgeopenden monde te slapen lag. Hij drukte zijne lippen
Eugeen Zetternam, Volledige werken (2 delen)
op het voorhoofd des kranken en, weenend zich op de sponde zettende, zuchtte hij
stil: - ‘Mijn vader zal sterven; voor hem is geene uitkomst dan de dood; de tering
zuigt langzaam het leven uit zijne borst.... En nogtans werkt vader nog!... Welken
moed heeft die man! Hij laat zich door niets verwinnen, noch door slapte noch door
borstpijn. Hij werkt voort voor zijn brood, van 's morgens vóór den dag tot laat in
den nacht; hij werkt voort, terwijl hij over den grafkuil henenbuigt; en ik, lafaard, ik
werd vermand door een ingebeeld lijden; ik kan niet den minsten smaad verduren,
en heb voor een enkel woord den hongersnood in mijn gezin gebracht!... O,
trotschheid, verlaat mijne ziele, dat
Eugeen Zetternam, Volledige werken (2 delen)
7
ik toch weer eenvoudig werkman worde! Maar, daartoe mijne boeken vernietigd, en
dat hunne vlam mijn arm gezin nog eens verwarme!’
Dit zeggende greep hij het boek weder vast en ging het in reepels scheuren, toen
hij zich eensklaps weerhield. Zijne overspanning was geweken; de vermoeienis zijns
lichaams ontnam de wanhoop aan zijne ziel, en hij suisde binnensmonds, terwijl hij
met het boek op eenen hoop spaanderen zakte:
- ‘Ach, wat zou ik onrechtvaardig zijn!... Zoo de lezing misschien de schuld is van
de kwellingen dezes gezins, heeft zij toch ook mijne ziel verzacht; zij heeft mij op
de hoogte der menschheid doen stijgen; zij heeft mij leeren beminnen, en mij doen
bevroeden dat men geen mensch kan zijn, alvorens men wete, dat de smarte de honig
der menschheid is....’
Die laatste gedachte kwam reeds zeer onbestemd in zijnen geest; eene verdooving,
door overspanning en arbeid veroorzaakt, overmeesterde hem, en weldra bewees
zijn luidruchtig ademhalen, dat een weldadige slaap zijnen benevelden geest en zijn
afgemat lichaam rust verschafte.
Nog geen uur had hij geslapen, of de val werd zachtjes opgeheven, en een lief
meisje steeg op den zolder. Zij was zeer netjes, met jak en rok, aangekleed, en een
zuivere roode neusdoek was boven haar pijpmutsken gebonden, om het hoofd voor
de nachtkoelte te beveiligen. In hare hand droeg zij eene oude vijgenmat met eenige
steenkolen gevuld, welke zij achter de stoof uitschudde; en toen, op den zolder
rondziende, begaf zij zich naar de schavelingen, waarop Lodewijk te ronken lag. Zij
staarde hem eenigen tijd met bezorgdheid in het aanzicht, nam dan eenige spaantjes
op en stak de stoof aan. Daarna zette zij er zich nevens om te mijmeren. Ondertusschen
werd de knaap, die onder de pannen lag, de warmte gewaar, en het zoete genot, dat
bij erdoor smaakte, wekte hem. Hij stond recht, en zijn broeksken aanschietende,
riep hij:
- Och, Mietje, Mietje, wat is het hier koud onder die pannen!
- Kom dan maar hier, Fransken; het is hier zoo warm.
- Ach! - hernam de knaap, - ik droomde dat ik bevrozen was, en inderdaad, ik voel
mijne vingeren niet.
De oogen van het meisje schoten vol tranen.
- Gij moogt het u zoo erg niet voorstellen, vriend; het winterseizoen is nog niet
begonnen, en het is maar met den vorst dat het koud is.
Intusschen vulde zij den blikken moor, en deze zond weldra zijn schuifelend
liedeken den armzaligen zolder rond. Het was of die welkome zang den jongen knaap
verheugde; althans vroeg hij zachtjes:
- Waar blijft Stansken?
- Ik zal ze gaan halen, - antwoordde Maria; en, nog eens onder de val verdwijnende,
kwam zij welhaast boven met een meisje, dat evenals Frans negen of tien jaren kon
bereikt hebben, De kleine Constance geleek zeer aan Maria en bezat dezelfde teedere
bevalligheid; ook was zij hare jongste zuster en met haar het eenig overblijfsel eener
groote familie, door den typhus weggemaaid. De kinderen waren weldra, door de
zorgen van Maria, zuiver gewasschen en opgekleed, en nu zaten ze, als twee lievekens,
aan de stoof te spelen. Op eens staakte Frans zijn spelen en sprak:
- Mietje, ik heb zoo 'nen grooten honger!
- En ik ook! - riep Stansken.
Eugeen Zetternam, Volledige werken (2 delen)
- De koffie is seffens gereed, - antwoordde de jonge huisvrouw, terwijl zij eene
groote hoeveelheid suikerij1 in den koffiemolen wierp.
- En vader, komt die niet meedrinken? - hernam Fransken.
- Ust! hij is zeer ziek en slaapt nog, - antwoordde Maria. Zij bedroog zich nogtans.
De teringzieke Sies De Craeyer sliep niet meer, maar was bezig met zich in den
donkeren hoek zijner slaapstede aan te kleeden.
Middelerwijl plaatste Maria eenige kommen op de schaafbank, en de kleinen
schaarden er zich rond. Nu zagen zij Lodewijk liggen en wilden hem wakker maken;
maar het herhaalde ‘ust!’ van het meisje belette het hun. Hunne aandacht werd dan
ook afgetrokken door de roggen boterhammen, die hunne zuster voorsneed, en zij
begonnen smakelijk te eten. Maar hunne twee boterhammen waren op, en zij vroegen
nog meer. - Maria sneed voor ieder nog eenen zeer dunnen. Doch deze was weder
op, en de kinderen vroegen nog.
- Maar er is geen brood meer! - zei Maria op hartverscheurenden toon.
1
In Antwerpen bitterpeen.
Eugeen Zetternam, Volledige werken (2 delen)
8
- En ik heb nog zoo 'nen grooten honger! - weende Frans.
- En ik ook! Mietje lief, och, geef me nog eenen boterham.
- Vader en Louis moeten ook eten, - antwoordde Maria, zonder aan zich zelve te
denken. En een tranenvloed liep over de wangen van Stansken, welke zij vurig
omhelsde.
- Ach! - vervolgde zij, - schreit nu toch om geen eten meer.... te noene, kinderen,
te noene!
Doch Frans en Stansken herhaalden dat ze honger hadden, en ze smeekten zoo
pijnlijk, dat de goedhartige Maria hun ieder nog een snippertje afsneed, maar zoo
dun, dat het in stukken brokkelde, toen de kleinen het in hunne handjes kregen. Het
meisje kon hare snikken niet bedwingen, toen zij zag, hoe gretig de kinderen dit nog
verslonden, en, twee dikke boterhammen makend, bood zij die den vader aan, welke
ze sprakeloos opat.
Nu eerst, wijl De Craeyer opzat, kon men zien, hoe ver hij reeds door de tering
was weggesmolten. Zijne magerheid, zijne ingevallene wangen, de blauwheid zijner
lippen bewezen, dat hij reeds het laatste tijdvak inging van die afgrijselijke ziekte,
welke niemand verschoont, dien zij wezenlijk heeft aangetast. Hij bezag de kinderen,
hij bezag Maria, maar zweeg. Een blik op Lodewijk alleen scheen hem te ontroeren,
en hij sprak:
- Hij heeft weer den ganschen nacht gewerkt! - en ging dan sprakeloos voort met
zijn droog brood langzaam in te kauwen.
- Smaakt het u? - vroeg Maria.
Hij knikte.
- En voelt geu niet wat beter? - hernam het meisje.
- Neen, kind lief: ik verslap integendeel, en weldra zal de dag komen, waarop ik
thuis zal moeten blijven.
- O, denk dat niet, vader; gij bedriegt u, en de blos, die op uwe wangen komt, is
de blos der gezondheid. Wat zouden wij toch gaan doen, zoo gij niet meer kondet
gaan werken?
De vader bezag haar steil; het was of hem een zweem van ijlhoofdigheid
beheerschte:
- Van honger sterven!
- Vader! - riep Maria. - Vader! - weenden de kinderen.
- Ja, - hernam De Craeyer; - want ik wil niet, dat ge bedelt.
Hij dronk zijnen koffie verder uit, nam de kinderen bij de hand, en ging met hen
van den zolder naar zijn werk. De hevigheid, waarmede zijne zwakke hand de val
liet toebonzen, deed Lodewijk ontwaken. Deze spoedde zich de trappen af, zijnen
vader achterna.
- Vader, vader! - riep hij, - nog eene hand, vóór gij ten arbeid gaat!
- Hier, Louis! - antwoordde de ouderling, hem omhelzende; - en zorg dat ge
vandaag uwe kas voltrokken hebt. Er is geen brood meer, en wij mogen niet meer
poffen, uit vrees van de menschen niet te kunnen voldoen.
- Ik zal, vader; maar overwerk u maar niet. Spaar uwe gezondheid; want weet, dat
uwe dood mij met knaging zou vervullen, vermits ik haar aan mij zelven zou wijten.
- Waarom? - vroeg de vader; - mits ik de tering heb.
Eugeen Zetternam, Volledige werken (2 delen)
En hij deed de kinderen aan hunnen broeder vaarwel zeggen, waarna hij met hen
vertrok. Zijn zoon bleef hen met droefheid nazien, totdat ze onder het gewelf van
het oude grafelijk paleis verdwenen.
Toen zij gansch uit zijne oogen waren, liep hij weer naarboven.
- Hebben ze genoeg gegeten? - vroeg hij aan Maria.
Deze schokschouderde treurig.
- En gij, hebt gij reeds iets genuttigd?
Zij zweeg eenen stond en antwoordde toen met zachte stemme:
- Gij zelf, Louis, hebt sedert gisteren middag niets over uwe lippen gehad; waarom
verzaadt gij uwen honger met die dorre korste niet?
- Altijd aan mij denken en nooit aan u zelve! - zuchtte de jongeling, terwijl hij
haar aan zijn hart drukte. - Ach, Mietje, hoe lang zult ge mij nog boos maken, met
niet aan te nemen wat ik u geef?
- Wie niet werkt, verdient geen eten, - zuchtte het meisje.
- Wat wilt ge zeggen? - riep Lodewijk uit, en voorzeker moesten de woorden van
Maria eene geheime snaar in hem aanroeren en op belangrijke gebeurtenissen
zinspelen; want een rood als dat der jaloezie kleurde zijn gelaat.
Eugeen Zetternam, Volledige werken (2 delen)
9
- Niets, niets! - antwoordde het meisje, en zij nam zijne hand en zoende die.
- Ik geloof u, liefste! - en hij sloot haar vaster aan zijnen boezem. - Maar wij zijn
jong, Maria; wij hebben nog krachten genoeg; van avond is deze kas voltrokken, en
dan hoop ik geld te ontvangen van mijnheer Luchtervelde.... Laat ons dus die korst
voor vader en de kinderen bewaren: die kunnen er zich dezen middag nog eens mede
versterken.
- Goed gedacht. Maar wat ga ik nu aanvangen, terwijl gij werkt? Ik ben nooit
gewoon geweest ledig te zitten.
- Wel, - dubde Lodewijk, terwijl hij reeds duchtig aan de werkbank klopte; - hebt
ge niets te naaien?
- Och neen. Ik ben gisteren in een aantal winkels om arbeid geweest; maar ze
durven mij niets toevertrouwen; vermits ik nooit iets heb gedaan dan kaarden of
kleine reparatiën.
- Ik vraag u dat niet, Maria; is er niets te lappen?
- Ieder heeft de kleederen aan, welke hij nog bezit.
- En koken moet ik niet vragen; er is niets dan dit stukskeu brooch... Och, Mietje,
ik weet tach een middel om den tijd te verdrijven, en mij tevens op te beuren. Zoo
het ons lichaam geene verkwikking biedt, verlustigt het toch onzen geest. Zie, lees
mij die verzen nog eens.
En, terwijl hij voortging met arbeiden, las het meisje de volgende verzen, die
Lodewijk eens op een stuk papier uitgeschreven had:
‘Eens heb ik ter zij van mijne eenzame baan,
Bij distels en doornen, een Roosken zien staan;
Een Roosken, dat vast, onder 't bloemenkransstrengelen,
Der hand was ontglipt van voorbij vliegende engelen;
Een Roosken des hemels op aarde gestrooid,
En dat er den droeve ten troost is gegroeid.’
...................
...................
Maria's stem was zoo zoet, haar toen zoo kunstrijk en zoo gevoelvol, dat Lodewijk
als vervoerd van achter zijne banke kwam en haar op zijnen boezem legde.
- Och! - riep hij uit, - zoo wij nu erger dan de wildste dieren van den honger
vervolgd worden, hebben wij toch ook een genot, dat niet alle menschen smaken;
wij begrijpen de tonen van eon beschaafd hart; de minste neigingen onzer ziel zijn
verfijnd, en wij gevoelen een bitterzoet welzijn te midden onzer ongelukken!
Middelerwijl stapte vader De Craeyer langs de Geldmunt en de Molenaarsstraat naai
zijne fabriek. Hij zag daar reeds van verre eenen hoop mannen en vrouwen naar het
openen der deuren wachten, en hij vertraagde nog zijnen reeds zoo tragen stap, om
die ongelukkige menschen niet te spoedig te naderen. Met recht vermoedde bij, dat
zij hem zouden vragen naar dingen, die hem onaangenaam moesten zijn; en inderdaad,
die menschen bezitten zoo weinig wellevendheid, dat zij zelden datgene verzwijgen,
wat eenen makker kwetsen moet. Men rekene zulks echter den fabriekslieden niet
tot een schelmstuk. Daar zij van vóór den morgen tot in den nacht aan den arbeid
zijn, is hun het minste oogenblik ter beschaving ontzegd, en hebben zij slechts den
zondag, om in bier en gewoel hun leed te vergeten. - Zij vormen allengskens eene
natie, welke weldra in spraak en zeden van de overige Vlamingen zal verschillen,
Eugeen Zetternam, Volledige werken (2 delen)
en men schijnt hen voor te bereiden, om eene groote rol te vervullen in de ontbinding,
waarmede ons maatschappelijk stelsel wordt bedreigd.
Zij stonden daar nu zeer onverschillig te wachten, leunende in verscheidene groepen
tegen den muur of de poort, pratende achterklap, ramp of ongebondenheid. Dit laatste
geschiedde meer terzijde, onder de jongheden; doch met zoo weinig omzichtigheid,
dat kinderen van onder de twaalf jaren, wier jeugdige levensbloei reeds zoo vroeg
aan den arbeid verspild wordt, met gapenden mond luisterden naar dingen, die zij
zes jaren later nauwelijks zouden mogen weten. Hun kleedsel was bont, en zeer
verschillig van maaksel en kleur. Men kon eruit raden, wie vader des huisgezins en
wie jongeling was. Bijzonder was het aan dat der vrouwen zichtbaar, of zij nog eenen
man verlangden, of reeds door het huwelijk verbonden waren; want de zuiverheid
onderscheidde de meisjes, en zelfs waren er, welker coquetterie niet gansch ten
voordeele hunner zedelijkheid uitblonk. Het was in eene groep der laatste, tusschen
welke slechts enkele meer bejaarde vrouwen stonden, dat men De Craeyer het eerst
bemerkte, terwijl hij met Frans en Stansken langzaam kwam aangestapt:
Eugeen Zetternam, Volledige werken (2 delen)
10
- Zie, daar is Sies! - riep Norken; - werkt hij dan weer?
- Wel, hij is immers maandag weer in de ploeg gekomen. Drie maanden stil liggen
en ziek zijn is niet profijtig, en het is zeer gelukkig, dat hij zoo weer op eens in het
werk schiet.
- Dat is juist; maar hoe is het mogelijk, dat mijnheer een nieuwen molen voor hem
heeft opgezet? Hij kan toch geene veertien dagen het werken uithouden; men ziet de
dood in zijne oogen.
- Ja wel; ik heb gehoord, dat daar al aardige redenen voor bestaan, en dat mijnheer
Sies De Craeyer gaarne de mouw zou strijken?
- Zoo! - en daar vader De Craeyer nu juist genaderd was, riep Norken: - He! Sies,
kom eens hier, jongen! hoe gaat het?
- Zoo al stillekens, meisken.
- En met uw Mietje?
- Tusschen een en twee, gelijk ge wel denken kunt.
- Maar is 't waar, Sies, dat ze niet meer komt werken? Het is reeds veertien dagen
dat we haar niet gezien hebben.
- Ja, Trien vraagal! - antwoordde de vader met ongeduld.
- Wel, ge moet van geld weten, Sies; het waren toch alle weken zes franken die
ze thuis bracht; 't is zoo nog al iets....
De vader ging, pijnlijk aangedaan, door.
- Maar, Sies, loop zoo niet weg! Is het waar, dat dit de schuld is van uwen Louis,
dien ledigganger? Hij is zeker jaloersch, omdat mijnheer uw Mietje....
- Laat mij met vrede! - riep de vader, wiens gemoed vol schoot, en, zijne kinderen
medesleepende, ging hij verder. Maar overal dezelfde vragen en dezelfde
complimenten, en, daar hij gevoelde, dat hij dit niet langer meer kon volhouden
zonder uit te barsten, was het met eenen electrischen schok van vreugde, dat hij het
werkhuis binnenstoof, toen men de deur opende.
De werkzaal waar hij intrad, was laag van verdiep, helder en wel verlucht. Het
zou er zeer goed geweest zijn, zoo geen vervaarlijk geronk, geen onophoudelijk
gedommel de gewelven badde doen dreunen. Men kan in dergelijke werkhuizen noch
stil spreken noch eenige gedachte vormen; men moet schreeuwen, en het hoofd wordt
er, als het ware, in al het gescharrel medegesleept. Wel gewent men zich aan het
vreeselijk geraas; maar toch niet zonder iets van zijne hersenkracht verloren te hebben,
en daarbij komt het, gelooven wij, dat men zoo luttel gezonde verstanden tusschen
de ongelukkige fabrieksgasten aantreft.
Voor het overige zijn die werkplaatsen wonderbaar. Men kan er niet binnentreden
zonder zijne bevreemding uit te boezemen, en waarlijk, al die wieltjes, die daar
onophoudelijk van zelven schijnen te draaien, die, met eene onberekenbare snelheid,
hunne tanden sluiten, openen, weer toeknijpen, en elkaar meer en meer vlucht
bijzetten, zijn wel geschikt om van verbaasdheid te doen versteld staan. Men voelt
zich grooter als mensch, wanneer men bemerkt, hoe meesterachtig de mensch zich
de stof onderworpen heeft; men durft de mate gedulds, kunde en genie niet berekenen,
welke aan het uitvinden dier wonderen verbruikt is; want dan zou men te hoovaardig
worden, bij het beseffen, hoe hoog, hoe nabij het goddelijke het menschelijk vernuft
gestegen is. Doch op de bewondering volgt een pijnlijk gevoel, op de hoovaardij,
waartegen men zich verweerde, volgt eene diepe neerslachtigheid. Men bedenkt dat
al die kunde, al dit verspilde genie zoo weinig geluk heeft voortgebracht: dat er meer!,
Eugeen Zetternam, Volledige werken (2 delen)
armen honger lijden, geene beter gekleed gaan, en slechts de welhebbenden uit het
goedkoop voordeel trekken; dat er een onnoembaar getal menschen ter beschikking
staan van eenige kapitalisten, welke hun het loon tot stroopens toe kunnen
verminderen; dat er meer verwerkt wordt dan men vertieren kan, en het aan 't
vermaarde Engeland zelf aan débouchés mangelt. Ach, wanneer iedere staat eens
fabrieken zal hebben, wanneer het verbruik den arbeid niet meer ondersteunen zal,
wanneer het den drievierden der bevolkingen aan werken brood zal ontbreken, wat
zal men dan aanvangen? Zullen de rijken hunne verhongerde broeders spijzen? Zal
men bededagen ter verkrijging der pest instellen? Of zal het voorstel van een
Engelschen wijsgeer doorgaan, die eene nationale belooning belooft aan iedere arme
moeder, welke haar derde kind verstikt1?
1
Dit ontwerp kon niet uitgebroeid worden dan in Engeland, waar men reeds al de voordeelen
der mechanieken en der geldaristocratie ten volste geniet.
Eugeen Zetternam, Volledige werken (2 delen)
11
Men huivert bij zulke bedenking, en liever dan ons daarin te verdiepen, keeren wij
tot vader De Craeyer terug, die enkel aan zijnen arbeid dacht. Hij wenschte de grootste
winst mogelijk uit zijn mule-Jenny te halen, en moedigde Frans en Stansken aan om
toch hun best te doen. Deze vergaten welhaast hunnen honger tusschen al de
bezigheid, en het jongsken in het draadjes maken, en Stansken in het bobijnopzetten,
hielden het draaien van den haastigen molen bij.
Eenigen tijd hadden zij aldus voortgewerkt, toen een heer de zaal binnentrad. Het
was de meester der fabriek. Hij kon den middelbaren leeftijd hebben bereikt. Hoewel
zijn gewaad zeer sierlijk was, bezat hij weinig schoonheid. Zijn gelaat was geel en
gerimpeld, zijn voorhoofd ingezakt en saamgeplooid. De oogen verborgen zich diep
onder zijne wenkbrauwbogen, en hun wit was vuil en met roode aderen doormarmerd.
Op heel zijn verslenst gezicht mocht men gissen, dat hij leed of geleden had aan die
afgrijselijke ziekte, welke men de geheime pest der maatschappij zou mogen noemen.
Hij ging traag voort, het woord richtende tot een deel der meisjes, welke daar
tusschen de jongens aan 't kaarden waren. Wie door de natuur misdeeld was, werd
beknord; maar die, welke in schoonheid was opgegroeid, verkreeg van hem
vriendelijke en vleiende woorden. Zelfs streelde hij er eenige in de lenden, en die
glimlachten dan als de slavinnen eens sultans. Zoo doende naderde mijnheer
Luchtervelde tot Sies De Craeyer, die geen oog van zijnen molen had afgewend.
Misschien ontwaarde de heer op zijn gelaat sporen van bitter lijden, misschien
bespeurde hij, hoe loom de leden des spinners waren, en hoe moeielijk zijn
overspannen moed hem in beweging hield. Althans vroeg hij hem op eenen bijna
vriendelijken toon:
- Hoe gaat het nu, Sies?
- Goed, mijnheer, zeer goed; - en De Craeyer hield zijn uitgetrokken mule-Jenny
stil.
- En met Mietje? komt die nu niet meer werken?
- Ze is thuis noodig, mijnheer....
- Ik zou nogtans haar loon vermeerderen.
- Gij hebt te veel goedheid. Maar, daar ik nu kom spinnen, moet zij thuis blijven
om het noenmaal te bereiden. - Hier dacht De Craeyer aan zijn verhongerd gezin, en
zijn aangezicht trok zich tot weenen te zamen.
- Zij heeft dan nergens arbeid gevonden?
- Men heeft haar niet aanvaard. - En Sies bezag zijnen heer, welke glimlachte,
alsof hij zeggen wilde, dat hij zulks vermoedde.
- En met het kasken, dat ik uwen jongen heb te maken gegeven, - vervolgde
mijnheer; - hoe staat het daar al mede? is het haast voltrokken?
De spinner knikte en Luchtervelde ging, hem vriendelijk groetende, de deur uit.
De Craeyer zag hem na; beken zweet liepen hem van het voorhoofd en zijne lippen
beefden van verkropte spijt.
- Ho, gij slang! - mompelde hij, uit het diepste zijner verbitterde ziele. - Ho, gij
slang! gij, die, na mijn leven verslonden te hebben, nog de eer van mijn aangenomen
kind verlangt!... Wees gevloekt! Dat de ziekten uw lichaam bederven! dat de maden
u verknagen, alvorens gij in het graf zijt neergedaald! dat gij door uwen verpestenden
geur iedereen van uwe doodsponde verwijderet, behalve degenen welke gij hebt
ongelukkig gemaakt!... Wees gevloekt! -
Eugeen Zetternam, Volledige werken (2 delen)
En, juist of hij door die verwensching zegepraalde, wierp hij met woede zijnen
molen in, die zich met de snelheid des bliksems toesloot. Doch een gil vloog hem
van erachter tegen; en zoo afschrikwekkend, alsof hij den werkman, welke zoo lang
deemoedig den kop had gebogen, voor zijnen eersten vloek kastijden wilde!... Want
ja, de schreeuw was pijnlijk, vlijmend; hij kwam uit een hart, waaruit het leven
ontvlood, uit een lichaam, dat men radbraakte.
De Craeyer stond roerloos en al de spinners met hem. Het zoude doodstil geweest
zijn, hadde het onverbiddelijk stoomtuig niet voortgeronkt... Maar dit zwijgen duurde
slechts eenen oogenblik, en weldra klonk het snerpend door de ooren des vaders:
- Stansken is in den intrekker gedraaid!
Nu kwamen allen toegesneld en zagen verbleekt het slachtoffer, dat als eene
gebrokene bloeme aan het wieltje hing. Sies kwam ook bij en staarde met steile
oogen; maar Fransken was zijn zusterken reeds weenende om den hals gevlogen en
riep:
Eugeen Zetternam, Volledige werken (2 delen)
12
- Zij toch niet dood! zij toch niet dood! Nu haalde men den arm der kleine, die in het wiel verbroken lag, uit het tuig, en
De Craeyer, zijn kind grauw en blauw en vol bloed ziende, viel als een steen ter aarde
neder.
Te huis ging het intusschen anders.
Maria las in een boek, en Lodewijk luisterde al werkende haar na. Zij zat op de
krullen en had die rondom hare voeten opgehoopt om zich warm te houden; want
het vuur was reeds lang uitgegaan. Alzoo dichter bij Lodewijk zijnde, kon zij beter
de uitleggingen verstaan, die hij van dezen of genen moeielijken zin gaf; en hij toonde
haar vriendelijk zijn welbehagen, als het hem bleek dat zij hem begrepen had. Terwijl
zij zich aldus onledig hielden, vergaten zij misschien hunne armoede; althans er lag
veel opbeuring in hunne liefdewoorden, en veel rampgevoel moest verdwijnen voor
de zoete omhelzingen, waarmede zij bijwijlen hunne bezigheid onderbraken. Verre
waren zij van in die gelukkige stonden te vermoeden, dat een ongeluksvogel op hen
loerde, en hadde men hen kunnen ervan verwittigen, zij hadden het misschien niet
geloofd. Nogtans was hij hun reeds nabij, en stapte hij vrooiijk door de Geldmunt.
- Ma foi! - sprak hij tot zich zelven, - dat was toch eene goede gedachte, dit kasken
te laten maken. Nu kan ik dagelijks bij Mietje komen, en dat voor eenige franken.
Bah! Mietje is die toch wel waard! 't Is toch een aardig jonk! - Ja, 't is een aardig
kind, dat Mietje! Ik zou er mijn wijfje van maken, zoo ik niet reeds eene vrouwe
had. Pardieu, pardieu, comme ça est contrariant!
En alzoo, mompelend en lachend, ging hij door de statige poort van het
Gravenkasteel. Hij trad rechts de trappen op, zonder eens na te denken, wat grooten
die misschien beklommen hadden; hij ging door het gewelf, zonder zich de wachten
te verbeelden, die daar eens hunne prachtwapenen ronddroegen; hij stapte op het
hof, zonder acht te slaan op die kleine, kromme, ineengezakte gebouwkens, welke
op die vernederde grootheid eene plaats hadden ingenomen. Ongetroffen door dit
treffend bewijs der vergankelijkheid des machtigen, liep hij in een huisje de steegtrap
op. Te midden op die trap gekomen, zag hij naast zich een hoksken open, waarop
een bedje stond. - Slaapt Mietje daar? - dacht hij, en zijn hart klopte, als hij de val
van den zolder openduwde.
Bij zijne verschijning werd Maria rood als vuur; maar zijne komst had een
tegenstrijdig uitwerksel op Lodewijk. Deze verbleekte en, met meer verwondering
dan beleefdheid, sprak hij:
- Mijnheer Luchtervelde!
- Ja, jongen; ik kom naar mijne kas omzien; hoe verre staat ge ermede?
- Bijna af, mijnheer; ik meende ze u morgen thuis te bezorgen.
- Ha! dat is goed. Ik zal u dan nog ander werk geven; een.... een.... ik weet niet
juist wat, maar ik zal u nog werk geven.
- Te veel goedheid, mijnheer.... Maar, Mietje, loop eens gauw om een half pond
nagelen.
- Welke? - vroeg Maria verwonderd.
- Van de kleine! van de kleine! - riep Lodewijk met ongeduld.
Het lieve kind begreep hem. Zij wist dat er geen geld was om nagelen te koopen;
maar giste, dat het een voorwendsel was om haar te verwijderen. Doch Luchtervelde
liet haar niet vertrekken; hij nam haar bij de hand:
Eugeen Zetternam, Volledige werken (2 delen)
- Comment va-t-il, Mietje? hoe gaat het? komt ge nu toch niet meer bij ons?
- Neen, mijnheer! - luidde het stellige antwoord.
- Dat is jammer!.... Maar zeg eens, vriend, - en hier weidden zijne oogen rond den
zolder, om te zien of er geene planken stonden, - zeg eens, waarmee gaat ge het blad
van dit kasken maken?
- Ha, met.... met....
- Laat dit hout eens zien; want ik wil het blad sterk, zeer sterk hebben.
- Mietje, loop dan om nagelen! - riep Lodewijk bevende van jaloezie.
- Tiens, tiens! ge zult me nu toch niet alleen laten, terwyl ge die planken haalt?
- Die zijn hierboven! - en Lodewijk sprong op de kiekentrap en wipte omhoog.
Doch nauwelijks was hij achter het plafond verdwenen, of mijnheer Luchtervelde
sloeg de armen om Maria en zoende haar. De timmerman was reeds terug op de
ladder, en zag hoe de lichtmis zijne geliefde in de armen knelde,
Eugeen Zetternam, Volledige werken (2 delen)
13
en deze hem duchtig op zijn leelijk aangezicht sloeg. Hij wierp het stuk suikerkist,
dat hij afgehaald had, op den grond, sprong tusschen beiden en gaf den heer eenen
harden duw, terwijl hij hem grijnzend toeriep:
- Laat dit kind met rust!
- Wat krijgt ge nu, jongen? - lachte de schurk.
- Ik ben jaloersch! - was het antwoord; - en dit meisje wordt eens mijne vrouw.
- Ma foi, il est jaloux! Maar ge moogt zoo nauw niet zien, Lodewijk.
- Ik acht de eere ook, mijnheer, en ik wil niet dan, eene zuivere en deugdzame
echtgenoote.
- En wie wil dit nu anders?
- Luister, mijnheer! Ge weet genoeg, waarom Maria niet meer op uwe fabriek
komt. Het is, omdat er de lucht verpest is; het is, omdat men er niet inademt dan
zedeloosheid; het is, omdat gij in uwe vuile klauwen besmeurt al wat ge erin grijpen
kunt!
- Il le prend sur un ton bien haut, niet waar, liefste? - En Luchtervelde streek onder
de kin van Maria, die achterwaarts vlood.
- Laat af! - riep haar minnaar, wiens woede steeds toenam. - En, mijnheer, zoo gij
mij plezier wilt doen, kom dan nooit meer op dezen rampzaligen zolder!
- Zoudt ge mij dan willen beletten het werk te komen bezichtigen, dat ik
aanbesteed? - En intusschen zochten de handen des aterlings de leden van het
wegdeinzend meisje te streelen.
- Ha! 't is dan daarom, dat ge ons wilt ondersteunen en mij werk verschaft! Ha! ik
maak dit kasken, opdat ge hier op uw gemak der deugd zoudt kunnen strikken
spannen; opdat ge zoudt kunnen trachten mijne eer en mijn geluk te rooven; opdat
ge Maria in den modder zoudt kunnen storten, waaruit ge uwe walgelijke genoegten
opvischt! Vermaledijde! voor u heb ik dit meisje niet beschaafd; voor u heb ik geene
nachten en dagen gewerkt, om haar reeds zoo teeder gevoel nog te verfijnen. Ik heb
haar met moeite het weinige, dat ze nu weet, aangeleerd; ik heb alles ingespannen,
om haar toch met mij wat te verheffen boven den ongelukkigen staat, waarin wij
geboren zijn; en meent ge, dat ik haar mij zal laten ontrooven, dat ik haar zal laten
besmeuren door een verdorven man, welke er reeds zoovelen rampzalig heeft
gemaakt? O! liever den tragen hongerdood, en, zoo ge enkel zulke weldaden schenken
kunt, draag die dan met de oneer bij anderen, welke laag genoeg zijn, om tot dien
prijs voor u te werken! Hij was verheven en grootsch, de moedige timmerman, toen hij die woorden uitte;
en Maria, die zich aan zijnen boezem had verscholen, beloonde hem voor zijnen
moed, door zijne borst met liefde te kussen. Doch Luchtervelde was niet getroffen
door die eerbare fierheid; zijne ziel was te laag gedaald, om daar al het edele van te
bevroeden, en met eene harde onverschilligheid sprak hij:
- Maar is dit dan zulke slechte zaak? Ma foi! ge zoudt, dunkt me, niet te beklagen
zijn, zoo Maria mij wat gaarne zag, en ik u in eene goede affaire stak. Met de
aanbeveling, die ik ukan geven, zoudt ge binnen kort een welhebbend man zijn.
- Ho, dat gaat te verre! - schreeuwde Lodewijk, terwijl hij Maria van zich stiet, en
met woede zijnen grooten ijzeren hamer opnam. - Is het dan met ons zweet, dat wij
onze schande moeten koopen, mijnheer? Welnu, leer dan, dat het geld niet alles
vermag, dat men zich tegen u kan verdedigen door honger te lijden, dat men zijne
eer kan bewaren met van gebrek te sterven! Ik wilgeenen penning van het geld,
Eugeen Zetternam, Volledige werken (2 delen)
waarvoor ik u de deugd mijner beminde zou moeten leveren! Daar.... daar ligt uw
kasken, en betaal nu, zoo ge wilt, de spaanderen! - En eene prooi zoekend voor zijne
woede, smeet hij met geweld den hamer door de paneelen van het meubel.
- Maar, Lodewijk, Lodewijk! - smeekte Maria, - wij hebben geen eten meer en
vader zal van honger sterven!
- Dat zal hij met vreugde, wanneer hij weet, dat het uwe eer bewaart! - En Lodewijk
sloeg zoo forsch op het kasken, dat de stukken rondom het hoofd des verleiders
vlogen.
- En nu, - vervolgde de jongeling, nadat het meubel gansch vergruisd was, - nu
naar beneden, of ik pletter u als dit hout! - En hij duwde zijnen verbluften vijand
naar de trap.
Maar juist, toen hij de val ophief om Luchtervelde weg te jagen, ontwaarde hij het
bleeke aangezicht van zijnen naarbovenklimmenden vader.
Eugeen Zetternam, Volledige werken (2 delen)
14
II.
Sies kwam langzaam den zolder opgestrompeld, en waggelde voort naar zijne sponde,
waarop hij ineenzakte; dan sprak hij op doffen toon: - Ik ben vermoeid!
Lodewijk en Maria, beiden door een welfde angstgevoel gedreven, vielen om den
hals huns vaders, en vroegen, terwijl zij hem zoenden:
- Wat hebt ge toch, vader, wat hebt ge? - Doch de vader zweeg.
Maar het kleine Fransken, dat hem had opgeleid, deed niet dan schreien, en snikte
bij tusschenpoozen:
- Mijn lief Stansken is dood!... Och God, ze is dood!
- Dood! is Stansken dood, vader? - riep Maria, zoo hevig aangedaan, dat zij zich
aan het ledekant moest vasthouden om niet neer te vallen; - is mijne zuster dood?
- Neen, - sprak de vader, - heur arm is slechts verbrijzeld.
- Hoe, hoe zoo? - vroegen allen, tot zelfs de koele Luchtervelde, die, van het onheil
onbewust, nu ook nieuwsgierig luisterde.
- Zij zette de bobijnen op, gelijk ze gewoon is, - hernam Sies flauwtjes, - en de
koord sleepte haren arm tusschen de groeven van den intrekker. Ze is deerlijk
gekwetst... en - door mijne schuld! - vervolgde hij in tranen losbarstend. - Ach, ze
hing daar aan het wiel!... Ach, 't is vreeselijk!
- Hemel! hemel! wat al rampen! - riep Maria uit, terwijl zij Fransken in hare armen
drukte.
- En ik, - hervatte de vader, - ik heb de koorts. Dit geval heeft mij zoo aardig
gemaakt... Ik voel iets zonderlings in mij, zoo iets gelijk eenen voorsmaak der dood!
- en hij rekte zich op de sponde uit.
Er volgde een oogenblik der akeligste stilte; want ieder sloeg met angstige aandacht
de zonderlinge beweging van het gelaat des lijdenden vaders gade.
- Ik heb dorst! - zuchtte hij; - ik heb dorst! Geef mij te drinken.
- De koffie is op! - schreide Maria.
- Wel, schenk anderen! - riep Lodewijk met wanhoop.
- Er zijn geene kolen noch koffie!
- Haal er dan! - schreeuwde de jongeling.
- Er is geen geld! - snakte het meisje.
- Wat! pomp dan water! vader moet toch van dorst niet sterven!.. Of liever, loop
naar de fabriek, eisch vaders loon en koop het noodige!
- De bakker moet met dit geld betaald worden! - sprak de vader.
Heel het gezin was door het gevoel dier uiterste ellende zoo in vertwijfeling gestort,
dat het snikkend en beweegloos stond.... En niemand hadde misschien zonder
medelijden dit vreeslijk schouwspel aangezien, dan alleen Luchtervelde, die, aan het
stichten en het beschouwen van onheil gewend, kalm de mate dier wanhoop
berekende, om er voordeel uit te trekken.
De kranke onderbrak het eerst de schrikkelijke stilte, die er heerschte.
- Hebt ge me niets? - vroeg hij, met de hand over zijn voorhoofd strijkende; - mij
dunkt, ik heb honger... ik ben flauw, alles danst om mij henen.... Ach! Louis, haal
me toch iets!... uwe kas is haast af; ge zult welhaast gelei trekken.... Haal mij iets!
- De kas! - riep Louis, zich de haren uit het hoofd sleurend; - o vader, ik heb die
verbrijzeld, in stukken gesmeten! O, vergeef mij, het was om de deugd van Maria te
bewaren, het was om onze eer te redden!... Vader! vader! het is die man die....
Eugeen Zetternam, Volledige werken (2 delen)
- Ach, ik weet niet, - ijlde de vader; - zoo ik misschien sterk voedsel had; zoo ik
mij wat
Eugeen Zetternam, Volledige werken (2 delen)
15
te goed kon doen.... zou ik genezen. Ik ben toch niet hard ziek; het is slechts flauwte,
gebrek, honger!... Ach, hadde ik eten, hadde ik verkwikkend eten!...
- En ik, die den laatsten beet uit, vaders mond rukte! Rampzalige, die ik ben!...
Ach, ware het kasken nog niet verbroken!
- Wel, wie belet u dit te herstellen? - zei Luchtervelde, met eenen valschen glimlach.
- Er zal daarna nog wel werk te vinden zijn.
- O, mijnheer, kunt ge mij mijne haastigheid vergeven? - en de oogen draaiden
hol in het hoofd des jongelings. - Ik was vergramd, boos,jaloersch! Ik had ongelijk!
waarlijk, ik had ongelijk. Zeg, mag ik nog voor u werken?
- Wel waarom niet? je n'y regarde pas de si près, mon ami!
- Heb dank, mijnheer, heb dank!... Maar ge ziet het, vader heeft dorst, heeft honger,
is ziek! Geef toch wat op voorhand, ik zal u goed bedienen! - en de laatste woorden
waren slechts een zucht meer, die moeilijk aan den boezem des wanhopigen jongelings
ontvlood.
- Ik was het van zin, jongen! - sprak Luchtervelde, terwijl hij twee vijffrankstukken
op de tafel wierp; en naar de val spoedend, mompelde hij: - Cette femme est à moi!
- terwijl hij eenen vurigen blik wierp op Maria, welke gansch ontsteld op het lichaam
des bezwijmden vaders lag.
Niemand weerhield noch bedankte hem; want de beide jonge lieden gevoelden,
dat zij geene weldaad ontvangen hadden. Fransken alleen was tevreden en droogde
zijne tranen af. Hij nam de vijffrankstukken in de hand en, ronddansend, riep hij:
- Nu zal ik niet meer honger lijden! nu zal ik niet meer honger lijden!
Lodewijk aanzag eenigen tijd met verwilderden blik die vreeselijke onwetendheid
des kinds; maar, verwonnen door zijne grammoedige wanhoop, rukte hij het zilver
uit de handen van den knaap en wierp het in eenen hoek, met den uitroep:
- Dit geld brandt, kleine! - en zich dan in de armen zijner geliefde stortende,
schreide hij, terwijl hij haar met geweld aan zijne borst drukte:
- Maria! ongelukkige Maria, ik heb u aan den duivel verkocht!... zijne klauwen
omgrijpen u reeds!
- Neen! neen! - sprak de moedige maagd; - ik dacht dat ge in mij meer vertrouwen
steldet. Zie, - en ze haalde van nevens het ledekant een scheermes; - zie, Louis, hier
is altijd iets om mij uit die klauwen te redden!
- Maria, beminde Maria! zoudt ge kunnen? - en als ontzind van hetgeen hij hoorde
en zag, liep Lodewijk den zolder af.
- Maar, blijf hier! blijf eten! - riep hem zijne geliefde na.
- Ik eet van dit geld niet! - schreeuwde hij, en liep als een dulle het Gravenkasteel
uit en de Geldmunt door.
Terzelfder tijd ontmoeteden zich,wat verder, in de Sinte-Margrietstraat, twee tamelijk
wel gekleede jonge werklieden. De eene was hoog opgeschoten en struisch; zijne
wezenstrekken, zonder schoon te zijn, waren regelmatig en lieten vermoeden, dat
hij een dier menschen was, welke veel smart kunnen gevoelen, maar toch welhaast
weder opgeruimd zijn. Op het gelaat van zijnen gezel was integendeel niets te lezen;
het was onbeduidend, klein en zoo beweegloos dat elk, op den eersten oogslag, dien
jongeling met den naam van gevoellooze zou bestempeld hebben. Echter oefende
deze baarblijkelijk op zijnen makker eenen grooten invloed uit; en men mocht gissen,
of hij misschien niet van jongs af verplicht was geweest zijne gewaarwordingen te
Eugeen Zetternam, Volledige werken (2 delen)
verbergen, iets waardoor zijn aangezicht wel die onbeduidende plooi kon hebben
aangenomen. Hij vatte de hand zijns gezels, terwijl hij kalm, maar met eenen
vreemden tongval vroeg:
- Hewel, kameraad, hebt ge nog werk?
- Wel ja, Felix, er is nog iets uit den hoek gekomen; maar 't zal slechts korte dagen
duren.
- Zoodat er geene volle vreugd is, Jelle? Bah! jongen, heb maar goeden moed;
alles zal zich wel schikken.
- 't Is te hopen, - antwoordde Jelle. - Maar zie eens, wien we daar hebben! Louis!
Louis! waar loopt ge toch zoo dol naartoe?
- Wie roept me? - vroeg Lodewijk, nog geheel bedwelmd door de slagen, welke
hem getroffen hadden.
- Ik, jongen, ik: Jelle Daltman, uw oude speelmakker.... Maar 't is twaalf uren,
vriend, en ge schijnt van uw huis weg te loopen, in
Eugeen Zetternam, Volledige werken (2 delen)
16
plaats van te gaan eten. - En terwijl hij dit zegde, liep hij naar eenen voorbijganger,
om aan dezes pijp de zijne eens aan te vuren.
- Ja, maar.... - en Lodewijk bezag den onbeduidenden jongeling, met welken hij
nu alleen stond....
- Vriend, ge zijt ongelukkig, - zei deze hem op kalmen toon.
- Waarom meent ge dit?
- Ik zie het, - was het antwoord; en, daar Lodewijk hem strak bleef aankijken,
vervolgde Felix:
- Ge hebt honger en ge gaat met mij eten, kameraad. Zie Jelle, - riep hij zijnen
gezel toe, die nu al rookende wederkwam, - dit is nog eene oude kennis. Ik herkende
hem vooreerst niet, maar wij hebben te zamen met het volksbal op den Kouter gedanst,
en gelachen, gelachen om ervan dood te vallen, niet waar? Hoe heet ge dan weer?
ik heb uwen naam vergeten.
- Louis, - zei Jelle.
- Juist, juist! En om onze kennis te hernieuwen, gaat hij mee naar Lucas
middagmalen. - Hij legde zijnen arm op dien van Lodewijk en trok dezen, verwonnen
door dien toen van eenen jongen welken hij nooit gezien had, voort langs het klein
Academiebrugsken in de Korte Tinnepotstraat.
In die schilderachtige steeg vonden zij een huis, dat alleszins merkwaardiger was
dan vele andere. Deuren en ramen waren in parelkleur geverfd en de muren, in zes
jaren niet meer gekalkt, staken daar niet weinig modderig tegen af. De ingang was
insgelijks niet te zuiver noch te aanlokkelijk voor een logisthuis. Toch stapten er de
jonge snaken ongedwongen in, want zij wisten dat Femy Lucas ten minste op schotels
en eten zuiver was. Nauwelijks waren zij op den dorpel van het zeer kleine
eetkamerken, of een aantal stemmen, zoo mannelijke als vrouwelijke, harrewarden
hen te gemoet:
Dag Felix! dag Jelle! wel zie nu eens wie daar! Louis! waarachtig, 't is Louis! dag
jongen, wel dag jongen! wat komt gij hier in het logist doen?
- Geef mijnen kameraad eene schotel! - riep Felix tusschen dit geschreeuw.
- Maar, wie zal het betalen? - vroeg de waardin, eene struische vrouw, wier
haarstrengen over de oogen hingen.
- Wie beval het u? - was het bondig antwoord, en Felix luisterde nu met aandacht
naar het getater, dat verder gehouden werd.
- Maar, wat is uw Stansken toch leelijk verongelukt! - riep Norken uit. - Och,
Louis, we dachten allen dat het steendood was, en Pieter, die het met Lieven heeft
naar de Bijloke gedragen, zei dat hij nog nooit zoo iets gezien heeft.
- Maar 't was toch speelachtig en lui, dat meisken, - vervolgde Kolleken; - zie, ge
hadt moeten zien hoe vadsig het daar stond.
- En Sies was ook blind zoo dwars den molen in te rijden....
- Zoo zoo, - viel Felix ertusschen, die zag hoe pijnlijk Lodewijk De Craeyer daar
nederzat en met welk hartzeer hij zijne tranen verkropte, - heeft dit gebabbel nu lang
genoeg geduurd? Wij weten reeds van dezen morgen al wat ge vertelt, en hebt ge
geen verstand genoeg om te begrijpen, dat uwe kwâtongerij Louis moet bedroeven?...
Voor het overige, de soep! de soep, Femy! of moeten wij tot één uur wachten?
Dit middel was misschien het beste, om de bittere samenspraak te doen ophouden;
want al die hongerige menschen hadden nu meer lust om te eten dan om te praten.
Lodewijk was misschien de eenige, die smakeloos at; nogtans eischte zijn lichaam
Eugeen Zetternam, Volledige werken (2 delen)
voedsel, en zijne droefheid kon niet beletten, dat hij de dwingende stem zijner
hongerige maag gehoor gave. Hij zat tusschen Felix en Jelle, en deze vroeg hem:
- Is het toch waar, Louis, dat Felix u kent?
- Ja, - sprak Felix, die dit gehoord had; - hij heeft me nog dezen morgen eenen
dienst bewezen.
Jelle voelde wel, dat zijn makker verlangde, dat hij zijn gezegde voor waar
aanname, en, hoewel verwonderd over die begeerte zijns vriends, dorst hij geene
aanmerking maken.
Intusschen was het hevigste van den honger bij de tafelgasten gestild, en weldra
vroeg Kolleken:
- Maar is het toch waar, Louis, dat ge op onzen mijnheer zoo jaloersch zijt?
- 't Is wel jammer! hij, jaloersch! wel,
Eugeen Zetternam, Volledige werken (2 delen)
17
jongen, uw lief zou ook al wat beter mogen gekleed gaan dan ze nu is...
- Het ware eene heele fortuin voor u allen, zoo ze eens de welbeminde van
Luchtervelde werd. Vader zou eenen nieuwen jas kunnen koopen en gij eenen vilten
hoed, ha! ha! ha!
- Hoort ge dit? - vroeg Lodewijk met, verkropte razernij, terwijl hij de hand van
Felix te pletteren neep.
- Ze zijn niet wijzer, - fluisterde deze. - Hoe wilt ge dat menschen, die nooit eenige
opvoeding genoten hebben, anders zijn? Dat men ze wat beschave, en men zal zoo
veel bloote ondeugd niet meer ontmoeten.
Doch de samenspraak der fabriekmeisjes ging voort:
- Ge zijt toch niet slim, Louis: zoo ge Mietje met mijnheer wel liet staan, zoudt
gij gemakkelijk ledig kunnen loopen; want ge doet zoo gaarne het heeren, niet waar?
- Ja, Louis, want ge hebt uwen baas immers naar den drommel gezonden?
- Of zijt ge ervan weggestampt?
- Hieldt ge misschien met zijne vrouw aan? - lachte Kolleken.
Doch Felix schoot woedend op; hij kon het lijden niet meer nazien van den
bespotten Lodewijk, die, om zich te bedwingen, zijne vuisten stuiptrekkend
samenwrong.
- Zult ge zwijgen, tongen des duivels! - riep hij. - Ge kerft links en rechts in de
gevoeligste deelen des harten, en babbelt, alsof ge niemand bedroefdet! Kunt ge
geenen achterklap spreken, dan plaagtge eenen gezel! Weet ge geen schandelijk
voorval te vertellen, dan spuwt ge al uw venijn op eenen vriend! 't Is wel jammer dat
ge niemand met vrede kunt laten, daar er u zooveel kan verweten worden. U, bij
voorbeeld, Norken, zou ik kunnen zeggen, dat ge in eenen zeer gezegenden staat
schijnt, hoewel ge met geenen man gezegend zijt! en gij, Kolleken, spraakt mij eens
aan op den Brabantdam; ge misgistet u misschien van vrijer, maar het was tusschen
tien en elf uren 's avonds, en dan spreekt geen ordentelijk vrouwmensch eenen man
op straat aan. En gij.... doch ik wil hier al uwe schoone gevallen niet ophalen; het is
mij genoeg u te hebben herinnerd, dat ge in eens anders oogen geene splinsters moet
zien, als ge in uwe eigene oogen balken draagt, en daarmee - salut!
En hij trok Lodewijk de deur uit.
- Zijn dit nu toch menschen! - sprak deze met de tranen in de oogen.
- Och, moet ge u daaraan storen, vriend lief? Zulks na te hooren is zeker bitter, en
ik begrijp uwe foltering; maar ge moet aan onbeschaafde menschen veel toegeven.
Die vergrooten zeer dikwijls elkanders lijden, als ze het niet lenigen kunnen. In
hoogere kringen, - waar ik bij tijden mijnen neus ook al eens insteek, - gaat het niet
beter, en, zoo daar de beleedigingen noch grof noch plomp zijn, bestaat er niettemin
hetzelfde kwaad inzicht. Doch, kom met mij op mijne kamer, en, indien het in mijne
macht is de smart te verzachten, welke ik zie dat u kwelt, wees verzekerd, dat het
mij aan den wil niet zal ontbreken.
Na reeds zooveel van den vreemdeling aangenomen te hebben, kon Lodewijk die
beleefde uitnoodiging niet afslaan, en de twee vrienden gingen in de richting der
Molenaarsstraat, zonder te weten wat gebabbel hen vervolgde.
- Dat is nu toch een praatmaker, die Felix, eh, Kolleken?
- Ja, Norken, een vreemde luis, die niet kan lijden, dat een mensch zich vermaakt.
Eugeen Zetternam, Volledige werken (2 delen)
- Hij heeft toch gelijk, vind ik, - sprak Jelle; - als ieder zich met zich zelven
bemoeide en zijne eigene feilen gâsloeg, zou hij daar al meer profijt uit trekken.
- Dat is zeker, opdat we van uw lief geen kwaad zouden spreken, Jelle?
- Neen, - sprak Femy Lucas, - ik zie Felix gaarne; hij heeft nog nooit eenen cent
schuld gelaten en hij is braaf. Ik wil wedden, als we zoo niet altoos van elkander
kwaad babbelden, dat er zoo veel vijandschap tusschen ons niet zou komen en we
veel betere vrienden zouden zijn.
Doch, gelijk wij het reads zegden, de vrienden hoorden die samenspraak niet; zij
waren reeds in het midden der Molenaarsstraat, waar Felix zijnen medegezel in eenen
gang voorafging. Daar trad hij eene trap op, die zoo steil, zoo kronkelend en zoo
hobbelig was, dat Lodewijk, de moeielijkheid ervan niet gewend, zich aan de slippen
van zijns geleiders frak moest vastklissen, om niet te struikelen,
Eugeen Zetternam, Volledige werken (2 delen)
18
Zoo klommen zij tot de tweede verdieping, waar Felix eene vrij ruime kamer opende,
welke door twee groote ramen op de straat en over het klooster Terhage uitzicht had.
Echt zonderling van stoffeering was dit verblijf. Een laag bed, een paar stoelen met
gebrekkige zittingen, eene kachel die mank op eenige kareelsteenen troonde, en eene
tafel waaraan zeker toch wel achttien man plaats konden nemen, maakten met twee
koffers de voornaamste meubelstukken uit. Op de groote tafel stonden verward potten
en pannen, meestal met verf gevuld, eene kraf met twee glazen, flesschen en een
inktpot, waarnevens papieren, zorgvuldig in een dagblad, als in een carton, ingepakt.
De eene muur was met teekeningen, als: koppen, sieraden en landschappen, behangen,
terwijl tegen den anderen een aantal boeken stond. Onder het schraagbord dier boeken
hingen de afbeeldsels van Rousseau, Shakspeare en Beranger, alsook een
koolgekrabbel, rond hetwelk de glansrijke naam van Mirabeau prijkte.
Felix bood den besten stoel aan Lodewijk, die, met de grootste verwondering, de
kamer rondkeek.
- Ge ziet, - sprak de eerste, - dat hier twee verschillende naturen samenwonen:
Jelle houdt het met het grof penseel, en ik, hoewel het klakpotten mijnen mond ook
openhoudt, met den inktpot.
- Jelle Daltman woont dan bij u? - vroeg Lodewijk, zoneter met dezes krabbelingen
te lachen, ofschoon hij koppen maakte, waarvan de neus bijwijlen ten halve de kaak
stond. - Jelle woont bij u?.... Ach, Felix, dan zult ge reeds al te schrikkelijke onheilen
van hem gehoord hebben, dan dat de mijne u nog zouden kunnen treffen.
- Hoe, is mijn slaapmakker dan zoo ongegeluklig? ik wist het waarlijk niet; want
hij is steeds vroolijk van aard.
- Des te beter voor hem; want degene, die ramp en honger in onze woning zond,
heeft hem voor zulke smarten doen geboren worden, dat zijn leven zonder die
vroolijkheid ondragelijk zou zijn.
- Welhoe, Louis, is het dan Daltman's vader die u....
- Ja; maar niet die vader, van welken hij den naam voert.... - En eensklaps de
boeken van Felix in het oog krijgende, liep hij erheen met eene vervoering, die eene
gansch andere richting aan zijne gedachten gaf, en de wrange tint der droefheid van
zijn gelaat vaagde.
- Wat hoop boeken! wat hoop! - riep hij uit. - Shakspeare, Molière, sociale studiën,
huishoudelijke staatkunde en geschiedenissen der omwentelingen!... Maar ge zijt
rijk, Felix, ge zijt rijk!
- Wilt ge wat van dien rijkdom in leen? - vroeg deze met eenen glimlach.
- Wat doet ge met al die boeken? Zeg eens, Felix, daar zijn er zulke droge en
vervelende bij.
- Wel, jongen, ik studeer zoo een beetje; want bijwijlen schrijf ik ook al een stuk
boek.
- Gij? gij?... Maar toch Vlaamsch, eh? maar toch voor het volk?
- En voor wie anders, dan ten voordeele mijner noodlijdende broeders!
- O, vriend lief! - en Lodewijk wierp zich om den hals des jeugdigen schrijvers; vriend! wat doet ge me goed! Gij werkt dan ook tot verbetering onzer vrienden, en
vloekt met mij den Vlaming, die niet door onze taal zijne kunde verspreidt, en alzoo
die menschen, welke nooit gelegenheid zullen hebben eene vreemde spraak aan te
leeren, in de verwildering helpt dompelen!
Eugeen Zetternam, Volledige werken (2 delen)
Felix was te zeer getroffen om daarop te antwoorden. Die omhelzing was hem
zoeter dan de grootste eerbetuigingen hem zouden geweest zijn, en zijn oog gaf eenen
zoo schitterenden straal, dat al het onbeduidende voor eenen stond van zijn aangezicht
verdween. Doch Lodewijk liet hem eensklaps los, en, zich eenen stap van hem
verwijderend:
- Maar ge schrijft toch niet, - vroeg hij met angst, - dat wij met hoogere standen
gelijk zijn, dat wij hetzelfde bloed in de aderen hebben als koningen, dat....
- En waarom niet, is zulks geene waarheid?
- Ja; maar allen bevroeden haar niet! Ware dit mogelijk, dan zou het heilrijk zijn
haar luidop te schreeuwen, en dan zou men ons weldra de achting moeten geven, die
men ons verschuldigd is. Maar nu sleept die waarheid slechts in de ellende al wie
erdoor begeesterd is, al wie ermede dweept. Want die heffen zich omhoog, staan op
uit hunne verne-
Eugeen Zetternam, Volledige werken (2 delen)
19
dering, en, daar men die vrijheidsvrienden wil ternederslaan, hongert men ze uit, en
zij worden, gelijk ik, de schuld van den vroegtijdigen dood huns vaders.
- Welhoe! - riep Felix, trillend onder dit vreeselijk verwijt.
- Ja, mijn vader!... arme vader, gij eischt misschien mijn bijzijn, en ik vergeet u
hier? Kom, Felix, ik moet gaan: vader heeft mijne hulp noodig.
Maai de jonge schrijver stond reeds voor de deur:
- Of ge zijt een slechte zoon, - sprak hij kalm, - met uwen vader alleen te laten,
als hij uwe hulp behoeft; of hij heeft iemand, die hem oppast, en dan zoudt ge ongelijk
hebben mij niet alles uit te leggen, vermits ik u dan misschien eenige leniging zou
kunnen verschaffen.
- Wat, wat! ge zoudt mij kunnen helpen in den onderstand mijns vaders; en zonder
dat mijne beminde zich moet dooden, en zonderdat ze gevaar lijdt...!
Felix stond verwonderd en, hoe langer hoe meer, kwam in hem de lust op, om die
geheimzinnige geschiedenis te hooren. Hij nam daarom Lodewijk bij den arm en
plaatste hem op eenen stoel nevens de kachel, waar deze in gedachten verzonken
zitten bleef. Terwijl nam de jonge schrijver eenige zijner papieren, als ook eene
teekening van Jelle, stak er de stoof mede aan, zette den blikken moor in, en, na
ontwaard te hebben, dat Lodewijk kalm genoeg werd, om zijn leven regelmatig te
vertellen, verzocht hij er hem om, en de treurige jongeling begon:
Eugeen Zetternam, Volledige werken (2 delen)
20
Gij verwondert u wellicht over mijnen weetlust en die liefde tot de boeken, welke
mij bijna mijne ongelnkken vergeten doet. Ach, Felix! het was een zoo weldadig
wezen, dat in mij die zucht naar beschaving, helaas, tot vermeerdering mijner smarte,
deed ontkiemen. Zij was zoo lieftallig en zoo edel, de arme Rosa Franken, die het
hok beneden onzen zolder met hare moeder bewoonde! Rijk waren zij geweest; maar,
thans verplicht in den fabriekarbeid hunnen kost te zoeken, leefden zij ellendig van
hunne karige winst. In hare teedere jeugd had Rosa bij haren broeder die geleerdheid
opgedaan, welke zij mij later inplantte. Maar die rampzalige broeder voegde bij die
weldaad de gift der armoede: hij benam zich het leven, en stortte alzoo moeder en
zuster in de afgrijselijkste vernedering.
Die Rosa beminde mij, vriend, ach, zoo innig, zoo teeder! op mij laadde zij al de
schatten haars harten, en zij ontwikkelde in mij eene liefde tot den evenmensch en
eene zucht naar veredeling, welke met mijnen staat weinig overeenkomen.... Zij had
mij lief, en ik had haar ook moeten beminnen met eene beschermende liefde; maar
ik schonk mijn harte aan Mietje Velsen, welke door vader, bij den dood mijner
moeder, met hare kleine zuster was ingenomen om ons huishouden te verrichten.
Die vermeerdering des gezins was hoogst noodzakelijk. Langzaam trok de tering
mijnen vader naar de eeuwige rust, en hij had een meisje noodig, dat hem eenigszins
teederder dan ik het doen kon, in zijne ziekelijkheid mocht verzorgen. De tering, als
zij door het te lang opgesloten blijven in de fabrieken en door het fletsche voedsel
eenen werkman aangrijpt, duurt jaren, lange jaren; en vader, in weerwil zijner zwakte,
moest werken en blijven werken voor zijn brood. Wel is waar, hij bedroog zich
zelven, en wilde ons over zijnen bedenkelijken toestand bedriegen; want hij was
moedig en beminde het leven meer dan ooit: maar zijn pijnlijk gekuch en de matte
bleekheid, die nevens het hoogrood zijner bovenwangen hare gelende tint verspreidde,
verried ons het gevaarlijke zijner gesteltenis, en bracht in ons het treurige vooruitzicht
zijner dood, in huis de akelige mare van het graf.
Daardoor, en ondanks dat het ijslijke gebrek niet bij ons was gehuisvest, leefden
wij bedroefd van harte, en wij zouden weinige vroolijke stonden hebben doorgebracht,
zoo Rosa Franken ons niet alle avonden ware komen verzetten en opbeuren. Niet dat
wij alsdan lachten en aan dolle vroolijkheid den vrij en teugel vierden; neen, onze
samenspraak was ernstig, en Rosa zocht gaarne met mij de middelen, om onzen staat
draaglijk te maken en onze smarten te verzachten. Zij droomde daarom eene liefde,
die zich over alle menschen zou uitstrekken, en bijwijlen herhaalde zij deze woorden,
haar door haren verongelukten broeder aangeleerd:
- Haat nooit eenen mensch, zelfs niet hem, die van zijnen hoogeren stand misbruik
maakt om u te tergen. Denk dat eens een uwer nakomelingen eenen der zijnen ook
zoo verdrukken zal. Want wij draaien op het onwrikbaar wiel des noodlots, en hij
die vandaag op het toppunt staat, wordt morgen, in den ommekeer, naar den afgrond
medegesleurd.
Ik verstond dit niet te wel en was bedroefd over dit onverbiddelijk noodlot; maar
dan was zij weder troostend en hernam:
- Misschien wordt dit wiel eens verbroken, en dan zullen wij allen gelukkig en
gelijk zijn. Zoo hoopte mijn broeder Alfried.
Hetgeen zij mij aldus inboezemde, evenals de kundigheden, mij door haar
aangeleerd,
Eugeen Zetternam, Volledige werken (2 delen)
21
stortte ik weder over bij Mietje. Rosa zelve kon zich dien arbeid niet getroosten;
want sedert zij mijne liefde voor dit meisje had ontdekt, behandelde zij haar koel.
Die jaloezie was het eenige gebrek, dat ik ooit in de zachtaardige ontdekte. Nogtans
beminde ik Mietje oneindig meer; zij was naïever en bezat eene vurigere ziel. Nooit
zou ik den moed gehad hebben hare eenvoudigheid te bezwalken, door haar zoo diep
in de wereld te laten zien als Rosa had gedaan, en ik bevlijtigde mij eerder om liefde
en deugd in heur harte aan te kweeken. Ik beschaafde en verteederde haar gemoed
door het voorlezen van aanminnige dichters, welker schriften ik van Rosa's moeder,
die ze uit haren voormaligen welhebbenden stand had behouden, leende; en zoo
trachtte ik mij voor de toekomst eene goede echtgenoote te vormen. Leid daar niet
uit af, dat geene de minste genegenheid mij nog aan Rosa verbond; deze had mijne
vriendschap, al de zoete gevoelens, die dankbaarheid in het gemoed loutert. De zachte
band der broederlijke liefde omsnoerde ons, en de ramp, waardoor een schelmstuk
haar van mij sleurde, was de eerste bittere slag, die mij na den dood mijner moeder
op het harte bonsde.
De ziekte van vrouw Franken bereidde langzaam dit ongeluk. Hare dochter moest
haar oppassen, en, daar zij nu van alle winst verstoken waren, stond het gebrek voor
de deur. Wanneer de ontvleeschde honger alzoo aan de woning des werkmans
aanklopt, helpen de arme geburen hem afweren, om, zoo het hun gebeurde, ook niet
alleen dien voorbode des doods te moeten afslaan. Wij besloten dus, dat Mietje het
huishouden van Rosa met het onze zou waarnemen, om dit meisje aldus aan haar
werk terug te geven. Maar de moeder genas niet. Daar zij in weelde opgebracht was,
ondermijnde haar het lateregebrek; hare krachten waren vergaan en het was de flauwte,
welke haar te bed hield. Op eens zou zij zich daarvan kunnen herstellen: de overvloed
kwam, als het ware, in huis gestroomd; dokters bezochten haar dagelijks, en Rosa,
haar werk vaarwel zeggende, paste zelve haar weder op. Wij dachten dat zij een
erfdeel opgetrokken hadden, zoo wrelhebbend geurden de sappige spijzen, welke zij
bereidden, ons tegen; en het was met ongeduld, dat ik hoorde gewagen, dat die weelde
voor Rosa slechts eenen afgrond verbloemde. Mijn vader zelf gaf toe aan dit
vermoeden. Hij weidde gedurig met bitterheid uit over de ondeugd van den heer
Luchtervelde, haren meester en den zijnen.
- Het is een monster! - riep hij dilavijls, - een godvergeten boef! Al wat maar deugd
ademt, bemorst hij; niets kan hem dit beletten; want hij heeft middelen om te verleiden
en middelen om te bedreigen. Hij kan rijk maken en zonder brood zetten. Wij
verdienen toch zulke meesters, - vervolgde hij weder droevig; - want wij ook vernielen
elkanders goede hoedanigheden. Er is in eene fabriek geen deugeniet, die de anderen
niet tracht tot deugeniet te maken, en meestal bezwijkt dan de goede.
Dit laatste voegde hij erbij om geen te groot gewicht aan het eerste te doen hechten,
en niettemin poogde ik vruchteloos het ijslijke niet te zien, waarvan hij het deksel
een weinig had opgelicht.
Er gebeurden ook zulke zonderlinge dingen in huis. In stede van hare dochter voor
den liefdevollen oppas te bedanken, deed Rosa's moeder niet dan haar schelden en
slaan. Hare verwij tingen waren schrikkelijk, en enkel een door het scrupuul verdwaald
gemoed kon met zulke pijnlijke benamingen het hart eens geliefden wezens
doorvlijmen. Ach, wat smartte het mij Rosa zoo ongelukkig te zien! Wat leed ik bij
het vermoeden, dat de haat voor eeuwig die twee harten gescheiden had, welke door
de natuur en de liefde verbonden waren! Alleen het zien dat Rosa hoopvol bij mij
Eugeen Zetternam, Volledige werken (2 delen)
om troost kwam, kon mijne bitterheid daarover een weinig matigen, en, hoewel ik
de oorzaak der kwaadaardigheid harer moeder nog niet met zekerheid kende, trachtte
ik hare ziel met woorden van verzoening te vermunven. Gedurig in droevige
overdenkingen verzonken, werd zij bleek en ziekelijk. Met, innig leedgevoel zag ik
die schoonebloeme verslensen; doch, wat ik ook mocht aanwenden, om haar uit te
lokken mij de oorzaak dier verkwijning toe te ver trouwen, zij antwoordde op al
mijne deelnemende vragen, dat zij uitnemend gezond was. Bijwijlen echter scheen
ze mij eene smartelijke bekentenis te willen doen; maar dan weerhield zij zich
eensklaps, alsof zulks haar oneindig veel kosten zou.
Eugeen Zetternam, Volledige werken (2 delen)
22
Op zekeren avond, dat zij weer bij ons was, zag ik haar navorschend aan: een hevig
rood onstak hare bleeke wangen, en zij wendde haar aangezicht als beschaamd van
mij af. Toen nam ik hare hand in de mijne, en, zoo zacht ik kon, vroeg ik haar wat
haer lette. Zij borst in tranen los en sprak tusschen hare snikken:
- Ach, Louis, het is mijne schuld niet.... Het was om mijne moeder te redden....
Die woorden klonken vreeslijk in mijn oor; zij bevestigden mijn angstig vermoeden,
en, daar de ongelukkige opstond en henenging, zag ik alles... Mietje zag het ook, en
begon met mij over de arme Rosa te weenen. Deze schreide beschaamd aan de deur,
en hare snikken sneden mij zoo pijnlijk door het harte, dat ik den moed niet had haar
te gaan troosten. Misschien wachtte zij er niettemin naar een vriendelijk woord; want
zij vertoefde lang, eer zij er vandaan ging. Ten onrechte verbitterd, kwam zij niet
weder, en ik zag haar niet meer dan daar, waar men met de liefde den spot drijft; dan
daar, waar de schaamte de ondeugd verlaat; dan in de vuile steeg, welke nevens het
Egmonts-Hotel tusschen de huizen schiet!
- Hoe is het mogelijk! - riep Felix uit; maar dat is daar de kuil der schande!
- Het is zoo! - snikte Lodewijk, terwijl hij zijn aangezicht met zijne handen bedekte;
- en zij was nogtans de onschuld zelve!
Terwijl hij weende, schreef Felix den naam van het meisje op en mompelde: - ik
zal haar kennen... Dan, na een weinig het snikken van Lodewijk toegegeven te hebben,
vroeg hij naar het vervolg zijner geschiedenis, en Lodewijk hernam:
- Die gebeurtenis vergalde mijn gemoed. Mijne geliefde Rosa was op der vrouwen
galei gesleurd, en ik wist, dat men haar zonder schelmstuk daar niet kon hebben
heengevoerd. Wat nu denken van tijden, waarin de arme deugd zich tegen geene
rijke verdorvenheid verweren kan? Wat er eigenlijk in mij omging weet ik niet, maar,
bij mijne liefde tot den mensch, kreeg ik een medelijden voor de maatschappij, dat
zeer naar verachting zweemde. Ik begreep niet hoe redelijke wezens, terwijl zij de
arbeidersklas van ondeugd en onwetendheid beschuldigen, niets aanwenden om de
goede hoedanigheden, die deze bezit, te! beveiligen; hoe men de beschaving kan
opvijzelen, en tevens duizenden ongelukkigen in ziektewekkende fabrieken opsluit,
om hen van; alle beschaving verstoken te houden; hoe men scholen voor armen
opricht, maar terzelfder tijd zorg draagt, dat een aantal behoeftige kinderen er niet
kunnen heengaan; want, hoe is het toch mogelijk, dat zij, die van hun tiende jaar in
de fabriek moeten versleten worden, te voren de noodige kennissen hebben
aangeleerd?... Helaas, niet dan zuchten kon ik over die wreede tegenstrijdigheden,
en bijwijlen smeekte ik:
- O, vruchtbare menschheid, heb toch medelijden met uwe noodlijdende kinderen!
Wees geene ontaarde moeder, welke het eene meer bemint dan het andere! Ge ziet,
hoe de vernederden gedwee en smachtend lijden; belet toch, dat zij door hunne
gelukkigere broeders geheel verplet worden. Ach, dit is maar al te lang hun lot
geweest! Wat heeft het arme volk door dat eeuwendurend lijden gewonnen? Waar
hebben de omwentelingen, die het hielp voltrekken, de zegepralen, die het behaalde,
het heengevoerd? Tot niets dan tot hetzelfde lijden, en het is, alsof het met de
vermaledijding Gods beladen op de wereld ware neergezet!.... Waartoe diende zijn
laatste zege? - Het pletterde de edelen; - maar, toen het ver genoeg gevorderd was,
om al de bronnen van beschaving voor zich te openen, toen het zich had ontvoogd
en van bijgeloovigbeid en van onwetendheid, toen het de vrije drukpers had verkregen,
vond men spoedig iets uit om het buiten de wereld te sluiten, om het de genieting te
Eugeen Zetternam, Volledige werken (2 delen)
beletten der vrijheden, waarvoor het zooveel bloed, vergoten had. Men sleurde het
uit de handen van hertogen en graven, om het in de stroopzuchtige klauwen der
geldbaronnen te werpen, die het, als gevangen, geheele dagen en halve nachten in
hunne fabriek kunnen opsluiten, op voorwaarde van het, in ruiling zijner vrijheid,
eenige kruimelen broods toe te smijten, veel te ontoereikend om te beletten, dat het
niet somtijds voor een stuk eten onschuld en deugd moet te koop veilen!
Wanneer zulke gedachten in mijne ziel opstegen, stak ik het brandend hoofd buiten
mijn zolderraam op het Gravenkasteel uit, en
Eugeen Zetternam, Volledige werken (2 delen)
23
ik lachte bitter... Daar zag ik eenen kring verhakkelde huizekens, gebouwd uit de
brokkelingen van het eertijds grootsche gravengesticht. Zij leunen tegen woningen
van grootere gestalte, die hen tot aangroeien wenken. Dan, boven hen, en alsof het
door hen bespot wierd, verheft zich het kasteel met zijne beschaamde trotschheid en
zijne gebrokene ramen, welke zijne verdwenene pracht herinneren. En boven, aan
den hoek van het vernielde slot, fluit eene fabrieksschouw, die zich daar als een
nieuwe scheut heeft ingeënt. Ik lachte, zeg ik; wrant van mijnen nederigen zolder
kon ik de verhevene fabriek toesnauwen:
- Gij hebt uwe jonge wortelen geschoten in de oude misbruiken, en gij vervolgt
en verhoogt de versletene trotschheid; maar, gelijk eens de sloten en de
gravenkasteelen vergingen, zult gij ook tot stof vergaan; want gij zijt van het volk
en van God gevloekt!....
Tot dan was ik altijd verheugd geweest, dat mijn goede vader, afgeschrikt door
het beklagenswaardig lot der fabriekwerkers, mij een ambacht had laten aanleeren.
Nu echter, dat ik zonder de minste begoocheling de wereld inzag, was ik dit niet
meer. De dwang, waarin wij leven, worgde mij, en pijnlijk dweepte ik met de
ontberingen, waaraan wij, volk, ter prooi staan. De concurrentie heeft mijn bedrijf
met de overige ten gronde gesmeten, en wij moeten ons afbeulen als dieren voor een
onbeduidend loon. Walgend van dit alles, veranderde ik dikwijls van meester, om
mishandelingen te vermijden en te onderzoeken of het nergens beter ging; maar de
meeste bazen vloeken en tieren, omdat wij niet genoeg doen naar hunnen zin, en
bevlijtigen zich om ons minder en minder te moeten betalen. Echter verlangde ik
zoo hevig niet naar winst als naar wat toegenegenheid. Ik werkte met liefde: waarom
beminde men mij voor mijnen arbeid niet? Ik stelde mijne eer in het wroeten: waarom
verachtte men mij, als ik tot eens anders welzijn bezig was? Ach, slaven, altijd slaven
om aan enkelen gemak, rijkdom, weelde te verschaffen, en niets dan hoon en smaad
tot loon te krijgen, wat is dat toch bitter! In mijne wanhoop werd ik woedend op de
menschen en op mij zelven, en, dit erbarmelijk leven moede, snakte ik dikwijls naar
den dood.
In zulke treurige gemoedsgesteldheid was ik, toen vader op zekeren avond, trager
dan naar gewoonte, onzen moeielijken trap opklotste en, bleek als een doode, op
onzen eendigen zolder verscheen. Zijn ziekelijke staat had mij meer dan eens onrust
ingeboezemd; nu greep de angst in mijn gemoed. Hij leunde vermoeid op de schouders
van Stansken en van mijnen broeder, en, na zich met moeite tot bij de tafel te hebben
voortgesleurd, logde hij zijn hoofd daarop te rusten.
Ik sprong hem bij en vroeg:
- Vader, liefste vader, wat hebt ge?
- De koorts, - was het antwoord.
Ik zag, dat hij met vrede moest gelaten worden; want eene dier lastige luimen,
waarmede de tering hare slachtoffers zoo knorrig maakt, beheerschte hem. Hij bleef
op de tafel liggen. Geweldige huiveringen doorrilden al zijne ledematen, en zijne
tanden klapperden, als hadde hij knijpende koude. Zijn voorhoofd en zijne handen
brandden nogtans, en zijn ingewand moest ook in gloed staan; want smartelijk klaagde
hij:
- Ik heb dorst! ik heb dorst!
Eugeen Zetternam, Volledige werken (2 delen)
Ik gaf hem kouden koffie; maar nauwelijks had hij dien genuttigd, of zijn hoofd
zeeg van de tafel, zijne armen zakten machteloos uiteen, en hij viel op zijn aanzicht
plat ter aarde neder.
Mietje en ik raapten hem op, en legden hem, bewusteloos als hij was, te bedde.
Onze snikken, de verwarring welke dit alles te weeg bracht, het gehuil en gekerm
der kinderen, die meenden dat vader dood was, vormden een akelig tafereel... Hij
lag daar nu, krachteloos, door het zwoegen uitgeput, gansch versleten en voor het
toekomende onbekwaam om te werken; en toch moest zijne wins te ons helpen brood
geven: ik alleen toch was onbekwaam, om hem en de anderen te voeden!... Waarmede
zouden wij dan onzen vader onderhouden? Is liefde dan genoeg om iemand te
verzaden? Helaas! er moest middel gevonden worden, en ik zegde stil tegen Mietje:
- Alle dagen zullen wij wat vasten, en vader uit onzen mond voeden; want, laten
wij hem nog werken, zoo vermoorden wij hem.
- Zij drukte mijne hand, en zei:
Eugeen Zetternam, Volledige werken (2 delen)
24
- Niets is mij te veel voor het behoud mijns vaders.
Dit was troostend voor mij; ik zag dat zij ook zich kon opofferen.
Vader ontsloot de oogen:
- Kinderen, - zuchtte hij, - mijn tijd is afgeloopen; de bobijn is op. Ik heb gewerkt
totdat de laatste kracht uit mijne spieren was, en nu zal ik u nog tot last verstrekken.
Indien ik ergens een eerlijk verblijf voor de afgewerkte menschen wist, zou dit zoo
niet wezen, en ik zou gaan.... Maar nu, dat het armbestuur, ten spot, nog wat brood
en aardappelen naar het door slaven vergrijsde hoofd zou smijten, wilt ge toch niet
dat ik de openbare weldadigheid afbedele?...
Wij weenden allen rondom zijne sponde, en zijne tranen mengden zich met de
mijne, die over zijn aangezicht parelden.
- O vader! - riep ik uit, - zijn wij dan niet meer daar, om u te helpen en u te
beminnen?
Hij drakte mij aan zijn harte en, na eene poos gerust te hebben, vervolgde hij:
- God loone u voor uwe opofferingen.... Gedenk, dat gij toch ook zoo eens uw
kind om onderstand zult smeeken, dat gij ook eens, afgewerkt, van de openbare
weldadigheid zult vervaard zijn. Want, evenals ik, zult gij, na een geheel leven
wroetens, zoo arm zijn als in uwe jongheid, engij zult ook uwen kinderen tot last
dienen, en deze zullen wederom hun kroost tot overlast verstrekken; want ons lot,
mijn zoon, is onverbiddelijk!
Ik richtte mij op.
- Maar zouden wij, werklieden, dan niet met recht meer voordeelen kunnen eischen?
- Hoop dit niet, mijn zoon. De mensch is zelfzuchtig: ik heb het ondervonden. Hij
lacht wat met het lijden zijner broeders, als de weelde hem maar koestert. De
weinigen, die zich door eenen opstand zouden verheffen, zouden op hunne beurt
onderdrukkers worden, en het zou weer alles gaan als te voren. Wij hebben dit met
de Fransche revolutie gezien.1
Ik zweeg in mijne wanhoop, en vader, die rust behoefde, sliep, alvorens ik uit
mijne bedwelming kwam. De kinderen gingen insgelijks rusten. Maar ik en Mietje,
wij konden geenen slaap gaan zoeken; wij waren te zeer nedergeslagen, en, hoewel
onze blikken elkaar gedurig ontmoeteden, dorsten wij toch de ijselijke gedachten,
die er in ons binnenst woelden, aan elkander niet mededeelen. Wij zeg den niets, wij
staarden slechts verre, verre in de toekomst, en, of één gevoel ons aandreef, vielen
wij beiden op de knieën en baden den ganschen nacht voor het bed van onzen vader.
's Anderendaags was deze beter. Het scheen dat hij al zijnen moed hernomen had,
en zelfs wilde hij gaan werken, maar wij beletten het hem. Niet vóórdat bij mij beloofd
had stil te blijven, ging ik naar mijnen arbeid, hem tevens geleidend naar eenen
dokter, die de behoeftigen, uit liefde der menschheid en der kunst, kosteloos
behandelt.2
De medecijnen moesten wij echter koopen; nog nooit hadden wij iets van het
armbestuur ontvangen, en wij wilden nu ook niets vragen. Er ligt iets al te pijnlijk
in die maatschappelijke weldadigheid: het goed, dat zij sticht, doet zij zeer duur
betalen, en jaren nadien roept men het u nog toe: - Gij trokt ook eens van den arme!
1
2
Dit was reeds geschreven, toen eene nieuwe onwenteling dit gezegde van Sies is komen
bevestigen.
De schrijver heeft met vreugde vernomen, dat in Gent een aantal geneesheeren zoo
menschlievend zijn.
Eugeen Zetternam, Volledige werken (2 delen)
- Want dit staat en blijft aangeteekend; en is uw kind, bij voorbeeld, het offer der
rampzalige milicieloterij geworden, en komt ge met het een of ander reclaam, dan
is het: - Gij trokt van den arme! - en men straft uw kind met soldaatworden, omdat
de maatschappij eens, over jaren, gebrek en lijden liet dringen in het huis zijner
ouders!
De onkosten van vaders ziekte putteden onze bestaanmiddelen geheel uit. Hij was
nu niet meer bekwaam om te werken, en de kleinen konden geenen spinner vinden,
bij welken zij eenige centjes zouden verdienen. Onze ellende nam dagelijks toe. Na
veel beraadslagens werd er besloten Mietje naar eene fabriek te zenden, en, ofschoon
wij haar noode bij Luchtervelde brachten, was het gebrek aan werk bij andere heeren
oorzaak, dat zij daarheen moest. In den beginne trok zij weinig, maar allengs
verhoogde hare winst en, na weinige weken, had zij haar volle dagloon.
Eugeen Zetternam, Volledige werken (2 delen)
25
Vader schudde het hoofd, toen hij dit vernam en zegde:
- Ge kunt dat nog niet verdienen, Mietje.... Er valt op te passen voor de raven.
Alle avonden ging ik Mietje van haar werk halen. Eens zegde ze mij:
- Nu heeft mijnheer mij bezien, Louis, maar bezien! Zie, het was om er vervaard
van te worden.
Ge zult u bedriegen, - antwoordde ik, - het zal vriendelijk geweest zijn.
- Gelijk eene kat, ja!
Toen wij dit aan vader vertelden, sprak hij pijnlijk:
- Kind, kind, pas op; de duivel loert op u!
Er gebeurde niets gedurende eenige dagen; maar dan had Luchtervelde tegen
Mietje gezegd:
- Gij zijt een lief kind, en ge werkt moedig; ik zal uwe winst verhoogen.
- Hé, hé! - grimde mijn vader.
En korts daarop streelde Luchtervelde mijne geliefde onder de kin en in de lenden,
en zegde:
- Ge zijt een echt molleken, ge zijt een lieftallig ding; ik zal zeker uw loon
verhoogen.
- Pas nu op, kind, dat ge niet onvoorbereid in het cabinet van mijnheer Luchtervelde
treedt, indien hij u eens deed roepen.
Het bleef eenige dagen zoo.... Ik ging zelfs gelooven, dat vader zich bedroog; maar
op zekeren avond wacht ik aan de fabriek.... Allen, behalve Mietje!.... Ik zie, ik loer....
Geen Mietje te vinden.... De angst bekroop mij, en toch dorst ik aan niemand iets
vragen, uit vrees van bespot te worden.... Ik bezag de toegesloten deur, en zij scheen
mij zoo akelig, alsof daar achter een ijselijk drama plaatsgreep. De lust kwam in mij
op om te bellen; maar was dit niet ongerijmd? kon Mietje niet reeds te huis zijn? en,
ware zulks niet, zou men mij dan daar brengen, waar mijne verloofde was?.... Ik
weende van schrik, van gramschap, van woede! Alle zonderlinge gedachten van
jaloezie en wraak rezen in mij op. Het was toch daar, dat Rosa in de hel der schande
getrokken werd! het was daar, dat men haar had onteerd!..... Mijn hoofd brandde, en
ik liep als ontzind naar huis, om aan vader raad te vragen.
Toen ik de zolderval openschoof, zat Mietje met vader te lachen.
Ik vloog om heuren hals.
- Mietje, Mietje, wat ben ik ongerust geweest!
- En waarom? Van in den achtermiddag ben ik al naar huis geloopen.
- En waarom dat?
- Wel, mijnheer Luchtervelde had mij in zijn cabinet doen roepen, en ik ben daarin
geweest.
- En heeft hij u iets gedaan? - riep ik, razend van jaloezie, hoewel de lach van
Mietje mij had moeten stillen; - heeft, hij u iets gedaan?
- Neen; maar ik hem!... ik sloeg hem met een stuk hout op zijn hoofd, dat hij
bloedde....
- Ach, mijn engel! - en ik kuste haar; - ge zult niet meer naar de fabriek gaan!
- Waarom? - vroeg zij moedig.
- Ge zult niet meer gaan; niet waar, vader?
- Maar dan komt er gebrek in huis! - riep Mietje.
- Ik wil toch niet, dat de deugd langer in verzoeking blijve.... Wat zegt gij ervan,
vader?
Eugeen Zetternam, Volledige werken (2 delen)
Mijn vader knikte, en de bron van winst, die Mietje had geopend, was wederom
opgedroogd.
Mismoedigheid greep mij aan. Het gebrek groeide in huis. Mijn harte brak onder
al die rampen, welke op ons drukten, en op mijn werk kon ik geenszins opbeuring
vinden. Mijn baas was een dier mannen, welke goedkoop of duur aannemen al wat
zij maar krijgen kunnen. Nooit wisten wij, wanneer het werk goed of slecht betaald
werd; want altijd moesten wij het afkletsen. Wij deden nooit genoeg, en vloeken en
tieren was het loon, dat de baas ons gaf voor onzen overspannen arbeid. Ik wil niet
zeggen, dat hij daarom een slechte kerel was; maar gij kent de geldzucht: als men
die met menschen tergen kan voldoen, als de bezielde werktuigen niet beschermd
worden, als het loon niet onwrikbaar is vastgesteld, noch de entreprise geregeld,
zoodat het goedkoopst leveren het toppunt van eer en faam is, dat de nijveraar bereiken
kan, dan laat men zich al lichtelijk verleiden om het zweet van den armen
ambachtsman, in klinkende Willemkens verkeerd, in den zak te steken.
De barschheid van mijnen baas beviel mij
Eugeen Zetternam, Volledige werken (2 delen)
26
echter niet. Ik was te zeer mensch, dan dat mij dit niet zwaar zou vallen. Mijn hart
bruiste ertegen op; maar toch was het de tijd niet om verbetering te zoeken in
verandering. Te huis was brood noodig en ik onderwierp mij gedwee. Ik werkte zelfs
boven mijne macht, om wel te staan met den baas; maar deze sloeg daar geen acht
op: hij zag niets, dan hetgeen er te weinig werd gedaan.
Eens had ik mij weer zoo overwerkt, ik was fier op mijnen arbeid en dacht eraan
wat meerder loon te vragen. Al wat ik had verricht had ik overzien en, tevreden, maar
uiterst vermoeid, zette ik mij neder om wat te rusten.
Ik verwachtte den baas niet meer; doch eensklaps stond hij vóór mij:
- Ha, ha! kerel, ge zijt wat aan 't luierikken?
- Ge bedriegt u, baas, ik rustte 'nen oogenblik.
- Ha, dat is wat anders! laat zien, wat ge zoo al gedaan hebt?... Wel, wel, is het
anders niet?... Zoo gaat het: den heelen dag op den rug liggen, en als men ze dan
verrast, moeten ze rusten!
- Maar, baas, ge ziet wel!
- Wel, ge hebt niets gedaan; maar ge zijt een leêgganger, een dagdief! Wat kan ik
met zulken knecht verrichten?
Het bloed steeg mij naar het hoofd; toch bedwong ik mij en verkropte de
beleediging.
- Zie toch eens wel, baas; dat en dat is vandaag door mijne handen gegaan, en ik
ben toch geen machien, dat onvermoeid kan voortvaren, totdat het breekt.
- 't Ware goed dat ge een machien waart! Wat zijn ze gelukkig, die het met
machienen verrichten kunnen! Dat gaat zwijgend door, altijd door: nooit heeft men
er klacht noch zucht van, en dat arbeidt van 's morgens tot 's avonds zonder eens
tegen te morren. Bij uliê is het heel wat anders: 't is altijd een ditje of een datje; 't let
hier, 't let daar; ge wint niet genoeg en op den duur doet ge van heele dagen niets!
- Maar dat is onmenschelijk! - riep ik uit, - dat gaat alle wreedheid te boven! Door
ons, baas, wint ge uw brood, en verrijkt ge u, en...
- Zwijg!
- Ik mag...
- Zwijg, zeg ik u!...
- Ik zwijg noch werk voor een man, die mij minder dan een werktuig schat! - En
de schaaf, die ik in de hand had genomen, met walging wegsmijtend, trof deze
toevallig de deur die ik bewerkte, en deed het slecht ineengezet paneel springen.
- Ha, ha! ge pakt het op dien toon, kameraad? - Schar dan uwe bullen eens bijeen
en - allez!
- Ik zal! - sprak ik fier, opnemend wat mij toebehoorde. - Wellicht vind ik eenen
meester, die mij beter beloont voor mijne moeite.
Hij glimlachte en korts daarna was ik met mijnen boedel en mijn onderteekend
werkboeksken op straat; doch mijne zakken waren ledig; want het geld, dat hij mij
nog schuldig was, hield hij voor het gebroken paneel in betaling.
De opene lucht, de wind bekoelde mijn bloed; ik zag diep in hetgeen ik had begaan,
en, naarmate ik mijn huis naderde, werd ik bang van mijne woning. Ik dorst niet
binnentreden, ik aarzelde lang... doch eindelijk moest ik....
Vader zag mij den zolder opkomen:
- Wat draagt ge daar? - vroeg hij.
- Mijn gereedschap; ik heb mijnen baas naar den drommel gezonden.
Eugeen Zetternam, Volledige werken (2 delen)
Hij zweeg en ik zweeg ook. Ik gevoelde mijn ongeluk diep. Mietje dorst mij ook
niet aanspreken... De kinderen alleen maakten gerucht: zij speelden met eenen
dobbelsteen en zongen....
Eensklaps stond Mietje op:
- Ik had vergeten brood te halen, - sprak zij, terwijl zij de val ophief.
- Wacht eens een beetje! Hoeveel zijn wij den bakker schuldig? vroeg vader.
- Omtrent de negen franken.
- Dan haalt ge geen brood; want wij kunnen het niet betalen, tenzij Mijnheer Louis
geld hebbe.
- Ik heb niets! - schreeuwde ik.
- Dan gaat gij niet, Mie!
- Maar vader, er is niets meer?
- Als Louis te fier is om de onheilen des werkmanste verduren, moet hij ook
hooghar-
Eugeen Zetternam, Volledige werken (2 delen)
27
tig genoeg zijn om ons van honger te zien sterven!
- Ik wierp mij om zijnen hals:
- Vader, vader, ik kon het niet meer uitstaan! het ging te verre, te verre! Hij hoorde
mij niet; want hij had de koorts en verlangde te rusten.
- Maar is er dan niets meer? - riep ik uit, mijne beminde, strak aanziende.
- Een weinig voor de kinderen, - sprak zij; - maar wij, wij hebben nog meer gevast,
kunnen wij er niet tegen?
De kinderen aten vroolijk, en zonder dat ik met Mietje verder nog een woord
wisselde, gingen wij allen te bed.
Van den ganschen nacht sloot ik geen oog: de vreeselijkste vergezichten openden
zich voor mijnen geest: ik zag het knokkelig geraamte des doods op ons gezin
nederstrijken, ons de ingewanden uitpersen en grijnslachen....
- O God! - riep ik uit; - mijn gezin, de wezens die ik lief heb, al wat mij op aarde
troost en mijne smarten verlicht, wordt dan door mij verhongerd, door mij
vermoord!.... God! en dat alles, omdat ik het ongeluk had mensch te wezen, omdat
ik gevoelde, dat ik meer dan een werktuig was!.... Helaas! machtig Opperwezen,
dood toch mijne ziele, dood al het menschelijke in mij, opdat ik mijne vernedering
nooit meer gevoele!
Maar dit gebed der wanhoop had ik nog niet uitgestort, of er vloeide meer wanhoop
in mijn hart: het was nog geen morgen en ik hoorde de kinderen reeds roepen:
- Mietje, is het drinken gereed? Mietje is het drinken gereed?
Dit was te ijselijk.... Ik stond op en staarde Mietje somber aan. Zij weende en de
kinders riepen:
- Mij een boterham! mij een boterham!
Ik sloeg mijn brandend voorhoofd met vuisten, en vader, in zijn leger overeind
rijzend, blikte mij aan met zijne holle oogen en sprak:
- Louis, ik heb honger!
Ik viel op mijne knieën.
- Vader, liefste vader, ik ben een booswicht, een moordenaar! ik verkort uw leven,
en ik honger uwe kinderen uit! Ach, vloek mij niet, vloek mij niet; want ik ga alles
herstellen! - En de kinderen in mijne armen nemende, lachte ik hen weenend toe:
- Fransken, lieve jongen, en gij zusterken lief, schreit niet meer om eten; er is nu
niets meer in huis, maar straks ga ik u veel meebrengen.
Ik sprong naar de val.
- Waarheen? - riep vader.
- Naar mijnen baas om vergiffenis! - En ik vloog de trappen af en voort langs de
Groenselmarkt naar mijnen meester. Ik bad, ik smeekte hem; ik zei: Vader, broeder,
zusters, allen sterven van honger, laat mij toch iets verdienen!
- Ik heb reeds een verschen knecht, - was zijn antwoord.
Ik viel op mijne knieën:
- Ach, baas, vergeef mij, neem mij terug!
- Ik heb geenen anderen knecht meer noodig.
- Maar ik werk langer bij u, baas! Denk toch, met wat iever ik altoos arbeid, hoe
ik uwe belangen gadesla!
- Ik kan er niet aan doen. Daarbij, ik wil geene mannen zooals gij; ik wil er die
gehoorzamen, zwijgen en mij voor hunnen meester aanzien.
Eugeen Zetternam, Volledige werken (2 delen)
Ik liep weg, dol, verwoed, bewusteloos. Ik was niet te bedaren, dan door de hoop
van eenen nieuwen baas te vinden.
Hier, daar, overal ging ik hooren. Allen hadden geen werk of aarzelden mij aan
te nemen. Een enkele scheen daartoe genegen, en mijne hoop groeide aan bij ieder
zijner woorden:
- Als ge kunt werken, gelijk ge voorgeeft, - sprak hij, - zult ge mij niet onwelkom
zijn. Waar is uw boeksken?
Ik gaf hem mijn werkboeksken; maar nauwelijks had hij het ingezien, of hij zegde:
- Nu kan ik u toch niet aanvaarden... later misschien.... als er meer werk komt:
Ik geloof, dat ik zinneloos werd; hoe ik buiten kwam is mij onbekend. Ik bezag
mijn boeksken en daarop stond, dat ik nog eenig geld schuldig was voor een paneel,
hetwelk ik in mijne gramschap verbroken had. Ik verscheurde dien slavenbrief en
stampte hem met de voeten.
- Ach, - riep ik uit, - als een heer zijnen knecht doodbeult, wanneer hij hem besteelt
met hem te weinig te betalen, als hij eene
Eugeen Zetternam, Volledige werken (2 delen)
28
zijner meiden onteert of een ander schelmstuk pleegt, dan blijft dit verholen, voor
immer verholen, en de heer is een deugdzaam man... Maar begaat de knecht eene
aardige streek, of doet hij eene folie, steelt hij, bij voorbeeld, eenen nagel, altijd,
altijd blijft dit feit aangeteekend, en, bij wien hij zich ook aanbiede, overal klinkt
het: voort! voort! gij verdient geen werk, voort!... Ach, wij zijn het dan toch, die in
alles de slachtoffers zijn! - En met mijne tanden de stukken van het boeksken tot
gruis vermalend, riep ik nog: - Gij, die dit brevet van slavernij hebt uitgevonden,
wees gevloekt!1
- Ik liep naar huis, bleek als een doode en knarsetandend van razernij. Ik was de
trap nog niet op, of de kinderen riepen:
- Daar is Louis met brood!
- Boven klampten zij zich aan mij vast:
- Krijg ik een stuksken? Louis, krijg ik eenen boterham? Louis, toe gauw, ik heb
zoo 'nen honger!
O God! o God! hoe zeg ik hier wat ik gevoelde!
- Vader, vader! - schreeuwde ik voor hem op de knieën stortend, - vader, help mij,
of ik werd zinneloos!
- Ik zal naar werk zoeken, - sprak vader, en zonder iets meer te zeggen, ging hij
uit en liet mij alleen met Mietje en de kinderen.
Deze hadden slechts gezwegen, terwijl ik uit was, omdat zij van mij verzading
hoopten; nu ze mij zonder iets weerom zagen, begonnen ze van honger te schreien
en zegden:
- Dat is nu toch slecht, Louis, dat ge niets voor mij hebt meegebracht!
- En hebt ge nu toch geen stuksken?
- Och! voel eens in uwen zak, ge doet het maar om ons te foppen!
Het weinige verstand, dat ik nog bezat, verzwond in mijne vertwijfeling. Ik sprong
op het bed en scheurde van razernij de lakens met mijne handen aan flarden.
- Sluit de val!... sluit de val!... - riep ik, - of... - En ik zou waarlijk gestolen hebben;
doch vader verscheen eensklaps weder boven.
- Ik ga werken, - sprak hij, - en hier is geld voor brood.
Hij wierp eenen frank op tafel; maar ter nauwernood hoorde ik het muntstuk in
het vallen rinkelen; ik had mijn bewustzijn verloren....
Toen ik weder tot mij zelven kwam, was het klaar dag. Ik lag op mijn bed; Mietje
stond, over mij gebogen, te weenen en zegde:
- Ach, Louis, wat zijt ge zot geweest!
- Hoe? - riep ik uit.
1
De schrijver, zonder eenigszins in die uitboezeming van Lodewijk (historischen persoon) te
deelen, verwondert zich toch, waarom men die boekskens uitvond. Wel is waar staat daarin
vermeld, dat de baas niets dan de schulden van den werkman opteekenen mag; maar men
bevroedt, hoe gemakkelijk dit verbod verijdeld kan worden. Vroeger gaven immers de
bewijsbriefjes, welke de ambachtsman vertoonen moest aan de meesters, alle zekerheid;
maar het is waar, zoo toen een knecht, door een goed gedrag, eenen vorlgen misslag had
uitgewischt, bleef deze in vergetelheid, en nu staat dit altijd, altijd aangeteekend en men kan
over het gansche leven des werkmans, door het lezen van zijn werkboekje, eenen blik slaan;
doch, mag er dan voor dien ongelukkige na de boete geene vergetelheid zijn?... Later zullen
wij daar breedvoeriger op terugkomen, en terzelfder tijd over de goedemannenraden spreken,
welke aan Lodewijk onbekend waren, zoowel als zij het aan de meeste werklieden zijn.
Eugeen Zetternam, Volledige werken (2 delen)
- Reeds twee dagen ligt ge zoo, - zuchtte zij. - En daar was nu werk! Vader heeft
de maat van een kasken meegebracht, dat ge voor Luchtervelde moet maken.
Ik sprong van 't bed, maar zwijmelde van flauwte. Toch stelde ik mij aan het werk,
en het meubel was bijna voltooid, toen ik vernam, dat Luchtervelde dit niet had laten
maken, dan om gelegenheid te hebben bij ons in huis te komen, om alzoo Mietje te
kunnen verleiden. Vervoerd door woede en jaloezie, sloeg ik het kasken aan stukken,
en wij hadden weer niets dan de winst van vader, wanneer deze ziek thuis kwam en
Stansken haren arm brak. Wanhopig, zonder uitzicht, nam ik weer voor het kasken
te maken, en verpandde aldus de eer mijner verloofde!
Lodewijk had die laatste woorden met woedende begeestering uitgebracht. Hij
verkeerde weder in dien staat van overspanning, waarin hij was, toen Felix hem had
ontmoet. Nogtans, daar de rampzalige jongeling nu kon weenen, was hij spoediger
gestild; en, toen hij kalmer was geworden, sprak zijn aanhoorder hem vertroosting
in.
- Jongen, gij hebt in uw leven maar ééne gekheid begaan, - vervolgde Felix, nadat
zijn nieuwe vriend geheel bedaard was; - gij hadt uwen baas niet mogen tegenspreken.
Eugeen Zetternam, Volledige werken (2 delen)
29
- Welhoe? - riep Lodewijk.
- Ik moet u dat zeggen, - zei de andere; - want als ik, jonge schrijver, zulke daden
niet naar waarde doemde, zouden ze mij uitschelden voor volksopruier, voor
Robespierre, voor eenen naschreeuwer der helden van de Fransche omwenteling...
Gij hadt voor uwen meester moeten buigen, en zeggen: - 't is zoo, meester, 't was
beter dat ik een machien ware, dan hadde ik geen eten noodig!
Lodewijk viel om den hals des jongelings en kon niets uitbrengen. Zoo bleven de
beide vrienden eenigen tijd, totdat Felix eensklaps vair de kamer liep, en korts daarna
met een brood en wat kaas terugkwam.
- Wij hebben het eten vergeten, kameraad, en voorzeker gedacht, dat wij werktuigen
zijn. Hier is wat kaas ook; want ik vind, dat de werkman niet alleen zijnen honger
moet verzadigen, maar zelfs bij zijn eten wat inleidens hebben moet. Hoewel zulks
bij mij niet altoos gebeurt, heb ik nu gemeend, dat ik voor eene soort van
verwelkoming moest zorgen.
Doch Lodewijk was al te zeer aangedaan om te eten, en bleef weigeren. Toen
stopte zijn makker het brood onder Lodewijks frak en zei:
- Daar zal het niemand zien; geef het mij later maar weder. En nu, naar mijn werk,
vriend, waar ik eene Dame zal vinden, die aan een behoeftig huisgezin nooit hulp
weigerde, en misschien u ook zal bijstaan.
- Toch geene aalmoes? - vroeg Lodewijk.
- Ik ben ook werkman, - sprak de jonge schrijver; - en ik weet, dat een ordentelijk
ambachtsman nooit aalmoezen aanvaardt. Doch, zeg eens, Stansken is in de Bijloke,
niet waar? Ge kunt die zelden zien; ik zal daarover ook spreken, en nu....
Aan den hoek der Geldmunt wilde hij van Lodewijk scheiden, maar zich bezinnend:
- Wacht, ik ga mede; ik zou gaarne uw Mietje eens zien.
- Goed, - sprak de andere; en korts daarop stapten zij het Gravenkasteel binnen.
Hier hoorden zij op den zolder een fijn kinderstemmeken, dat vroolijk zong:
- Och, wat groot stuksken vleesch! och, wat groot stuksken vleesch! wat zal ik
smullen! Falderalderiere falderaldera! - En de blokken van Fransken sloegen de maat
op den houten vloer.
- Daar! daar! men feest al van het geld der schande! - en vervoerd liep Lodewijk
de trap op, en liet den jongen schrijver somber alleen staan kijken.
Deze vestigde zijne oogen op de arme woning, zag dan het schilderachtige plein,
rond, en, peinzend bij het aanschouwen van het verbrokene gravenslot, fluisterde hij
tot zich zelven:
- Wat was hier eertijds weelde, en wat is er nu armoede!
En hij spoedde zich weg langs de Kraanlei, over de Vrijdagmarkt en de Sint-Jacobs
Nieuwstraat, waar hij aan eene rijke poort belde.
Eugeen Zetternam, Volledige werken (2 delen)
30
IV.
Ha! schilder, zijt ge eindelijk daar; ik dacht dat we vandaag de eer niet zouden gehad
hebben, u te zien! - riep het vroolijk en lief bovenmeisje, wanneer ze voor hem kwam
opendoen.
- Zoo, zoo, Trientje; ik heb daar aardige zaken af te doen gehad, en....
- Ja; maar ge zoudt beter doen u wat te spoeden; anders krijgt ge niet gedaan, tegen
dat mevrouw naar heur hof trekt.
- Naar heur hof? met den winter naar heur hof? Ge zoudt me gaarne wat op de
mouw speten, eh! klein deugenietje?... Mevrouw zou naar buiten gaan, als iedereen
naar de stad komt?
- Juist daarom, Felixken, en gij zult meegaan; want de metsers hebben daar iets
bedorven, dat ge overschilderen moet.
- O, ge weet dat ik dit met vermaak zal doen, lieveken; ik zou, waarlijk, uw
aangenaam gezichtje ongaarne uit het oog verliezen!
- Met den winter naar het hof! - dubde de jonge schrijver, - dat is zonderling! Maar, zeg eens, lief Trientje, zou ik mevrouw; niet kunnen spreken?
- Nu seffens? en waarom?
- Voor zekere zaken, Trien.
- Zoo, voor zekere zaken! ge zijt nog al aardig; maar het kan niet zijn, zulde! - en
hare lippen, die zij spijtig had saamgenepen, ontplooiden zich weder tot eenen lach:
- Er is een pastoor bij met eenen grooten, grooten tikkenhaan!
De andere stampvoette.
- Dit zal lang duren, Trien, en ik zou haar gaarne seffens spreken. Ge zult me toch
roepen, zoo gauw de pastoor henen is, eh?
- Ja maar, dit zal nog al wat kunnen aanloopen; want ze zijn aan het dineeren!
De schilder ging aan zijn werk, en wachtte ongeduldig het oogenblik af, dat hij
zou geroepen worden; doch het kwam niet. De avond was reeds lang gevallen en
nog was men aan het nagerecht. Van als het donker werd, had hij zijne bezigheid
moeten staken, en, hoewel de aardige zetten van het geestige bovenmeisje, 'twelk hij
was gaan gezelschap houden, hem nog al vervroolijkten, kwelde hem het knorrigste
ongeduld. Eindelijk, omstreeks achten half, vertrok de lastige bezoeker, en korts
daarna werd Felix bij mevrouw toegelaten.
Het cabinet, waar hij binnentrad, paalde aan de slaapkamer, en was hetgeen de
Franschen een boudoir zouden noemen. Eenvoudig was nogtans zijne pracht, en
ieder sieraad verried, dat daar eene droomende of lijdende ziel hare verlorene stonden
doorbracht. Misschien zocht zij troost of zoete mijmeringen in den godsdienst; want
een zilveren beeld van Onze Lieve Vrouw van Bijstand prijkt op den marmeren
schoorsteen, en mystieke printen hingen aan den wand; echter kon zij van de wereld
ook niet gansch afgestorven zijn; want de meest in het oog vallende plaats had zij
uitgespaard voor het portret eens schoonen jongelings. De zweem van mijmerziekte
en al de smachtende betrachting, die u van zijn gelaat en uit zijne donkerblauwe
oogen tegenstraalden, bewezen, dat die jongeling beminde, toen men zijne beeltenis
op het doek bracht; en zij, de bewoonster van dit geheimzinnige verblijf, moest ook
voor hem wel teederheid gevoelen; want een tuil der kostbaarste bloemen was aan
den gulden lijst gehecht en wasemde den duurbare zijne geuren tegen.
Eugeen Zetternam, Volledige werken (2 delen)
31
In gedachten verzonken, zat zij met hare eenigszins steile oogen op het portret te
staren, toen Felix binnentrad.
Zij was nog jong en kon haar vijf en dertigste jaar nog niet bereikt hebben; maar
toch was, helaas, bij haar alle frischheid verdwenen. Hare kleur was geel, mat,
ziekelijk; hare wangen weggeslonken als die eener oude vrouw... slechts éénen tand
bezat zij nog, en die vertoonde zich tusschen hare kleurlooze lippen, grauw en
blauwachtig, geheimzinnig door zijne eenzaamheid.... Nogtans moest zij uitermate
schoon geweest zijn; want dit regelmatig profiel, die fijne teekening van neus en
lippen, die wenkbrauwen, welke, in weerwil der diepe kuilen, waarin de oogen gevat
waren, nog zulke bekoorlijke ronding bezaten, konden niet dan aan eene beeldschoone
maagd behoord hebben. Had eenig ongeluk haar zoo misvormd? Was het smart,
droefheid, foltering, welke haar, zoo jong nog, reeds aan de leelijkheid des ouderdoms
hadden ter prooi geworpen? Wie weet!... Ondanks hare misvormdheid was zij toch
aanminnig, en door het fijne harer doenwijze, en door den melancholieken toen harer
spraak. Er lag in haren zonderling verstijfden blik iets zoet dwepends, dat u tot een
medegevoel van droefheid stemde, en men zou met haar niet lang van iets treurigs
gesproken hebben zonder te weenen.... Felix had haar lief om hare zachtaardige
lijdzaamheid, en hij bewonderde de onderwerping, waarmede zij van de behaagzucht,
den vrouwen zoo eigen, scheen afstand te hebben gedaan. Eerbiedig wachtte hij naar
het oogenblik, waarop zij hem het woord zou toesturen, en hij boog zich, toen zij
eindelijk, als uit eenen droom ontwakend, sprak:
- Gij liet mij om eene samenspraak verzoeken, schilder?
- Vergeef mij, mevrouw; maar ik heb dezen middag een rampzalig gezin
opgespoord, en, daar ik weet, dat de weldadigheid hier aanbeden wordt, en er weinigen
ongetroost van u weggaan, neem ik de vrijheid het u aan te bevelen.
De vrouwe zweeg; Felix herhaalde zijne woorden, en wederom zweeg zij.
Daarbij die sprakeloosheid geenszins meende te moeten toeschrijven aan
afgetrokkenheid, hernam hij op den bitteren toen der teleurstelling:
- Ik hoop, mevrouw, dat het aan de ongelukkigen geen nadeel zal doen, nief door
eenen priester te zijn voorgesteld. Mij dunkt, dat de weldadigheid alle rampen zou
kunnen in aandacht nemen, ongemerkt de wegen, langswaar zij aan haar bekend
gemaakt worden.
Mevrouw aanschouwde den jongen schilder met goedheid, en, glimlachend over
zijne oploopendheid, stuurde zij hem zacht de volgende woorden toe:
- Ik gis, mijnheer, dat gij ook min of meer vrijgeest zijt. De nota's welke ik op een
stuk papier, hier door u verloren, gelezen heb, bevestigen mij dit eenigszins. Maar
denk niet dat, hoewel ik katholiek ben, ik mij met mijne weldadigheid om andere
redenen aan de geestelijken verbind, dan alleen, omdat andere personen geheel hun
medelijden in eene heillooze speculatiezucht hebben versmolten.
Felix werd bloedrood, hij gevoelde de juistheid van dien steek, en, beschaamd
over zijne lichtgeraaktheid, begon hij:
- Vergeef mijne haastigheid, mevrouw; maar....
Zij onderbrak zijne verontschuldigingen, en vroeg hem naar de omstandigheden
des gezins, hetwelk hij de goedheid had aan hare milddadigheid voor te stellen. Felix
vertelde haar in bondige woorden, hetgeen hij wist; alleen weidde hij met vuur, doch
zonder hem te noemen, breedvoeriger uit over de snoodheid van Luchtervelde. Niet
Eugeen Zetternam, Volledige werken (2 delen)
zonder tranen werd zijn verhaal aanhoord, en, wanneer hij ophield, riep mevrouw
snikkend:
- O! zeker zal ik dit gezin helpen; want het is diep ongelukkig. Maar, zeg mij, en eene innige ontroering schetste zich op het gelaat der lijdende vrouw, - zeg mij,
dien De Craeyer, ik vermeen dien te kennen.... Werkte hij niet voorbij de
Molenaarsstraat?
- Ja, mevrouw.
Dan, - riep zij, driftig opstaande, - zeg mij den naam des vervolgers van dit gezin!
zeg mij den naam!
- Ik heb de gewoonte niet, mevrouw, de namen te bezoedelen van hen, wier
snoodheden ik vertel.
Eugeen Zetternam, Volledige werken (2 delen)
32
- O! het is om hem in mijne gebeden te kunnen gedachtig zijn! - En zij kneep den
arm des jongelings met een pijnlijk geweld.
Deze aanschouwde haar met verwondering. Hij ontdekte in hare oogen eene soort
van argwaan, in heel haar gelaat eene koortsachtige spanning: - Hier schuilt een
geheim, - dacht hij, en hervattend:
- Ik heb den naam des snoodaards alleenlijk verzwegen, omdat hij zeer met den
uwen overeenstemt.
- Hoe?.. zou het wezen? zeg mij nu dien naam, zeg hem toch! - En zij schudde
den arm des jongelings, terwijl de tranen haren oogen ontsprongen.
- De heer Luchtervelde, mevrouw....
- God!... zal hij dan altoos onheil stichten... altoos! - En zij viel als ontzield in
haren zetel neder. Felix liep, ontsteld, naar de bel.
- Zal ik iemand roepen, mevrouw?
- Neen, neen, ik wil niet!... Ik heb toch niets gezegd....?
- Maar, om wat reden u toch zoo ontstellen, mevrouw?
- Wat! wat! - en zij bezag den schilder met eenen verslindenden blik; - die man,
welken gij voor lafaard scholdt, van welken gij zegdet, dat hij snood is, laag en
verachtelijk, weet gij dan niet, wie hij is? Weet gij dan niet, dat ik zijne echtgenoote
ben?
- Hoe, mevrouw, ge zijt gehuwd? - riep de andere met de domste verwondering.
- Welhoe! wist ge dit dan niet?... God! ik werd zinneloos; ze weten nog niet, dat
ik gehuwd ben! - En op hare knielbank nederstortend, bad zij met de oogen ten hemel
gericht: - O Heer! ondersteun mij in mijn lijden, gij laadt alle smarten op mij; uw
naam zij gebenedijd!
En door dit schietgebed meer bedaard, wendde zij zich tot den schilder:
- Geen woord van hetgeen gij hoordet... Uw verhaal had mij ontsteld.... Ik gevoel,
dat ge meer zijt dan een eenvoudig werkman; vergeet dan ook dezes gewone
klapzucht.
- De namen zijn heilig, mevrouw, en moeten steeds onbezoedeld blijven. - En
daarmede ijlde de jongeling de trappen af, diep ontroerd en verwonderd door al wat
hem wedervaren was.
Hopende in de koude lucht voor den gloed zijner hersenen wat verkoeling te
vinden, liet hij Trientje, die hem uitliet, maar aan babbelen, hem bij het haar trekken
en soortgelijke poetserijen doen, en, zonder haar meer dan ‘goeden nacht’ te zeggen,
liep hij met onregelmatige schreden voort.
De avond was schoon, de hemel bezaaid met heldere sterren; de novemberwind
was gevallen, en altijd rustiger en rustiger werd de stad. Die kalmte moest de
aandoeningen des jongelings ook tot bedaren brengen, en niet lang had hij
voortgewandeld, of hij kon zich met wrevel verwijten:
- Dwaas die ge zijt! Vreemd aan deze stad, met weinigen bekend, en zonder te
onderzoeken met wien ge te doen hebt, hekelt gij eenen deugeniet en spuwt al zijne
schande in het aangezicht zijner vrouw! Waarschijnlijk is zij nu verbitterd, en gij zijt
de schuld, dat het gezin, waarvoor ge kwaamt hulp smeeken, van allen bijstand zal
verstoken zijn!
Hij overdacht dit alles met spijt; evenwel, hoezeer hij zich ook trachtte te verdiepen
in het zoeken van plannen, ter verbetering der dwaze streek, die hij had begaan, zijne
nieuwsgierigheid trok steeds geheel zijne aandacht op mevrouw Luchtervelde terug.
Eugeen Zetternam, Volledige werken (2 delen)
Hoe kon die vrouw gehuwd zijn, zonder schijnbaar eenen man te hebben?.... Was
die geheimzinnige echtgenoot de oorzaak van haar lijden?... En dan, dit portret van
dien schoonen jongeling met die bloemen voor?.... En hare leelijkheid.... hoe kon ze
zóó zijn geworden van beeldschoon, dat ze moest geweest zijn?... Dat was toch
zonderling; want eene schoone maagd kon, op zoo korte jaren, niet natuurlijk in eene
vervallene ouderlinge veranderen.... Ook de blauwachtige tand, welke alléén haar
overbleef, spreidde over dit geheim iets akeligs. Hij scheen getuigenis te willen geven
van schrikkelijke gebeurtenissen, en goochelde vergif voor de inbeelding van den
jongen Felix....
Dan weder verwonderde zich de jongeling, hoe hij zoo lichtzinnig kon geweest
zijn, dit alles niet eerder te hebben onderzocht; maar nog meer verwonderde hij zich
over het stilzwijgen van Trientje, die, hoe babbelziek anders ook, toch nooit een
woordje over hare meesteresse repte.
Eugeen Zetternam, Volledige werken (2 delen)
33
- Mevrouw moet dus wel goed zijn, - dacht Felix, en droomend blikte hij in de Leie,
welke traag hare suizende wateren daarhenen rolde.
Lang moest hij aldus onopmerkzaam de golvenwieling der rivier met de oogen
blijven volgen; want zijne gedachten hadden reeds den tijd gehad eene andere richting
te nemen, alvorens hij doorstapte. Toen mompelde hij bij zich zelven:
- Nu kan ik dit ongelukkig gezin van Lodewijk niet meer helpen; maar toch wil
ik mij, wat dien jongeling betreft, nog iets ophelderen.... Arme Rosa, geheimzinnige
minnares van Louis, ik wil u opsporen, en gij moet mij uwen droevigen levensloop
verhalen. Zoo dit u geen voordeel kan aanbrengen, vermits ik de hulpbron, welke ik
voor u gevonden had, heb doen opdrogen, kan het toch missch en mij of anderen,
wien ik het zal overzeggen, tot les verstrekken, en eenen traan uit de oogen lokken.
En hij verliet de Kraanlei, waar hij zoo lang had vertoefd, en ging haastig over de
Korenmarkt in de richting van het Egmontshotel.
Naarmate hij dit gasthof naderde, werd zijn stap loomer en meer afgemeten: het
woog hem zwaar op het harte, de verstorvene deugd tusschen de schaamtelooze
ondeugd te gaan ontgraven; zwarte voorgevoelens overmeesterden hem, en het
ontbrak hem bijna aan moed om voort te gaan. Hij aarzelde eenigen tijd, of hij terug
wilde keeren; maar weldra gaf hij dit voornemen gansch op; want, toen hij nabij de
vuile steeg kwam, sloeg hem van daar een akelig gedruisch tegen, vermengd met
gehuil, gevloek en getier, dat een schrikkelijk gevecht verried. De naam van
Luchtervelde schalde bij tijden boven het verbrijzelen van her herberggerief uit, en
eensklaps sneed er een zoo schrille kreet door de ooren van Felix, dat hij sidderend
bleef stilstaan.
Een meisje vloog, als het ware, uit eene der woningen: zij liep als eene zinnelooze
vooruit, en, vooraleer de jongeling berekenen kon, waarheen zij wilde, klampte zij
zich aan hem vast en gilde angstig:
- Red mij, mijnheer, red mij!
Hoe tenger en machteloos dit rampzalig schepsel ook scheen, eene zenuwachtige
spanning moest haar eene buitengewone kracht bijzetten; althans zij sleepte hem
onweerstaanbaar mede, terwijl zij voortdurend kermde:
O, red mij, red mij toch, mijnheer!
Felix moest het meisje wel volgen. Het zonderlinge dier ontmoeting had hem
gansch van zijn stuk gebracht, en, zonder het te willen, gehoorzaamde hij aan het
machteloos wezen, dat hem om bijstand bad. Echter konden de zenuwen van het
meisje zoo niet overspannen blijven: hare kracht en haar moed moesten in eens met
haar lichaam bezwijken, en, eer zij aan de Veldstraat waren, viel zij bewusteloos in
de armen des jongelings.
Deze had den tijd niet erop na te denken: hij hoorde, dat men de ongelukkige begon
te achtervolgen, en, alsof hij het zich ten plicht rekende hare reddingsbede te voldoen,
tilde hij haar op, liep met haar over de Graslei, en wipte dan van eene trap tot bij de
vloeiende rivier, waar hij zich met zijnen last in een hoekje nederbukte.
Nauwelijks was hij aldus verborgen, of een aantal menschen kwamen op de Lei.
Zij zochten heen en weder, en menigmaal hoorde de jongeling eene ruwe doddelende
vrouwenstem roepen:
- Waar is Mina? waar mag ze toch wezen? - En dan weder vloeken op Luchtervelde,
die mede het meisje scheen te zoeken. Felix werd banger en banger, en wist niet, hoe
hij zich verontschuldigen zou, indien men hem ontdekte. Eindelijk kon hij vrijer
Eugeen Zetternam, Volledige werken (2 delen)
ademhalen: hij vernam, dat de naspoorders elders doolden en hunnen weg langs
Onderbergen namen.
Echter was zijn toestand daarom de aangenaamste niet: hij zat daar nu, onder aan
den boord der rivier, met eene vrouw, die hij niet kende, maar welker deugd hij met
recht mistrouwen mocht. In welk schandbedrijf was hij gewikkeld, en zou dit
zonderling toeval hem geene onaangenaamheden op den hals halen? Hij verveet zich
de onbezonnenheid, waarmede hij aan een gevoel van medelijden had toegegeven,
en, verlangende Mina aan haar zelve te kunnen overlaten, besproeide hij haar
aangezicht met water, om haar weder tot bewustzijnte doen komen. Doch zijne
pogingen waren vruchteloos: hare kwaal scheen veeleer toe te nemen; schrikbarende
stuiptrekkingen
Eugeen Zetternam, Volledige werken (2 delen)
34
trokken hare ledematen te zamen en bijwijlen snakte zij, alsof zij ging sterven.
Nu sprong Felix vol schrik op; zoo spoedig zijn last het hem toeliet, beklom hij
de trap, stapte over de Lei en liep daar in een zijstraatje, waar hij eenen waker, met
de piek in de hand, eenzaam wandelen zag.
- Is hier geene herberg meer open? - riep hij.
- Ja; maar wat draagt ge daar?
- Waar? waar is die herberg?
- Wel, voor uwen neus, nachtraaf! - antwoordde de waker, terwijl Felix reeds aan
de deur klopte.
- Wie is daar? - riep men geheimzinnig vanbinnen.
- Goed volk! doe maar open, toe, doe maar open!
- Goed volk! dat is niet genoeg; wie zijt ge?
- Och, daar is hier eene vrouw kwalijk gevallen; doe toch open!
De deur werd met eene spleet ontsloten; en, toen de waardin zag, dat er inderdaad
eene bezwijmde vrouw werd aangebracht, liet ze den jongeling binnen.
Onaangenaam was hij verrast hier nog volk te vinden. Eenigszins beschaamd over
zijnen toestand, had hij gehoopt er gansch alleen te zijn, en nu omringden hem een
zestal kaartspelers, die, nog met den troef in de hand, nieuwsgierig rond hem stonden.
Hij spoedde zich dus naar den afgelegensten hoek der vrij ruime kamer; echter, toen
Felix de arme Mina met azijn wilde laven, kwamen de spelers dit vrijpostig nazien.
- Wat heeft die vrouw? vroeg de eene.
- Zeker de vallende ziekte? - zei een andere.
- Of de moederkwaal?
- Neen, neen, 't is de kwaal der minne, niet waar, mijn beste? - hernam een derde,
terwijl hij den jongeling vertrouwelijk op den schouder klopte.
Deze zweette van angst, dat men ontdekt zou hebben, wie hij zoo broederlijk
verzorgde. Hij plaatste zich vol kommer voor het meisje om haar te verbergen; en,
hoewel haar donkerkleurig kleed tot aan den hals zedig gesloten was, vreesde hij,
dat men haren vernederenden staat tot in de plooien van dit kleed zou geraden hebben.
Nog meer was hij daarover beducht, toen een der spelers hem toesnauwde:
- Maar wie is nu die straatloopster?
- Zijt ge haar tegengekomen?
- Of hebt ge haar zoo in flauwte gevonden?
- 't Zal vast iets van de lichte soort zijn! - lachte een andere.
- Zij is mijne zuster! - sprak Felix, terwijl hij rood werd tot in het wit zijner oogen;
doch in weerwil zijner ontroering, bezag hij de toeschouwers met zooveel verwijt
over hunne nieuwsgierigheid, dat zij stilletjes, de eene na den anderen, terug naar
hunne plaats dropen.
- Onze kaarten worden koud, - zei er een; - laat ons voortgaan met spelen. - En,
daar dit het eenvoudigste was, vielen allen weldra op nieuw aan het troeven, zonder
zich om den jongeling noch om het meisje te bekommeren.
Nu was er niemand meer, die nog bij Felix stond. De bazin ging de spelers van
drank voorzien, en de waard lag achter het buffet op eenen stoel te slapen. De
jongeling had dan alle vrijheid om Mina te verzorgen, en deze kwam dan ook
allengskens weder bij.
Toen zij haar bewustzijn geheel had wedergekregen en hare oogen opende, riep
zij angstig:
Eugeen Zetternam, Volledige werken (2 delen)
- Is Luchtervelde hier niet meer? is hij weg?
- Stil! - fluisterde Felix.
- Oja, ik herinner mij! - en dubbend wreef zij zich over de slapen; - ik ben
weggevlucht.... Luchtervelde wilde mij omhelzen; ik weigerde.... de bazin sloeg mij
en een bezoeker wilde mij verdedigen. Toen, ha! toen was er een ijselijk gevecht, en
ik ben gevloden!...
- Maar spreek dan toch stiller, Mina!
- Waar ben ik nu? - hernam zij bedaarder. - Waarom in eene herberg? Maar,
mijnheer, ik ben toch niet uit het eene schandhol gevlucht om in het andere te loopen!
Waar ben ik nu?
- Ergens waar ge niets te vreezen hebt. Maar, zeg mij eens, waarom schijnt ge
zulken schrik te hebben, u in eene woning te bevinden als die, welke gij ontkomen
zijt?
Het meisje bezag hem met de pijnlijkste aandoening en sprak:
- Maar, ziet ge dan niet, dat ik tot geen schandelijk leven geschikt ben, dat mijne
opvoeding dit tegenspreekt! Begrijpt ge niet, dat
Eugeen Zetternam, Volledige werken (2 delen)
35
het ongeluk, of liever een schelmstuk, alleen in staat was mij in den afgrond te
dompelen, waarin ik nu zoo rampzalig rondwroet? Ach, mijnheer..... En hare
fluisterende woorden werden gedoofd onder het gerucht, dat eenige bezoekers
maakten, terwijl zij de herberg verlieten.
Slechts twee klanten bleven zitten, en, daar de bazin uit spaarzaamheid eenige
gasbekken uitdoofde, bleef het jonge paar, om zoo te zeggen, in den donkeren hoek
der herberg geheel alleen. Toen nam de jongeling de hand van Mina, en, na die
hartelijk gedrukt te hebben, sprak hij:
- Zie, meisje, gij hebt mijn medelijden opgewekt; uwe woorden, uwe tranen ontmoet
men zoo schaarsch in den verdorven kring, waarin gij ongelukkig verkeerd hebt....
Ik wil u hooren, ik wil uit uwen mond verstaan, wat rampen u getroffen hebben, en,
om mij in mijne verwachting niet te leur te stellen, zeg mij eenSj in welke betrekking
gij staat met Luchtervelde, dien gij schijnt te vreezen.
- Met Luchtervelde! met Luchtervelde! riep zij opgewonden uit; - maar ik verfoei
dien man; ik walg van hem; ik zou God om zijne eeuwige verdoemenis kunnen
smeeken, indien mijne vernedering en mijne smarte niet te oneindig waren, om in
wrake leniging te vinden.... Die man heeft mij tot de schande gebracht! Die man
heeft mij onteerd!
- Gij heet niet Mina, maar Rosa Franken.
- Hoe! hoe weet ge dit? - En hare handen knepen stuipachtig die des jongelings,
toen zij haren familienaam hoorde.
- Ik weet dit van Lodewijk de Craeyer.
- Van Louis! van Louis! - riep zij uit, met angstig maar zoet liefdegevoel; - van
Louis? Denkt die dan nog aan mij, aan mij, bevlekt met schande, versmacht door
smaad en hoon?
- Ja, Rosa, ja; dezen middag heeft hij nog om u geweend.
- O, wat geluk! Hij veracht mij dan niet? Zeg, veracht hij mij niet?.... Want ik heb
hem zoo bemind, zoo eindeloos vurig bemind!.... Ach! en nu is dit alles daar toch
dood! - En zij wees op heur harte; dan, zonder een antwoord af te wachten, en alsof
zij de liefde smeeken wilde bij haar weder te komen, begon zij, met zingende,
tranenvolle stemme, de geurige verzen van Turquety:
Amour! parfum du ciel,
Aloës ou cinname,
Fleur qu'on aime à cueillir dans les jardins de l'âme.
Felix hield eensklaps zijne hand op haren mond:
- Wat doet ge, Rosa!... Rosa, wat doet ge? Maar ge vermoordt u, met u zoo in den
droom uws onheils op te winden! Heb toch medelijden met u zelve?
- En waarom, als de menschen met mij geen medelijden hebben?... Ach, vriend,
zij hebben dit nooit met mij gehad.... Zie, ik moet u dit verhalen; want gij zult over
mijn lijden eenen meewarigen traan storten, en ik zal mijnen verkropten boezem ook
in tranen kunnen lucht geven.... Ik heb Louis bemind, ja, bemind, dat mijn hart nog
opzwelt bij de herinnering van dit lang versmoord gevoel.... Ik was jong, met moeder
alleen.... Mijn broeder had mij het harte verteederd, en den geest met poëtische
droomen opgevuld, door de opvoeding, welke hij zelve mij geven moest,daar wij
door ongelukkige ondernemingen waren te gronde gegaan. Helaas! helaas! de goede
Alfried brandde zich door het hoofd, en die waanzinnige daad stortte ons in de
Eugeen Zetternam, Volledige werken (2 delen)
afgrijselijkste armoede. Ik hoorde de gade van mijnen lateren verleider daarom door
moeder vervloeken, en, hoewel die nare vloek, in het akelige van eenen stormachtigen
avond, te midden van een verwilderd bosch, nevens mij op de rampzalige minnares
mijns broeders was neergevallen, week de herinnering aan dit ijselijk voorval voor
de geluksdroomen, door Alfried in mij opgewekt. Ik mijmerde niet dan aan heil en
welzijn; bloemrijke Edens dreven in het verschiet voor mijne verbeelding, ik was
rijp voor de liefde, en, nauwelijks had ik Lodewijk gezien, of in mij ontvlamde voor
hem een onuitbluschbaar vuur.... Alfried had mij geleerd, hoe ongelukkig het is met
menschen te verkeeren, die ondeugend zijn van domheid; maar ik vermoedde, dat
Lodewijk kon aanleeren, wat ik zelve wist. De glans zijner oogen verried eene edele
ziel, die vatbaar was voor beschaving, en door opleiding met de mijne, in een en
denzelfden poëtischen klank kon medestemmen.... Naat de wanorde, die ik in mijnen
nieuwen staat met ijzing kon gadeslaan, verlangde ik een hemeltje voor
Eugeen Zetternam, Volledige werken (2 delen)
36
hem en voor mij, een hemeltje, welks heil zoude bestaan in de aangenaamste
gevoeligheden des harten, en waar wij, buiten den kring der halve menschen, zouden
kunnen droomen, zingen, beminnen!... Ik legde mij toe, om hem tot dit ideaal leven
te vormen; ik zong en las hem dichters voor; ik leerde hem de menschheid kennen,
de liefde, de deugd waardeeren; en, toen ik vermeende, dat dit alles in zijne ziele
groeiend en bloeiend was, toen ik dacht dat hij mij voor al mijne moeite en
opofferingen ging beloonen, toen droeg hij heel dien rijkdom van kennis en liefde
bij een meisje, aan welke hij dit alles nog moest aanleeren, om er eenigszins gelukkig
mede te zijn!
Moet ik u uitdrukken hoe mij dit trof, hoe de angel der jaloezie en der smarte in
mij rondwroette, wat gal dit over mijne levensbaan wierp?
Ach! voortdurend smaakte ik hare bitterheid boven al het wrange, dat ik later
proefde, en, zelfs na mijn sterfuur, zal mijne wegvloeiende ziel er den nasmaak nog
niet van kunnen vergeten! En toch, in weerwil dat hij zoo op eens al mijn heil
vergruisde, beminde ik hem meer dan te voren. Het was alsof mijne liefde met zijne
onverschilligheid aangroeide, en al de schatten, die mijn hart bezitten mocht, stortte
ik over in het zijne....
Alle avonden kwam ik hem gezelschap houden, terwijl hij, nevens mij, zijn Mietje
zat te liefkoozen. Heb ik dan geleden? Heb ik dan opofferingen gedaan?... Doch, wat
wil ik u de folteringen mijner jaloezie opsommen, om mijn snikken lucht te geven
en mijne stemme te beletten, u mijne overige smarten te melden!
Met onze schuldeischers te voldoen waren wij zoo arm, zoo arm geworden, dat
wij op eene fabriek moesten werken. Het noodlot wilde, dat er nergens voor ons
bezigheid zou zijn dan bij Luchtervelde. Gij hebt dien heer voorzeker gezien: zijn
gelaat alleen doet u zijne driften kennen; vraag me dus niet, of mijne onschuld gevaar
liep; of er geld, pracht, gemakken zweefden voor mijne onervarene oogen.... Hij
wilde mijne eer duur koopen, die verachtelijke man; want een onweerstaanbare drift
hechtte hem aan mij, en zijn verlangen grensde aan waanzin, als ik hem met walging
afwees. Altoos vervolgde hij mij, en ik werd verpletterd door den bloedig gloeienden
blik, waarmede hij mij trachtte te onderwerpen.... Neen,nooit hadde ik dien man
kunnen dulden, nooit ten minste hadde ik mij voor hem vernederd; - maar moeder
werd krank: de armoede had in haar eene vreeselijke kwaal geteeld; de flauwte wierp
haar op de gladde helling, die naar den grafkuil leidt, en de dood grijnsde de arme,
beminde vrouwe tegen!
O! ge weet niet wat het zegt, uwe moeder daar te zien verkwijnen en den worm
des gebreks langzaam haren boezem te zien verknagen.... Ge kunt niet begrijpen,
wat al folteringen een kind gevoelt, als het zijne moeder zoo zwak, zoo afgemat ziet,
als het haren pols niet meer voelt kloppen, als het heur hart of haren boezem niet
meer ziet zwoegen.... Neen, neen, ge kunt dit niet begrijpen; maar de duivel der vuige
wellust leerde het aan Luchtervelde. Die hartelooze wist, wat ik moest lijden....Hij
stapelde belofte op belofte, hij wierp eenen geheelen hoop reddings middelen op
een, en, mij dit met zijne bemorste klauwen aanwijzende, riep hij:
- Red uwe moeder!
Ik weigerde met ijzing; mijn hart was voor moeder nog niet genoeg verteederd,
zij was nog niet genoeg den dood nabij, dan dat ik met mijne onschuld haren hatelijken
redder zou betalen.... Maar deze vermoedde, dat die stond komen zou; hij liet zijne
prooi zoo spoedig niet varen: dagelijks joeg hij haar na, en, ontsteld, vermoeid,
Eugeen Zetternam, Volledige werken (2 delen)
weerde die zich zoo moedig niet meer; zij werd den hoon en den smaad gewoon, en
de kinderliefde smeekte luider en luider in heur harte!...
Wel mocht ik den hemel voor moeder en voor haar leven bidden; geen antwoord....
geen mededoogen! Mijne moeder verstierf en aan hare sponde grijnsde de duivel:
- Uwe deugd voor haar leven! Uwe deugd voor haar leven!... ontaard kind!...
Kon ik haar nu zien sterven, zien sterven van gebrek, haar, die mij het leven schonk,
die mij voedde met hare melk, en mij koesterde in haren schoot? Ach, neen! er moest
toch redding komen: niet eene aalmoes, die wij nog nooit hadden aanvaard, niet eene
karige hulp, die zou hebben doen zeggen: - de Franken, die eens rijk waren,
Eugeen Zetternam, Volledige werken (2 delen)
37
bedelen de openbare weldadigheid af... Neen, neen! eene milde winste, eene veiling,
die ik waande dat nimmer zou bekend worden; iets, dat mij van berouw en schaamte
zou doen sterven, maar dat ons niet in het openbaar zou onteeren....
- Ach, vriend, ik weet niet, hoe ik u dit vertel; want alles zwijmelt voor mijne
oogen, als ik er nog aan denk.... Het was in het cabinet van Luchtervelde: hij
glimlachte mij tegen en sprak van weelde en geld. Hij vertelde van kinderen, die
hunne moeder gered hadden; van andere, die ze van honger hadden laten vergaan.
Waarom ik naar zijne ergerlijke woorden luisterde, is mij niet bewust; maar - eene
noodlottige gedachte, een onbekend gevoel kluisterde mij ter plaats. Hij bevroedde
dit wel en lachte:
- Gij, lieve, - sprak hij en trok mij tot zich, - waarom sterft nu uwe moeder van
armoê; is het niet uwe schuld? Ik beloof u goud; gij zult weelde, genoegens hebben;
ik zal eene prachtige kamer voor u huren, waar gij met moeder welhebbend leven
zult...
- En dit voor mijne eer! - riep ik, - en dit voor mijne eer! Neen, mijnheer, neen!
- Zult ge dan uwe moeder laten sterven, wangedrocht, terwijl ge haar redden kunt?
- Ach, mijnheer! - en ik stortte voor hem op mijne knieën neder; - ge zult mijne
moeder redden zonder mij verachtelijk te maken; ge zijt toch mensch.... Ach, red
haar, red mijne arme moeder, en ik zal voor u bidden tot mijnen laatsten snik, ik zal
u dankbaar zijn tot in der eeuwigheid!...
Hij glimlachte en streelde mij de wangen. Ik deinsde achterwaarts en riep:
- Neen! neen!
- Het moet zijn voor uwe moeder, - antwoordde hij.
Ik kan niet melden, hoe lang ik met het aanzicht ter aarde kroop voor hem, hoe ik
zijne knieën omhelsde, hoe ik bad, smeekte, weende.... en alles te vergeefs! te
vergeefs!.... Hij wilde mijne schande, hij moest mijne onschuld hebben...
Ik trachtte op te staan; maar de brandende klauwen des duivels hadden mij
vastgegrepen; ik slaakte eenen harden kreet en wilde vluchten.... maar mijne moeder
verscheen mij als dood, en dreigde, alsof ik haar hadde vermoord.... Dit ontnam mij
de weinige krachten, die mij uit de worsteling waren overgebleven; een akelig duister
tintelde mij voor de oogen, alles begon in warrelende kringen om mij te dansen, ik
voelde mij de ziel ontvluchten, en bewusteloos stortte ik ter aarde neder....
Toen ik weder tot mij zelve kwam, zag ik met verbaasdheid rond. Eene zonderlinge
vermoeienis verlamde mijne leden; nevens mij lagen er twee vijffrankstukken; maar
voor het overige, geen levend wezen, ieder was weg; er was daar niemand, niemand
meer dan ik - en mijne schande!
Rosa weende eenigen tijd; dan vervolgde zij:
- Ik was van mij zelve vervaard, en meende, dat ieder mijn schelmstuk op mijn
gelaat zou lezen. Ik liep voor den spiegel en mij dacht, het stond op mijn voorhoofd.
Ik vaagde dit af; doch te vergeefs, het was op mijne wangen, het was op mijne lippen,
overal, overal; ik schreide, en ik zag mijne schande in mijne tranen. Ik viel op mijne
knieën en smeekte:
- O God! o God, het was voor mijne moeder!
Maar ik droomde de schande ook op haar.... Mijne zinnen verwarden. Alles werd
donker in en rondom mij, en een ijselijk droombeeld, de zelfmoord, lachte mij als
een reddend licht uit dit donker tegen. Ik klampte mij vast aan dit droombeeld....
Eugeen Zetternam, Volledige werken (2 delen)
maar, dan zag ik weder mijne moeder daar voor mijne oogen liggen, en ik beeldde
mij in, dat zij om eten, om krachtig eten smeekte....
Dit bracht mij wederom tot bewustzijn. Ik greep het bemorste zilver vast en liep
de straat op. Daar dwaalde ik eenigen tijd radeloos rond; eindelijk kocht ik een kieken,
ging naar huis en braadde het.
Moeder richtte zich op bij den aangenamen geur, die uit het loon der ontucht
opsteeg:
- Waar hebt gij dit gehaald? - vroeg zij met luider stemme.
Ik sidderde en verschool mij achter het ledekant.
- Waar hebt gij dit gehaald? - herhaalde zij.
- Een oude vriend mijns vaders heeft mij dit en nog veel meer gegeven.
Ik dacht, dat wij geene vrienden meer hadden; - zei moeder, en, daar ze mij nog
nooit op
Eugeen Zetternam, Volledige werken (2 delen)
38
eene logen betrapt had, geloofde ze mij en sliep.... Toen zij later van het kieken
nuttigde, ijsde ik; want ik meende, dat zij het zou geproefd hebben, dat ze van mijn
hartebloed at. Toch verkropte ik mijne smart, en hetgeen zij won in kracht, verloor
ik in gezondheid en jeugd. Het geld duurde niet lang; maar moeder was beter. Een
dokter had gezegd, dat ze met goed voedsel genezen zou, en was dit niet genoeg, om
mij in mijne opofferingen te doen voortvaren? Het ijs der schande was nu gebroken,
en mijne liefde tot mijne moeder gaf aan Luchtervelde zooveel hij voor hare redding
eischte. Zelfs de walging voor dien man was in mij vergaan; was ik in den afgrond,
waarin hij mij had gedompeld, niet aan hem verbonden door de afschuwelijkste
erkentenis?
Maar toch, hij misbruikte die te zeer. Het schrikkelijkste van d t alles durf ik u
niet verhalen: de schaamteloosheid van Luchtervelde ging te verre.... hij kwam zelfs
bij moeder te huis en.... o!.... het ging te verre!....
Doch, nog meer zou ik lijden: de onheilvlaag had op mij nog niet uitgewoed; het
regende maar zachtjes, weldra zou een hagel van ongelukken mij verpletteren. De
gezondheid had mij reeds verlaten; ziekelijke begeerten stegen in mij op; ik durfde
het mij zelve nog niet bekennen, maar alles deed mij gevoelen, dat ik met mijne
geredde moeder niet meer alleen ter wereld was!.... De hoop, dat mijn verkoop geheim
zou blijven, was dus een ijdele waan; de opoffering zou aan ieder bekend worden,
echter zonder verstaanbaar te wezen, en zonder dat iets voor mij er de schande zou
van verlichten!
Ach, het is niet altoos een geluk moeder te wezen, hoe heilrijk het ook zij een
schepseltje te bezitten, op hetwelk men al zijne liefde kan uitstorten, dat die liefde
lijdelijk aanvaardt en nooit met koelheid afwijst! Ik ten minste weende gansche
nachten over dit rampzalig geluk, en ook des daags, als mijne moeder het niet zien
kon; want die tranen zouden haar alles hebben bekend gemaakt.
Zij had mij reeds zoo dikwijls naar onzen redder, naar dien zoogezegden vriend
mijns vaders gevraagd, dat de geschiedenis, welke ik daarop verzonnen had, niet
altoos overeenstemde, met hetgeen ik er te voren van verteld had, en dat men de
schuchtere logen er door voelde. Echter had zij in mij te veel vertrouwen, dan dat
zij iets van de onteerende waarheid zou vermoed hebben.
Nu zij geheel hersteld was, had ik weder mijn werk hernomen; maar Luchtervelde
kwam niet meer bij mij zooals eertijds; hij was me moede, en iedermaal dat hij mij
voorbij trad, spuwde hij, alsof hij walgde....
Dit was schrikkelijk; want ik moest hem toch alles bekennen, ik moest hem zeggen,
dat hij vader was.... Maar nauwelijks had ik dit woord uitgebracht, of hij begon te
schelden en mij te verwijten, dat ik hem bedroog, dat ik hem eens anders vrucht
wilde opdringen; en hij joeg mij weg, schandelijk weg, terwijl hij mij brandmerkte
met woorden, die ik niet herhalen durf.
Te huis gekomen weende ik lang, en moeder vroeg mij naar de oorzaak van mijn
leed. Wat mijn antwoord was, weet ik niet; maar, na mij langen tijd aandachtig
beschouwd te hebben, riep zij uit:
- Ge zijt eene schandvrouw!
Als door den bliksem getroffen, viel ik op mijne knieën:
- Moeder, moeder lief, ik ben het uit liefde tot u! Mocht ik u laten wegteren, als
ik u redden kon? Ach, vergeef mij, moeder, vergeef mij!
Zij bezag mij woedend:
Eugeen Zetternam, Volledige werken (2 delen)
- En onze faam! - beet ze mij toe; - bezit ge dan voor mij geene liefde genoeg, om
mijn leven niet tot mijne oneer uit te rekken?
- Maar, moeder, kon ik daar aan denken, als mijne teederheid voor u alleen mij
beheerschte? Moederken lief, vergeef mij!...
Zij vergaf mij niet; maar zegde mij iets zoo ijselijk, dat ik verschrikt van haar
wegkroop.
- O neen, moeder, - riep ik, mijne handen tot haar uitstrekkend, - denk toch niet,
dat ik aan heillooze driften toegaf! denk dit niet; want uwe verachting zou mij erger
folteren, dan die, welke ik van ieder te verwachten heb... Ach, moeder, moeder!
Zij geloofde mij niet, en sedert kwam geen enkele vriendelijke blik van haar mij
nog vertroosten. Het scrupuul, dat zij uit haren voormaligenstaat en van degenen,
die haar toen beheerschten, overgehouden had, ontaardde haar. Zij was geene moeder
meer, helaas, neen; want
Eugeen Zetternam, Volledige werken (2 delen)
39
al het liefderijk berouw van haar rampzalig kind beantwoordde zij met verachting,
met hoon, met slagen zelfs.... Alles verdroeg ik gelaten; want - was ik toch niet
plichtig? Was al mijne knaging, al mijn lijden voldoende, om de vlek uit te wisschen,
waarmede ik hare faam had bespat? Helaas!... en toch, mijne smarten waren zoo
bitter! Daar, waar ik troost zocht tegen hare hardheid, vond ik ander lijden, en bij
Lodewijk ook volgde mij het nawee mijner misdaden. Het aanschouwen van dien
geliefde vervulde mij met schaamte; ik gevoelde, dat ik hem niet meer minnen mocht,
en toch kon ik den aandrift mijns harten niet beteugelen. Hij was steeds de afgod
mijner gepeinzen, en daarom zelfs was iedere klank zijner welluidende stemme een
vlijmend verwijt.... Hij kende mijnen val nog niet, noch vermoedde hem: en, wie
hadde iets zoo schandelijks van mij durven vermoeden? Maar het kon hem toch niet
verholen blijven, en het scheen mij beter, dat ik zelve het hem bekende. Hoe dikwijls
heb ik dan die nare biecht op mijne lippen gehad! hoe dikwijls suisden er reeds eenige
der pijnlijke woorden uit mijnen mond! Maar, als ik dan zijne zachte vragen hoorde,
als ik dan vooruit zag, dat zijn lutteltje toegenegenheid in verachting ging verkeeren,
ach! dan ontbrak mij de moed, en mijne bekentenis veranderde in eene lieftallige
verontschuldiging, die mijner tong moeielijk ontglipte!
Eens dat zijne vriendelijkheid mijne bekentenis zoo weer in mijn hart opsloot,
ontdekte hij het zelf. Zijn verwonderde en scherpe blik ontzette mij, en drong in
mijne bevlekte ziele, als de angel van het vlijmendste verwijt. Die blik zegde mij
meer dan al de smaadwoorden van moeder, en, verslagen, verpletterd, vluchtte ik als
eene zinnelooze weg. Aan de val bleef ik staan weenen, en mijne hart verscheurende
tonen moesten hem wel treffen; want zijne snikken drongen ook door tot mij.... Maar
geen woord van vertroosting, geen enkel woord van opbeuring of medelijden, niets,
dan het zwijgen der verachting of de tranen van den smaad. Ik had wel noodig hem
stil te roepen, hem mijne liefde en de diensten, die ik hem had bewezen, van verre
toe te fluisteren; hij hoorde niet, hij kwam niet meer; hij wilde niets meer weten van
het meisje, dat hare liefde in een schandelijk misdrijf vergeten had, en, wreed als
mijne moeder, dolf hij met haar aan mijnen grafkuil.
Hier zweeg Rosa lang; want de tranen versmoorden hare stem. Dan, na zich in weenen
te hebben lucht gegeven, hernam zij:
- Ondertusschen dorst ik van schaamte niet meer uitgaan, en, daar moeder alleen
niet genoeg verdienen kon, viel de nijpende honger mij ten deel. Dagelijks werd ik
zwakker van gebrek en lijden, en in mij ontstond de hoop, weldra in de kille aarde
rust te vinden. Die hoop vergrootte, naarmate de schrikkelijkste dag mijns levens
naderde.... Toen die dag was aangebroken, ging moeder weg.... Ik wachtte, ik wachtte
op haar, te vergeefs.... Had zij zich misschien het leven benomen gelijk mijn
broeder?... De haren rezen te berge op mijn hoofd bij die akelige gedachte, en de
onrust mijner ziele deed mij de andere folteringen bijna vergeten.... Ik riep Mietje,
de beminde van Lodewijk; ik vroeg haar eene kleine verkwikking, en zij, op wie ik
was jaloersch geweest, zij, die ik misschien had gehaat, zij gaf mij eten en ik at....
Wat er alsdan voorviel, weet ik niet: eenen geruimen tijd waren mijne
zielsvermogens als uitgedoofd, en, toen ik weder bijkwam, stond er eene gebuurvrouw
aan de sponde, welke mij een wichtje aanbood, dat om voedsel kermde. Ik verwarmde
het aan mijn harte en wiesch het met mijne tranen.... Zijne toekomst ontrolde zich
voor mijne oogen, en met afschrik wilde ik het aan mijnen boezem versmachten....
Eugeen Zetternam, Volledige werken (2 delen)
Hadde ik het dan gedood, ware dit een schelmstuk geweest? hadde ik het niet van
een ondragelijk bestaan gered?.... maar het egoïsmus mijner liefde gebood mij het
te voeden, het voor een lang leven van smaad en hoon en gebrek te bewaren!... ik
laafde mijn dochterken met de weinige melk, die mijne vermagerde borst nog bevatte;
maar die was ontoereikend om levenskracht te schenken, en, tiegerin, ik verheugde
mij in haren vroegen dood.... Later wenschte ik dan weer dat het mocht leven, en, in
die afwisselingen mijner liefde, genoot het wichtje meer of minder zorgen, naarmate
ik naar zijne wieg of naar zijn graf verlangde. Zoo bracht ik, met behulp der geburen,
eenige dagen rampzalig door, en wist niet meer wat te beginnen, toen moeder
eensklaps binnenschoot.
Eugeen Zetternam, Volledige werken (2 delen)
40
In hare uitgehoolde oogen zag ik dat zij dwaalde, en, eene misdaad vreezende van
hare ijlhoofdigheid, durfde ik haar geen woord toesturen. Zij viel op hare knieën en
bad lang met de zonderlingste gebaren. Eensklaps sloeg zij zich op de borst en riep:
- Mijn huis is verdoemd! mijn huis is verdoemd! Gij, gevloekte! - schreeuwde zij,
opstaande, - gij zijt de schuld, dat wij aan den duivel zijn verkocht!
Knielende stak ik haar mijn kind toe en schreide:
- Moeder, moeder, aanschouw dit onnoozel wicht! - Maar spoedig moest ik het
verbergen of zij hadde het tegen de steenen verpletterd.
- Ik leef met geene verdoemden! - kreet zij voort; - ge moet hier weg! ge moet
hier weg!
Ik bad, ik smeekte, ik vroeg haar waarheen ik zou vluchten, te vergeefs! altoos
riep zij:
- Voort! voort! ik leef met geene verdoemden!
Ik legde mijn kind op de sponde neder, en klemde mijne waanzinnige moeder aan
mijne borst:
- Moederken lief! kom toch tot u zelve! - smeekte ik, haar zoenend. - Vergeef toch
om mijn berouw! Heb mededoogen met mijn lijden! Moeder, arme moeder, red mij
en u zelve uit de ellende! Laat mij u nog beminnen, bemin mij nog als weleer!
- Ik brand! ik brand! - gilde zij, en mij van haar smijtend, besproeide zij zich met
wijwater.
- Dit bluscht de hel! - huilde zij, en, metterhaast mijn kind in mijne armen nemende,
liep ik de deur uit, gevloekt door mijne bijgeloovige moeder, verlaten van ieder, en
geene hulpe durvende afsmeeken van den goeden Lodewijk, omdat ik dien in mijne
schande nog dorst beminnen.
Met wankelende schreden begaf ik mij naar Luchtervelde, en, voor hem ter aarde
bukkend, smeekte ik:
- Iets voor uw kind, mijnheer, iets voor uw kind!
Doch hij wierp mij spottend aan de deur:
- Hoe zou dit mijn kind zijn, - snorkte hij, - daar ik in mijn huwelijk met geen kind
gezegend ben?
Wanhopig bezag ik de toegeslagene deur, die mij nog met verachting scheen af
te wijzen, en, te krachteloos om verder te gaan, zette ik mij op de stoep neder en
bleef daar zitten weenen... Ik klemde mijn kind aan mijn harte en bad voor zijn
behoud; maar de duisternis begon alles om mij heen in het zwart te kleuren, groote
regendroppelen vielen neder, en waarheen? waarheen?... Ik durfde niet meer naar
mijne moeder gaan; want ik vreesde alles van hare zinnelooze razernij: radeloos
dwaalde ik rond en vond aan de Lieve eenen straatwagen, dien ik beklom, en waarop
ik mijne vermoeide leden ter rust uitstrekte. Doch nauwelijks had ik eenige stonden
gelegen, of de regen ving aan met verdubbelde woede: hij zweepte zijne kille
droppelen over mij henen, en verzamelde zich rondom tot eenen ijskouden waterplas....
Rillend richtte ik mij op, en wond mijn kind in mijne reeds doorweekte kleederen
om het wat te beschermen; maar het onweder was onverbiddelijk, en het water drong
door tot op zijne teedere ledematen; dan kromde ik mij over het arme schepseltje
heen, en alzoo ineengewrongen, geschud door koortsige huiveringen, zonder ophouden
gegeeseld door wind en regen, wachtte ik de opklaring des hemels af.
Eindelijk kwam de morgen en met hem de heldere zonne, die mij vreedzaam
tegenlachte. Ik rekte mijne stramme leden en klom van den wagen.... Doch wederom,
Eugeen Zetternam, Volledige werken (2 delen)
waarheen? waarheen?... Waar voedsel bekomen voor mijn wicht, dat niet alleen van
koude, maar tevens om verkwikking kermde?
Toevallig kwam daar een heer voorbij, een dier menschen, welke God ter hulp der
lijdenden op de wereld zendt: de goedheid stond op zijn gelaat te lezen, en hij zag
er zoo weldadig, zoo minzaam uit, dat de schreeuw van: Bedel! bedel! opsteeg in
mijn hart.
- Bedel!... Ja, mijnheer, ik heb gebedeld; maar gij weet niet, wat er mij door de
ziele ging, als ik voor de eerste maal mijne hand uitreikte; ge weet niet, wat moed
mij het geschrei van mijn kind moest inboezemen. Ik heb gebedeld; maar mijne
knieën knikten tegen elkander, terwijl ik met tranen smeekte:
- Mijnheer! om Gods wil, geef mij iets voor mijn kind!
De heer bezag mij met belangstelling:
Eugeen Zetternam, Volledige werken (2 delen)
41
- Gij hebt kouds, arme vrouw! - sprak hij, en gaf mij eenig geld. Hiermede liep ik in
eenen kelder, warmde mijn wichtje, droogde mij zelve en at. Doch mijn honger was
niet verzaad; ik was niet genoeg versterkt om ook mijn arm schaap te verzaden, en
weder moest ik bedelen.
Aan dit ijselijk leven gewende ik mij, en de liefde tot mijn kind verhardde mij
tegen de vernedering. Het werken boezemde mij schrik in; want de wereld, die mij
door hare slechte regeling had in het onheil gestort, spotte nu, omdat ik onder haren
dwang bezweken was. Zij, die mij herkenden, smaalden:
- Zij heeft een kind, dit schandaal! Zij heeft een kind! - En velen voegden erbij:
- Zij moest rijk zijn, eh! ze moest geld hebben en kiekens eten! Luchtervelde zou
het betalen! - En nu hoorde ik dat slechts in het voorbijgaan; maar hadde ik ergens
gewerkt, dan zou dit zoo gansche dagen geduurd hebben, en men hadde mij dood
gespot! Ach, dat niemand ooit aan zich zelven denkt! dat de menschen niet meer
medelijden hebben, en nooit overwegen, dat, zoo het geval het wilde, zij ook naar
eenen meedoogenden blik zouden trachten! Hoe menig meisje heeft mij gehoond,
die later onder denzelfden smaad zal gebukt gaan, of er nu reeds onder bukt! Helaas,
al hadde ik mij krachtig genoeg gevoeld om die steken te verduren, zou ik dan werk
hebben gehad? Het is er reeds zoo schaarsch te vinden, en zal Luchtervelde, om zijne
faam wat te bewaren, niet gezorgd hebben, dat mijn ongeval door mijne
tegenwoordigheid in andere fabrieken zich niet verbreide? En, al ware dit anders,
waar bleve ik met mijn wicht? Ik wist niet, dat er kinderkribben bestonden; want de
goede daden worden, even als de schelmstukken, in het duister gepleegd, en ik had
geen geld om eene bewaarster te betalen.... Ik moest dan wel bedelen, en leefde
ellendig van hetgeen ik ontving.... Des nachts had ik geen dak dan den hemel, en
geen bed dan den harden vloer.... Maar schuchter sloop ik alle avonden door de
weergalmende gewelven van het Gravenkasteel, en ging voor de deur mijner moeder
knielen en weenen.... Dan verhief zich mijn hart in vurige gebeden tot God; dan
smeekte ik om zegen voor haar, om medelijden voor mij, en de naam van mijn kind
mengde zich onophoudelijk tusschen mijne droevige verzuchtingen.... Eene kaars,
die moeder elken avond voor een Lieve-Vrouwenbeeld ontstak, brandde den ganschen
nacht, en stralen van dit heilig licht schoten door de spleten der vensterblinden op
mij, eenzaam verlatene. Daar kon ik dan mijn kind met alle aandachtige liefde
beschouwen, en nagaan wat schrikkelijke verwoestingen het gebrek erin aanrichtte.
Doch zekeren nacht brandde het licht niet, en slechts eenige dungezaaide starren
straalden eene flauwe schemering tusschen de brokkelige daken van het Gravenhof.
Een angstig voorgevoel greep mij aan, en luisterend legde ik mijn oor tegen het raam,
of ik geen geritsel mocht vernemen, of de adem mijner slapende moeder niet tot mij
doordringen zou; doch niets, niets trof mijn aandachtig oor, niets dan het zwijgen
van het graf!... Waanzinnig liep ik weg, en in mijne onrustige vervoering vergat ik
zelfs te bedelen.... De dag scheen mij eene eeuw, en ik liep maar altijd voort, haastig
voort, alsof ik den avond inhalen wilde. Deze daalde eindelijk, en zelve uitgehongerd,
kwam ik, met mijn hongerend kind, weder aan moeders deur luisteren. Maar het was
wederom donker en stil. Vuriger dan ooit steeg mijn gebed tot den Heere, en mijne
tranen rolden bij beken over mijn wicht. En 's anderendaags was het weder stil en
weder akelig donker.... Dit duurde zoo nog dagen; maar ten laatste, afgemat van
angst, wilde ik alles weten. Tot tegen den morgen bleef ik zitten, en toen Mietje, die
boven woonde, afkwam om aan de gebuurpomp haren moor te vullen, verborg ik
Eugeen Zetternam, Volledige werken (2 delen)
mij. Ik was zoo diep gevallen, dat de dood mij zoo veel schrik niet zou hebben
gebaard, als de gedachte door een lid van Lodewijks familie gezien te worden.
Gelukkig liet Mietje de buitendeur open, en alzoo kon ik in het duister naarbinnen
sluipen. Alles was daar rustig, en de deur van moeders kamer stond aan. Verwilderd
schoot ik er in en liep naar het ledekant; maar niets.... Ik zag rond en vond nergens
iets meer.... Alles was ledig, ledig - gelijk mijn hart! Huilend riep ik:
- Moeder! moeder!
Eugeen Zetternam, Volledige werken (2 delen)
42
De akelige echo was het eenig antwoord, dat mij tegensloeg, en het scheen mij of de
muren ook: moeder! moeder! riepen.
- Ik sleepte mij rond om te zien, of er dan toch niets, niets meer was, dat mij aan
het verledene herinnerde; maar niets
Eensklaps hoorde ik Mietje, die, vast door mijn gehuil verschrikt, hulproepend
naar boven liep, en, naar de trap snellend, hijgde ik:
- Mietje! ach, Mietje!
- Zijt gij het? Rosa, Rosa, wij dachten dat ge dood waart.
- Waar is moeder? Waar is moeder? - riep ik zoo akelig, dat ik Mietjes tanden van
vervaardheid hoorde klapperen.
- Rosa, - smeekte zij, - stil u, stil u!... Moeder is dood, en wij hebben de meubelen
verkocht om haar deftig te doen begraven.
- Dood! - raaskalde ik, - dood! - En de wanhoop zweepte mij uit het rampzalig
Gravengebouw.
Iets zonderlings ging er in mij om: ik voelde mijn bloed keeren, en mijn boezem
prangde mij.... Al vluchtende legde ik mijn kermend kind aan mijne borste, te
vergeefs! te vergeefs! Het schreide voort om voedsel, en wendde zich van mijnen
boezem af! Mijne melk was door dien slag in mij opgedroogd!...
Wat ik dien ganschen dag aanrichtte, is mij onbewust; maar de kinderen liepen
mij na op straat; zij sleurden mij met het haar, dat verwilderd uit mijne mutse golfde,
en trokken aan de kleederlompen, die mij nog aan het lijf hingen. Gelijk die oude
kindsche vrouwen, welke bijwijlen aan hunne kwaadaardige speelzucht ten doel
staan, zoo behandelden zij mij, en het slijk, dat ze mij toewierpen, spatte van mijn
aanzicht op het onschuldig gelaat mijns kinds.
Eenige menschen hadden medelijden met mij en gaven mij iets. Ik at en dronk
van hunne giften en hoopte, dat daardoor voor mijn kind op nieuw voedsel uit mijn
harte vloeien zou. IJdel was die hoop! Mijn arm schaapken zoog aan eene dorre
borste, en over zijn aangezichtje spreidden zich de kleuren des doods....
Nu was er niets meer, dat mij nog aan het leven hechtte: mijn kind ging sterven,
en waartoe was ik dan nog op de wereld van noode? Verrukt liep ik naar den waterval,
waarlangs de Leie in de Schelde stort: daar kon ik mijne smarte afschudden en ruste
vinden... Ach, hoe gretig blikte ik in dit ziedend water; hoe streelde mij de gedachte,
dat dit mij in zijnen killen schoot zou opnemen, tegen den bodem vermalen, en
gevoelloos medesleepen, verre van den rampzaligen grond, waarop ik zooveel geleden
had. Zijn lokkend gemurmel, het slingeren zijner verspattende golfjes, waaruit
duizenden sprankels als hemellichtjes naar mijne afgematte ziele schoten, dit alles
boeide mij als eene betoovering, en, over den boord gebogen, lachte ik:
- Ja, voer mij mede, verre van hier, en dat de waterkrekels over mij den doodzang
zingen!
En ik ging mij beneden laten glijden, het wicht ontsnapte mij reeds.... maar
eensklaps rijst er voor mijne verwarde verbeelding een ruim gebouw op, waaruit een
droevig kindergeschrei mij tegenklinkt!
- Daar zijn de verlatene weezen! daar worden zij gevoed, en het mijne kan daar
ook leven! Ik wreef mij over het brandend voorhoofd, als om mijne gedachten klaarder
bijeen te zamelen; maar nog had ik alles niet wel overdacht of ik ijsde van dien
dubbelen moord en liep naar het Vondelingenhuis. Doch, zelfs eer ik het genaderd
was, had ik reeds berouw over die gruwelijke daad; al mijne moederliefde stond op
Eugeen Zetternam, Volledige werken (2 delen)
in mij, en ik kon tot de scheiding niet besluiten. Mijn kind schreide wel
hartverscheurend; maar mijn harte schreide ook, en pijnlijker dan mijn kind. Wanhopig
prangde ik het tegen mijnen boezem, maar dan dacht ik weer: daar vindt het niets
dan den dood! - en rukte het eraf; dan drukte ik het weer op nieuw aan mijn harte,
en zoo bleef ik lang, lang worstelen tegen de noodzakelijkheid der scheiding. Eindelijk
was mijn besluit genomen: ik besproeide het voor de laatste maal met mijne
moodertranen, en - luttel stonden later - was ik geene moeder meer!... Ik liep weg,
vervaard van mij zelve, en zou aldus lang mij zelve hebben willen ontvluchten, zoo
ik niet, achter den hoek, bewusteloos ware ter aarde gestort.
Toen ik uit mijne bezwijming ontwaakte, stond er een man bij mij, welken ik
meende dien dag meer gezien te hebben. Hij was deftig
Eugeen Zetternam, Volledige werken (2 delen)
43
gekleed; maar zijne taal strookte niet met zijn uiterlijke. Hij was een dier lage fielen,
die handel drijven in vrouwenongelukken.... Vreemde voorstellen rolden van zijne
lippen, en hij hield mij iets voor van goed eten, schoone kleederen en vermaak. Met
een dom gezicht moest ik hem bezien; want hij lachte met mij. Ik ging toch met hem
mede; want ik was zinneloos, en, toen ik uit mijne verdwaaldheid terugkwam, bevond
ik mij in eene zonderlinge woning, schoon gekleed, wel gevoed, met schande beladen
en rampzaliger dan ooit... Vooreerst was ik belachelijk, want men heette mij Houte
Mie, Stomme Mie. Die naam veranderde echter weldra in Mina, toen ik, van mijnen
onherroepelijken staat bewust, kon treurig zijn. Ik zal u niet zeggen, wat ik daar heb
geleden: gij weet genoeg wat een meisje is, gelijk ik nu ben, aan welke bespotting,
aan welke verachting, aan welke snoode driften zij ter prooi staat. Het eenige, dat ik
u wil melden, is, dat ik welhaast de maat van mijn lijden zal vervuld hebben, en dat
mijne ellende dit oogenblik verhaasten zal.
Dit zeggende bezag zij Felix in de oogen, en deze meende inderdaad in haar bleek
aangezicht eenen voorbode des doods te ontdekken.
- Arm kind! - zuchtte hij, haar aan zijn harte drukkend en zijne tranen met de hare
vermengende; - arm kind, wat hebt gij geleden! Ach, had ik nu maar iets meer, dan
mijn verlangen om u voort te helpen; maar, helaas, ik kan u niet troosten dan met
mijn medelijden!
- O, dit is voldoende, vriend lief, dit is voldoende! - riep zij hartstochtelijk. - Ach!
het is mij zoo zoet te gevoelen, dat er nog iemand is, die mij niet genoeg veracht om
mij medelijden te weigeren, dat er nog iemand is, die mij onder de menschen telt! En zij drukte eenen zoen op de hand des jongelings, eenen zoen die niets zinnelijks
had, die niets was dan een uitvloeisel der ziele, een tolk van edele dankbaarheid.
- Helaas!... - Maar een schrikverwekkend gerucht verdoofde eensklaps de stemmen
der sprekenden. Vloeken en tieren vermengde zich met gestamp en gebons op de
deur, en het geroep: doe open! doe open! weergalmde van buiten. Waard en waardin
snelden naar den ingang, en wanneer zij verstaan hadden, dat de waker ook gebood
de deur te ontsluiten, lieten zij de rumoermakers binnen.
Felix was ook vol angst genaderd, om te vernemen, wat dit alles beduiden mocht;
doch hij werd bijna omvergeloopen door eene vrouw, die als eene razende op Rosa
losvoer. Zij klampte haar bij de armen, en, terwijl zij de rampzalige geweldig heen
en weder schudde, riep zij woedend:
- Ha, ge wilt vluchten, slang, ge wilt vluchten, kwezel!
- Maar, bazin! - schreide de bevende Rosa.
- Er valt niet te bazinnen, dievegge! Ge wilt mij ontvluchten om uwe schuld niet
te voldoen? Ha, maar dat zal niet gebeuren, hoort ge! dat zal niet! - En zij sleurde
het meisje voort.
Felix kon dit niet koelbloedig nazien: hij wierp zich tusschen beiden, en ging
bevelen het meisje met vrede te laten, toen de waard en de waardin, van achter hunne
toonbank vooruitspringende, op eens hem zelven aangrepen:
- Wat! - kreet de eene, - ge zult zulke schandalen in mijn huis brengen! Zoo onzen
naam en faam komen bekladden! Hieruit! spoedig hieruit!
- 't Is nooit gehoord! - gromde de andere, - zulke ruzie! 't is om hier al de klanten
weg te jagen!
Eugeen Zetternam, Volledige werken (2 delen)
En inderdaad, zoodra een der bejaarde kaartspelers die onvoorzichtige woorden
gehoord had, stond hij op:
- Ja, - zegde hij, - gij ziet mij hier vanzooleven niet meer; ik wil mijne reputatie
niet kwijt geraken.
- En ik zet ook geenen voet meer over uwen dorpel! - riep de andere, en beiden
wierpen het geld, dat zij schuldig waren, naar het hoofd der bedroefde huisvrouw,
welke begon te krijschen, maar toch tusschen hare tranen niet vergat Felix meer en
meer te schelden en zelfs te slaan.
Deze zag echter meer naar Rosa om dan naar de waardin. Hij had de ongelukkige
zoo gaarne uit de nijdige klauwen harer meesteres gehaald; doch deze had het arme
Eugeen Zetternam, Volledige werken (2 delen)
44
meisje bij de haren, en slingerde haar aldus ombarmhartiglijk voort. Noch de tranen
van Rosa, noch de redenen van Felix, noch de pogingen van waard en waardin, die,
in weerwil hunner verontwaardiging, toch medelijden kregen, niets was in staat dit
booze wanschepsel te bedaren. Bijzonder vergrootte hare woede, nu een deftig heer
haar kwam ondersteunen in hare wreedheid en haar tot het folteren van Rosa
aanmoedigde.
Hij scheen zeer veel belang te stellen in het wederkeeren van Rosa naar hare
woning, en, toen het meisje dit hoorde, aanzag zij hem verwilderd en riep:
- Luchtervelde, ach, Luchtervelde! - terwijl zij zich aan de kleederen van Felix
vastkliste.
Dit voerde de woede des jongelings ten top. Levende of dood zou hij het meisje
uit de handen halen; maar, daar het harrewarren nu tot een bloedig gevecht ging
overgaan, poogde de waard en de waardin, geholpen door den waker, die het meisje
verraden had, de strijders buiten te schuiven, hetgeen dan eindelijk ook gebeurde.
Op straat had Felix meer plaats om zich te bewegen. Hij rukte en sloeg en misschien
zou het hem gelukt zijn Rosa te verlossen, wanneer hare meesteres haar eenen zoo
geweldigen slag op het hoofd toebracht, dat zij eenen scherpen gil slaakte en
stuiptrekkend nederviel.
- Gij hebt haar vermoord! - riep Luchtervelde, en, toen Felix, die dit betwijfelde,
zich van den moord wilde verzekeren en over haar nederbukte, zag hij van verre de
policie komen aangesneld. Weinig genegen om zich voor het gerecht betrokken te
zien in zulke zaak, stelde hij het op een loopen, en, daar hij de policie gedurig achter
zich hoorde, was hij niet gerust, vooraleer bij in de Molenaarsstraat op zijne sponde
lag.
Eugeen Zetternam, Volledige werken (2 delen)
45
V
Echter de slaap ontweek hem. Niet dat hij lang aan de laatste gebeurtenissen dacht,
of dat de moord van Rosa, waaraan hij niet geloofde, hem lang bezig hield; geenszins,
zijne gepeinzen doorliepen een breeder veld. Hij overwoog, wat hij op dien dag
gehoord en gezien had, en hoe weinig geluk, zelfs voor de deugd, er hier op aarde
overblijft. Dit pijnlijk beschouwen der lijdende menschheid verhitte zijne hersenen,
en te vergeefs draaide hij zich op zijne sponde om en rond, in de hoop van een weinig
rust te vinden. Het brandde hem al te hevig in het hoofd, en, ongeduldig wordend
sprong hij overeind, zocht pen en papier, en schreef het volgende:
- Heb ik het niet reeds meermaals gezegd, dat beschaving, zonder stoffelijke
verbetering, voor het volk geene weldaad is? Hebben de zonderlinge kennissen,
welke ik vandaag heb gemaakt, mij daar wederom geen bewijs van gegeven? Die
menschen waren nu toch wel beschaafd; die hadden wel aan de bron van kennis en
poëzie gezogen; hunne zielen waren toch veredeld door dien schoonen adel, welken
de deugd verwekt.... En zijn ze daarom gelukkig geweest? zijn ze daarom minder
gevallen?... Die arme Rosa, zoo zacht, zoo teeder, dat minnend harte, de dichterlijke
ziel, wat is die geworden?
Een verachtelijk wezen, een iets, dat een deftig man bij zijnen naam niet noemen
durft.
En waarom toch is Rosa zoo diep gezonken? waarom?....
Omdat zij honger had en hare moeder van honger stierf!
En Lodewijk, die is toch ook wel edelmoedig en grootsch, vol liefde en deugd;
hem gloeit ook het eergevoel in de borst.... en waar zal hij niettemin eindigen? zal
hij stelen? zal hij moorden?
Slechts een toeval redde hem van de dieverij, waarvan hij toch de schande gevoelt,
die hij diep verfoeit en haat.... En waarom stal die goede jongeling bijna, zeg eens,
waarom?
Omdat hij honger had en zijn gezin van honger stierf!
Ach, waartoe dient het toch, het ellendige volk de bitterheid van ondeugd en
schande te doen bevroeden, als men het in de ondeugden schandeverspreidende
armoede laten moet? Waarom het beschaven, als men het niet onafhankelijk en vrij
wil maken, bestand tegen lief en leed, genoeg verdienende om uit de goede dagen
iets voor de slechte over te houden?
Waarom het beschaven, als men het in de klauwen wil laten van eenige geldedelen,
die schelmstukken kunnen brouwen, onder den dekmantel van hun schandelijk goud?
Ach, beschaving! beschaving! holle klank die mij van alle kanten der wereld wordt
toegesnauwd, waartoe hoor ik u zoo dikwijls? waartoe zijt gij in ieders mond?... Ach,
ik bevroedde het, in de eenzaamheid van dezen somberen nacht!... Men roept
beschaving, om het na te kunnen laten eene ware beschaving te beginnen; men roept
beschaving, om onder den schild van dit schoone woord ongehinderd duizenden en
duizenden van menschen, van vóór den morgen tot in den nacht, in de fabrieken te
kunnen verdierlijken, en zoo van alle veredeling verstoken te houden; men roept
beschaving, om gemakkelijk aan het volk bestaan en voedsel te ontrooven, en geene
winstregeling te moeten bewerkstelligen, welke
Eugeen Zetternam, Volledige werken (2 delen)
46
enkele welhebbenden schaden zou. Men roept beschaving, om, terwijl men den
eenvoudige bezig houdt met dit lokwoord - dat ook de gedachte van vrijheid in zich
bevat - in het duister slavenketenen te kunnen smeden! Want, waar gaan wij heen,
terwijl de vier winden des hemels de ijdele tonen van beschaving en volksliefde aan
onze ooren ronken? Waartoe geleidt ons de concurrentie, of opslokking der kleine
sommetjes door de groote, groote kapitalen? Wat beduidt de vernietiging der geringe
burgerklas en de verheffing van eenige geldbollen? Ziet men dan toch in die gulden
heeren nog geenen opkomenden adel, die, door de gemakkelijke opslorping der
eigendommen, weldra door zijne macht den schrikkelijken glans zal verduisteren
der dwingelandij van den naamedeldom der middeleeuwen?
Der middeleeuwen!... Waarom ijzen bij dit woord? Wij beleven immers dezelfde
tijden, en, waar ik mij ook wende, zie ik het recht van den sterkste ingevoerd. Want,
wat anders is die ongelijke strijd der fortuinen, welken men, door het toelaten der
concurrentie, op elkander aanhitst? Wie kan loochenen, dat dit de vernieling is van
den zwakke door den machtige, hetgeen wij in de middeleeuwen zoo verfoeien,
omdat het door het zwaard gebeurde, en nu niet schijnen te zien, ongetwijfeld omdat
de glans van het goud onze oogen verblindt!... O, spotternij toch, helsche spotternij,
die vooruitgang, dien men verheft tot in de wolken I... Ach, dat men toch maar spoedig
weder de helling opklauterde, waarvan men zoo noodlottig nederglijdt! dat men toch
herbegon van daar, waar wij nog aan 't stijgen waren! Was het noodig dat de wereld
arbeidde, eeuwendurend arbeidde, om eenige stonden van vrijheid te genieten, en
dan weer, gedoemd, in de slavernij neer te storten?... Medelijden toch, medelijden
met ons zelven en met het lijdende volk! Zoeken wij toch geene schijnweelde, die
op ondeugden en armoede gevestigd is; maar betrachten wij deugd en liefde, geluk
en broederlijkheid!... Laat ons zoeken onzen lijdenden evenmensch op te beuren, te
vertroosten, te voeden, en te leeren mensch worden!... En, als men dan vraagt, hoe
daarmede te beginnen: dat men dan vooreerst trachte het loon van den ambachtsman
te vermeerderen, zijne werkuren te verminderen, het voedsel immer goedkooper te
maken. Dat men niet poge de prachtvoorwerpen, welke slechts voor welhebbenden
dienen, altoos voor minder en minder te leveren; maar zorge, dat ditgene voor ieder
verkrijgbaar zij, wat den honger verzaadt! Dat men de velden niet beploege voor
nuttelooze gewassen; maar dat het gelende graan er den vermoeiden werkman
tegenlache! En, als er alzoo, door het rechtmatiger omloopen van het geld en het
gemakkelijker verkrijgen der eetwaren, meer weelde tusschen de geringe klassen is,
dat men alsdan beginne met hun eer en kennis aan te leeren, dat men ze alsdan
beschave, en dat zij dan, meer mensch zijnde en meer achtingswaardig, mede
omsnoerd worden met den band, die ons allen tot broeders vormen moet!.......
Zoo schreef de jongeling, en, toen hij dit stuk overlezen had, mompelde hij:
- Indien ge dit nu eens liet drukken, weet ge wat men u zou zeggen, arme dwaas?
Men zou u toesnauwen, dat beknibbelen zeer gemakkelijk is, dat ge zoudt moeten
melden, hoe dit alles te bewerkstelligen. En, als ik dan een stelsel maakte? Dan zou
dit verloren gaan tusschen de andere, welke veel meer de driften streelen. Neen, de
wereld zal voor geene verbetering vatbaar worden, vooraleer het onheil ten top
gestegen zij; voor dat de schelmstukken welke nu sedert eenige jaren, in alle landen
waar onze vooruitgang troont, zoo zeer vermeerderen, driemaal verdobbeld zijn;
voor dat van alle kanten kreten van wee en afschrik oprijzen, en de mensch siddert
Eugeen Zetternam, Volledige werken (2 delen)
in het bewustzijn zijner eigene vernedering!... Intusschen zou ik toch ook wel een
stelseltje kunnen aaneenflansen, - vervolgde hij, van toon veranderende, - en, als mij
de tijd en de gelegenheid ertoe vergund worden, zoo waar ik leef, dan overlast ik er
eens den boekhandel mede.
En, over dit voornemen tevreden, zette hij zijnen moor op de stoof, terwijl hij
tusschen zijne tanden een somber deuntje schuifelde.
- Jelle! - riep hij korts daarop tot zijnen slaapkameraad, dien de lezer, zoo ik hoop,
nog niet vergeten heeft; - sta op, jongen, 't is tijd!
- Ja, ja, - geeuwde deze.
Eugeen Zetternam, Volledige werken (2 delen)
47
- En hoe gaat het nu? - vroeg de schrijver verder; - want ik heb u gisteravond niet
meer wakker gezien.
- Wel stillekens, Felix, niet te best.
- Welhoe! jongen, schort er alweer iets aan het werk?
- Ja, kameraad, ja; de baas zegt wel, dat hij op bezigheid wacht; maar ik vrees toch
dat van avond het geldwinnen voor mij zal gedaan zijn.
- Dat is erg, jongen, dat is erg; want het schijnt dat de weelde hier haar
winterkwartier niet zal houden. - En, na ontbeten te hebben ging Felix, somber en
traag naar zijn werk in de Sint-Jacobs Nieuwstraat.
- Ha, schilder! vriend lief, ge moet hier op bevel van mevrouw uwe biezen pakken!
- riep Trientje hem toe, terwijl zij de poort opentrok.
- Welhoe! - riep de schilder verbleekend - smijt ze mij dan de deur uit, Trien? Dat
ziet er net uit, en mijn makker is ook zonder werk!
- Zie nu eens, wat gezicht! wat gezicht! Ik wist wel dat ge leelijk waart, Felix,
maar zoo afgrijselijk kon ik mij u toch niet voorstellen. - En de schalksche meid tikte
hem vroolijk tegen de bleeke wang.
- Maar hoor eens, Trientje, - riep hij, - scheert ge nu den gek met mij, of wat is
er?
Wel niets, dan dat mevrouw u gaarne ziet, en dat ge moet naar heur hof gaan....
Zie, ik ben wat jaloersch, jongen; want mevrouw is zoo schoon, dat ge er wel eens
zoudt kunnen op verliefd worden, terwijl ik daar niet bij ben.
De jongeling nam die spotternij met de geheimzinnige leelijkheid van mevrouw
kwalijk op, en Trientje kreeg een sermoon, dat zij met eene zure tronie aanhoorde;
dan op zijne vraag wat er nu eigenlijk was, en wat hem te doen stond, antwoordde
zij:
- Ge waart gisteravond nog niet lang weg, of mevrouw kwam mij vragen, of ge
mij niets gezegd hadt, hoe gij er uitzaagt als gij uitgingt, en dergelijke zonderlinge
dingen meer. Ge kunt wel denken, dat ik u te goed deed, leelijke guit.... en mevrouw
scheen tevreden. Ze deed me dan nog eene boodschap doen, die ik u niet mag zeggen,
en waarvan ge den uitslag op Gentbrugge zult vinden, waar ge nu eens dadelijk met
potten en pannen en borstels en flesschen henenloopt.
- Ha! ha! dat is niet gemakkelijk. Maar zeg mij eens, engeltje lief, - en de schilder
begon de meid uit nieuwsgierigheid te fleemen; - wat is er dan toch gaande? zeg toch
eens, Trientje!
- Niets, niets, moeial! mevrouw is dezen morgen met het portret uit heur cabinet,
dat ze overal meeneemt, vertrokken, en daarmee salut! - En ze gaf hem nog al lachend
eenen duw in den rug, toen zij hem buiten de deur dreef.
Men kan bevroeden, dat de jongeling vele gissingen maakte, en dat zijne gedachten
verre uiteen liepen.
Wat wilde toch al dit nieuws van het aardige bovenmeisje beduiden?... Wat
beteekende dit portret?... Maar dat nam mevrouw altoos met zich; zoo meldde dit
niets, dan dat dit het afbeeldsel was van eenen geliefden persoon.... Doch die
boodschap, die geheime boodschap, welke Trientje had moeten doen?....
Felix had zich al wel het hoofd te breken, de minste nuancen van Trientjes gezegden
na te gaan, op iederen toon harer woorden een geheel stelsel te bouwen; hij kwam
altijd op niemedallen uit, en het eene stelsel sloeg steeds het andere in duigen. Eén
nogtans had wat meer bestendigheid dan de andere; namelijk dit, waarin Felix hoopte,
Eugeen Zetternam, Volledige werken (2 delen)
dat de belangwekkende boodschap het rampzalig gezin van Lodewijk betrof. Doch
zooveel andere omstandigheden spraken dit weder tegen, dat het beter was zich niet
geheel op die hoop te betrouwen.
Gelukkig was de dag te schoon, dan dat Felix in die nuttelooze overwegingen
verdiept zou blijven. De zon stond al half ter kimme en kleurde de reeds zoo gele
herfstbladeren met nog scherper geel; een zachte wind deed er eene menigte van
vallen, en die suizende, ritselende stilte, welke rondom zijne ooren geheime dingen
fluisterde, streelde den voortstappenden jongeling liefelijk het hart.
- Wat zou er toch geluk in die schoone natuur zijn, - droomde hij, - als men het er
maar vinden kon!
En dieper en dieper in zijne mijmeringen wegzinkend, verliet hij de groote baan
van
Eugeen Zetternam, Volledige werken (2 delen)
48
Gentbrugge, om een zijpad in te slaan, dat door verschomgeploegde landouwen
slingerde.
- Wat is het hier vruchtbaar in Vlaanderen! - mompelde hij verder, - en wat is er
toch honger! Maar op deze plek staat zeker tabak, op gene meekrap, hier suiker en
daar iets even nutteloos, of dat men beter uit andere streken zou bekomen.... Het is
belachelijk om hulp te schreeuwen, en de hulp, die uw eigen grond schenkt, te
verkwisten!
Zoo dubbende kwam hij aan een kasteeltje, dat, volgens den gierigen bouwtrant
onzer eeuw, eenen geelgrauwen vierkanten blok met gaten verbeeldde. Niet weinig
stond hij verwonderd, in den persoon die voor hem opendeed mevrouw Luchtervelde
zelve te herkennen, welke hem zachtaardig toesprak:
- Zoo, schilder, reeds hier? Ik verwachtte u zoo vroeg niet, vriend, want het is nog
al verre.
De jongeling boog zich.
- Ik heb u hier doen komen, - vervolgde zij met dezelfde zachte, maar nu eenigszins
bevende stem, - omdat gij iets moet herstellen in eene kamer, waarvan ik niet wil,
dat verder dan tusschen hare vier muren zou gesproken worden.... Ik hoop dat ge
mijn vertrouwen zult waardig zijn! - en zij wilde den schilder op de trappen voorgaan.
Deze hield haar tegen:
- Mevrouw, - sprak hij een weinig verlegen, - ge hebt reeds ontdekt, dat ik
schrijvelaar ben; de Vlaamsche zaak is zoo miskend, dat niemand bijna, dan enkel
hier en daar een man uit het volk gesproten, zich opofferen durft, om zijne broeders
niet geheel en al aan den staart des menschdoms te laten. - Ik had er mij anders niet
mee bemoeid, doch nu ik het eenmaal gedaan heb, wil ik het behartigen: en al wat
ik ontmoet, dat tot leering of vermaak zou kunnen strekken, neem ik te baat. - Ik zou
dan liever die wonderlijke kamer niet betreden; hoewel ik, zoo ze mij later te pas
kwam, noch den naam der eigenaresse, noch de plaats waar ze staat, noemen zou.
- Dit is dan ook voldoende, Felix; - en zij stapte vooraf naarboven.
Echter bemerkte de jongeling, dat, hoe nader zij bij de kamer kwam, hoe loomer
hare schreden werden.
- Het is daar, - sprak zij eindelijk, eene deur openwerpende. - Gij ziet, de metsers
zijn buiten bezig geweest, en daar zijn hier stukken uit de binnenversieringen gevallen.
Herstel dit; maar juist, juist, dat het zij of er nooit ware aangeraakt! - En de deur
achter zich sluitende liep zij weg, want groote zweetdruppelen begonnen haar over
de wangen te rollen.
De jongeling ook gevoelde zich benauwd, daar alleen in die kamer.... Zij scheen
een graf en rook naar de dood.... Niet dat zij treurig was van stoffeering, want roode
damast bekleedde de wanden; maar die vurige kleur sprak nu van bloed.... Alles
bewees dat het laatste tooneel, hetwelk op die kamer had plaats gegrepen, eene
worsteling was, en dat zij naderhand, sedert jaren, zelden of nooit meer was bezocht
geweest. Stof bedekte alles, en die grauwe tint treurde, als het ware, over het verlaten
verblijf. Een prachtig bed, afgelegd met kanten, bedekt met fluweel, waarover zijden
gordijnen hunne donkere schaduw legden, was nog verfrommeld, verscheurd; het
scheen met de nagelen eener ongelukkige overvallene in stukken gereten. De gordijnen
hingen aan flarden, en het bed, dat Felix nauwkeurig inzag, was bevlekt met droppelen
bloeds. Nevens dit nare ledekant, op eenen omgeworpen stoel, hing een handschoen,
ook met geronnen, zwartgeworden bloed besmet; en het nachtlicht, dat waarschijnlijk
Eugeen Zetternam, Volledige werken (2 delen)
op de nachttafel had gestaan, lag er nevens, te midden eener groote olieplek. Verder,
meer de kamer in, lagen stukken vazen en andere verbrijzelde schouwsieraden, alsook
scherven van den cristallen luchter, die nog, halfverbroken, aan de zoldering hong.
Het angstzweet liep, bij het aanschouwen van dit alles, over de wangen des
jongelings, en hij vroeg zichzelven bedenkelijk af, of hij hier niet in eenen kuil der
misdaad was. Toch staakte hij zijn onderzoek daarom niet. Op den marmeren
schoorsteen zag hij een omgevallen Mariabeeld, en daar naast, als door een wonder
bewaard, een Venus beeldje, dat recht stond. De muren waren insgelijks met heilige
en wulpsche prenten versierd, en in het bed, dat Felix nog eens aandachtig inkeek,
zag hij het afbeeldsel der H. Filomena, en daar naast
Eugeen Zetternam, Volledige werken (2 delen)
49
een Cupido, die met vlammende schichten schoot.
Welke zonderlinge mengeling toch van wulpsch- en heiligheid! Wat moest de
mensch, die dat vertrek eens bewoonde, veranderlijk zijn en ongelijk aan zich zelven!
Wat moest zijn gedrag valsch, verachtelijk zijn! Of waren het misschien twee wezens,
die dit enkel verblijf bewoonden? Twee wezens, zoo verschillend van denk- als
doenwijze, onbekwaam tot overeenkomst, en tegenover elkander staande tot hatens
toe?
Twee lijsten, die weerskanten de schouw hingen, schenen dit laatste te bevestigen,
en Felix stond niet weinig versteld, toen hij in den eenen het portret van den heer
herkende, tegen welken hij, 's avonds te voren, Rosa verdedigd had. Maar, hier op
dit afbeeldsel was hij nog jonger en zoo leelijk of zoo versleten niet, hier droeg hij
op zijn gelaat nog niet die pestachtige kleur, welke van heimelijke ziekten getuigt
en de menschen doet sidderen. Hier moest hij nog niet geheel bedorven zijn, maar
toch reeds de kiem zijner latere onzedelijkheid in zich dragen; want - waartoe anders
die wulpsche beelden? waarom die Venussen en die Cupido's, juist daar, waar zijne
gade godsdienstige voorwerpen stelde?... Hij had dit gevoel moeten eerbiedigen, zoo
niet achten; hij had, zoo hij daar al heimelijk mede lachte, toch den smaak zijner
vrouw moeten liefhebben, en haar niet tergen door zóó met heure hartenpoëzie den
spot te drijven.
Doch Felix gaf zich niet geheel aan al die bedenkingen over.... Hij trad naar den
anderen lijst om dien insgelijks te bezichtigen; maar deze was overdekt, geheel
verholen onder een zwart floers. Zijn bovengedeelte was versierd met eene doornen
kroon, gelijk aan die, waarmede men den Zaligmaker afbeeldt, en het scheen, alsof
men daardoor wilde doen verstaan, dat zij, die onder dit rouwkleed verborgen was,
haar lijden verduldig droeg, en met liefde haren voorganger in de smarte navolgde.
Baarblijkelijk waren die zonderlinge en droeve sieraden daar lang na het voorval,
waarvan de meubelen getuigden, aangebracht, en de jongeling eerbiedigde het floers,
waaronder men geheimen scheen te willen verbergen. Liever dan die te ontdekken,
verdiepte hij zich in gissingen over dit alles; maar nog niet lang had hij zich in zijne
gedachten toegegeven, of hij werd bang. Het scheen hem te akelig, daar alleen in die
kamer, welke niet van misdaad was vrij te pleiten, en hij verlangde naar iemand, die
zijnen angst zou deelen. Maar de deur, langs waar hij was binnengekomen, was op
het nachtslot; en de bel, tot welke hij zijne toevlucht wilde nemen, was afgerukt....
- Mijn God! - mompelde hij, - ik wenschte hier iemand bij mij te hebben! - En,
alsof zijn wensch oogenblikkelijk zou voldaan worden, hij hoorde gerucht in de
kamer daarneven, tot welke de zijne, met eene geheime deur, toegang had. Erheen
snellen was zijne eerste beweging; maar hij bedacht zich nog, eer hij ze opende:
- Indien mevrouw eens daar was, - peinsde hij, - zou ze over mijne
onbescheidenheid kunnen vergramd wezen.... Maar ik moet toch iemand zien, om
mij hier zoo niet alleen te gevoelen. - En, door dit verlangen overmeesterd, keek hij
door het sleutelgat.
Niet het misselijk wezen van mevrouw Luchtervelde deed zich op voor zijne
oogen; maar een jeugdig meisje, dat liefelijk door de waterachtige winterzon
beschenen werd. Zij zat voor een venster te naaien en was armelijk gekleed. Doch
haar gelaat was zoo schoon, er straalde zooveel aanminnigheid, zooveel onschuld,
zooveel liefde op uit, het was zoo u tdrukkelijk de tolk eener in het lijden moedige
Eugeen Zetternam, Volledige werken (2 delen)
ziele, dat men in het toegenegen beschouwen van dit bevallige wezen niet meer aan
de armzalige kleederen dacht en van engelen droomde.
Verlicht van harte begon Felix te arbeiden; want, waar zulke kinderen zijn, daar
gevoelt men zich aangenaam beschermd, en dan verdwijnt alle angst en schrik.
Echter had hij zoo nog niet lang rustig doorgewerkt, of uit de kamer steeg een
lichte kreet op, die aanstonds door de blijde uitroeping:
- Mietje, Mietje, ge zijt toch hier! - gevolgd werd.
- Mietje? - dacht Felix, - Mietje?... Is dit dan de beminde van Lodewijk? - En
inwendig dankte hij mevrouw Luchtervelde, dat zij alleen de inspraak van haar goed
harte aan-
Eugeen Zetternam, Volledige werken (2 delen)
50
hoord had; maar die hulde was kort van duur; want eensklaps sneed een ijselijke
angstkreet hem door de ooren:
- Weg, weg, laat mij gerust! - klonk het vervaard uit de kamer.
Felix sprong naar de deur en greep de kruk van het slot; maar, zich weder
bezinnend, keek hij nogmaals door het sleutelgat, en ontwaarde Luchtervelde, die
de hand van het verschrikte Mietje met geweld in de zijne klemde.
- Het is hier dan toch een huis der verdoemenis! - mompelde de schilder rondziende,
en hij had het floers der schilderij wel willen oplichten, om te vernemen, of het nu
die met doornen gekroonde vrouw was, welke het lam leverde in de klauwen van
den wolf. Maar de tijd ontbrak hem; want zijne blikken werden, door herhaalde
kreten, in de naastgelegene kamer geroepen, en daar zag hij Luchtervelde, die,
aangedaan en onrustig, het kermende meisje stillen wilde:
- O, tais-toi! tais-toi! - bad de aterling.
- Laat mij met vrede!
- Mais ne crie done pas! Aanhoor mij toch eens zwijgend, belaad mijn et met....
- Laat mij vertrekken, mijnheer! of is het dan daarom, dat ik hier ontboden werd?
- Ge wilt dan niet naar mij luisteren, Mietje? Ge verfoeit me dan wel! Ach, ziet
ge dan niet dat ik u bemin, dat mijn leven afhangt van u te bezitten? Ach, Mietje!
Mietje!
- Mijnheer!...
- O, ge weet niet, kind lief, wat een verlangen bij mij is! zie, ik heb dezen nacht
van u gedroomd!... Dezen morgen zegde mij uw Fransken, dat gij hier waart, en ik
ben herwaarts gesneld om u te zien, om van u bemind te worden, om u te bezitten!
- O, dit nooit! dit nooit!
- Laat mij spreken, meisje.... Ik ben rijk, weet ge; en dan heeft men alle begeerten,
en ze moeten allen voldaan worden. Gij, arme lieden, verzoekt slechts eten en slapen;
maar wij dorsten naar genoegen, en is ons de eene lust voldaan, dan hebben wij er
eenen anderen; en na dien weder eenen anderen, en zoo zonder einde! Wij hebben
tot gezellin de verveling en tot vriendin de walging; het geluk ontvlucht ons of wij
de pest hadden, en, hoe meer wij het zoeken, hoe verder het ons ontwijkt.... Ach, zult
ge mij dan het geluk weigeren, daar ge 't mij zoo gemakkelijk schenken kunt; want
gij alleen zijt mijn heil, Mietje, gij alleen kunt mijn leven vervullen en alzoo allen
toegang aan het verlangen sluiten; gij alleen kunt mij voor eeuwig aan u kluisteren,
en, alzoo zonder nieuwe begeerten, zou ik gelukkig zijn!
Naarmate hij sprak, was hij dichter en dichter bij het meisje genaderd, maar deze
deinsde ook in evenredigheid achteruit. Toen wierp hij zich als wanhopig op de
knieën, en iedere trek zijns gelaats gloeide van zijne afgrijselijke liefde:
- O, gij ontvlucht mij!... Begrijpt ge mij dan niet? hebt ge dan een hart van staal,
of zijt ge te slecht opgevoed om mij te begrijpen! Ach, zoo ge wist wat ik al heb
geleden, zoo ge wist hoe ik mijn ondragelijk leven moede ben, wat zoudt ge
medelijden met mij hebben, en hoe zoudt ge mij eene liefde schenken, die al de
ledigheid van mijn bestaan aanvullen kan... Zie, ik had lust naar pracht, en als ik
ermede pronkte scheen ze mij gemeen; ik was gulzig, en de kostbaarste spijzen
smaakten mij niet; ik reisde, en het vreemde had voor mij niets nieuws; ik bezocht
het tooneel, en men vertoonde er niets dan verveling; ik minde de vrouwen, ik maakte
mij voor hen misdadig, ik trapte hunne deugd met de voeten, en moordde mijne gade
voor andere.... en toch vond ik niet dan verveling en walging; waarheen ik mij ook
Eugeen Zetternam, Volledige werken (2 delen)
wendde, welk vermaak ik ook nam, altijd walging, altijd verveling, altijd!... omdat
ik altijd nieuwe verlangens had... Ach! Mietje; heb toch medelijden met mij! dood
in mij alle begeerten, wees mijn troost en mijn leven, red mij met te beantwoorden
aan de liefde, welke ik zoo vurig voor u gevoel!
En het meisje was zoo getroffen door den klagenden toon, op welken hij die
schrikkelijke woorden uitbracht, dat zij van medelijden weende; maar dan weder
zijne bloedige oogen ziende, die als kolen vuurs op haar gevestigd waren, smeet zij
hem met afschrik van zich af:
- Weg, weg, slang! - kreet ze. Maar hij was zoo gemakkelijk niet afgewend; hij
kwam bij haar weder, en de toon, waarop hij sprak, getuigde, dat zijne wanhoop met
zijnen drift aangroeide:
Eugeen Zetternam, Volledige werken (2 delen)
51
- Zijt ge nu ook niet hardvochtig? - riep hij uit. - Als ge geen eten hebt, schreeuwt
ge: men is zonder mededoogen! En gij, zijt gij ook niet onbarmhartig, als ge onze
begeerten niet voldoet? O, ik wilde arm zijn om slechts brood te moeten verlangen,
en niet gekweld te worden door al die begeerten, die wij moeten voldoen, willen wij
niet van onlust sterven! - En in den aandrift zijner vervoering vloog hij naar de maagd;
doch deze ontsnapte hem.
- Zijt ge nog niet tevreden met Theresa, met Rosa, met al die andere? - schreeuwde
zij, - moet ge mij ook nog hebben, ellendige?
- Ja! ja! - En hij wierp zich voor de deur, waarlangs de maagd ontvluchten wilde.
- Zie, ge moet de mijne zijn; want zonder u kan ik niet leven! Zie, Mietje, voor u
mijn rijkdom, mijne schatten; alles wil ik u wijden, alles, aan u alleen....
- Laat mij gaan! ik wil hier geenen stond meer blijven; ik verfoei u, ik kan u niet
zien! laat mij gerust!
- Ge wilt dan niet met goedheid, dan zult ge onderdoen voor geweld! Leven en u
bezitten, of u niet hebben en sterven! - En schuimbekkende vloog hij Mietje toe;
doch deze ontweek hem en hij snelde haar na.... En zoo liepen zij rond de tafel,
draaiende, draaiende met vreeselijke snelheid. Somtijds stonden ze beiden stil, om
elkanders wendingen waar te nemen; maar dit duurde slechts eenen oogenblik; en
dan ging het weder rond de tafel, terwijl Mietje erbarmelijk huilde:
- Help! help! Is er dan niemand? Help! help! men moordt mij hier! men moordt
mij hier! - Maar niemand scheen te luisteren; want Felix zag het alles na met
sidderenden angst, en vreesde in zijne woede zich zelven niet meester te blijven,
indien hij zou binnenstorten.
Mietje viel....
- Nu is het tijd! - ijsde Felix en wilde toespringen, maar eensklaps zag hij het
meisje opstaan:
- Weg! weg! - riep zij, - of ik ben dood! - En even gelijk een afgejaagde hert zich
omdraait en weenend zich verweert, zoo stond Maria schreiend, maar vol majesteit
voor haren belager.
- Nog éénen stap en ik sterf! - herhaalde zij. En Felix zag in hare handen een
scheermes flikkeren, dat zij met de snelheid des bliksems naar haren gorgel bracht.
Vervoerd, smeet hij de deur open....
- Wat gaat ge doen? - smeekte eene bevende stem, terwijl eene zachte hand hem
tegenhield.
- Ha, mevrouw! - riep hij scherp, - ik wist niet dat uw huis.... - Maar zulk een
tranenvloed stroomde hem tegen, dat zijne bitsige woorden hem in den mond
verstierven, en hij luidop en met zooveel kalmte mogelijk trachtte te zeggen:
- Ik hoorde Mietje daarbinnen, en wenschte haar te spreken.
Luchtervelde kwam bij en schikte zijnen halsdoek, welke in de worsteling
verfrommeld was.
- Waaraan ben ik de eer verschuldigd u te zien, mijnheer? - vroeg zijne vrouw.
- Mij dunkt, dat ik min of meer recht heb om op het hof mijner echtgenoote te
komen.
- Ja, mijnheer; maar niet om het tot getuige uwer misdaden te maken....
Felix hoorde het volgende niet meer; hij was bij Mietje geloopen, die hijgend op
haren stoel was nedergezegen.
- Arm kind! - riep hij, haar in zijne armen nemende.
Eugeen Zetternam, Volledige werken (2 delen)
- Ach, vriend, vriend, ben ik gered? O, ge zult me nu toch niets doen, eh? ge zult
me niets doen? - sidderde zij nog vol angst.
- Neen, neen; ik ben Felix.... ge weet; Louis zal u wel van mij gesproken hebben.
- Ja, ja.... ha! nu ken ik u.... Och, breng mij hier buiten! leid mij uit die woning
des duivels.... Toe, Felix, breng mij hier weg!
- Maar ge hebt hier niets te vreezen, Mietje.
- Ben ik dan hier niet geroepen om Luchtervelde tot prooi te dienen?
- Neen, neen; luister, lieve! - En Felix trok haar bij de deur, waaruit de volgende
woorden der snikkende vrouw tot hen kwamen:
- Ja, George, 't was hier, en zoo gelijk gij het nog ziet, dat wij de laatste maal als
echtgenooten bij elkander waren.... En moet ik u hier slechts weder ontmoeten, om
door u de deugd vertrapt te zi[e]n, die ik wilde redden?
Eugeen Zetternam, Volledige werken (2 delen)
52
- Ziet ge wel, Mietje, - sprak Felix, - dat ge niets meer te vreezen hebt? Blijf hier, ik
ben er ook; wij zullen in de keuken samen middagmalen, en dezen avond, hoewel
ik er bij het donker worden uitschei, zal ik tot zeven uren wachten om u naar huis te
geleiden.
- Dit is niet noodig, Felix; Louis zal mij komen afhalen.
- Anders....
- Neen, neen, Louis zal daar zijn; stoor u niet.... Maar, zeg het eens rechtuit, ben
ik hier veilig?
Mevrouw kwam binnen; zij scheen kalm en gelaten: op hare wangen was geen
traan te bespeuren, hoewel hare oogen roodbekreten waren.
Welnu, mijn kind, hoe gaat het met den naad? - vroeg zij en onderzocht het werk
van Mietje, alsof er niets gebeurd ware. - 't Is al redelijk en het zal nog wel beter
worden.... Zie, Felix, Mietje kan den naad aan die grove hemdekens goed leeren; ze
moeten voor prijzen dienen in de armscholen....
- Ik zie dat mevrouw de eene weldaad bij de andere weet te voegen, - zei de schilder
koel, - en ik zou geenszins de voldoening verdienen, welke zij mij op mijn verzoek
van gisteren gaf, zoo ik niet dadelijk poogde hare wenschen te vervullen: - En,
vooralsnu verzekerd, dat mevrouw bij Mietje zou blijven om deze gerust te stellen,
zonder echter, uit kieschheid, een woord over het voorgevallene te reppen, begaf hij
zich gerust naar zijn werk.
In de geheimzinnige kamer zocht hij rond, of er niets veranderd was: het floers
der schilderij alleen was verfrommeld en scheen hevig bewogen te zijn geweest; ook
ontwaarde hij, met verwondering, dat er op de tafel een zwart boek halfgeopend lag.
Zijne eerste gedachte was het te doorloopen; maar mevrouw was daar nevens, en
zou die het niet kwalijk kunnen nemen, als zij hem lezend vond? Niettemin, waarom
was dit boek daar gelegd? was het niet met inzicht, opdat het zou gezien worden?...
Verduiveld, dacht Felix, dit schijnt mij een te zonderling werk, dan dat ik om het
eens te bezichtigen geene schommeling zou willen verduren! - En hij sloeg het aan
het titelblad open.
Dit wàs met eene schoone hand geschreven, en luidde:
TREURIGE HERINNERINGEN.
- Zijn dit nu de gedenkschriften dier vrouw?
- peinsde Felix. - En als dit zoo is, waarom dan hier? Is het opdat ik ze zou lezen?
Meent mevrouw, dat hare geschiedenis mij als schrijver zou kunnen van dienst zijn?
Wil zij hetgeen daareven gebeurde verschoonen, en zich wasschen van den argwaan,
dien hare schijnbare overeenkomst met haren echtgenoot in ons kan verwekt hebben?
Wat er ook van zij, men leest altoos gaarne eene geheime geschiedenis, en ik zou
van mijn verstand beroofd zijn, indien ik de gelegenheid niet te baat name! - En zich
aan de tafel neerzettende, las hij:
Eugeen Zetternam, Volledige werken (2 delen)
53
VI.
Ho wat is de lente schoon! Hoe geuren de bloemen, hoe ritselen de bladeren! Hoe
aangenaam zingen de stoeiende vogelen en galmt hun liefdelied over de levendige
vlakte! Welke hemelzoete herinnering aan mijne jeugd, zoo vol zang en zoo vol
liefde! Ach! waarom moet de herfst zijne dorre hand over dit alles laten gaan? waarom
moet hij komen met zijne verrotte bloemen en zijne boomen zonder bladeren? Waarom
moet hij het verval mijns lichaams en de dorheid mijner ziel, meer dan ik ze gevoel,
mij voorspiegelen, en mij toeroepen: sterf en word winter!
O Alfried, tooverbeeld mijner ziele, eenige bloem die in mijn geheugen te vinden
is - zeg mij, zeg, waarom is de herfst zoo vroeg over mij gekomen? waarom heb ik
geenen koesterenden zomer gekend?... Ach, Alfried, wij beminden elkander zoo
innig; hoe is het mogelijk, dat wij elkander zoo ongelukkig maakten? hoe is het
mogelijk, dat ik u doodde, en dat gij voor mij steeds de vergrooter mijner rampen
zijt? Is het dan de taak der liefde twee wezens elkaar te doen verscheuren, of valt de
schuld van ons onheil alleen op ons?...
Neen, neen, ziele van Alfried, die mij aanhoort, en die zachtfluisterend zweeft om
mijne ziele, noch aan de zoete liefde, noch aan ons zelven mogen wij de rampen
wijten, die ons vergruisden; het was iets onedeler, iets vuiger, dat ons in den afgrond
smeet, - het was het slijk der aarde, dat men goud noemt, goud, dat ik met hoopen
weg kon strooien - en dat u, helaas! ontbrak!...
Arme vader, gij, die misschien van uit den hemel mij dit treurig schrift ziet
nedergriffen, hebt gij zelfs daar, in dit zalig oord, geen naberouw over uwe wreedheid?
Voelt gij geene knaging, uwe Clara zoo maar aan den afgod der weelde, het goud,
opgeofferd te hebben? Neen, niet waar? want ik zelve had moeten bevroeden, wat
mijne fortuin van mij eischte; ik had den aandrift mijner ziele moeten matigen! Maar
ik was jong, eene weelderig bloeiende bloeme, en ik bezat een hart, dat enkel voor
teederheid in mijnen boezem klopte................................ Ik beminde Alfried Franken.
O! ik beminde hem, zooals ik, kind, de borsten mijner moeder beminde.... En Alfried
was ook mijne liefde wel waard; al moest hij voor zijn bestaan zorgen, en de schulden
van zijnen overleden vader vereffenen, al had hij eene moederen eene nog kind zijnde
zuster te ondersteunen. Hij was toch jong en schoon, en droeg een harte in den
boezem, dat in goedheid en liefde tegen goud en schatten kon opwegen! Dagelijks,
wanneer de avond aan het vallen was en de roode zonne alles verguldde, wandelden
wij te zamen in de dreven van ons kasteel. Dan wemelde de wind door de hooge
beuken, en hunne schaduwe matigde den glans onzer oogen, die van levensvreugde
tintelden. Wij spraken dan van ons zelven of van God; somtijds ook van de menschen,
en dan droomden wij voor hen eeuwen van gelijkheid en geluk! Vlammend was dan
elk van Alfrieds woorden; want heel zijne ziel was vrijheid, en ik deelde in zijne
gevoelens, omdat zij schoon, ideaal en beminnelijk waren! - Zoo redekavelend
dachten wij er niet aan, dat wij van stand verschil den; wij beschouwden ons
misschienals twee wezens, over welke de maatschappij niet te gebieden had, en die
daar onder die honderdjarige boomen vrij konden leven, zonder van
Eugeen Zetternam, Volledige werken (2 delen)
54
de buitenwereld verontrust te worden. O! wat waren die droomen schoon! Maar
waarom waren het slechts droomen, en waarom stonden wij niet in den verst afgelegen
hoek des Oceaans, op een eiland, waar niemand zich om ons bekommerde!
Mijn vader had vooreerst niets tegen die bijeenkomsten; hij meende voorzeker,
dat ik iemand, die minder was dan ik, niet beminnen kon, en, zelf in Alfried behagen
scheppende, dacht hij, dat deze mij onverschillig zou blijven. Hij verheugde zich in
onze spelen, die goede vader, en, liep ik met Alfried achter dezen of genen vlinder,
dan lachte hij. Ik weet niet, wij deden dit dikwijls om ons te kunnen verwijderen en
om alleen te zijn. Tusschen het kreupelhout geslopen, schaterden wij dan onschuldig
en speelden met elkanders lokken, terwijl de bladeren ons zachtjes streelden, en de
takken ons, als ter omhelzing, tegen elkander drukten. Echter waren wij geene
kinderen meer, hoewel wij zoo kinderlijk stoeiden. Het was eerder de zuiverheid
onzer liefde, die ons verjongde; want vader had reeds aan mijn huwelijk gedacht.
Eens waren wij weder zoo bij dezes nadering weggeloopen, om onder verafgelegene
bladeren onze liefde te gaan verbergen, en wederom hadden wij eenige stonden van
het zuiverste genot gesmaakt. Toen wij te huis kwamen, stond vader op ons te
wachten, en hij sprak nog lang en vriendelijk met Alfried. Zonder het minste onheil
te vermoeden, gaf ik dezen zijnen afscheidskus, terwijl ik hem in het oor fluisterde:
- Tot morgen!
En hij ook glimlachte mij dit tegen, toen hij weghuppelde....Ik zag hem na, tot hij
achter het hek van den hof verdwenen was, en alsdan zegde mij vader:
- Dat is toch een brave jongen, niet waar, Clara? Hij helpt mij 's avonds al een
genoeglijk uurtje slijten, en u bevalt hij ook, is het niet?
- Och, vader, hij is zoo wel opgevoed, zoo beminnelijk, en hij heeft een hart zoo
teeder, zoo teeder!... Mijn vader bezag mij op eene zonderlinge wijze:
- Ik gaf u dus eenen aangenamen speelmakker, en over den rijken echtgenoot, dien
ik u schenken zal, zult ge niet minder tevreden zijn!
- Is Alfried dan mijn toekomende niet, vader? - En mij om zijnen hals werpende,
riep ik met overstelpt gemoed: - Ik bemin hem, vader! ik bemin hem!
De grijsaard bezag mij weder; maar verwonderd, met eenen blik vol toorn en
ongeloof.
- Welhoe! en uit liefde?
- Ach, ja, vader! - en ik verborg mijn aangezicht aan zijne borst; - ik bemin hem
meer dan mijne bloemen, meer dan het licht mijner oogen, meer dan den blauwen
hemel daarboven!
- Hoe is het mogelijk? - riep hij uit; - gij bemint den zoon eens bankroetiers, eens
ellendigen, die al zijn geld in onzekere speculatiën verbraste? dien Alfried, welken
ik hier slechts toeliet uit medelijden, omdat hij met zijnen vader, die toen mijn vriend
was, hier meer was geweest!
Op mijne beurt beschouwde ik nu mijnen vader met verwondering. De tranen
liepen mij over de wangen, toen ik zag hoe verbolgen hij op mij nederblikte.
- Dit is de laatste maal dat gij dien deugeniet ziet! - vervolgde hij, - dien verleider,
welke mij mijn kind wil ontrooven, zeker om met mijn geld de fortuin te herwinnen,
die zijn onbezonnen vader zoo roekeloos verspilde!... Wat! een bankroetierskind!...
Dit is de laatste maal dat gij hem ziet, verstaat gij?...
Wat ik ook al smeekte en moeder ter hulpe riep, men zond mij ongetroost naar
mijne kamer, waar ik den ganschen nacht doorbracht met weenen.
Eugeen Zetternam, Volledige werken (2 delen)
Nu begon ik te begrijpen wat het zegt rijk te zijn. Mijne ouders waren met schatten
overladen; maar waren zij daarom gelukkig? Vader verdreef dikwijls de verveling
met windblaaskens te maken van zeepwater, en moeder beknorde de dienstboden....
Was dit dan het heil, dat ze voor hun kind verdubbelen wilden met zijne rijkdommen
te verdubbelen? Ach, welk verschil tusschen mijne ouders en de buitenmenschen,
die de hoeven rondom ons kasteel bewoonden! Als die des avonds afgemat van het
warme veld kwamen, en hun mager avondmaal hadden genuttigd, begonnen zij op
hun voorhof, onder den helderen hemel, te zingen, zoo blijmoedig
Eugeen Zetternam, Volledige werken (2 delen)
55
te zingen, dat er de nachtegalen om zwegen, en ik Gode zulk eenen vroolijken avond
voor mijne ouders afsmeekte!... En toch hadden die geringe lieden niet meer dan het
noodige, toch konden zij, gelijk mijne ouders, zich niet al de gemakken verschaffen,
die de rijkdom wel schenkt, maar de gewoonte niet meer genieten laat. Ach, ik walgde
reeds van die weelde, ik betrachtte eenen lageren stand, ik wenschte meer gelijkheid
tusschen de menschen, omdat ik alsdan Alfried kon beminnen, en met hem kon
gelukkig zijn, zonder gedwarsboomd te worden door mijnen te rijken vader.
Maar hoe ijdel was die begeerte! Hoe kon ik gelooven, dat het heil van een meisje
tegen het slechtbegrepen egoïsmus der menschen zou kunnen opwegen? Helaas,
schoone dweperijen der kinderlijke jaren, hoe zijt gij verzwonden!
Gansch den dag bracht ik door in die nuttelooze droomen, en, toen de zonne nog
enkel in de boomtoppen schemerde, begaf ik mij naar het park, om daar misschien
in mijne smarte eenige verlichting te vinden. Ik wist wel, dat Alfried er niet komen
zou: het was hem reeds verboden; maar toch stonden zijne laatste voetstappen nog
in het zand gedrukt, maar toch tooverde alles hem daar voor mijne verbeelding weder.
Ik volgde denzelfden weg, welken wij daags te voren hadden bewandeld; ik huppelde,
waar wij gisteren liepen; ik lachte tegen de eiken, welke ons toen overlommerden
en kuste het mos waarop wij gezeten hadden.... Ach, aangenaam was mij die zoete
waanzinnigheid, troostend die uitbundigheid mijner liefde! Hoe dikwijls meende ik
niet hem te zien, hoe dikwijls fluisterde ik, wat hij mij had gezegd, en antwoordde
ik hem met mijne herinnering! Ach, waarom duurde die begoocheling niet altijd!
waarom kwamen er dagen dat zijn geest mij niet verscheen! Nu eens was de lucht
betrokken, en de regen kletterde op de zuchtende bladeren; dan weer loeide de wind
en joeg sneldrijvende duistere wolken voor het liefelijk aanschijn der zon! Ik zocht
dan mijnen minnaar in de lanen, maar te vergeefs; want de treurige beuken spraken
mij dan van hem niet.... En toch bleef ik zoeken; maar kwam vader mij halen uit het
stormachtige weder, dan mompelde ik:
- Verdwenen! verdwenen! - en weenend volgde ik den onverbiddelijke naar huis...
In die afwisselende mijmeringen werd mij de gevreesde verloofde voorgesteld.
Men noemde hem George Luchtervelde, en zijne groote rijkdommen hadden hem
toegelaten zijne opvoeding te voltooien in Parijs, van welke beschaafde stad hij maar
bij den dood zijner ouders was weergekeerd. Noch zijne losse Fransche manieren,
noch het gezocht toilet, waarmee hij dacht zich schoon te kunnen maken, bevielen
mij. Liever zag ik de eenvoudige zwierigheid van Alfried; dan, het gelaat van den
Franschen lion was ook te woest, om mij belangstelling in te boezemen, al hadde ik
niet reeds eenen schooneren jongeling bemind.
- Welnu, hoe vindt gij hem? - vroeg vader.
Schokschouderend moest ik antwoorden:
- Liefste vader, nimmer zal ik hem kunnen beminnen.
- Welhoe! vindt gij hem dan niet bevalliger dan uwen droomer Alfried? hij is toch
schoon en beleefd....
- Dat is Alfried ook, alhoewel hij niet aan eene pop gelijkt, die, met haar midden
aan een draadje gehangen, altoos met het hoofd tegen de knieën valt.
Dit kwaadaardig antwoord vergramde mijnen vader zoodanig, dat hij mij verbood
nog in het park te gaan. En dit was het eenige niet, wat mij voor mijnen afkeer van
Luchtervelde beloonde.... Doch de vergetelheid bedekke dit alles! Ik strooi te gaarne
Eugeen Zetternam, Volledige werken (2 delen)
bloemen op vaders graf, ik zucht hem te dikwijls liefderijk na, om hier gal te storten
over zijne nagedachtenis, of edik te gieten op zijn lang vermolmd gebeente.
Neen, neen, vader, wat ge mij ook in stilte lijden deedt, uw beeld is mij altoos
heilig, en zoo mij later vreeselijke onheilen overvielen, die wijt ik geenszins aan u,
maar aan de zwakheid, welke mij niet langer toeliet tegen uwen aandrang bestand
te zijn.
Nauwelijks had ik in het huwelijk toegestemd, of de vrijheid werd mij
wedergeschonken. Ik mocht op nieuw in den hof gaan wandelen, en daar zag ik mijne
bloemen en vogelen weder. Maar verdwenen was voor mij de geur van rozen en
violen, verdwenen de kleur
Eugeen Zetternam, Volledige werken (2 delen)
56
der lelie, welke te voren mijne lievelinge was; de vogelen schrikten van eene
meesteres, die zij sinds lang niet meer zagen, en ik verlangde ook niet meer naar
hunne koozerijen. Dengene, die mij de zoete poëzie van dit alles deed verstaan, die
mij voor dit stille genot liefde had ingeboezemd, hem vond ik niet meer daar, en het
genoegen was verdwenen met mijnen beminde. Het park had voor mij meer
aantrekkelijkheid: daar kon ik in de eenzaamheid aan Alfried mijmeren, en, van als
de zon in bloedigen gloed onder den gezichteinder wegzonk, totdat de treurige maan
te midden der starren stond, dwaalde ik onder de suizende bladeren.
Eens wandelde ik weder zoo alleen in het dichtste der bosschages, de duisternis deed
reeds de kleuren der boomen in elkander vloeien, en de sluier der geheimzinnigheid
daalde op den ganschen omtrek neder.... Van verre dreef er eene kwijnende gestalte
door de struiken naar mij toe, en nauwelijks had ik die gezien, of ik hing haar aan
den hals.
- Alfried! Alfried!
Maar zijne twee stijfgespannene armen weerden mij te gelijk van hem af:
- O, Clara! - klonk het hol ten antwoord op mijnen innigen liefdezucht.
Ik prangde mij op nieuw aan zijne borst, en toen, mijn betraand gelaat tot hem
verheffende, schreide ik:
- Ach, vriend, bemint ge uwe kleine Clara dan niet meer?
Hij zag mij in de oogen, dat ik het tot in mijn harte gevoelde, en zuchtte, terwijl
hij mijne handen zoende:
- Arme vrouw!
Dan hernam hij langzaam, en alsof hij op ieder woord drukken wilde:
- Het moet u zonderling toeschijnen, dat ik niets aanwende om u te bekomen. Maar
hoop nooit, vriendin, dat uw vader eenen geruïneerden jongeling, die misschien jaren
noodig heeft om zijne fortuin te herstellen, tot schoonzoon nemen zal. En geweldige
middelen gebruiken?... en u schaken? - neen, Clara, neen!... Moeder en zuster kunnen
mij niet missen; en al konden zij dit, ik zou mij toch altoos herinneren, hoe hoonend
uw vader het vergeten heeft, dat hij eens de vriend mijns vaders was.
Droevige snikken besloten die rede, welke zijne liefde en den inwendigen strijd,
dien hij ertegen voerde, zoo diep uitdrukte, en, alhoewel zijn weenen ook mijne
tranen lokte, trachtte ik hem op te beuren en smeekte:
- O, wees toch vroolijk, Alfried! Vergeet het tegenwoordige en word als weleer!
Droomen wij weder van geluk en zegen, en redekavelen wij nog eens over eene
heilrijke toekomst!
- Wij zijn daartoe te somber gestemd, - klonk zijn bitter antwoord, en hij liet zich
traag nederglijden bij eenen beuk, waaronder wij vroeger dikwijls hadden gerust. Ik
zette mij nevens hem en legde mijn hoofd in zijnen schoot. Hij sprak niet meer; maar
allengs vlood zijne somberheid voor mijne liefkoozingen en weldra dreven onze
zielen weer te zamen in den onbewolkten hemel onzer schuldelooze liefde.
Ach, wanneer men zich zulk genot in tijden van onheil en ramp te binnen brengt,
hoe pijnlijk gevoelt men dan de duisternis, die op ons aanzijn weegt! Hoe
hartstochtelijk roept de ziele ze terug, die stipjes van onuitlegbare zaligheid, welke
zoo snel verzwinden, en toch zulke groote herinneringen in ons overlaten.... Hadden
die stonden der begoocheling in ons toch langer geduurd! Maar de starren klommen
Eugeen Zetternam, Volledige werken (2 delen)
aan den hemel, en met de schemering van den nacht daalde de somberheid ook weder
in den geest mijns minnaars.
- Ik zal u niet meer wederzien, Clara! - snikte hij, toen hij vertrok. - Ik wilde slechts
eene zoete herinnering zoeken; maar, daar ik u zelve hier vond, heb ik mijn bestaan
bitterder gemaakt.
Het mijne was insgelijks door die samenkomst wranger geworden, en met afschrik
voelde ik het oogenblik naderen, dat mij zou verbinden aan dien Luchtervelde, die
zoo weinig van mij maakte, dat hij mij zeer zelden bezocht.
De tijd, waarop die band onverbrekelijk zou toegehaald worden, was zeer nabij,
wanneer mij eens een geheimzinnig briefken overhandigd werd. Het kloppen mijns
harten, de onrust die in mij woelde, alles deed mij bevroeden dat het was van Alfried,
- en ik overtuigde mij daarvan, toen ik sidderend las:
Eugeen Zetternam, Volledige werken (2 delen)
57
CLARA,
Ongaarne schrijf ik dit neder; want mijne woorden kunnen verkeerd uitgelegd worden
en toegeschreven aan een gevoel, dat mij niet bezielt of nimmer bezielen zal. Uw
verloofde is een lafaard. - Ik zag hem gisteren een dier verachtelijke huizen
binnentreden, welke men niet noemen kan.... Ik volgde hem, en was weldra verzekerd,
dat hij uniet bemint.
ALFRIED.
Dit was vreeslijk, alhoewel ik het niet verstond. Te zeer ontroerd om te overwegen
wat ik deed, scheurde ik den naam van het briefken en liep naar vader.
- Zie, zie! - riep ik, - wat een onbekende mij schrijft!
- Die onbekende is uw minnaar, - antwoordde hij spijtig, en wierp het billet in het
vuur. - Ik dacht niet dat zijne jaloezie hem genoeg kon Verlagen, om uwen echtgenoot
te bezoedelen!
Die argwaan van vader was voldoende, om mij op Alfried te verbitteren; want de
laagheid, waaraan hij zich, mijns dunkens, plichtig maakte, bezwalkte het ideaal, dat
ik mij van hem had gevormd.
In die stemming geleidde Luchtervelde mij naar het altaar. Daar deed ik niet dan
weenen; maar men zegde dat het van genoegen was... Het is waar, zoo ik met Alfried
ware vereenigd geworden, hadde ik misschien ook tranen gestort... maar - zulke
tranen?...
Wij vertrokken naar Parijs. Door ijlhoofdige verspatting in kranke uitbundigheid en
belachlijke naäperij van vreugde, werd hier gedurende eenige weken de innige stem
mijns harten overschreeuwd. Overal volgde ik mijnen echtgenoot. Alle voorname
avondpartijen, als ze maar in de mode waren en daardoor vermakelijk schenen,
werden door ons bijgewoond. Echter verliet mijn echtgenoot mij daar dikwijls, en,
daar ik, te recht verwonderd over dit zonderling gedrag, hem enkele malen volgen
deed, wist ik weldra, wat het briefken van Alfried zeggen wilde.... Mijn gemaal was
te zeer bedorven, de verveling had zijnen smaak te zeer verlaagd, dan dat hij nog
vermaak zou gevonden hebben in de ceremoniëele bijeenkomsten, waar de ondeugd
zich verbergt achter schoone vormen. Hij moest die zien in al hare naaktheid, hij
moest die genieten in al haar bederf.... O! nu ik dit wist, wat beklaagde ik het
oogenblik van overhaasting, op hetwelk ik Alfried van laagheid had durven
beschuldigen! Wat beweende ik het, geen gevolg gegeven te hebben aan eenen brief,
die mij had kunnen redden, die vader klaar had kunnen doen zien in mijne toekomstige
onheilen! Helaas, nu was het nutteloos daarop weer te komen; want het aandenken
dier schrikkelijke bekendmaking kon niets meer zijn dan een pijnlijk nawee....
Gelukkig, dat de verlatenheid, waarin mijn gemaal mij liet, mij niet te zeer folterde:
ik was daardoor van zijn onaangenaam bijzijn ontslagen, en, daar ik hem meer vrijheid
wilde laten, om partijen te ontwijken, waarop hij zich verveelde, gaf ik onpasselijkheid
voor en bleef op mijne kamer.
Eens kwam Luchtervelde 's avonds laat naar ons hotel terug. Hij was somber, en
beefde alsof hij de koorts had.
Eugeen Zetternam, Volledige werken (2 delen)
- Ik verveel mij hier, - sprak hij op akeligen toon; - wij vertrekken.
Aanstonds bereidde ik mij; maar tegen den morgen ontvingen wij eenen brief, die
ons mijns vaders plotselingen dood meldde.
- Wij vertrekken niet! - zei nu mijn echtgenoot.
Weenend viel ik voor zijne voeten en beriep mij op de teederheid mijns vaders,
op de achting, den eerbied, de liefde, die een kind aan zijne ouders verschuldigd is.
- Ik wil nu geen verdriet! - was zijn antwoord, - ik heb verdriet genoeg.... En, zoo
ge mij wilt behagen, verveel mij dan niet met uw snikken; want ik doe niet dan mij
vervelen.
Met onderwerping weerhield ik mijne tranen en verkropte mijn leed. Hij scheen
daarover tevreden en bleef bij mij. Bij dag en avond bevlijtigde hij zich, om mij met
zijne vriendschap te vervroolijken, maar 's nachts was bij verdwenen. Toch verliet
hij ons hotel niet; want hij had daar een kamertje gehuurd, waarop hij zijne nachtrust
nam. Maar zulk gedrag bekommerde mij meer dan zijn verleden, en met verwondering
bemerkte ik, dat hij zeer matig leefde en nooit meer likeuren
Eugeen Zetternam, Volledige werken (2 delen)
58
dronk. Die onrust maakte mij Parijs onverdraaglijk. Waarom in eene woelige stad
blijven, als men er opgesloten treurt? Is het dan niet beter met zijne smart te gaan
omdwalen in zwijgende dreven, waar men ten minste het genot kan hebben, haar op
te voeren tot zoete dweperij? Trachtend naar mijn buitengoed en naar mijne moeder,
verzocht ik Luchtervelde naar Vlaanderen terug te keeren, en, vermits ik vaders dood
in het donker had beschreid en hij van mijn vroolijkschijnen verzekerd kon zijn,
voldeed hij aan mijnen wensch. Maar op het hof ging het niet beter, alhoewel mijn
gemaal allengskens zijne oude gewoonten hernam. Ik had behoefte aan iets, dat mij
afleiden kon en mijn verdriet matigen. Eene vriendin wees mij den godsdienst aan,
als het beste middel daartoe.
En inderdaad, er is iets in die afgetrokkene poëzie, dat de kwellingen verdrijft:
mystieke droombeelden omhullen u, en men denkt slechts aan zalige eeuwen, en aan
eenen hemel vol pracht en zichtbare godheid.... Zoo ontkent men zich zijn heden, en
allengs begint men te gelooven, dat, hoe meer men hier lijdt, hoe meer men in het
ongekende oord genieten zal. Ofschoon ik vroeger ook godvreezend was, had ik de
gewone oefeningen van den godsdienst van lieverlede verzuimd. Alfried gewaagde
nooit dan van eene Almacht, welke men in gansch de natuur afgespiegeld ziet: en ik
vond dit grootsch en heerlijk; dit sprak mij van eene onmetelijkheid, en daarom
bevielen mij vooreerst de verkleiningen niet. Echter ik gaf toe, ik werd puntig in
mijne godsvrucht; mijn huis kwam vol zinnebeelden, et tot mijne slaapkamer toe
hing vol mystieke prenten.
Luchtervelde spotte daarmede; en in zijne schandelijke ontheiligingen spuwde hij
mij, terwijl ik bad, in het aangezicht. Hij bezat zoo weinig medelijden, dat hij niet
kon dulden, dat ik mijne folteringen verzachtte; en niet voor mij alleen was hij wreed,
maar voor iedereen. Hij moest toch altijd iets vinden om den onlust, welken zijne
lage vermaken hem in het hart storteden, op uit te werken.
Maanden lang verliet hij ons buitengoed, en kwam hij daar eens weder, dan was
het om met zijn zweepken de rozen van hunnen stengel te slaan en de leliën af te
rukken. Of wel hij schoot op de zingende vogels en liet hen dan, onbarmhartig, tot
prooi der wormen liggen. Zijn hond betaalde ook dikwijls zijne verveling; maar sloeg
hij hem nu eens als een beul, dan zoende hij hem korts daarop, en droeg hem als een
kind in zijne armen rond.... Was Luchtervelde dit alles moede, dan vertrok hij weder,
zonder iets van de veldgenoegten te hebben genoten, zonder iets te hebben gevoeld
bij al die boomen en al die bloemen, in die aanbiddende stilte der natuur, welke God
toch maar alleen voor de minnende harten schiep.... Wat een verschil met Alfried!
Die moest wel eenen halven dag aan noodige bezigheden wijden; maar daarom ook
vielen hem de ledige stonden nooit te lang. Hij kon die met de edelste vermaken
gemakkelijk aanvullen, en, nadat hij in zijn kantoor uren lang was opgesloten geweest,
verheugde hem het aangename contrast der liefelijke natuur!
Als ik dit bedacht, liep ik spoedig den hof in, en daar vond ik alles frisch en
levendig, vol geur en liefde. Zelfs wendde ik dan mijne schreden naar het park, maar
met omwegen en schuchter, want daar was ik vervaard van mijn geheugen en van
de begeerten, die er in mij opkwamen en welke nu zondig waren.
Zoo trad ik weder eens langzaam naar de lanen: de zang der vogelen lokte mij en de
nachtegalen begonnen eene zoo roerende hymne, alsof ze mij wilden verwelkomen.
Boven de boomen was 't nog glansend; maar van onder, rondom hunne stammen,
Eugeen Zetternam, Volledige werken (2 delen)
zwol reeds eene geurige schaduwe, waartusschen de dauw zich in blauwende wolken
vertoonde. Ik mijmerde niet meer, maar gevoelde, en mijne oogen dreven onbepaald
in de lustige schemering. Eensklaps schokte mij eene rilling uit dit zoet genot; mijn
hart klopte om te breken, en eene gloeiende aandoening bruischte door mijneaderen.
Van verre ontwaarde ik Alfried, die gebogen tusschen de heesters zweefde.... Een
ratelende schreeuw steeg op uit mijnen gorgel, en die moest hem zeker door het harte
vlijmen, want hij vluchtte.
Ik liep hem na, en, loomer dan ik, of misschien niet zoo genegen om mij te
vermijden, als ik om hem in de armen te sluiten, werd hij welhaast door mij ingehaald;
maar hij weerde
Eugeen Zetternam, Volledige werken (2 delen)
59
mij van zich af en sprak op doffen toon:
- Geene liefkoozingen meer, Clara, of ge delft mijn graf!
- Hoe! - riep ik ontsteld, en zijne ziekelijke bleekheid deed mij rillen; - vindt men
dan den dood bij de liefde?
Hij knikte en begon te weenen.
Maar zijne tranen lokten de mijne, en overvloedig biggelden deze over mijne
verstorvene wangen, terwijl ik hem smeekte:
- Ach, vriend! is er dan voor mij in uw harte geene vertroosting meer?
- Gij bemint mij dan nog wel innig! - sidderde hij; en ik riep met ontroering uit:
- O! dat de boomen het getuigen, hoe dikwijls ik hun van u spreek!
En de boomen ruischten met hunne bladeren, alsof ze mijne woorden wilden
bevestigen.
Toen drukte hij mij eenen zoen op het voorhoofd; maar bevend deinsde hij weg,
alsof mijn aanzicht gloeiend ware.
- Maar wat hebt ge? - riep ik angstig; - Alfried, wat hebt ge?
- De dood in de leden, liefste; want gij alleen waart mijn bestaan.
- O! dan zal ik dit nog wezen! - En met hetzelfde gevoel, dat mij vroeger
beheerschte, wilde ik hem weder aan mijn hart drukken; maar hij weerde mij nogmaals
af:
- Geene liefkoozingen! - kreet hij met wanhoop. - Zoete woorden doen mij geen
leed, maar.... - en zijn hoofd zeeg zwaar op zijnen boezem neder.
Ik verstond hem, rilde van afschrik en smoorde den aandrift mijner ziel. Wij
wandelden, droevig aangedaan, tot laat in den avond, en toen hij vertrok, verzocht
hij mij, hem nog eenige malen zulke weldadige stonden te vergunnen. Dit was ook
de vurigste wensch mijns harten, en alle avonden zocht ik Alfried in de schemering
op. Dan sleten wij lange uren in een welzijn, dat deze tot oogenblikken deed
inkrimpen, en wij konden ons zoo zeer met geluksdroomen opwinden, dat wij
wezenlijk onze smart louter zaligheid waanden.
Maar wat vermogen beuzelende droomen op een hart, waarin de liefde blaakt?
Eenigen tijd kunnen wij wel dien gloed bedwingen; maar eens toch vlamt hij los met
zooveel te krachtiger geweld, als men meer middelen tot zijner uitdooving heeft
aangewend. Mijn geliefde was daarvan het slachtoffer; hij had zijne gevoelens, welke
onze bijeenkomsten immer aanprikkelden, zoolang ingetoomd, dat zij hem eindelijk
overweldigden en tot ijlhoofdigheid brachten.
Hij geleidde mij naar de rustplaats, waar wij over jaren te zamen speelden, en, met
dezelfde kinderlijke aandoening als toen, legde ik mijn hoofd op zijne borst. Doch
zijne brandende lippen zochten de mijne, en ons beider adem smolt blakend in een.
Ik voelde zijne tranen over mijn voorhoofd parelen en zijne armen, die mij als banden
omsnoerden, schokten bijwijlen, alsof eene gloeiende koorts door zijne aderen
sidderde. Ik werd van hem vervaard, en, door dit zwijgend verwijt getroffen, wierp
hij mij van zich af en riep uit op den wrangsten toen der smarte en des berouws:
- Wij doen overspel, Clara!
Een scherpe gil ontsnapte mij, en bevend viel ik voor hem neder. Hij was zoo zeer
aangedaan, alsof zijn brein door zinneloosheid ware getroffen.
- Ja, - hernam hij, zich over het voorhoofd wrijvend, - wij doen overspel!
- Maar, liefste, - schreide ik en kroop voor zijne voeten, - zijn wij niet onschuldig?
hebben wij ons wel ooit aan eenige zonde plichtig gemaakt?... Dat hij van overspel
Eugeen Zetternam, Volledige werken (2 delen)
spreke, hij die mij voor ontuchtige vrouwen verliet; wat mij betreft, zoo ik u beminne,
dan is het met hetzelfde schuldeloos gevoel, dat ons van onze kindsheid af bezielde!
- Dit weet ik, - antwoordde hij somber; - maar de zwakheid is der liefde eigen, en
ik voel, dat ik mij zelven niet meer meester ben. Ik kon Clara liefhebben, met haar
reine genoegens smaken, maar haar onteeren, haar rampzalig maken, neen, dit kan
ik niet... Neen, neen, liefste, noch voor u noch voor mij zal de afgrond der schande
en des naberouws opengaan!
En dan, mij met razernij nog eerst omhelzende, liep hij weg, zonder te hooren naar
mijne stem, welke hem nog een laatste vaarwel toeriep.
Gansch den nacht sleet ik in tranen, bij het angstig overdenken zijner laatste
verschrikkelijke woorden. Hoe waren wij toch zoo lang ontsnapt aan eene misdaad,
welke zoo natuurlijk
Eugeen Zetternam, Volledige werken (2 delen)
60
het gevolg onzer onvoorzichtigheid worden kon? Wie had ons bewaard?... Ach,
Alfried alleen, Alfried en zijne deugd!... O, mijn harte vloeit nog over van
bewondering, nog immer betreur ik hem met al de vervoering, die liefde en achting
schenken kan; wat moest het dan wezen, toen ik maar even zulk treffend bewijs zijner
deugdzaamheid ontvangen had!... Ach, ofschoon bevreesd voorzijne
tegenwoordigheid, smachtte ik zoo naar het oogenblik,. waarop ik hem zou mogen
wederzien! Ik wilde nog mijne zwakheid toevertrouwen aan een hart, dat mij in
zulken moeielijken stond geëerbiedigd had; maar helaas! Alfried zelve wilde dat niet
meer! Hoe de volgende avond hem ook wenkte, hoe vriendelijk de starren hem
uitnoodigden, hij kwam niet!... Hij kwam niet, en ik bleef aan het kleine hofdeurken,
langs waar hij altoos binnentrad, vruchteloos op hem staan wachten!
De nacht was reeds verre gevorderd, eer mij alle hoop ontging. Toen rees de onrust
op in mijn hart, en ik herinnerde mij sidderend, hoe opgewonden, hoe uitzinnig
Alfried mij verlaten had. Bevreesd voor onvoorziene onheilen, liep ik naar mijne
woning, maar geenszins om te rusten, geenszins met het verlangen naar eenen
verdoovenden slaap. Ik gevoelde alleen, dat eene onverwachte ramp mij verpletten
moest, dat de duivel des ongeluks ging lachen met de stuiptrekkingen van mijn
afgefolterd harte.... Was die zonderlinge aandoening berouw over mijne onwettige
liefde? Was het de knaging, mijnen echtgenoot de genegenheid te hebben ontrukt,
welke ik schonk aan Alfried? Och neen, het was niets dan een ijselijk voorgevoel....
Een voorgevoel, dat mij stuwde naar het noodlottig dagblad, hetwelk men als naar
gewoonte op mijne schrijftafel had neergelegd... Ik doorliep het met eene koortsige
spanning; het denkbeeld van een tweegevecht speelde mij voor den geest. Maar
eensklaps verzwond dit voor den bliksem der wezenlijkheid; want half zinneloos las
ik:
‘Dezen nacht heeft de heer Alfried Franken zich zelven voor den kop geschoten.
Alles doet veronderstellen, dat de slechte wending, die de reeds zoo beroerde zaken
van dien heer namen, hem tot die wanhopige daad heeft vervoerd.’
Hoe heb ik toen mijne gevoelens uitgedrukt? Zijn ze in snijdende gillen
losgebroken, of ben ik machteloos ter aarde gestort? Ik weet het niet; maar toen het
wederom klaar werd voor mijne oogen, vroegen mij eenige dienstboden, hoe ik mij
bevond: ik zond hen weg, ik wilde alleen zijn in mijne somberheid. Weenen kon ik
niet; mijn gorgel was toegewrongen, mijn harte verbrijzeld; ik weigerde alle voedsel,
en des avonds liep ik naar het park, om daar nog meer smart te vinden, om in de
overspanning van het nawee te sterven. Dolzinnig ijlde ik rond en lachte, lachte meer
dan ik zuchtte; ik stortte met het hoofd tegen de beuken, maar hunne harde schors
kwetste mij niet.... Ha! wat is het toch schrikkelijk niet te kunnen sterven, en uw
dooden minnaar te zien, die u liefderijk ten grave wenkt!...
Duister is voor mij het aandenken van dien avond; maar ik herinner mij goed, dat
een gelaat, een duurbaar gelaat, waarin al de trekken mijns geliefden herleefden, mij
uit die waanzinnigheid opwekte. Het was een kind, een meisje, dat mij al nokkende
smeekte:
- Mevrouw, zie toch eens, zie eens dien brief van mijn vermoorden broeder!
- Hartstochtelijk greep ik toe om dien te kussen. De zon was reeds onder; maar er
bleef nog eene voldoende schemering, om mij de volgende woorden, welke stuipachtig
op het doorweekt papier waren gegrift, te laten lezen:
Eugeen Zetternam, Volledige werken (2 delen)
Beminde Clara,
Gij waart mijn leven, en, daar ge nu aan een ander behoort, kunt ge mijn leven niet
meer zijn. Ik was dus dood, vooraleer ik stierf. Vaarwel!
ALFRIED.
- Rosa! Rosa! - riep ik uit, - hoe komt die brief in uwe handen?
- Moeder beval mij, hem aan u te geven. - En zij wees wat verder naar eene vrouw,
die bedreigend en stom op mij nederblikte.
- Moeder! moeder! - En meer kon ik niet uitbrengen; want mijn hart stroomde
over van duizend verschillige gewaarwordingen. Doch, zonder rechtstreeks op mijne
uitboezeming te antwoorden, bood ze mij een portret aan en sprak norsch:
Eugeen Zetternam, Volledige werken (2 delen)
61
- Hier hebt ge nog eene herinnering aan mijnen zoon. Hij beval mij, u dit in het park
te brengen.... en verzocht, dat gij het eeuwig zoudt bewaren.
Sprakeloos nam ik het aan, en zij bezag mij met vlammende oogen, terwijl ze
hernam:
- Mijn zoon is dood, mevrouw.... en mij blijft niets over dan schulden.
- O, ik zal die voldoen, ik zal u redden!
- Meent ge, dat ik dit zal aanvaarden?... Neen, ik kan armoedig leven, des noods
op eene fabriek werken; maar iets aannemen van de moordenares mijns kinds.... dat
nooit!
Was dit niet te wreed? Was dit niet de taal eener vrouw, welke geene vergiffenis
zou kunnen schenken, zelfs niet aan haar eigen kind? Ach, zij had mij nog niet genoeg
verpletterd; op mijn aanhoudend smeeken om genade, beet ze mij toe:
- Ha! gij kondet mijnen zoon zinneloos maken van liefde!... ha! gij kondet hem
in den afgrond des overspels sleuren, om hem daar door eenen zelfmoord te doen
sterven!... en ik, zijne moeder, zou het u vergeven! O nooit.... wees liever gevloekt,
en dat God uw overspel straffe!....
Lange dagen bleef ik raaskallen, en mijne moeder, die uit mijne onsamenhangende
woorden begreep, welk aandeel zij tot mijn lijden had toegebracht, stierf van verdriet.
Mijn echtgenoot bezocht mij eens, en zegde dat het ongelukkig was.
Dit alles bleef mij verholen, totdat de gezondheid mij het bewustzijn van mijn
rampzalig leven wedergaf, en zelfs toen moest ik lang naar moeder vragen, eer men
mij meldde, dat ik geene moeder meer bezat. En waarom hoopte men door het uitstel
de pijn dier aankondiging te verzachten? Wist men niet, dat een bedwelmd hart geene
nieuwe slagengevoelt; dat twee zware zielewonden tot ééne versmelten, en dat het
eene wrange weldaad is, beider folteringen in eens te kunnen verduren?... O! ik
betreurde de beide geliefde wezens; maar toch sprakeloos, maar droog; want mijne
uitgeweende oogen konden geene tranen, mijn uitgeklaagd harte geene klachten meer
vormen.... Mijne smart was stil; maar daarom niet minder diep. Was dit misshien de
oorzaak niet, dat ze mij zoo zeer ondermijnde? Helaas, eene luim van mijnen gemaal
moest ze nog verzwaren; hij moest op mijn gelaat, door het lijden zoo bitter
verwrongen, nog het masker van den lach doen ontstaan!...
Nog was de rouwtijd van moeder niet uit, of Luchtervelde noodde mij te Gent, waar
hij wenschte bezoeken te ontvangen en naar vereenigingen te gaan. Hij nam nog eens
zijne toevlucht tot de feesten; maar ditmaal vermaakten zij hem korteren tijd nog
dan te Parijs. Weder moest hij al lager en lager vreugde zoeken, en het was of een
noodlottig uurwerk hadde geslagen:
De tijd is daar!
Hij liet mij nogmaals alleen en zocht elders nieuwe verveling!
Verveling!... Is dit dan het eenige genot der rijkdommen? - vroeg ik mij af. - Ik
zag toch reeds den weelderigen ouderdom zich tegen den onlust weren met
luchtbellen, en nu zie ik de bloeiende jaren des levens, die, waaraan het gevoel van
ziel en lichaam de meeste krachten schenkt, in strijd met den walg. En zal mijn
rampzalige echtgenoot zegepralen?... Neen! helaas, neen! want zelfs de staatkunde,
die hedendaagsche toevlucht der lediggangers, verzet hem niet, en hij is te rijk om
zelve zijne fabriek te besturen.
Eugeen Zetternam, Volledige werken (2 delen)
Spotternij dus, al zijn geld! Vuiligheid, dat den mensch onder wanorde begraaft,
en hem omwentelt in die weelde, welke niets anders is dan een doolhof der verlangens!
Nutteloos zoekt men deze te bevredigen; want zij groeien aan met de voldoening.
Het lichamelijke schijnt in den te weelderigen mensch te vergrooten, het schijnt de
plaats van het onstoffelijke te overweldigen, en elken aandrift naar edelheid en
schoonheid, in den overvloed der vleeschelijke lusten te smoren!...
Ach! welk verschil van hetgene Alfried mij zegde, hij, kind der poëzie en aanbidder
van het volmaakte! Hoe droomde die van een bestaan, waarin de ziel, na korte stonden
voor het lichaam gearbeid te hebben, zich kan verheffen tot de onmetelijke gewelven
der oneindigheid, waarin de ziel naar grootsche en hemelsche wellusten kan streven,
en iets ontrukken aan het verhevene der Godheid, dat immers ook ons toebehoort!
Helaas, hoe dikwijls zegde hij mij niet, toen wij nog onder onze dreven konden
beminnen:
Eugeen Zetternam, Volledige werken (2 delen)
62
- Het pogen der menschheid is een streven, om gansch tot het dierenrijk te behooren;
immers zij scheidt zich in twee partijen, die elkander alle vriendschap, alle
toegenegenheid afzweren, en elkaar tegenoverstaan als twee vijandelijke legers,
waarvan nu het eene, dan het andere eene vreeselijke slachterij aanricht. Men vecht
niet om het bestaan; maar de eenen willen den overvloed, en ontstelen den anderen
het noodige. En beiden zijn even rampzalig, en beiden verliezen van hunne
menschenwaarde in dien meedoogenloozen strijd. De armen, geheel aan het zoeken
des nooddrufts gewijd, hebben geene andere betrachting dan het hongerig dier; en
de rijken, met hun lichaam te koesteren, met dezes buitensporige en onnatuurlijke
begeerten te voldoen, maken er zich de slaaf van, en vergeten de veredeling hunner
ziel, in het bestudeer en van eenen vorm, welken men beschaving heet, maar die toch
geene ontwikkeling der zielsvermogens mag genoemd worden.
Die woorden waren juist; want, hoe dieper ik in het leven der armoede en des
rijkdoms zien kon, hoe meer verdorvene menschen ik daar ontdekte. Daarom droomde
ik met Alfried van eenen schoonen middelstand, die de broederlijkheid en de liefde
niet uitsluiten zou, en die, elk verplichtend iets tot het onderhoud zijns lichaams aan
te wenden, tevens aan ieder zou toelaten zijne ziel te volmaken en naar haren
goddelijken oorsprong op te leiden. Des te sterker werd in mij die wensch, daar ik
Luchtervelde dagelijks van zijne waardigheid verliezen zag. Hij plonste weder in de
vuilste ondeugden, en nog niet lang had hij erin rondgewroet, of eene woeste
afgetrokkenheid werd zijn aandeel. Zijne stem begon weer dof te klinken; dezelfde
ziekte, waaraan hij te Parijs geleden had, scheen hem te ondermijnen, en van ganscher
dagen proefde hij niet den minsten geestrijken drank. Doch niet zoo lang als in
Frankrijk kon hij die nieuwigheid volhouden; weinige dagen van voorzichtige
ontbering vergoedde hij telkens door bedwelmende overdaad. Dan braakte hij
dronkene vloeken uit over mijne lijdzaamheid, en zijne behandelingen werden zoo
barsch en zoo zonderling, dat ik van hem vervaard werd, en wenschte mij te mogen
verwijderen.
Mijn verzoek om weder naar buiten te gaan werd toegestemd. Echter wilde ik niet
meer op ons oud kasteel. Ik verlangde een plekje, min heerlijk, min prachtig, waar
niet in iedere laan, op iederen boom zou geschreven staan:
Herdenk en lijd!
Daarom betrok ik een klein hofken te Gentbrugge, waar de bloemen eveneens
zouden geuren, waar de vogelen hun orgelend liedeken ook zouden doen weergalmen.
Want de bloemen en de vogelen waren mij weder zoo lief geworden als in mijne
prilste jeugd, en de geest van Alfried sprak nogmaals tot mij. Hij geleidde mij bij de
dochteren des velds en lispelde: - Deze ademt liefde en die daar vreugd, die reinheid,
maar gene smart.... En die lijdt met de lijdenden, en de bedrukten, welke haar
beminnen, zijn getroost.... En ik plukte die bloemen, en versierde mijne kamer
daarmede en mijn priëel; en uit dankbaarheid voor de leniging, welke ik erdoor
genoot, vlocht ik er dagelijks een kransken van en hing het aan het portret van den
geliefden Alfried....
Maar de verzachtingsmiddelen, mij eertijds door eene vriendin aangeboden, werden
ook niet vergeten. Die godsdienstoefeningen waren weleens tusschen de laatste
liefdebijeenkomsten met Alfried verloren gegaan; maar nu hervatte ik ze weder, en
begeesterde mij in de vlijtigste godsvrucht. De liefdadigheid was daarvan het
uitvloeisel, en ik ondervond, dat het zoetste genot eens ongelukkigen is, anderen
Eugeen Zetternam, Volledige werken (2 delen)
ongelukkigen goed te doen. Ik vereerde al de weldoeners der menschen, en hing
hunne, afbeeldsels tusschen mijne mystieke prenten op mijne slaapkamer.
Mijn gemaal scheen ieverzuchtig daarover, en belaadde hen met den bittersten
schimp, als hij mij bij toeval eens bezocht. Nevens het Mariabeeld plaatste hij eene
Venus, en Cupido hing hij bij Filomena, welke men de heilige der zuiverheid noemt.
Wat vermocht ik tegen zulke godtergende kwaadaardigheid? Zij deed mij immers
minder leed, dan de blijken zijner toegenegenheid mij doen konden, en ik verdroeg
geduldig dat Luchtervelde mij des daags tergde, als ik verzekerd was des nachts niet
met hem onder hetzelfde dak te rusten.
Eens lag ik zoo weer op mijne eenzame
Eugeen Zetternam, Volledige werken (2 delen)
63
slaapkoets. Het nachtlicht flikkerde flauw en deed alles in eene groenachtige lijkkleur
dansen.
Misschien was het mijne inbeelding, die, met den dooden Alfried verkeerende,
alles zoo akelig maakte; maar ik was bang en toen er eensklaps werd gebeld, sprong
ik op, als hadde mij een gloeiend ijzer aangeraakt. Ik luisterde met overspannen
angst; dan, hoe brak mij het koude zweet uit, als ik eenen ongelijken stap, traag en
zwaar, hoorde de trap op klotsen, als ik een lichaam tegen den muur hoorde wrijven,
en er eindelijk een verdubbeld geklop bonsde op mijne deur.
- Wie daar? - schreeuwde ik en sprong van mijn leger.
- George, - antwoordde eene dronkene stem.
- George, wie George? Ik ontvang niemand! Ik ben slapen!
- Uw echtgenoot, - hernam de stem.
- Ik ontvang niemand! - En ik plaatste mij tegen de deur.
Hij wilde ze met, geweld openen.
- Ik moet binnen! - vloekte hij; - ik ben uw echtgenoot.
- Ik heb geenen echtgenoot meer; hij heeft mij verlaten: ik ontvang hem niet!
- Gij zult! - riep hij, en met eenen stamp deed hij de deur springen, waarvan ik
den grendel had vergeten in te schuiven.
- Ga heen! ga heen! - sprak ik met waardigheid, en trok aan de bel, dat de koord
in mijne handen bleef.
- Het is om mee te lachen! - grijnsde mijn gemaal, en sloeg het beeld der Moeder
Gods in stukken.
Middelerwijl kwamen de dienstboden bovengeloopen en ik vluchtte achter de
bedgordijnen,
- Wat komt gij doen? ge zijt niet geroepen! - brulde mijn man, - voort! voort!
- Blijft! - riep ik; maar zij durfden niet: Luchtervelde was als een razende, en sloeg
den luchter stuk, om met de scherven naar de bedienden te smijten, die verschrikt
henenvloden....
- En nu onder ons! - riep hij toen, en begon mij te tergen met Alfried, zeggende,
dat hij alles vernomen had, en wist dat ik de kuische maar uithing, om vrij met anderen
te kunnen boeleeren.... - Maar, - vervolgde hij, - ik ben te wel opgevoed om dit verder
te onderzoeken.
En dooddronken als hij was, lachte hij uitzinnig, terwijl hij mij met zijnen helschen
blik als verpletterde.
En toen.... Men vrage mij niet wat er toen gebeurde: ik geloof eene ijselijke
worsteling, een gevecht om leven of dood, iets waarvoor men terugbeeft, als men
het zich herinnert, en dat men daarom niet nederschrijft.
Wanneer ik tot het bewustzijn wederkwam, was het morgen; maar er was geen
George, geen echtgenoot meer; niets, dan de teekenen van het schrikkelijke voorval....
Vol afschuw bedekte ik mijn gelaat met beide handen en weende:
- Ik wil dit niet meer zien, ik wil niet!
En de deuren dichtsluitend, vluchtte ik het schandelijk verblijf.
Aan de bedienden werd bevolen, nooit meer den voet in die kamer te zetten of
nimmer te trachten haar te zien, en ik zelve bleet erbuiten, om in een ander cabinet
eene betere treurplaats te vinden.
Eugeen Zetternam, Volledige werken (2 delen)
Nauwelijks was ik hier eenige dagen, of eene zonderlinge aandoening begon mij
te beheerschen: het gloeide in mijn binnenste en de zeldzaamste verlangens stegen
op in mijn hart. Ik had schrik van al mijne vervoeringen; want ik voelde, dat de
wulpschheid met haren angel mij vergiftigde, en dat de vuigste begeerten mij
onophoudelijk door de hersenen holden. Ik droomde niet dan genot, en mijne ziel
betrachtte dit als haren hemel. Mijn boezem werd akelig geprangd, eene brandende
droogte verschroeide mynen mond, en mijne oogen werden bloedig schitterend, als
of er in mij eene helle blaakte.... Wat mij zoo ontstelde, was mij onbekend; maar het
bloed moest in mijne aderen bedorven zijn. Ik was als tot een dier vernederd, en al
wat rein was in mij, besmeurde zich met den modder, waarin mijne lusten dwaalden.
Wel mochten mijne knieën de bidbank groeven, wel mocht ik God bidden, de kuische
Filomena en de Heilige Maagd aanroepen, het was al te vergeefs; mijn gebed
veranderde in lastering, en mijne vuilnis bespatte degenen, welke ik
Eugeen Zetternam, Volledige werken (2 delen)
64
bad om zuiverheid. Ik doemde mij zelve, ik werd mijne eigene hel; met mijne nagelen
doorploegde ik mijne borsten, hopende met bloedvergieten verlicht te worden; maar
ik smachtte.... smachtte.... Mijn adem werd gloeiend, pestachtig; ik meende van den
duivel bezeten te zijn, ik verliet God en had niet meer...
Bij die zielefolteringen voegden zich schrikkelijke pijnen des lichaams; mijne
ledematen waren als verstijfd, en een zonderlinge kanker verteerde mij.... O, hoe
sidderde ik van ontzetting, toen ik, na lang dralen den geneesheer ontboden hebbende,
uit zijnen mond de verpletterende verklaring mijner ziekte hoorde! Hoe brak mij het
smachtend harte!... Ik onderstond de straf der wulpschen, en ik had nooit in
wulpschheid geleefd! Ik was besmet met die geheime pest, die enkel op de wereld
werd gezonden om de menschen te kastijden voor hunne dierlijkheid, en ik had mij
altijd willen verheffen tot God, en mij veredelen in de zuiverste poëzie!... Was dit
dan de vervulling van dien wreeden vloek, eenmaal op de schijnbare overspeelster
neergedonderd? O! die wraak was te ijselijk, te ijselijk!... George, George, gij hebt
mij te wreed, te onbarmhartig gestraft voor mijne liefde tot Alfried!...
Niet alleen moest ik ter boetedoening lijden; maar ook de schoonheid, mij door
God geschonken, werd verdelgd. Mijne ziekte was te ver gevorderd, om niet met
geweldige middelen te moeten genezen worden, en, nauwelijks was mijn hart aan
den verzengenden gloed van het gif, dat ik zwelgde, gewoon, of mijne tanden werden
als ijsklompen in mijnen mond; zij vielen één voor één uit, en mijne haren, die
schoone lokken, mij zoo lief, omdat Alfried er zoo dikwijls mede speelde, omdat hij
ze zoo dikwijls tot krullen vlocht, vielen ook, even als de bladeren der verwelkte
bloemen.... Ach, ik werd afschuwelijk!... Hoe was ik dan voorheen? hoe was ik, toen
Alfried mij beminde?... Dit wilde ik weten, ik wilde zien, of mijn geliefde iets anders
dan het schoone beminnen kon.... Ik liep naar de kamer der misdaad; maar.... was
dit mijn afbeedsel, dat ik daar vond?... Was het niet dat eener overledene vrouw?...
Spoedig hing ik een rouwfloers over die gestorvene trekken; ja, want Clara, de Clara
van Alfried - was dood!... Zij was vergaan in smarten, en daarom versierde ik hare
lijkwade met eene doornenkroon.... Toen sloot ik die kamer als een graf; immers de
rust der dooden mag niet gestoord worden....
O, hoe gaarne hadde ik toen met Alfried geheel afgebroken, hoe gaarne hadde ik
zijn afbeeldsel nooit meer aanschouwd, om alzoo van hem niet meer gezien te worden!
Maar, helaas, hij had mij verzocht het eeuwig te behouden, en dus moest hij mij zien,
en dus moest zijne liefde overgaan; want, neen, - ik was niet beminnelijk meer....
Alles was vernield in mij, schoonheid, gezondheid, levenskracht!... en waarom?
waarom?...
Omdat ik rijk was, omdat het goud was voor mijnen vader, wat eertijds de naam
was voor de edelen. Omdat mijn vader geenen schoonzoon wilde, wiens fortuin door
handelsrampen was verzwolgen! O vader! vader!... maar neen, geene verwijten,
daartoe bemin ik u nog te zeer.... En toch, was het zoo niet de wil van God?... Van
God!... Welaan, Godes naam zij gebenedijd!...
Na al het voorgevallene was er tusschen mij en mijnen gemaal geen verkeer meer
mogelijk. Ik begeerde eene gerechtelijke scheiding; maar Luchtervelde smeekte zoo
zeer om hem niet in het openbaar te onteeren, en hem door het ontnemen mijner
goederen niet te verarmen, dat ik wel toegeven moest. Voor het gerecht werden wij
dus niet gescheiden: doch wij leefden gansch van elkander afgezonderd. Mijn
Eugeen Zetternam, Volledige werken (2 delen)
buitengoed was voor hem gesloten, en mijn huis in de stad werd in twee woningen
verdeeld, waarvan wij ieder eenen vleugel betrokken. Daar hoorde ik nooit meer van
hem, en het eenige, hetwelk mij herinnerde dat ik nog eenen echtgenoot had, was
dat ik hem somtijds voorbij zijn raam zag zweven.
Zoo leef ik nu voort, geheel overgegeven aan de godsvrucht, hakende uit al mijne
vermogens naar dat glansrijk oord van vrede, dat van achter de schaduwen des grafs
ons tegenschemert!... Ach, als men dit hopen kan, als men dit in zijnen geest al
verwezenlijkt, het met al het ideale, dat men aan het ongeziene schenken kan, voor
zijne oogen toovert, en dan eenen Alfried heeft, die daarin, met licht omgeven,
Eugeen Zetternam, Volledige werken (2 delen)
65
ronddwaalt; als men dan wenschen mag zijn onverstoorbaar geluk te deelen, wenschen eens daar, in de verfijning der bovenmenschelijke krachten eene liefde
weder aan te vuren, die op aarde reeds ontstoken was; o! dan kan men al zijn leed
vergeten, dan verdwijnt al het ondermaansche, dan wordt de smart uit de ziele
gewischt, en alles gaat voorbij, gelijk vale wolken op het onbevlekkelijke blauw des
hemels!...
En dwingt het lichaam ons dan toch hier op aarde neer te zien, welnu, dan heeft
men nog de liefdadigheid, waarin men troost kan zoeken; dan kan men nog, als eene
soort van Opperwezen, welzijn en leniging strooien over de ellende; en zoo zich
verlustigen aan de dankbaarheid!... O! konde ik uitdrukken wat ik gevoel, konde ik
mij zelve duidelijk rekening geven van hetgeen ik geniete, als een huisgezin, dat ik,
zonder zijne fierheid te kwetsen, helpen mocht, zich om mij henendringt! Als de
vader eenige woorden van erkentenis tracht te stamelen, de moeder in een vreugdevol
snikken losbarst, en de kinderen onschuldig roepen: dank u, mevrouw, dank u!.... O,
kon ik mij dit genot gansch uitleggen, mij dunkt ik zou nog gelukkiger zijn; maar
zulke zaligheid gaat mijn begrip te boven en is alleen gevoelbaar voor mijn hart: zij
balsemt dit met geurige zalve, en geneest allengs zijne wonden. Ach, als ik dien
troost tot aan mijnen dood mag genieten, als het mij immer vergund zal worden
liefdadig te zijn, dan, mijn duurbare God, dan zal er mij nooit meer eene klacht over
mijn lijden ontsnappen....
Eugeen Zetternam, Volledige werken (2 delen)
66
VII.
De smart heeft die vrouw hardnekkig vervolgd, - mompelde de schilder, het boek
toewerpende. - Maar, met zoo een teeder hart, met zulke verlangens, welke toch te
verre boven ons aardsche reiken, moet men ongelukkig zijn. Men haakt dan naar
vriendschap, naar liefde; men wil de menschen omsnoeren met éénen band van
broederlijkheid, en men dweept met den droom van het communismus. Zoo de mensch
misschien anders ware?...
Hij wide zich in dergelijke mijmering niet toegeven; maar liep naar het overdekt
portret, en hief het floers op, om die overledene Clara te zien in den bloei harer
jeugd.... God! wat was zij toen schoon! hoe spraken hare oogen van onschuld en
liefde! wat al fijns en verhevens lag er in hare teedere trekken! wat.... Doch, zouden
wij die lieve maagd door eene onwaardige afschildering alle aantrekkelijkheid doen
verliezen? Dat men zich een engelachtig wezen, eene dier schimmen uit het rijk der
idealen, voor de oogen toovere, en men zal Clara kennen, zooals de jonge schrijver
ze tot heden droomt. Hij ook, hij wilde haar slechts een oogenblik aanschouwen, en
niettemin heeft dit enkel oogenblik eenen eeuwigen indruk gelaten in zijne ziele.
Na aldus zijne nieuwsgierigheid voldaan te hebben, begon hij te werken, en
overwoog intusschen de geschiedenis, welke hij gelezen had.
- Ha, nu weet ik, - fluisterde hij bij zich zelven, - nu weet ik, waarom het mij
onbekend bleef, dat mevrouw gehuwd is. Er zijn twee poortjes aan haar huis in de
Sint-Jacobs-nieuwstraat, en zulke beschaafde wijze van gescheiden te leven is te zeer
aangenomen, en die van Luchtervelde is vast te zeer bekend, dan dat men mij zulks
nog als een nieuws zou melden.... Echter verwondert het mij, dat Trientje, die toch
wel gewaar moest worden, dat ik, vreemdeling, daar niets van wist, mij daarover niet
heeft gesproken!... Waarom dan niet veronderstellen, dat zij, hoewel dienstbode,
toch zwijgen kan wat er in huis omgaat?... Is dit zoo, dan is ze toch de bloem der
bovenmeisjes, de schat der dienstboden, de godin....
Mevrouw kwam binnen.
- Het vordert niet te best, Felix, - zei ze met eenen zachten glimlach.
- Ik zie het ook, mevrouw; maar dit juist hertoetsen is, zoo moeielijk, zoo
moeielijk... en...
- 't Is waar, 't is waar, vriend! Maar gij.... doch laat ons elders gaan; want het is
mij hier te dof.
En, in eene andere kamer getreden, hernam zij:
- Ge spraakt mij gisteren van eene Rosa...?
- Van eene Rosa Franken. - En de schilder drukte op den familienaam.
- Franken! - riep mevrouw, - Franken!... En zij is zoo laag....
- Ongelukkiglijk ja, mevrouw, doch....
- O, ik zal haar helpen! Heb maar de goedheid het haar van avond te melden.... en
zorg te weten.... te weten....
- Ik zal, mevrouw. Doch, of gij haar nog gelukkig zult kunnen maken, weet ik
niet. Er zijn smarten, die het gansche leven door gevoeld worden, en welke niet
worden gelenigd, dan door de pogingen der schoone ziel, die er het slachtoffer van
is.
Hij zegde dit op eenen toon, zoo diepzinnig, dat hij aan mevrouw al zijn
medegevoel kon uitdrukken, indien ze dacht dat Felix hare
Eugeen Zetternam, Volledige werken (2 delen)
67
geschiedenis kende, maar in het tegenovergestelde geval, niets kon doen vermoeden.
- Ik begrijp dit, - antwoordde mevrouw, diep ontroerd. - Maar het wordt tijd om
te gaan middagmalen, en, daar ge met Mietje aan tafel zult zijn, hoop ik, dat gij haar
zult verzekeren over de goede inzichten, die mij jegens haar bezielen, en den argwaan
verdrijven, dien de ongelukkige gebeurtenissen van dezen morgen in haar hebben
verwekt.... Maar vooral, vergeet Rosa, Rosa Franken niet!
Felix maakte eene buiging en ging bij Mietje in de keuken. Lang sprak hij met
haar, en stelde haar nogmaals voor tot zeven uren te blijven, om samen naar huis te
kunnen gaan. Daar zij hem echter wederom verzekerde, dat Lodewijk haar zou komen
halen, vond hij het onnoodig er langer op aan te dringen, en vertrok bij het vallen
van den avond. In het voorportaal ontmoette hij het bevallige Trientje en, haar bij
de hand vattend, zegde hij:
- Och, lieveken, nu moet ik u toch eens zoenen, om u mijn genoegen te toonen!
- Jawel, jawel! - kreet zij, terwijl ze zijnen kus met eene streelende oorveeg
beantwoordde; - ge zijt nog al niet vies gevallen, onbeschaamde guit.
- Ta! ta! zij maar niet boos, en zorg dat Mietje een goed avondmaal heeft.
- Ha! ha! klein deugenietje, nu komt ge me de mouw strijken om uw lief te goed
te doen, eh? Maar 't zal niet zijn, hoort ge, 't zal niet zijn.... Maar zeg me nu eens,
waarom ge my daar zooeven kussen moest?
Omdat ge zoo ferm uwen bek kunt houden! - beet haar de schrijvelaar in het oor
en vluchtte voort om zich naar Rosa te spoeden.
Doch het toeval schikte het anders. Onderweg ontmoette hij eenen ouden boer, welken
hij van aanziens kende, en die begon zoo warm te vertellen over de veldslagen, waarin
hij geweest of niet geweest was, en over Napoleon en dezes tijd, dat Felix, in hem
een type ziende welke later wel eens te pas kon komen, hem nabij de stad in eene
herberg trok, waar ze tot negen uren zaten te redekavelen. Toen echter werd het tijd
om zijne boodschap te vervullen, en, het op een draven zettend, bereikte hij dadelijk
de stadspoort.
Hier liep eene groote menigte volks nieuwsgierig achter elkander, en Felix, begeerig
om de oorzaak dier samenrotting te weten, liep sneller dan de anderen en had hen
dus weldra voorgehaald. Plotselings bleef hij verbleekend staan; - hij zag Lodewijk,
die deer eenen veldwachter gevangen werd weggeleid, en Mietje, die schreiende hem
achterna wankelde.
- Wat mag er gebeurd zijn? - vroeg Felix aan de volgelingen.
- Hij heeft iemand vermoord! - sprak de eene.
- Hij heeft gestolen! - riep de andere.
- Men zegt ginder dat hij rapen heeft uitgetrokken, - luidde een nieuw antwoord.
- Dit laatste is het waarschijnlijkste, - dacht Felix: - maar neen, Lodewijk gaat fier
nevens den policieman, en dit zou hij niet, ware hij een dief geworden. Neen, neen,
dit kan niet zijn.... Maar wat dan? wat dan? En hij wilde bij Mietje gaan. Doch eene teêrgevoelige gedachte wederhield hem:
het zou het meisje nog meer kunnen bedroeven, zoo iemand harer kennis aldus toonde,
dat hij haar in dien onteerenden toestand zag.
- Daarbij, ik zal dit later gemakkelijk weten, - hernam Felix, en droevig aangedaan
snelde hij naar de woning van Rosa, om daar iets over dit ongelukkig schepsel te
Eugeen Zetternam, Volledige werken (2 delen)
vernemen. Helaas! - al wat hij hoorde was treurig: het meisje was gevaarlijk gewond
naar de Bijloke gedragen, en men vreesde voor haar leven.
Somber ging Felix naar huis; hij had dien avond al twee onheilen vernomen, zou
hij te zijnent het derde niet vinden? Jelle klaagde 's morgens reeds van weinig werk,
zou hij er nu niet geheel zonder zijn?
De jongeling was nog niet op zijne kamer, of dit voorgevoel werd bevestigd. Jelle
zat bij de tafel, met het hoofd op zijne hand, en de kachel brandde zoo mistroostig,
dat er verder geen blijk van zijne afgetrokkenheid noodig was.
- Ge zit daar zoo stil, Jelle? - vroeg Felix.
En daar er op dit gezegde geen antwoord kwam, ging hij, zonder nog meer te
spreken, zijne papieren doorbladeren, en eerst lang daarna hernam hij:
- Ge zijt treurig, Jelle?
- Ik geloof het wel, Felix.
Eugeen Zetternam, Volledige werken (2 delen)
68
Deze begon met den haak in de stoof te keuteren:
- En waarom, jongen?
- Wel ik ben zonder werk!
- Is 't anders niet! - sprak de schrijver, terwijl hij harder en harder kenterde om
onverschillig te schijnen.
- Welhoe! - riep zijn makker, - is het dan niet ongelukkig genoeg?
- Ta ta! voor iemand die nog eenen vader hoeft, welke voor hem het brood kan
verdienen.... Zie, jongen, ge hebt nu het alleenzijn geproefd, en ge moet al blijde zijn
eene geldige reden te vinden, om terug naar huis te keeren; want van over eeuwen
zegde men: oost, west, thuis best!
- Naar huis? - riep de andere met den grootsten afschrik; - naar huis! zie, Felix, ik
barst liever van honger!
- Daar barst men niet van, kameraad, daarvan groeit de maag toe, en dat is zoo
aangenaam niet.
- Aangenamer dan weder bij hem te gaan, dien ik mijnen vader moet noemen!
- Nu, nu, stut uwe gramschap! hij is immers toch uw vader?
- Neen, Felix, neen, ik heb geenen vader!... Ik heb geenen vader dan hem, die....
doch ik laat dit zoo.
- Hier heb ik de geschiedenis, - dacht de schrijver, en hij hernam:
- Wat is dat nu, Jelle, een jongen zonder vader? wat wil dit zeggen? - En hij
keuterde weder achteloos in de stoof.
- Zie, Felix, die onverschilligheid doet me pijn! - En Jelle begon zoo bitter te
weenen, dat Felix ook wel eenen traan moest storten over zijne wreede
nieuwsgierigheid. Dan, na eenige troostende woorden tegen Jelle gezegd te hebben,
vroeg hij hem naar zijne geschiedenis....
Zij was droevig, belangwekkend, vol nuttige en leerzame episoden; maar op haar
zelve moet zij een gansch boekdeel uitmaken, dat hier niet kan ingelascht worden,
hoewel Luchtervelde een harer helden is. Nogtans zal men haar niet verliezen, indien
Felix zijne belofte volbrengt, ons de nota's mede te deelen, en dan hopen wij, dat dit
verhaal den lezer zal treffen, even zeer als het Felix trof, die nooit van zijnen
slaapkameraad spreken kan, zonder nog eenige tranen te storten over den ongelukkige.
O! wat heb ik dien avond medelij den gehad! - herhaalde hij ons dikwijls; - hoe
lang hebben wij, Jelle en ik in elkanders armen gelegen, om onze tranen te stuiten!
Door medelijden overmeesterd moest ik hem eindelijk troostend toeroepen:
- Neen, neen, Jelle, ge zult niet naar den man gaan, dien ze u tot vader opdringen;
blijf bij mij, zoo lang ik hier in Gent blijf! Lichtelijk vinden wij bestaanmiddelen,
en wanneer ons die ontbreken, heb ik nog vrienden, welke ons zullen ondersteunen!
- En hij mocht dit zeggen, hij had zulke vrienden.... Jelle nam dit voorstel gewillig
aan, en beloofde alles in het werk te stellen, om het verlangen van Felix te voldoen,
die hem vraagde te onderzoeken, waarom Lodewijk, dien avond, als schelm en dief
was opgebracht....
Dit was in dier voege toegegaan:
Na dat het lekker avondmaal, waarvan Felix aan Trientje gesproken had, omstreeks
zes uren door de dienstboden genuttigd was, had mevrouw Luchtervelde aan Mietje
geraden, dadelijk naar huis te keeren, daar ze misschien later te bang zou zijn op de
eenzame baan.
Eugeen Zetternam, Volledige werken (2 delen)
Mietje antwoordde, dat Louis haar om zeven uren kwam afhalen; dat ze inderdaad
bang was, en daarom liever wenschte te wachten.
- Nu, - hernam mevrouw met hare gewone goedheid, - ik kan u eene geleidster
medegeven; er is maar één rechtstreeksche weg, en ge kunt Louis niet missen. Wellicht
zou het geld, dat ge vandaag gewonnen hebt, uwen vader en uw Fransken zeer te
stade komen, en hoe eerder ge dan iets versterkends voor hen gekocht hebt, hoe beter.
Ga eens mee, Trientje, en gij, Mietje, vertrouw geheel op haar; het is een echte
dragonder, die onvervaard, in de diepste duisternis, de bosschen, zou durven
doorloopen.
Kon Mietje zulk voordeelig aanbod weigeren? Verlangde zij niet met het geld,
dat de goede mevrouw haar zoo milddadig aftelde, haar gezin zoohaast mogelijk ter
hulp te komen? Ook deed zij geene de minste opwer-
Eugeen Zetternam, Volledige werken (2 delen)
69
ping meer, en de twee lieve meisjes begaven zich op weg.
Zij hadden al eenigen tijd vlug doorgestapt, toen Trientje schalksch aan Mietje
vroeg:
- Is het nu uw broêr of uw vrijer, die u komt afhalen?
Mijn geliefde, - antwoordde Mietje zonder aarzelen.
- Wel wat geluk! - riep lachend de vroolijke meid, - zoo ik ook maar zulken goeden
minnaar kreeg! Maar ze komen niet, Mietje, en er is nog geen enkele schele, die op
mij heeft recht gezien.
- Ge wilt dat zoo maar zeggen, Trientje: uw gezichtje is lief genoeg, om er 'nen
heel en hoop te verleiden.
- Ik weet het wel! - lachte de andere; - en gij, die zoo goedjonstig geloofdet, dat
ik u de waarheid zei.... Wel, sukkel, ik heb zooveel vrijers als ik wil, honderd aan
iederen vinger!
- Dat is dan duizend samen, - merkte Mietje op, die ook wel lachen moest.
- Ja, en ik geloof, dat onze droogzak van een schilder ook al op mij verliefd is....
Maar ik zal me wel wachten eenen minnaar te willen; want dat zou op trouwen
uitdraaien, en ik ben nog te jong om vrouwtje te spelen. Want zie, Mietje, trouwen
is houwen, en van trouwen komen kinderen, en die trekken zoo wat het voedsel uit
de hongerige bekjes van vader en moeder, en ik hoû te veel van een lekker dîner,
om mij aan zoo iets bloot te stellen.
- Ge hebt geen ongelijk, - zuchtte Mietje.
- Ja, - philosofeerde Trientje op hare vroolijke wijze voort; - ik bemin ook te zeer
de liberteit; ik wil vrij zijn, vrij als een vogeltje, en lachen, lachen dat het niet te
zeggen is. En als men vrijt dan wordt men verliefd, dan zucht men heele dagen, en
roekoekoet gelijk de zwalpers van ons duivenkot, en dat gaat me niet, Mietje. Maar
lachen en gabberen tegen ieder die komt; eene hand geven, eens kussen, maar....
verder niet; want dan zouden de nagelen in het spel komen, en ik zoen liever dan ik
krab.... Doch ik krijg daar iemand in het oog, stap maar stillekens door; uw minnaar
zal daar toch haast zijn; want het is bij zeven uren, en zoo hij niet op tijd komt, is hij
de rechte niet, zulde.... He! Peer-Jan, kom eens hier, jongen!... slaap wel, Mietje, en
wel thuis; recht op die herberg.... Hoe dit treffen wil, eh, Peer-Jan? anders had ik
alleen moeten terugkeeren, en nu brengt ge mij tot aan ons hof, is het niet?... Salut,
Mietje!... Zeg nu eens, Peer-Jan, wanneer gaan we samen weer naar de kermis?... En dus voortsnaterend keerde Trientje met den jongen boer terug, terwijl zij Mietje,
op verre na zoo vroolijk niet, haren weg alleen liet vervolgen.
Vooreerst en zoo lang zij het geschater van het verheugde paar hoorde, stapte deze
moedig door, maar niet zoodra was hun geraas in het dommelend geruisch der boomen
versmolten, of het jeugdig meisje werd bang. Niet gewoon de buitenwegen bij
duisteren avond te doorloopen, zag zij in iederen boom eenen aanvaller, en de kleine
struiken schenen haar een hoop schelmen, die haar beloerden. Vol schrik stapte zij
sneller door; maar oen lichte echo beantwoordde haar getrappel, en zij dacht dat men
haar vervolgde. Toen zette zij het op een loopen; maar de echo liep mede, en, hoe
harder Mietje vluchtte, hoe sneller haar belager haar opjoeg. Gelukkig naderde zij
de herberg, waarvan Trientje haar gesproken had, en daar viel zij aamechtig neder
op de bank welke voor de deur stond. Dit bierhuis was van tamelijk aanzien, zeker
een dier heerenkroegen, waar men alle avonden eenen hoop vliegenpikkers, die het
op de meid of de dochter gemunt hebben, kan aantreffen. Zonneblinden beschermen
Eugeen Zetternam, Volledige werken (2 delen)
des avonds dergelijke herbergen tegen de inkijkers, en een rond gat van boven in die
bladen gehakt, laat eenen grooten lichtstraal, tot sein voor de klanten, naar buiten
schieten.
Die straal beglansde Maria geheel, en, gerust gesteld door die helderheid, welke
haar, als het ware, buiten het sombere van den zwarten nacht sloot, nam zij voor,
haren geliefde daar te wachten. Hadde zij de stemmen, die binnen babbelden, kunnen
erkennen, zeker ware zij niet blijven zitten; maar alhoewel het snappend gerucht tot
buiten drong, kon zij onmogelijk onderscheiden, dat Luchtervelde daar sprak. Die
heer kwam er dagelijks, met eenige kornuiten van zijne soort, een partijtje op den
biljard spelen, en een woordje met de meid wisselen, en nu poogde hij die heeren
aangenaam te vermaken, met hun uit te leggen wat
Eugeen Zetternam, Volledige werken (2 delen)
70
zonderling tooneel hij gisteren met Rosa had bijgewoond, en hoe hij reeds een gen
tijd achter een duifje joeg, dat hem altijd ontsnapte.
- En wat is dat voor een duifje? - vroeg een der heeren.
- Ha! een engelachtig kind, nog wat onschuldig en kinderachtig; maar schoon!
schoon! zie mijn hart trilt als ik er alleenlijk aan denk... Ge moet niet gelooven, dat
ze mij zal blijven ontsnappen, ze zal om zeven uren uitscheiden met werken, en ze
moet hier voorbij; en, vermits ze dezen morgen reeds om mijne schoone woorden
weende, hoop ik wel, que nous serons tout-à-fait d'accord ce soir.
- Om zeven uren! Wel dan moet ge u spoeden, 't is op slag, - lachte er eene.
- Parbleu, c'est vrai!... Allons, messieurs, ik ben weg, vaarwel!
- Wacht, we gaan ook.
- Oui, mais....
- Neen, neen, we gaan recht op de stad. - En de heeren gingen uit.
Luchtervelde zag de maagd zitten, en zij, hem herkennend, verwijderde zich
spoedig, en sloeg den weg in, langs welken zij gekomen was, in de hoop dat
Luchtervelde met de heeren stedewaarts zou treden. Doch hij ging haar na.... Zij
begon dan te loopen; maar ook hij liep. Dan beneep een bedwelmend gevoel van
vrees haar het harte en verstijfde hare leden, zoodat zij in vlugheid tegen hem verloor
en weldra zijnen brandenden adem voelde in haren hals.
- Help! help! - schreeuwde zij, en Luchtervelde niet wetende dat er nog iemand
medeliep, greep haar bij den boord van haren rok en deed haar voorover tuimelen.
Doch nauwelijks had de maagd de aarde geraakt, of eene gespierde vuist greep
den baldadige in den rug, en sloeg hem forsig met het aanzicht ten gronde.
- Ha! schurk, dit verwachttet gij niet! - donderde het in zijne ooren. En, toen hij
poogde recht te komen, werd hij opnieuw omgesmeten, en eene ijzeren knie prangde
hem tegen den vloer te pletteren.
- Ik heb u nu, monster, lage vertrapper van al wat deugdzaam is! - riep Lodewijk,
terwijl zijne hand duchtig kennis maakte met het leelijk gelaat van Luchtervelde; we zijn hier alleen, heerschap, en zullen onze rekening eens vereffenen!
- Mais que voulez-vous? - zuchtte de onderliggende; - ik ken u niet! wat heb ik u
misdaan?
- Mij misdaan?... En Rosa, mijne lieve Rosa, wat hebt ge van haar gemaakt? - En
in zijne woede sloeg hij zoo deerlijk op de tanden van Luchtervelde, dat dezen laatste
het spraakvermogen een oogenblik ontbrak; toen hij weer spreken kon schreeuwde
hij:
- Ellendige!... Ik zal u vinden, baanstrooper! Er is nog recht, weet ge! er is nog
recht!
- Hier niet, kameraad! Hier ben ik rechter en aanklager, hoort ge! gelijk gijliê het
anders zijt!... Ha, nu klapt ge van recht; maar als ge ons het bloed uitzuigt en wat
rare roggen korsten in ruiling geeft, dan is er geen recht, eh! Als ge ons in onzen
ouden dag van honger laat sterven, nadat ge al onze krachten hebt afgetapt om u te
verrijken, dan is er geen recht, eh!... Maar nu zou er recht moeten zijn, als er u voor
al uwe wanbedrijven wat slagen worden afgeteld?... Spotternij, vriend, spotternij! En de vuisten van Lodewijk deden schoone tintelende starren uit de steile oogen des
misdadigen springen.
- En als ge, na ons in ellende te hebben gestort, onze vrouwen onteert! - huilde
Lodewyk, zijne gramschap onder het kastijden voelende verdubbelen, - is er dan
Eugeen Zetternam, Volledige werken (2 delen)
recht, zeg eens, is er dan recht? - En hij begon te lachen met het gekerm van
Luchtervelde.
- Maar Louis, Louis, ge zult hem vermoorden! - schreide Mietje, die reeds lang
gepoogd had Lodewijk te stillen; - heb toch medelijden, vriend!
- Zij, die gij hebt vervolgd, die gij zoo dikwijls in de oneer wildet storten, smeekt
voor u om genade.... En nog hoor ik geen woord ter uwer voorbidding, en nog hoor
ik geenen kreet van berouw.... Ha! ik zal niet ophouden te slaan, vooraleer gij bidt
om vergiffenis!
Doch Mietje werd zoodanig vervaard voor de gevolgen, die de moordende razernij
van Lodewijk hebben kon, dat zij luide begon om hulp te schreeuwen.
- Achjhelp, help toch! - kermde zij; - men moordt hier iemand! men moordt hier
iemand!
Eugeen Zetternam, Volledige werken (2 delen)
71
- Daarvan sterft men niet! - brulde Lodewijk, wiens bloed meer en meer begon te
koken, - men vraagt eerder vergiffenis! - En hij werd niet gewaar, de vervoerde
jongeling, dat Luchtervelde reeds lang in bezwijming lag.
Maar de kreten van het meisje hadden Luchtervelde's vrienden in het oor geklonken,
en, in de kroeg versterking gehaald hebbende, kwamen zij met licht toegesneld.
- Laat af! laat af! - riepen zij, den jongeling van het lichaam sleurende; wat doet
ge, schurk?
- Laat me begaan! laat me begaan! - en hij trachtte zich los te rukken, - hij moet
eerst om genade smeeken!
- Maar Louis, zie eens, hoe hij reeds gesteld is! - En Mietje wees op het lichaam,
dat flauw door de karige stralen eener lantaarn0 verlicht werd, en zijne gehavendheid
ten toen spreidde. Bij het zien van dit misvormd gelaat en van die levenlooze oogen,
veranderde Lodewijks gramschap in schrik en berouw; hij meende dien roerloozen
mensch vermoord te hebben, en er liep hem eene ijzing over het hart, dat een
oogenblik ophield te slaan.
- Ach, Mietje! - zuchtte hij, en zijn hoofd viel op den schouder zijner geliefde; nu zal ik nog op het schavot sterven!
Inderdaad, ontsnappen was onmogelijk; want men had hem reeds gekneveld, en,
met Luchtervelde naar de kroeg gebracht, wachtte hij de aankomst der policie. Deze
was weldra ter plaatse. Doch Luchtervelde was reeds bekomen, en, nadat het
proces-verbaal behoorlijk was opgesteld, leidde men Lodewijk gevangen ter stede,
terwijl Luchtervelde, te stijf om te gaan, door zijne vrienden naar het buitengoed
zijner ongelukkige gade werd gedragen.
Eugeen Zetternam, Volledige werken (2 delen)
72
VIII.
Neen kort verhoor was Lodewijk vrij gelaten, met het vooruitzicht, zoodra hij voor
de correctionneele rechtbank kwam, veroordeeld te worden. Hij voelde wel, dat hij
die tijdelijke vrijheid aan eenen geheimen invloed verschuldigd was; maar wie was
zijn weldoener, wie?... Hij vermoedde het niet; maar dankte den onbekende.... Echter
bleef hij, in weerwil zijner vrijheid, mistroostig en afgetrokken. Eene pijnlijke
schaamte over zijne oploopendheid verteerde hem, en hij vervloekte zich zelven, als
de oorzaak der onheilen van zijn gezin. Niet dat de armoê daar weder haren intrek
nam; neen, want een weldadige engel bezorgde dagelijks versterkende spijzen; maar
meer onteerende ongelukken speelden voor Lodewijks geest. De hulp, die hem als
een voorschot voor later uittevoeren werk geschonken werd, kwam van mevrouw
Luchtervelde; en de jongeling verachtte en haatte deze vrouw. Hij dorst uit al het
voorgevallene besluiten, dat zij, gelijk vele andere, om zelve meer vrijheid te genieten,
de slechte neigingen haars gemaals in de hand werkte, en wanneer hij in den kerker
opgesloten, en zijn vader in het graf zou gedolven zijn, wat zou er dan van Mietje
geworden? Van Mietje, welke men door weldaden verbond?...
Die vooruitzichten, gesproten uit zijn brein, door ellende met argwaan opgevuld,
waren verschrikkelijk, en zeker zou hij allen onderstand geweigerd hebben, hadde
hij alzoo de lafenisbron zijns vaders niet opgedroogd. Nu vergenoegde hij zich met
niet van het geschonkene te nuttigen, en leefde van het geld, dat hem voor het
afgeleverde kasken was uitbetaald. Vol achterdocht bezag hij Trientje, iedermaal dat
zij wat aangenaams voor den zieke bracht, en bij elke brok, die in den mond van De
Craeyer verdween, mompelde hij:
- Alweder een deel onzer eere, dat vader verslindt!
Alsdan zette Trientje eene bittere lip en vroeg:
- Waarom eet gij niet met de anderen?
- Ik proef die hatelijke spijze niet! - antwoordde hij, en Trientje liep verschrikt
henen, want zij meende dat de vrijer van Mietje zinneloos was.
Ondertusschen, in weerwil der kunde van den geroepen geneesheer, verstierf De
Craeyer dagelijks, en weldra zou het harde houten kleed voor hem vervaardigd
worden. Die nadering des doods versomberde het gezin, en Lodewijk, die meer dan
ooit voor donkere gewaarwordingen vatbaar was, zat gansche dagen te dubben: de
zwartste gepeinzen benevelden zijnen geest, en zijne ziel dwaalde in den diepsten
afgrond der ongeluksdroomen. Deze overmeesterden hem zoodanig, dat zijne
meestgeliefde betrekkingen hem onverschillig werden, en dat zelfs geene blijde
tijding omtrent Stansken eenig licht in zijnen nacht verspreidde. Of men ook al zegde,
dat dit zoo rampzalig verongelukt kind genas, dat het hem weldra zou komen
omhelzen en plagen, hij hoorde dit aan, alsof het hem niet betrof, en, liever dan op
die geluksmare acht te slaan, zweefde hij met zijne verbeelding in den kerker, die
hem wachtte.
- Gedoemde, - mompelde hij gedurig, - ge zult dan leven zonder vrijheid, als een
dief, als een moordenaar, en dit, omdat gij uwe eer verdedigdet! - En wanhopig
aanschouwde hij zijnen wegterenden vader. - Zoo het mij slechts vergund werd dien
geliefde in zijn ster-
Eugeen Zetternam, Volledige werken (2 delen)
73
vensuur bij te staan, - weende hij voort; - dit ware nog één zoete druppel in mijnen
vollen alsembeker!
Maar die pijnlijke troost werd den ongelukkige ook nog ontzegd; want den dag,
waarop hij voor het gerecht moest verschijnen, lag zijn vader te worstelen tegen den
dood.
Nogtans was die morgen zoo blijde aangebroken! De zon flikkerde zoo vroolijk
door het dakraam, en hare stralen verhelderden nooit zoo den rampzaligen zolder.
Wilde zij dan met de bewoners spotten? Wilde zij lachen met al hunleed? Want niets
liet zij somber dan alleen de ziel van Lodewijk, niets treurig dan dien stervenden
vader, en Maria die erbij weende, en het kleine Fransken dat op de kniekens, met
geklemde handjes, aan vaders voeten te bidden zat.... Ach, er lag zulk diepzinnig
contrast tusschen die schreiende menschen en die lachende meubelen, welke nogtans
met zoovele rampen reeds hadden meegeweend! Een contrast dat onheil en geluk
voorspelde, een contrast dat aan het harte sprak; maar zoo onduidelijk, zoo
onverstaanbaar, dat het verkeerd kon begrepen worden.
Lodewijk begreep het somber, met zijne sombere ziel: hij zag niet dan rampen op
rampen gestapeld, en, toen het uur nabij was, waarop hij zijnen vader moest verlaten,
om aan de onverbiddelijke wet te voldoen, stortte hij snikkend voor het bed neder
en boezemde uit:
- Vaarwel, vaarwel! vader, gij zult onze nakende rampen niet zien!
- Ach, Louis, - zuchtte de vader met zwakke stem, - reeds dagen zijt ge sprakeloos
en is uw hart vol bitterheid, zal dit dan nooit beteren? Zal ik ten grave dalen met de
verontrustende gedachte hier een wanhopig kind gelaten te hebben?
- Maar, kan het anders dan wanhopig, vader? - riep Lodewijk hevig uit. - De dooden
sleuren u uit mijne armen, en de levenden werpen mij in den kerker der misdadigen!
- Dit weet ge niet, Louis; ge zijt nog niet veroordeeld. En werdt ge nu gestraft,
zoudt gij het niet verdiend hebben?
- Verdiend!... Moest ik mij dan lafhartig laten hoonen? Kon ik mijne beminde
onverschillig in de schande zien sleepen? Ach, vader, vader, hoe kon ik Luchtervelde
anders kastijden? Zoo ik hem hadde aangeklaagd, men zou de schouders opgehaald
hebben; men hadde mij uitgelachen of hem misschien met eene geldboete gestraft!...
Ha! deugdvermoorden is niets; maar eenige slagen op een versleten lichaam zijn
kerkers waard!
- En toch, Louis, ga in u zelven: hebt ge schoon gehandeld?
- Neen, neen, 't is waar; ik had moeten edeler zijn, mij boven hem verheffen en
mij niet tot dier bij het dier verlagen! Ik had hem moeten verpletteren door
grootmoedigheid, en hem zijne schande in het aanzicht spuwen! Maar is een oogenblik
van jaloezie en haat, van overloopende gramschap dan niet vergeeflijk? Moet ik dan
ijselijk gestraft worden, en moet het meisjesverleiden en het honger- en schadebrengen
in de woningen der armoede onvergeld blijven? Ach, vader, vader, wanneer zal arm
en rijk eens op dezelfde lijn staan, en alle menschen broeders zijn? Zal dit ooit
gebeuren? Zeg mij dit eens, gij, die op den boord des eeuwigen levens door den nevel
der toekomst ziet.... vader, zal dit ooit gebeuren?
- Hoop! - zuchtte de vader, - hoop! - En hij stak zijne hand ter zegening over den
smeekende uit:
Maar deze sprong op.
Eugeen Zetternam, Volledige werken (2 delen)
- Hopen! - riep hij, - hopen! en het uur slaat waarop ik naar het gerecht snellen
moet! Hopen! en binnen eenige stonden sleept men mij ter gevangenis! want men
heeft het mij gezegd: vrijspreking is onmogelijk!
En dol van vertwijfeling liep hij naar de val om er zich doorhenen te storten; doch
een vreugdekreet gilde hem tegen:
- Louis! Louis! bezie me nu eens! Ik ben genezen! Ik ben zoo schoon!... Zie, daar
is een brief voor u!
En de wanhopende jongeling voelde twee zachte armkens zijne knieën
omstrengelen.
- Stansken! - riep hij uit, en zijne oogen draaiden een oogenblik als verdwaasd in
zijn hoofd; - Stansken! - en het ijs van zijn harte was gebroken. Daareven loochende
hij de hoop; doch thans waaide de blijdschap hem tegen.... Tranen liepen nu over
zijne wangen, en, het kind opheffend om het aan zijn hart te drukken, mompelde hij:
Eugeen Zetternam, Volledige werken (2 delen)
74
- Er is dan nog hoop, lief kind?... Ach, Mietje, zie eens, zie eens, onze zuster!
En Fransken klapte in zijne handjes, en danste op zijne holleblokskens de kamer
rond, en Mietje beschreide met blijdschapstranen het lief geredde kind; en allen
vergaten den stervenden vader, die, even verheugd, tegen den dood worstelde, om
zich nog eens te kunnen oprichten en alzoo zijn bemind schepseltje te zien.
- En zoo schoon! en zoo schoon! - juichte Fransken, zijne zuster op de bolle wang
kussende. - Och, Stansken, Stansken, en er is hier ook geen honger meer!
Maar dit enkele woord: honger, door het knaapje in de vreugde der verwelkoming
uitgesproken, smakte Lodewijk in de wezenlijkheid terug. Er was geen honger meer,
neen; maar andere ellende!
- Ach! - weende hij, zich op zijnen vader latende vallen, - wie, wie zal voor dit
kind werken, als ik in het gevang zit te schreien?
- Maar ge moet niet naar het gevang! - lachte Stansken, - zie eens hier, Louis, zie
eens hier! - en zij gaf hem den brief, door Lodewijk vooreerst niet opgemerkt, en
daarna tusschen al de uitboezemingen van broeder en zuster vergeten. - En vader,
vader zal ook niet sterven, - vervolgde zij, op het bed klauterend om den zieke te
streelen, welken nauwelijks de macht overbleef om zijne verkillende hand over haar
hoofdje te strijken.
- Van wien hebt ge dit blad? - riep Lodewijk ontsteld, - alle vervolging is dan
opgeschorst? Ik ben vrij! vrij!... Zeg me, Stansken, aan wien ben ik dit verschuldigd?
- Aan mevrouw Luchtervelde, die mij zoo schoon kleedde, en in de koets hier
medebracht.
Aan mevrouw Luchtervelde? aan haar? Moet ik die dan voor hare schijnweldaden
vloeken, vader? want zij is de oorzaak der rampen die zij lenigt; zij is de schuld, dat
Mietje vroeger van het hof vertrok, om te vallen in de handen des lafaards....
- Welhoe! - zuchtte de dame, welke reeds lang dit tooneel aanschouwde en nu in
bittere tranen losborst; - vind ik dan vervloeking, waar ik gebeden kwam afsmeeken?
Maar Lodewijk, Mietje vertrok niet vroeger, dan om de gevolgen eener mogelijke
afwachting te vermijden! - En zij boog zich over den vader, die haar erkentelijk
beschouwde.
- Was ik dan zinneloos, dat ik niet eens daaraan dacht! Ach, mevrouw, - smeekte
Lodewijk - hoe kan ik dien schandelijken argwaan vergoeden?
- Met te bidden! - antwoordde de vrouw; - met vergiffenis te schenken aan eenen
man, die ook gaat sterven; maar niet zoo vreedzaam als deze? - En Clara bezag De
Craeyer, wiens brekende oogen slechts gerustheid verrieden.
- Ach, - vervolgde zij tot den kranke, - gij, die nu ten hemel gaat, die allen haat,
alle bitterheid moet hebben afgezworen, vergeef toch voor u en in naam uwer
kinderen; schenk die verzachting aan uwen vervolger, reeds te veel met zonden
bezwaard om uwe vervloeking nog te kunnen dragen!
- Hij, - ratelde de stervende; - ja, eens vervloekte ik hem en de hemel strafte mij....
Maar nu is er in mijn hart voor den haat geene plaats meer.... Hij zij mijn broeder
en.... de Heere zij hem, als mij, genadig!
Een gesmoorde snik was de dankzegging van Clara, en, de kinderen tot knielen
aanmanend, boog zij zelve neder en begon de gebeden der stervenden. De vader
hoorde die bijna niet meer; eene slaperige verbijstering verdoofde zijne zintuigen,
en nauwelijks had hij nog het vermogen zijne handen uit te steken om zijne kinderen
te zegenen, terwijl hij onhoorbaar fluisterde:
Eugeen Zetternam, Volledige werken (2 delen)
- Leeft gelukkig!
Een pijnlijke snak volgde, en Clara, de oogen des overledenen gesloten hebbende,
sprak nokkend tot de kinderen:
- Uw vader is in den hemel; maar uwe moeder is hier.... Doch bidt, bidt voor haren
echtgenoot, die zelfs uw aangenomen vader niet zou kunnen wezen!
En terwijl zij de kinderlijke stemmetjes dier kleinen hoorde schreien: - Vader,
vader, sterf toch niet! - snelde zij, diep ontroerd, de trap af, en door de verbrokkelde
muren van het Gravenkasteel naar heur rijtuig.
Dit voerde haar te Gentbrugge, waar een schrikkelijk tooneel haar wachtte.
Eugeen Zetternam, Volledige werken (2 delen)
75
Luchtervelde lag daar ook te sterven; maar niet zooals hij, dien zij had bijgestaan.
De geest der godswraak had over den ondeugende geblazen, en de ziekte, waardoor
hij anderen verdorven had, was door dien blakenden wind aangevuurd. Hij kwijnde
in dezelfde kamer, waar hij eens zijne gade overviel, en, hoewel daar alles was
veranderd, lag hij toch op dezelfde sponde; daar folterde hem het bloed dat zijne
gade stortte, daar riep hem de schoone Clara toe:
- Wat ben ik nu! Wat ben ik nu!
Ach, wat knarste de ijlende vertwijfeling aan zijn verstokt geweten, wat beet de
knaging daarin bloedig rond! Hoe dikwijls tooverde de wanhoop alles weder voor
zijne gloeiende hersenen, en meende de ongelukkige nog met zijne vorige
schelmstukken bezig te zijn! O, dan wroette hij zoo onbarmhartig met zijne nagelen
in zijne borst, dan reet hij die zoo wreed aan stukken en lachte zoo verheugd bij het
zien van het bloed, dat van zijne verkrampte vingeren zijpelde!... Of de
verwenschingen zijner slachtoffers klonken hem in het oor; en dan kroop hij verschrikt
onder het deken, doch daar ook donderde hem de vervloeking na.... En hij zag Rosa
die om genade kermde, en Mietje die hem sloeg, en zijne gade welke hij verkrachtte!
Huilend krabde dan de zieke in zijne oogen om niets meer te zien; doch nutteloos
was dit folterend pogen, nutteloos het wimpertoeknijpen dat erop volgde! De
slachtoffers woonden in zijne hersenen; daar riep Rosa: - Gij hebt mij onteerd! - en
Jelle: - Geef mij eenen vader! - En hoe zich de zieke voor het voorhoofd sloeg, en
hoe hij poogde zijn geheugen weg te jagen, toch bleef het hem onverbiddelijk bij:
want de slachtoffers woonden ook in zijn hart, en daar hoorde hij weder Jelle, die
riep: - Geef mij eenen naam! - en daarop antwoordde men: - Bastaard! bastaard! dat er het diepste diep zijns harten van dreunde.
Dit was te pletterend voor den gepijnigde: hij moest wel bezwijken, en roerloos
scheen hij een oogenblik rustens af te smeeken. Echter had hij nauwelijks eenige
krachten herkregen, en had er zich genoeg bedorven bloed in zijn brein vergaard, of
zijn geest schokte in eene duistere kamer. Daar in eenen hoek lag eene vrouw kermend
ten gronde, een onbekende sloeg haar hardnekkig op het hoofd en de jonge Jelle
smeekte: - Moederkelief! moederkelief! - terwijl de onbekende Luchtervelde in het
hart donderde:
- Moordenaar! moordenaar!
En de zieke kromp ineen als eene slang; hij sloeg zijn hoofd in de kussens om niet
meer te hooren, en slaakte reutelende kreten, die door het merg zijner beenderen
drongen, en hem tot in de losgegane nagelen zijner saamgekrompene voeten deden
rillen. Maar toch klonk het: - moordenaar! - en toch schreide Rosa en Clara en Jelle
in zijn hart!...
Dan kroop Luchtervelde rond op zijne sponde en kermde:
- Vloekt, vloekt mij niet!
En tegelijk galmden de beschuldigende stemmen:
- Verleider! overspeler! moordenaar!
En die ijselijke verwijtingen rolden door zijne verhitte ingewanden, als de ratel
van Gods donder.
- Genade! genade! - smeekte de martelaar; - moordenaar! - was weder het
antwoord... En weder reet hij zijne borst ten bloede, weder krabde hij in zijne oogen,
weder kroop hij vluchtend rond: en toch hoorde hij de vermaledijdingen, toch zag
hij zijne schanddaden....
Eugeen Zetternam, Volledige werken (2 delen)
- Vloekt, vloekt mij niet! - huilde hij voort, en wierp zich op de knieën, terwijl
zijn plooiend lichaam met een dof gekraak ineen zakte....
- Stil u toch, George, - gilde Clara; - zij hebben u allen vergiffenis geschonken;
ik zelve heb ze hun afgesmeekt.
En de zieke aanschouwde haar met pinkende oogen:
- Clara! Clara! - rilde hij; - waarom hier? weg, weg, vermaledijd tooverbeeld mijner
gade, weg! - En hij draaide zich om; maar hier zat Rosa:
- Weg, Rosa, weg! - En weder draaide hij zich om; maar hier zat Jelle met zijne
moeder:
- Verdwijn! verdwijn! - Nog kroop hij rond, en Mietje sloeg hem daar in het
aangezicht en riep:
Eugeen Zetternam, Volledige werken (2 delen)
76
- Gij hebt mij niet! gij hebt mij niet!
Toen sprong hij overeind en brulde:
- Help! help! men moordt mij hier! weg! laat mij door! laat mij vluchten! - En hij
sloeg zijne gade, die hem liefderijk stillen wilde.... Maar zeker waren zijne hersenen
door al die bewegingen afgemat; want hij begon aangenaam te lachen en zachtaardig
lispelde hij:
- Hier is nu het dat der vreugde, waar Rosa en Mietje en Jelle's moeder wonen!
Hier kan ik met hen stoeien en genieten! komt, vroolijke maagden, komt, hier is de
lusthof des levens....
Ach, vloekt, vloekt mij niet!...
En Clara nam hem zachtjes bij de hand en smeekte:
- Maar, George, George, stil u toch en hoop!... Zij vloeken u niet, maar smeeken
voor u om genade tot God!
- God! - sidderde Luchtervelde, - God! - En de man, die nooit in zijn leven aan
den Eeuwig-Regtvaardige had gedacht, zag in dien akeligen stond des doods de hel
voor zijne oogen, en, zich bukkend, schreeuwde hij in het oor zijner gade:
- Ik ben verdoemd!
Terwijl hij als een steen nederviel, en het bloedig schuim dat uit zijnen mond
vloeide, het hoofd van Clara bespatte, die geknield voor zijne zaligheid zat te bidden.
Eugeen Zetternam, Volledige werken (2 delen)
77
IX.
Felix, die korts daarop Gent verliet, kwam omtrent anderhalf jaar nadien al de
vrienden, die hij daar gelaten had, nog eens bezoeken. Doch vruchteloos klopte hij
aan de deur van De Craeyer, en Jelle ook woondein de Molenaarsstraat niet meer.
Hoe hij zich links en rechts ook bevraagde: de inlichtingen, die hij bekwam, waren
zoo uiteenloopend, dat hij vreesde die twee makkers nimmer te zullen wedervinden.
Toevallig echter, en gelijk hij zoo wat de stad doorslenterde, zag hij in de Burgstraat
eenen welgekleeden jongeling de deur van eenen aanzienlijken kruidenierswinkel
binnentreden. Felix meende hem te herkennen, en inderdaad, nauwelijks had hij hem
fijn bezien of hij liep erheen:
- Louis! Louis! - riep hij, - wel wat geluk dat ik u toch eindelijk vinde!
- Lieve God, Felix! - en Lodewijk greep hem de hand; - mijn beste jongen, hoe
gaat het? We dachten dat ge dood waart! kom binnen!
En Felix volgde hem door den winkel in eene ruime kamer, waarvan eene kleine
boekenkas een hoekje besloeg.
- Mietje! Mietje! zie eens wie daar is! - schreeuwde Lodewijk, vooraleer zij nog
binnen waren.
En Mietje stond op:
- Dag mijnheer Felix.
- Hier valt niet te mijnheeren, lief vrouwtje! - En de jeugdige schrijver langde haar
twee frissche zoenen op iedere malsche wang; - ge schijnt me daartoe te gelukkig.
- Recht zoo! - riep Lodewijk, - ge ziet wel dat ons huwelijk niet ongezegend bleef....
- O, dat ik daarvan nu geen peter kan zijn! maar ik moet weer weg.... Word daarom
niet rood, Mietje: 't is immers in eer en deugd gewonnen!.... Doch, beste Louis, zeg
me eens, zonder dat ge over mijne vrij onkiesche vraag gestoord moogt zijn, hoort
dit nu alles u toe?
- Niet geheel, jongen, niet geheel; mevrouw Luchtervelde is er nog tusschen; maar
wij hopen haar allengs te voldoen; zij doet mij veel klanten aan de hand voor mijn
timmerwerk, - en hier wierp hij de deur van een werkhuis open; - zie, hier staan al
eenige mijner gasten.... En die kunnen kaas en brood eten gelijk gij het verlangdet,
Felix; want ik zorg dat ze 't niet opdrinken en geef hun een deftig loon.
- Zoo! zoo! - sprak Felix twijfelachtig.
- Ja, jongen; ik win dan wel zooveel niet; maar het is rechtvaardiger. Ik kan ook
niet verliezen door ongelukkige ondernemingen; want ik moet nooit in entreprise
werken.
- O, dat is onmogelijk!
- Wel zeker!... Mevrouw Luchtervelde bezorgt mij zulke klanten; allemaal
menschen van den ouden eed. Jammer maar dat, als die zullen gestorven zijn, ik
slecht zal weten waar er van hunne soort te vinden.
- 't Is te hopen dat de vooruitgang in het werkmansstroopen niet zal blijven
voortgaan, - zuchtte Felix; - maar, nu geene treurige gedachten, eh Mietje?
Doch de baas had intusschen eene kanne uitzet voor den dag gehaald:
- Gauw, gauw, vrouwtje lief! - riep hij, - kaas en boterhammen; want Felix houdt
daarvan! Ondertusschen wacht hij naar het middagmaal, eh, jongen?... Op uwe
gezondheid!
Eugeen Zetternam, Volledige werken (2 delen)
78
- En de uwe!... Maar, hoe is het met Rosa? - vroeg de schrijver, die geenszins gelet
had op eene tweede jonge vrouw, welke zich steeds aan zijne oogen scheen te
verbergen. - Hoe is het met dit lief en ongelukkig kind?
- Wel die is hier!... Rosa! Rosa! hoe komt ge nu niet bij Felix, van wien ge zoo
dikwijls spreekt?
- Och, mijnheer, - zuchtte de treurige.
- Wel liefste, kom gauw! - en de schrijver had haar reeds in de armen; - hier! - en
haar ook drukte hij eenen hartelijken kus op de wangen; - vandaag vliegt mij alle
geluk tegen!
- Zonder hetgeen nog te wachten is, - glimlachte Lodewijk; - binnen eenige weken
trouwt Rosa!
- Zoo, lieveken, en met wien? met wien?
- Och, ik weet het niet.... ik durf niet goed.... - stamelde Rosa, en een traan baande
zich eenen weg over hare wangen.
- Met wien?
- Ge zult hem straks zien, - zei Lodewijk.
En Felix, die de smartelijke snaren van Rosa's hart niet te zeer wilde aanroeren,
vroeg hoe het met Jelle ging.
- Met Jelle! - lachte Lodewijk, - dat is nu te lang om te vertellen.... Laat ons eerst
eens lustig drinken; ge zult dit straks wel vernemen.
Antwerpen, Februari 1848.
Eugeen Zetternam, Volledige werken (2 delen)
79
Bernhart, de Laat.
Eugeen Zetternam, Volledige werken (2 delen)
81
Bernhart, de Laat,
Roman uit de middeleeuwen.
Menschen zijn altijd menschen... In vele zaken is het verleden de spiegel
van het tegenwoordige.
DE EERSTE UITGAAF VAN DIT WERK VERSCHEEN TE GENT IN
1847.
Eugeen Zetternam, Volledige werken (2 delen)
83
Voorwoord.
De schrijver zeide reeds in zijn prospectus, dat hij op de gedachte van dit zijn werk
gekomen is, door het ontmoeten van mannen des volks, die geheel hunne menschelijke
waarde gevoelden, welker hart opbruiste tegen de onrechtvaardige minachting
waarmede men hen belaedde, die fluisterend den wensch uiteden van eenen geheelen
ommekeer der maatschappij. Hij voegde daarbij, dat hij veronderstelde, dat zulke
mannen in de middeleeuwen ook bestaan hadden, en dat zulle eenen man te schilderen,
te midden der domme geestesslavernij dier tijden, hem een schoon onderwerp scheen.
Echter dezen alleenlijk te malen met zijne gebreken, met zijne grootmoedigheid, met
zijne verkropte razernijen en edele zielsopwellingen, ware slechts eene afschildering
geweest en BERNHART, DE LAAT, hadde nooit kunnen worden dan misschien een
half gelijkend portret.
Er was meer, docht hem, met zulk eenen man te doen; hij kon, zonder daarom van
karakter te worden verbreed, een grondbeginsel verpersoonlijken, en wel degelijk
dat van vrijheid en gelijkheid, welk heden zoo vele voorstanders vindt.
De schrijver verpersoonlijkte dus dit grondbeginsel in zijnen Bernhart.
Maar een betwistbaar grondbeginsel in een werk plaatsen, zonder dat er eenige
opwerping tegen gemaakt worde, is wel mogelijk er niets in zetten, of liever wordt
eene lange preek naar welker besluit, zeer natuurlijk, niet moet geraden worden. De
schrijver moest dus een tweede grondbeginsel in worsteling brengen met het eerste,
en dat ook verpersoonlijken.
Hij stelde tegenover den vrijzinnigen Bernhart eenen monnik.
Nu zou er iemand kunnen zeggen: dat is het radicalismus tegen het ultramontismus,
een ander: dat is de ongevoeligheid tegen het gevoel, of de poëzie tegen de koele
redeneering of de jongheid tegen den ouderdom....
Hij zelve zou dat niet juist kunnen bepalen; al die woorden hebben zulke breede
beteekenis, zij kunnen zoo verkeerd begrepen worden, dat zij hier bijna onbruikbaar
zijn. Ieder kan het dus doopen gelijk hij het verkiest. Alleenlijk zal de schrijver zeggen,
dat de gedachte van onbepaalde vrijheid, geheele gelijkheid en soortgelijke andere,
welke in deze tijden oprijzen, nog zoo onbepaald, zoo onzeker zijn, zelfs in hunne
beteekenis, dat men moeielijk begrijpt waar zij heen willen, en zij daardoor schijnen
te waggelen als de kindsheid, te zoeken als de jeugd.
Eugeen Zetternam, Volledige werken (2 delen)
84
Nu verder:
De twee tegenstrijdige grondbeginselen te doen worstelen, ware een eindelooze
redetwist, het ware de lange ja en neen, gelijk wij, Vlamingen, zeggen. Daar moest
een rechter bij zijn, die oordeelde. - Dit kon de schrijver niet wezen; die heeft zijne
persoonlijke overtuiging, gelijk de lezer misschien de zijne heeft, gelijk vele andere
menschen er eene hebben: - Die rechter moest, en bijzonder in dit geval, rechter zijn
zonder het te weten, en het ongelijk der partijen door zijne handelingen bewijzen.
Die rechter kon niet anders zijn dan die over welken men twistte, de mensch.
De schrijver plaatste rondom Bernhart en den monnik edelen en laten1. Edelen,
om te bewijzen dat de mensch altoos heersch- en hebzuchtig is, dat hij altijd lust
heeft om zijnen medemensch te verachten; laten, om te doen gissen, of er ooit
gelijkheid mogelijk is.
De edelen heeft hij elkaar doen verpletteren onder den machtigen arm des volks
of des grondbeginsels van vrijheid en gelijkheid, zooals men wil. Om elkaar te
verpletteren moesten zij oneenig zijn. Hij kon in den kring, waarin de roman hem
toeliet zich te bewegen, geene andere reden daarvoor zoeken dan de liefde, dan de
jaloezie. - Dit zou in de wezenlijkheid misschien anders zijn. Het zij zoo. - Maar het
is zeker dat de edelen, die, wanneer de adel in gevaar kwam, altoos als tweelingen
verbroederd waren geweest, voor de Fransche omwenteling ontzenuwd waren door
onderlingen twist, verdeeld door kuiperij. Zij waren het zelfs niet meer eens over de
rechten, die de geboorte hun gaf: eenigen zagen in de toekomst vooruit en wenschten
zonder worsteling iets van hunne voorrechten af te staan, anderen bleven daaraan
houden met al de kracht der hatelijkste hoovaardij. Geen van beide partijen voorzag
den slag, dien hun de omwenteling zou toebrengen en beiden werden verpletterd,
misschien door hunne schuld, misschien door hunne oneenigheid.
Zij werden verpletterd, de edelen, ja, of ten minste heeft men er een groot gedeelte
van weggemaaid.... Maar hebben wij nu niet meer edelen dan te voren? Is er geene
aristocratie opgestaan, verachtelijker, hatelijker dan de vorige? Die kon ten minste
roemen op het eeuwenoude bezit harer voorrecchten, op eenen schoonen naam,
terwijl de tegenwoordige slechts het geld tot bewijs harer oppermacht bijbrengen
kan.
Men worstelt nu wel tegen dien geldedeldom, men laakt hem, men zoekt zich eraan
te onttrekken, men hoopt dat zelfs, en eenigen zien wellicht de toekomst rustig te
gemoet!... Maar, waar gaan we toch wezenlijk heen? Is het naar den staat van dwang
en slavernij der middeleeuwen? Is het naar vrijheid en gelijkheid?...
Wie weet! Niemand kan het toekomende voorzien, maar men mag er gissingen op
maken door het nagaan van het verledene en het tegenwoordige, men mag eene soort
van besluit nemen en de schrijver van BERNHART heeft het ook gedaan.
Of er velen met hem zullen eens zijn, weet hij niet; hij wenscht het misschien, maar
hij dringt zijn gevoelen aan niemand op. Het denken is vrij en de menschen zijn zoo
verschillend van denkwijze als ze verschillig van aangezicht zijn. De schrijver is dus
overtuigd, dat er zullen zijn wier gevoelen met het zijne strijdig is. Maar zoo zijn
besluit er slechts eenen getroost heeft van hen, die met hart en ziel de gangen der
eeuwen gadeslaan en er zich over verontrusten of erdoor lijden, zoo hij er zulk eenen
enkelen getroost heeft, zal hij zich gelukkig achten dit werk geschreven te hebben.
1
Laten of lijfeigenen, lieden, die den edelen zoodanig toehoorden, dat zij met den grond, dien
zij bewoonden en beploegden, konden verkocht worden.
Eugeen Zetternam, Volledige werken (2 delen)
DE SCHRIJVER.
Eugeen Zetternam, Volledige werken (2 delen)
85
Bernhart, de Laat.
I.
Twee broeders reisden te zamen. Als twee bloemen, op éénen morgen op denzelfden
tak ontloken, waren zij tegelijkertijd geboren en opgekweekt. Hunne gestalten
bereikten dezelfde hoogte, beider voorkomen bezat dezelfde edelheid, dezelfde
bevalligheden; slechts hunne oogen, hoewel even blauw en vurig, waren verschillig:
die van Ulrich schitterden van medelijden, van grootmoedigheid; in die van Rudolf,
integendeel, stond fiere hoogmoed, wilde drift te lezen.
Dezelfde ridderwapenen - want het was in de middeleeuwen - omgordden hunne
kloekgebouwde leden; alleen de sjerpen, waar hunne groote zwaarden aan hingen,
verschilden van kleur, opdat men daaraan de tweelingen van elkander zou kunnen
onderscheiden. Ulrich had het teedere azuur gekozen, Rudolf het rood: deze de drift,
de woede, het bloed; gene het zachte gevoel, de schoone hoop.
Eenige schildknapen volgden de tweelingbroeders.
Deze reden sprakeloos voort en beschouwden het omliggende landschap: Rudolf
met onverschilligheid, of liever met eene nieuwsgierigheid, die slechts het uiterlijke
ziet, en dus onverschillig mag genoemd worden; Ulrich met aandacht: zoekende,
luisterende, droomende.... Het tooneel, dat hen omgaf, was ook treffend genoeg om
geheel zijne aandacht te boeien. De ronde zonneschijf daalde allengskens in het
Westen. Hare gloeiende stralen speelden flikkerend tusschen de gele herfstbladeren
der boomen, en kleurden met hevig purper een zwaar verheven slot, dat vóór hen in
de verte uit een bosch ten hemel schoot. De tijd had dit hecht gebouw reeds
verknaagden zijne zware muren doorploegd; niettemin verhief het de breede schonken
nog onverschrokken omhoog, en torschte, met fierheid, eenen loggen vierkanten
toren, rondom welken men van verre, evenals de grauwe lokken die somtijds het
kale hoofd eens grijsaards versieren, aschkleurige klimopplanten zachtjes heen en
weder zag wiegelen. Die toren zag ook met zijne schietgaten en sombere vensters
zoo
Eugeen Zetternam, Volledige werken (2 delen)
86
norsch op de omstreken neer, dat hij u onwillens die oude Titans te binnen bracht,
welke eertijds spotteden met godheid en menschheid. Het was alsof hij brallen wilde
met de kroon, die zijnen schedel sierde, en mocht hij dit niet? - die kroon was eene
galg, groot en trotsch genoeg om te bewijzen, dat zij door eene onbetwiste macht
was opgericht. Het waren vier zware balken, van boven aaneen gevoegd met zware
sparren, in welker midden een half afgeknaagd geraamte door den avondwind werd
heen en weder geslingerd.
Rondom dit slot groeiden bosschen, verwilderde boomgroepen, hier en daar
afgewisseld door een vruchtbaar veld, eene plek gronds die daar gelegd scheen, om
te bewijzen dat de algoede vinger Gods ook wees op die landstreek. Nabij de plaats,
waar thans de tweelingbroeders reden, waren bebouwde, doch magere akkers, en
verder, links en rechts, eene heide zóo bar, zóo naakt, dat zij de menschen, die daar
woonden, scheen te beschuldigen, of te zeer ontmoedigd of te fier te zijn, om de
aarde te beploegen.
Op die velden werkten laten, rampzalige menschen, door armoede en slavernij
met helsche kenteekenen bestempeld. Zij stonden verspreid in groepen, waarvan
sommige nog aan 't arbeiden waren.
Anderen, als vermoeid van altoos naar de aarde te bukken, zagen schuchter op
naar het slot, of volgden, met weemoedvolle blikken, de kronkelingen der zwarte
ravenvlucht, die, om het rif der galg af- en aanvliegende, met naar gekras scheen te
juichen over de wreedheid des slotbewoners, die vast om harentwille die prooi aldaar
gehangen had.
Nog andere dier ellendige slaven stonden de dalende zonne na te staren, zóo treurig,
zóo liefderijk, alsof zij enkel behagen vonden in al wat daalde, stierf en verging.
Enkelen, gansch afgemat, gansch ontmoedigd, afgeleefd misschien, leunden met de
kin op hunne schop en zochten, als het ware, troost in het beschouwen van een ander
gebouw, dat, op eenen kleinen afstand van het slot, tusschen de valende groenten
zijne kruin verhief.
Op den verhevensten trans van dat zwaar gebouw prijkte ook wel een schavot,
verhief zich ook wel eene galg; maar het was de galg Christi, waarvan de Godmensch,
zijne armen als ter omhelzing uitstrekkende, eenen blik van medelijden en troost op
zijne ongelukkige broeders scheen te werpen.
Zooveel dwingelandij, zooveel wreedbeid, zooveel schelmstukken als er te lezen
waren in het voorkomen van het kasteel, zooveel vrijheid, goedheid en liefde ademde
dat ander gebouw, welker klok nog op dit late uur des dags in de omstreken
verkondde, dat de kloosterbroeders een gebed tot den Schepper aller wezens gingen
sturen....
En Ulrich zag in dat landschap niets dan ongeluk, in de lucht niets dan
rampvoorspellingen. De purpergrauwe wolken, die de stralen der zon reeds min of
meer verduisterden, groepeerden zich in fantastische vormen of werden, als zoovele
kastijdingsroeden, in lange saamgevoegde strepen door heel het ruim des hemels
gezweept.
Het hart des teergevoeligen jongelings was beklemd. Hij voelde dat die
indrukwekkende lucht hem zwaar woog. Altijd verder en verder in droomen
wegdwalend, peilde hij hare grootsche diepte en wilde aldus hoop en troost in zijn
binnenst verwekken; maar hoe meer hij droomde, hoe dieper hij in den hemel blikte,
Eugeen Zetternam, Volledige werken (2 delen)
des te meer huivering, des te vreeselijker voorgevoelens rezen in zijne ziel op.
Weemoedig boog hij het hoofd, hield zijn paard staan en sprak tot zijnen broeder:
- Ik weet niet, Rudolf, maar.... dat wij terug keerden?
- Wat schiet er u nu in het hoofd? - vroeg deze verwonderd. - Terugkeeren, nu wij
het einde onzer reize naderen! Gij hebt van alle luimen.
- Ik weet niet, vriend lief: die lucht, dat sombere landschap, waarvan de herfstzon
de groenten verdorren doet, die treurige laten; alles vervult mij met schrik....
- Ha, ha, ha! Zien wij dat niet bijna dagelijks?
- Ja, maar dan heeft dat op mij zulk een uitwerksel niet. Zie, lieve broeder, het is
of iemand in mijn binnenste mij toeriep: ‘Keer, keer, want verder is er tusschen u en
uwen broeder eene eeuwrige scheiding of eene eeuwrige vereeniging!...’
- Ik zie al wat gij ziet en mijne ziel is zoo
Eugeen Zetternam, Volledige werken (2 delen)
87
gerust, dat ik een vroolijk liedje ga zingen om u te verzetten. - En Rudolf neuriede
een versje, dat hem door eenen minnezanger geleerd was.
- Ach, lieve Rudolf, spot toch niet met een voorgevoel; wie weet wat goeden raad
het bevat!... Indien wij eens moesten scheiden, wij, die van in moeders schoot
vereenigd zijn!... O, zulke gedachte doet mij huiveren....
- En ik dan, Ulrich, zoude ik van u willen scheiden? - zei Rudolf wrevelig. - Indien
ik wist, dat ons bezoek bij ridder Raoul onze broederliefde in iets moest krenken,
keerde ik de eerste; maar, waarom nu niet met den ridder gejaagd en gevischt?
- Niet alleen met den ridder, - hernam Ulrich, - maar ook met zijne dochter. - En
hij drukte weemoedig op dat laatste woord, hetwelk sidderend zijnen mond ontvlood.
- Welnu, met zijne dochter, met zijne Regina! wat vermaak is er op de jacht zonder
de vrouwen? die zijn overal noodig, om alles te veraangenamen en te vervroolijken.
- En om alles verschrikkelijk te maken, - zuchtte Ulrich op doffen toon.
- Wordt ge nu een vrouwenhater? - vroeg Rudolf schertsend.
- Neen, Rudolf, ik ben geen vrouwenhater; maar geloof me, ik heb er zoo dikwijls
op nagedacht: de vrouw is een onbegrijpelijk wezen, dat rampen strooit op het
levenspad.... Zij mag schoon, rein, deugdzaam zijn, en toch zal zij venijn rondvoeren
als eene slang.
- Ware dit nu zoo, wat zou het doen aan ons bezoek bij ridder Raoul? of wilt ge
beweren, dat Regina al haar venijn op ons levenspad spuwen zal? - en Rudolf lachte.
- Och, broeder, lach toch zoo niet! - hernam Ulrich met tranen in de oogen. - Regina
is zoo jong, zoo schoon! en wij zijn in de onstuimige jaren der jeugd en der liefde.
Ach! zoo een onzer haar beminde, moesten wij scheiden; zoo wij beiden haar
beminden, wij zouden haten, strijden, dooden.... Een broedermoord voor eene vrouw....
het is afgrijselijk! - En hij bedekte zijn aanzicht met beide handen.
- O, gij droomer! - schertste Rudolf, hem de handen van het aanzicht werende.
- Mogelijk droom ik, lieve Rudolf, maar de vrouw verwekt jaloezie en misverstand.
Zij foltert eenen man, die haar bemint, zonder dat zij het wete en slechts met eenen
anderen te beminnen; want, waarom zou juist hij haar behagen, die zijn hart voor
haar voelt kloppen?
- Ellendige dweper, heeft dan het meisje de macht te beminnen, wien zij wil? Zijn
hare ouders dan niet daar om hare liefde te doen vallen op het voorwerp, dat harer
waardig is?
- Hebben de ouders de macht om de ziel der maagd te doen gehoorzamen?... Die
is immers vrij uit hare natuur, vrij door het goddelijk bestaan dat zij bezit, vrij zelfs
in den slavenband, die de vrouw nu ketent....
- Gij viert weer den teugel aan uwe dweepzucht! Ulrich, Ulrich, waartoe dienen
die spreuken? zeg!... Regina is immers niet eene koppige maagd, en....
- Neen, Rudolf? Hebt gij dan vergeten, dat zij eens eenen Laat beminde?
- Eenen Laat! Bah, bah! droomen als het overige: de dochter van Raoul van
Herendal zou zich aan eenen laat, aan eenen halfmensch, aan een dier vergrepen
hebben!... Kom, kom, gij weet dat ik daaraan nooit geloof heb geslagen!
- Ja, broeder, ik weet dat gij altoos aan die heilige liefde twijfeldet, ik weet dat gij
driftig genoeg verbonden zijt aan uwe adelijke fierheid, om niet te kunnen beseffen,
dat er vrouwen zijn, die in het goddelijke gevoel der liefde geen onderscheid maken
tusschen de standen.
Eugeen Zetternam, Volledige werken (2 delen)
Terwijl Ulrich die woorden met hevigheid uitte, flonkerden zijne blauwe oogen
van heilige verontwaardiging, vermengd met een liefderijk medelijden, dat hij voor
zijnen driftigen, hoogmoedigen broeder gevoelde.
Rudolf begreep, dat hij den fijngevoeligen jongeling door zijne woorden getroffen
had; daarom wilde hij er eenen min fieren zin aan geven en sprak:
- Zoo ver meende ik het niet; en toch, Regina was hem immers eene zekere
erkentenis verschuldigd; de laat redde haar het leven?
- Ja, de rampzalige Bernhart haalde heur uit de beek, waar zij al spelend was
ingevallen. Helaas, hoe is hij voor dien dienst beloond!....
- Maar, wat recht had de onbeschaamde,
Eugeen Zetternam, Volledige werken (2 delen)
88
zijne oogen naar de dochter zijns meesters op te heffen? Waarom dorst hij Regina
beminnen? of meende de boef, door haar te redden, zich veredeld te hebben?
- Ach! ik weet niet, hoe gij dat niet beter begrijpt? Bernhart redde Regina en haar
vader beloonde den jongen, met hem op het kasteel als dienaar in te nemen. Hier zag
hij nu het meisje dagelijks; kon het dan anders, of hij moest liefde gevoelen voor
eene maagd, die hem uit erkentelijkheid met alle toegenegenheid bejegende?
- Hij moest toch in aanmerking nemen, dat hij slaaf was....
- Kon hij dit? kon hij zijn jong hart ketenen, omdat zijn lichaam geboeid was?...
O Rudolf, Rudolf, waarom begrijpt gij toch hunne liefde, hunne rampzalige liefde
niet?... Wat mij betreft, ik mag mij hunner niet meer herinneren, neen; want te veel
smart is hun weinig geluk opgevolgd!... Ach! toen ik over twee jaren op vaders zaliger
bevel het slot Herendal bezocht, wat heb ik hier dan lijden gezien! - En Ulrich's hoofd
zakte ontmoedigd op zijne borst, terwijl een medelijdende traan zijnen oogen ontviel.
- Maar, broeder, waarom u dat herinnerd, waarom dat nu aan mij verhaald?...
- Och! het zweeft mij nog zoo verschrikkend voor den geest, dat ik het in uw hart
moet overstorten om mij wat te verlichten.... Ik kwam hier, juist toen de geheime
bijeenkomsten der gelieven ontdekt waren. De slotvoogd was razend; hij knarsetandde
en tierde als een uitzinnige, om de schande zijnen stamboom aangedaan.... Hij wilde
zich wreken; maar de misdadige was verdwenen, Bernhart was gevlucht.... Hetgeen
volgde.... o! het is te onmenschelijk om het te verhalen, ik zwijg.... Rudolf, Rudolf!
- En Ulrich wees huiverend naar het rif, dat boven het slot aan de galg hing.
- Ulrich, kom aan! - riep Rudolf, zijn paard de sporen gevende, als om zijnen
broeder te doen verstaan, hoe weinig die samenspraak hem beviel. Maar Ulrich sloeg
geene acht op zijn ongeduld en hij hernam, na zijnen broeder te hebben ingehaald:
- Daar, daar dat rif, weet gij wiens overblijfsels dat zijn? weet gij wie het is? Het
is Bernharts vader!... Die oude man leefde werkzaam op een hoekje van Raouls
grondgebied, hij beminde zijnen heer. Maar deze, om den geleden hoon te wreken,
wilde treffen al wat Bernhart raakte. Misschien hadde Regina hem gered, zoo zij
haren minnaar had willen verloochenen; maar nu zij dit weigerde, hielp er noch
bidden noch smeeken: de oude vader moest boeten voor de liefde van zijnen zoon!
Raoul deed hem onmeedoogend ophangen.... En bij dien man gaan wij ons vermaken,
broeder!
- Had Raoul dan geen gelijk? Ik ook, ik zou tot den laatsten druppel van het
latenbloed vergieten, dat mij zulken hoon had toegebracht.
- Helaas ja! gij ook, ik weet het, broeder, en ge zoudt ook uwe dochter opsluiten
voor eene misplaatste liefde, niet waar? voor een zalig gevoel, dat in de ziel sluipt,
zonder dat men het eruit weren kan. Ja, arme broeder, gij zoudt doen gelijk Raoul
deed!... Zie! daar, daar onder het rif, een weinig beneden het dak, was Regina
opgesloten, omdat zij haren Bernhart niet verachten wilde. En toch bleef hare ziele
vrij, Rudolf, en toch volgde zij de inspraak haars gevoels; want, toen haar minnaar
reeds lang verdwenen of gedood was - hetgeen niemand ooit recht te weten kwam gaf ridder Raoul zijner dochter de vrijheid weder, en vroeg haar in mijne
tegenwoordigheid, of zij den laat beminnen bleef, en zij, Rudolf, zij....
- Hewel? - vroeg Rudolf.
- Zij hief fier het hoofd omhoog, aanschouwde mij en haren vader met eenen
zegepralenden blik en zegde: ‘Ik min hem voor eeuwig!’
- En hij was dood! - lachte Rudolf.
Eugeen Zetternam, Volledige werken (2 delen)
- ‘En toch, zegde zij, al is hij dood, mijne liefde blijft hem tot in het graf!’
- Nogtans - hernam Rudolf met minachting - vond zij in u eenen edelman, die
zeker haren verachtelijken boef in schoonheid overtrof.... Zij moet zeer weinig adel
in hare ziel hebben.
- Waarin bestaat dan de adel? Is het in degenen te verachten, die onder ons
vernederd zijn? O, broeder! Regina's ziel moet schoon, edel, heilig zijn; want zij had
macht genoeg op zich zelve, om de valsche begrippen onzer dagen te trotseeren en
eenen laat aan te kleven, die
Eugeen Zetternam, Volledige werken (2 delen)
89
zich door zijnen moed tot haar verheven had.
- Gij veredelt haar zoodanig, Ulrich, - zegde Rudolf lachende, - alsof zij aan uw
hart niet geheel onverschillig ware.
- Och, broeder, hoe kunt gij dat zeggen? vervult gij mijn hart niet geheel? wat
moet ik meer verlangen dan onze tweelingsliefde; zouden wij die willen uitdooven
om ons hart weer aan te vuren aan de liefde eener vrouw, welke misschien haren
gloed nimmer aan een van ons beiden schenken zal?
- Wie zou Regina willen minnen, haar, die zich aan eenen verachtelijken laat
vergreep? - riep Rudolf in gramschap.
- Onze jongheid, Rudolf, onze jongheid! En heeft vader zaliger niet steeds
gewenscht, dat een onzer zich met de dochter van ridder Raoul van Herendal zou
vereenigen? Heeft Raoul in zijnen uitnoodigingsbrief ons niet ondubbelzinnig laten
hooren, dat hij in den wensch onzes vaders deelt? Heeft hij ons niet verzocht alleenlijk
om den huwelijksband tusschen een onzer en zijne dochter aan te knoopen?
- Zouden wij dan niet bestand zijn tegen zijnen aandrang? Zouden wij geen huwelijk
kunnen weigeren? Zouden wij niet machtig genoeg zijn om zijne Regina niet te willen
beminnen? Ik vermeen toch dat ik mijn hart kan overmeesteren! - En de oploopende
Rudolf rende eensklaps zijnen broeder vooruit, welke hem echter korts daarna
inhaalde, en sprakeloos nevens hem voortreed.
Zij doortrokken het boschje, dat reeds het onderste gedeelte van het kasteel
Herendal aan hunne oogen onttrokken had.
Eensklaps, bij het omkeeren eener laan, verscheen dat slot in heel zijne grootsche
somberheid.
Te midden eener heuvelachtige vlakte stak het fier zijne naakte muren omhoog
uit de moerassige gracht, die het tegen elken onverwachten aanval kon beveiligen.
Een lage weg, in den heuvel uitgehouwen, geleidde naar de ophaalbrug, welke
den toegang tot de woeste wanden van het slot verleende.
Midden in dien weg stond een zwaarlijvige monnik met blozende wangen; zijne
oogen bezaten niet de minste uitdrukking, en zijne wezenstrekken waren zoo
onbeduidend, dat ieder raden kon, hoe kalm, hoe ongevoelig zelfs die man zijn moest.
Eene lange witte pij bedekte zijne leden en was met eene koord om zijn middenlijf
gegord. Hij droeg een zwaar boek onder den linker arm, en speelde onachtzaam met
de paarlen van eenen zwarten rozenkrans, die op het wit zijner kleedij hevig uitstak.
Bij hem stond een jongeling van omtrent de twee en twintig jaren.
Dezes kleedij was slordig, vuil, gescheurd: het waren slechts lompen, die ter
nauwernood zijne naaktheid bedekten. In zijnen hals, boven zijne handen en een
weinig boven de enkels zijner voeten, waren diepe roode groeven, zeker litteekenen
van ringen, welke daar eertijds in het vleesch gedrongen waren.
Die jongeling zag knarsetandend naar het lijk, dat aan de galg, boven op het slot,
door de raven werd afgeknaagd....
- Ik herhaal het u, Bernhart - zegde de pater, hem de hand schuddende, om zijne
aandacht van dat schriktooneel af te wenden: - Bij ons, in ons klooster, huist de
vergetelheid, de rust en de vrede!
- En bij ons, vader Harno, - antwoordde Bernhart met eenen helschen glimlach, heerscht de haat, de wraak en de vermorzeling!
Op dat oogenblik reden de twee broeders voorbij: Ulrich achter den rug van den
monnik, en hem trof dus de verslindende blik van Bernhart; Rudolf langs de overzijde:
Eugeen Zetternam, Volledige werken (2 delen)
deze bemerkte dus slechts den onverschilligen, gemoedelijken oogopslag van vader
Harno.
- Wat vette monnik! - zegde hij tot zijnen broeder, toen hij wat verder Ulrich op
zijde reed.
- Wat kop, wat kop! - zuchtte deze, bleek als een doode. - O, zulk noodlottig hoofd
ontmoet men niet, dan bij naderende ongelukken! Rudolf, Rudolf, laat ons keeren,
want ons wacht niets dan ramp!
- Dat is nu die ellendige lijfeigene, die u doet sidderen, ha, ha, ha! Ulrich, gij moet
toch bekennen, dat gij een aardig man zijt.
- Maar zie, maar zie dan toch, Rudolf! - riep Ulrich en hij zag bevend naar den
slordigen jongeling, die fier den stoet nastaarde. -
Eugeen Zetternam, Volledige werken (2 delen)
90
Ach! wat kop, wat kop! dat voorspelt niets dan dood en vernieling!
- Kom, kom, dan zal ik hem maar gaan dooden en vernielen! - En de driftige ridder
trok zijn zwaard en keerde zijnen klepper naar Bernhart, die onbeweeglijk bleef staan.
Ulrich wederhield zijnen broeder.
- Geen moord, geen moord, Rudolf!
- Ah bah! het is maar een laat; en met zijne waarde aan ridder Raoul te betalen, is
alles uit en vergeten.
- Neen, neen, broeder, geen moord!... Ach! wat ware het beter alleen aan
terugkeeren te denken.... Wat hebben wij toch al schrikkelijke voorspellingen gezien!
Laat ons toch keeren....
- Welnu, ja! - riep Rudolf, al zijn geduld verliezende - ik keer, als ik dien laat eerst
nedervellen mag!
Rudolf was verzekerd, dat zijn goedhartige broeder nu geene opwerping meer zou
maken; hij verwachtte zich dus niet aan de woorden van Ulrich:
- Neen, dan volg ik u liever, al was het om den dood te zoeken!... Maar, mag ik
een voorstel doen - voegde Ulrich na een oogenblik toevens er aarzelend bij.
- Welnu?
- Zoo ik Regina bemin, zal ik het u zeggen, en dan moet gij aanstonds vertrekken;
zoo gij uw hart voor haar voelt kloppen, zeg het mij dan ook, en dan verlaat ik
oogenblikkelijk het slot.
- Die freule hangt u zoodanig in het hoofd, dat het mij toch toeschijnt, alsof of gij
haar bemindet?
- Maar, broeder!
- Nu, nu, zeg het mij dan maar aanstonds en ik keer op het oogenblik.
- Broeder, ik min haar niet!
- Welnu, dan zal uw voorstel overbodig zijn, want ik zal haar nooit beminnen! En Rudolf gaf zijnen broeder de hand, als om zijn gezegde met dat liefdeblijk te
bezegelen.
- En toch, broeder, in weerwil dier verzekering, wenschte ik dat wij nimmer het
slot betraden! - antwoordde Ulrich.
Rudolf blies op zijnen horen.
De brug werd nedergelaten en de tweelingen met hun gevolg trokken in het kasteel
van Herendal.
Voor dat hij de poort binnentrok, zag Ulrich naar de zon, die juist geheel achter
den gezichteinder verdween. Hij nam de hand zijns broeders en sprak langzaam en
somber: - Zoo de zon van ons geluk maar niet met die dagtoorts verdwenen is!...
De poort werd achter de reizigers dichtgesloten, en de lach, waarmede Rudolf
zijnen broeder beantwoordde, weergalmde akelig in den doorgang, die naar het
voorhof van het slot geleidde.
Eugeen Zetternam, Volledige werken (2 delen)
91
II.
Terwijl de tweelingen langs de groote poort het slot inreden, sloop Bernhart er langs
een ander deurken binnen. Hij had de broeders nagestaard, totdat ze op de ophaalbrug
gekomen waren. Toen zegde hij den monnik vaarwel en liep, nevens de gracht, tot
tegenover een hulppoortje, dat aan den achterkant van het slot in den muur gehouwen
was.
De brug van dat poortje was weggenomen. Bernhart kende reeds lang die
moeielijkheid; ook liet hij zich zonder nadenken in de gracht glijden; want hij was
verzekerd daar groote steenen te vinden, welke, van afstand tot afstand in het moeras
geworpen, hem den overtocht moesten mogelijk maken.
Het poortje was nu ettelijke voeten boven het moeras verheven; maar men had
eenige steenen uit den muur gekapt, en die holten dienden tot zoovele treden,
langswaar Bernhart de opening binnenklauterde.
Langsdaar kwam men in den lusthof, die, tusschen de muren ingesloten, der
slotvoogdes tot veilige wandelplaats verstrekken kon. Te midden van dit park was
een groote vijver.
Die lusthof werd door den zwaren vierkanten toren en andere mindere gebouwen
van het voorhof gescheiden, waarop Rudolf en Ulrich langs den grooten ingang
gekomen waren.
Bernhart sloop nevens den muur en door het heestergewas heen tot bij den grooten
toren. Hier wachtte hem een dienaar aan een deurken, dat openging op eene trap,
welke steil naar beneden schoot.
Die trap geleidde naar den somberen grafkelder der familie Raoul van Herendal....
En het was in dien grafkelder, dat Bernhart steeds eene veilige schuilplaats
gevonden had.
- Uw eten staat op het graf van Raoul - zeide de dienaar.
- Dat dan het beeld des stamvaders van uwen meester het maar verzwelge! antwoordde Bernhart bitter. - Ik eet niet.
- Gij schijnt aangedaan, Bernhart?
- Al hetgeen mij nog aan het leven hechtte, vergaat, Johan... De twee ridders zijn
gekomen.
- Ik heb dat gezien.
- De eene is over twee jaar nog hier geweest.
- Dat is die, welken gij vermoeddet Regina te beminnen?
- Dezelfde, Johan, dezelfde!
- Maar Regina mint hem niet, Bernhart.
- Wie weet?... En het vuur der razernij kleurde het voorhoofd van den laat.
- Zij zelve zal u daarvan verzekeren, goede jongen. Zij beval mij u te vragen,
wanneer gij haar spreken wilt. Dezen avond kan zij niet, vermits het verwelkomfeest
der ridders misschien tot laat in den nacht voortduren zal.
- Ziet gij wel, de ridders scheiden mij reeds van haar! O! Johan, Johan, ik wil haar
niet meer zien, ik wil niet!... Wellicht strekte ik haar enkel ten spot! - En Bernhart
lachte bitter.
- Wat durft gij van haar denken, Bernhart? O, zij brandt van liefde voor u, jongen!
Geloof me, ze sprak heden avond nog zoo bezorgd over uw welzijn en over uwe
veiligheid!... Zie, zooeven beval zij mij nog, u toch te smeeken dat gij u morgen niet
Eugeen Zetternam, Volledige werken (2 delen)
in het bosch zoudt wagen, dewijl dit den vreemdelingen zoude kunnen aanleiding
geven tot uwe ontdekking.
- Zij wil dan, dat ik gansch den dag bij de
Eugeen Zetternam, Volledige werken (2 delen)
92
dooden verblijve? ze heeft toch gelijk: beter ware het voor altoos bij de dooden te
zijn - voegde hij grijnzend er haastig bij.
- In den grafkelder zijt gij toch het veiligst, Bernhart. Heer Raoul zou niet durven
vermoeden, dat iemand daar eet en slaapt.... Op het slot zijt ge ook buiten gevaar,
vermits, uit liefde voor de goede Regina, u niemand verraden zal; maar buiten, nu
er vreemdelingen zijn, is het gevaarlijk.
- Ik zal morgen de jacht bijwonen, Johan!
- En waarom wilt gij aan het verzoek onzer goede meesteres, uwer beschermster,
uwer geliefde niet voldoen?
- Omdat ik wil zien of ik te vreezen of te hopen heb - riep Bernhart vurig uit. - Ik
wil Regina en hare ridders gadeslaan, en zoo iets van haar gedrag mij doet vermoeden,
dat zij heur hart voor eenen hunner voelt verweeken, werp ik mij voor de voeten van
Raoul en geef mijnen hals aan zijnen beul!
- Bernhart, Bernhart! gij treedt uw geluk met de voeten....
- Mijn geluk! gij noemt dan geluk, dat leven van onrust, smart, vertwijfeling,
hetwelk ik leide! - en de laat greep woedend den arm van Regina's dienaer, terwijl
hij stil, maar op razenden toen voortging: - Lang genoeg heb ik dat geluk genoten!
lang genoeg ga ik om met de dooden, om mij aan de gedachte des doods te hebben
gewoon gemaakt!... Zie, Johan, twee jaren, twee lange jaren, buig ik nu gedwee den
kop onder de slavernij van den angst, van den armzaligen schrik ontdekt te zullen
worden.... Dat is, dunkt me, genoeg.... Ik voel mij tot iets anders bestemd, en het is
mij een schelmstuk mijne bestemming zulk eenen langen tijd te bebben onderdrukt!...
Ik wil tegen de edelen opwoeien, hunnen kop verpletteren of zelve bezwijken.... Gij
weet, wat mij naar wraak dorsten doet.... Welnu, die wraak, die mij zoo heilig moest
zijn, heb ik uit liefde tot Regina uitgesteld, en het is Regina, welke die wraak
volmaken kan.... Zij zal mij helpen wreken; ja, Johan! ik zweer het u, zij zal mij
helpen wreken, of ik zal sterven.... In mijne waak zal ik uw lijden, het lijden van al
de laten wreken, vermits ik onze verdrukkers vermorzelen zal.... Ik kan wel gansch
den adel niet verpletteren, hen allen niet vernielen; maar toch zal ik den kring, waarin
ik mij beweeg, ervan zuiveren, of ten minste, den adel straffen, hem zijne wreedheid
en zijne onbezonnen dwingelandij doen bevroeden! En gelukt mij dat niet, bezwijk
ik onder die taak, mij door den wreker der lijders opgelegd, dat Godes donder mij
dan verplette en in den afgrond nedersmijte!...
- Bernhart, Bernhart! gij roept Gods wraak!...
- O, dat ge de waarde uwer menschheid niet gevoelt! - viel Bernhart Johan woedend
in de rede. - Dat gij u allen laat temmen, gelijk men de beesten temt!... Dat gij toch
uwen breidel niet breekt, en niet tegelijk opstaat als één man, om alle edelen in ééns
te verpletten en te vermalen in bloedig gruis!... - en hij sloeg zich in wanhoop het
voorhoofd.
- Maar jongen, hoe zouden wij tegen den machtigen adel opstaan?... Zeg eens,
ware er mogelijkheid geweest ons aan hun juk te onttrekken, hadden onze vaders,
onze grootvaders dat dan niet gedaan? Die bukten immers ook onder dezelfde wreede
dwingelandij?
- En gevoelden gelijk gij gevoelt, dat is te zeggen: - laf! zij spraken gelijk gij
spreekt: laag en lafhartig! O, Johan, Johan, zoo spreekt men licht, totdat het uur daar
is, het schoone uur der verlossing, wanneer ieder zal gevoelen wat ik gevoel, ieder
Eugeen Zetternam, Volledige werken (2 delen)
zal denken wat ik denk!... Ik! die nu, rampzalige, alleen het hoofd ophef tegen da
onmenschelijkste menschenterging!...
Moedeloos zakte zijn hoofd op Johan's schouder; deze sprak op eenen toen vol
medelijden:
- Goede Bernhart, ik zie het, gij lijdt, maar het is slechts dooruwen hoogmoed,
vriend lief!.. Waarom zoekt, gij toch uw lijden? waarom laat gij u niet medevoeren
door den stroom, die ons allen door het leven zweept?... jongen, jongen, indien gij
het hoovaardig hoofd gedwee nederboogt, indien gij u aan de onweerstaanbare kracht
des noodlots onderwierpt, wat zoudt gij gelukkig zijn!... Bemind van de dochter eens
meesters, die uw meester niet meer is, vermits hij u dood waant!... Uw voedsel
ontvangt ge zonder arbeid, in veiligheid rustende....
- Bij de dooden! - viel Bernhart hem in de rede, terwijl hij hem met vonkelende
oogen
Eugeen Zetternam, Volledige werken (2 delen)
93
bezag. - En gij waant dat geluk, rampzalige!... Ha! - knarsetandde hij voort - ha! gij
aanziet het voor een welzijn, het voedsel, dat u als mensch toekomt, ten aalmoes te
krijgen! Ha! gij rekent het gelukkig geenen meester te hebben, daar de mensch geenen
meester kan hebben dan God!... En gij durft zeggen, dat het een geluk is van zijne
meesteres bemind te worden! ha, ha, ha! alsof een man het voor iets buitengewoons
moest houden, dat eene vrouw haar oog op hem heeft geslagen! Johan, Johan, gij
herinnert u dan niet, dat men overal naar mij zoekt; dat eene eeuwige veroordeeling
op mij drukt; dat, zoodra Raoul weet dat ik besta en waar ik ben, er geen oogenblik
te twijfelen valt, of ik hang aanstonds daar, daar, boven dezen toren, aan de galg,
nevens... God, God! en ik zou mij niet wreken! en ik zou.... Johan, Johan! beneden
bij de graven alleen denkt men vrij aan wraak en aan dood, daar komen mij de
ontwerpen van vernieling in den geest, gelijk 's avonds de sterren aan den hemel!
Daar alleen adem ik vrij en overdenk, hoe ik toch eens voldoening bekomen zal voor
mij en mijnen vader!...
En Bernhart liep in zijne vervoering de steile trap af en stortte, de armen uitgestrekt,
tusschen de graven op zijne knieën neder. Johan bleef verwonderd aan het deurken
staan. Hij besefte niet, hoe een mensch zoo hevig kon uitvaren tegen maatschappelijke
inrichingen, welke hij zelfs noodzakelijk waande, en die hij meende door God zelven
zoo beschikt te wezen. Ook schudde Johan weemoedig het hoofd, uit medelijden
met hem, die zich tegen Gods oordeel verzetten wilde; want hij was verzekerd, dat
de jongeling er zich tegen verpletteren zou.
Wellicht ware hij nog lang in zijne droeve mijmering over die roekeloosheid
voortgegaan, zoo geene verwarde geruchten, uit het voorhof opgestegen, zijne
aandacht gewekt hadden.
Hij draaide schielijk achter den hoek van den toren om, en bevond zich weldra in
het voorhof.
Hier heerschte wel geene buitengewone, maar toch eene voor Johan onverwachte
drokte. Een hoop dienaren en laten liepen bezorgd door elkander, en haalden de
werktuigen bijeen, welke toen tot eene hertenjacht gebruikt werden. Anderen ontsloten
de hondenstallen en hadden moeite de moedige brakken, jacht- en speurhonden, die
in wilde verwarring het hof opschoten, in toom te houden.
- Wat is hier gaande? - riep Johan verwonderd.
- Wij moeten den hert gaan opjagen - kreeg hij ten antwoord.
- Zoo! en dat zoo op eens?
- Ridder Raoul beval het daareven; hij verlangt, morgen de aangekomene edelen
met eene hertenjacht te verwelkomen.
- Bravo! springt dan maar vooruit, jongens, - riep Johan - opdat de meester, als
hij morgen het bosch inkomt, over het wild voldaan zij. - En hij mengde zich vroolijk
tusschen de dienaren.
- Ha! Johan, gij zijt daar! - riep eensklaps een dezer - ik heb u al zoo lang gezocht.
- En waarom, goede Rosse?
- Wel.... uwe vrouw....
- Hewel, mijne vrouw? - vroeg Johan verbleekende, hoewel hij zich van zijne
schielijke ontroering geene rekening kon geven.
- Is in de keuken dood gevallen!
- Dood gevallen? - stotterde Johan.
- 't Is niet waar, Jan, zij leeft nog! - riep een ander.
Eugeen Zetternam, Volledige werken (2 delen)
- Dood! dood! - snikte Johan sidderend.
- Zij leeft nog, zeg ik u, - hernam hij, die het laatst gesproken had. - Het is slechts
eene beroerte, die zij heeft gekregen.
- O! dan zal zij toch sterven! - riep Johan uit, terwijl overvloedige tranen zijnen
oogen ontrolden.
- Gij hadt u daar toch den eenen of den anderen keer aan te verwachten - hernam
de Rosse op troostenden toon. - Zij was voortdurend ziekelijk.
- En de felle rook, die bij het bereiden van het feestmaal de keuken vervult, zal
haar verstikt hebben.
- Dood! dood! - riep de dienaar, nog bedwelmd van den slag, welke hem zoo
onbarmhartig getroffen had. - Mijne Johanna sterft!... God! God! - herhaalde hij,
zonder naar diegenen te luisteren, die hem hunnen troost aanboden. - Ik wil haar
omhelzen, haar, die mij zooveel lijden heeft helpen torschen, zooveel
Eugeen Zetternam, Volledige werken (2 delen)
94
smarten heeft helpen verduren! - En hij liep verwilderd rond als om haar te zoeken.
- Ze ligt nog in de keuken, Jan, - sprak de Rosse, en de rampzalige Johan spoedde
zich wanhopend naar een klein gebouw, dat men aan den rook, die uit de schouw
steeg, en aan de aangename geuren, die de deur ontvloden, licht voor de keuken kon
erkennen.
- De mannen, de mannen vooruit! - riep de jachtmeester met donderende stem!
Johan was juist de deur der keuken genaderd.
- He! Jan, waar loopt gij heen? het is tijd dat wij vertrekken om in 't bosch den
hert te zoeken.
- Mijne vrouw... mijne vrouw ligt op sterven! - was al wat Johan kon uitbrengen.
- Heer Raoul heeft bevolen, dat al degenen, die aan de keuken niet benoodigd zijn,
ons volgen moeten - was het bondig antwoord des jachtmeesters.
- Maar mijne vrouw, mijne ongelukkige vrouw! ik moet haar toch vaarwel zeggen,
eer zij sterft!
- De mannen, de mannen vooruit! - klonk eene andere stem, terwijl tevens een
zweepslag scherp de lucht doorsneed. - Wat zegt gij van die honden, ridder Rudolf?
- vervolgde Raoul tegen dezen ridder, terwijl hij op de brakken wees.
- Schoon en moedig....
- He! wat blijft ge daar doen? - schreeuwde de baanderheer, toen hij Johan
bemerkte, dien de opperjager nutteloos voortstuwen wilde.
- Heer, heer! mijne vrouw ligt op sterven!
- Daar is dezen achternoen juist een kind geboren, dat herstelt mijn verlies - zei
Raoul.
- Heer, heer, goede heer! mag ik haar eens wederzien, haar omhelzen, eer ze mij
voor eeuwig verlaat? - smeekte Johan op zijne knieën stortende.
- Voort, voort, zeg ik u; kan mijne jacht naar die bijeenkomst wachten?
Daar Johan zijnen meester geenen weerstand dorst noch kon bieden, volgde hij
met gebroken harte den stoet, die woest en wild over de ophaalbrug voortstoof.
Nauwelijks waren zij in het veld of de dienaren begonnen ondereen te razen en te
schreeuwen, zonder aan den armen Johan te denken. Eenige spraken van
onverschillige zaken, andere vervloekten hunnen ongelukkigen staat. Vele spraken
over Bernhart en de genegenheid, die zij hem toedroegen. Hierop werd weldra de
samenspraak algemeen en eene uit den hoop, De Zwart geheeten, zeide:
- Ja, wij zien Bernhart gaarne, maar wat geeft het; we kunnen hem zoo weinig
zien; hij moet zich altijd verdoken houden.
- Men moest hem zoo eens ontdekken!
- Dat ik wist, wie hem verraden zou - riep De Zwart - ik trok dien aan stukken!
- Hij zou zulks verdienen! Ja, - hernam De Zwart - want zie toch eens wat
medelijden Bernhart met ons heeft, en hoe hij de wreedheid onzes meesters vervloekt!
Hij moest eens hier zijn, ge zoudt eens hooren hoe hij tegen diens gedrag zou uitvallen.
- Het is wonder!
- Maar het ware beter dat hij het niet deed, - viel hierop een grijsaard uit, welke
zich nog niet tusschen de samenspraak gemengd had.
- En waarom niet, De Grys? ik hoor het zoo gaarne.
- Ik ook - riep een ander.
- En ik! - schreeuwden eenigen tegelijk.
- Waartoe dienen zijne uitvallen? - hernam de ouderling.
Eugeen Zetternam, Volledige werken (2 delen)
- 't Is waar, wat winnen we ermede?
- En toch hoor ik gaarne, hoe Bernhart onzen dwingeland vloekt; dat geeft mijn
hart lucht, - zei De Zwart.
- Dat is toch waar - vervolgden velen.
- Maar wat wint ge ermede? - hernam De Grijs met meer vuur. - En wat heeft het
Bernhart nu al gebaat, zich altoos tegen zijnen meester te verzetten?
- Waarachtig, niets!
- Integendeel, zulke dwarsdrijverij verergert onzen staat, jongens! Met tegen onze
meesters in te gaan verbitteren wij hen meer en meer, en te denken hen te kunnen
vernietigen ware onzin, zij waren er voor mijnen tijd, mannen, en zullen er na uwen
tijd zijn, gelooft me.
- En toch, ik weet niet - zei De Zwart - het is toch onrechtvaardig, en ik vind dat
Bernhart gelijk heeft.
Eugeen Zetternam, Volledige werken (2 delen)
95
- Met al het gelijk dat hij heeft, mag hij het daglicht niet meer zien, en wij mogen
ten minste vrij in de bosschen loopen. Hij leeft nu bij de dooden.
- Daar moet het toch schrikkelijk zijn! - riepen er velen, zich bij het aandenken
dier ijselijkheid hunne slavernij getroostende.
- Wat mij betreft, ik zou niet durven in dien grafkelder gaan! - hernam de oude,
en allen huiverden bij het aandenken der geesten, welke naar hun vermoeden in zulke
kelders rondwaren.
- Het moet toch ijselijk zijn daar te slapen.
- En bij dien Raoul, die daar alle nachten weerkomt.
- Johan moet toch ook wel beven, als hij daar Bernhart het eten brengt - zei De
Zwart.
- Zou de geest van den ouden Raoul hem nog niet aangesproken hebben?
- Zijt ge zot! dan zou de geest hem wel de ribben hebben gekraakt!
- Hewel! al moest hij mij den nek omwringen, toch zou ik gaarne den kelder ingaan,
als de goede Regina het mij gebood gelijk aan Johan!
- Ik ook, ik wil door een vuur loopen voor Regina; want die kan u nu toch bezien,
he! met oogen! zie! ge zoudt zweren, dat ze u uit liefde wil opeten.
- Ik wou wel Johan zijn, om haar te kunnen voldoen; ze is toch de goedheid zelve
- zei een ander.
- Maar, waar is Johan? ik zie hem niet.
- 't Is waar, waar is hij? - Johan, Johan! waar zijt ge? - riepen allen.
En nu zagen ze eerst, dat de ongelukkige eenige schreden voor hen henenstapte.
- He! Johan! waarom komt ge niet bij ons? - riepen zij.
Johan antwoordde met zijne tranen.
- Hij weent gelijk? - vroeg er een.
- Ik hoor dat.... wat is er Johan?
- En mijne vrouw dan! mijne vrouw! - riep Johan tusschen zijn droevig snikken.
- 't Is waar, zijne vrouw is aan 't sterven!
- Hadt gij dat dan vergeten, Rosse?
- Ik had het zuiver uit mijn hoofd verloren - antwoordde deze.
- Het is toch wreed haar dan te moeten verlaten - sprak de grijsaard.
- Of het wreed is, De Grijs! O! had ik haar maar kunnen vaarwel zeggen; maar
ééns, ééns maar kunnen zien!.. Helaas! zij zal nu ver van mij gestorven zijn! - en
Johan bedekte zijne oogen met zijne handen.
- 't Is toch schrikkelijk!
- Och, broeders, zoo ik heur maar aan Regina had kunnen aanbevelen, dan ware
zij toch niet zonder hulp gestorven; want die helpt de ongelukkigen en de stervenden....
Maar nu! O, ik mag er niet aan denken, nu ligt zij daar als een dier; want allen zijn
aan hun werk en er is niemand, die haar hulp kan bieden.
- 't Is toch ongelukkig!
- O God, zoo treffen ons alle slagen tegelijk! haar nu zoo moeten laten sterven!
Wanhopig rukte Johan zich de haren uit het hoofd.
- Hebt gij al aan vader Harno gedacht? - vroeg De Zwart, terwijl hij de hand van
Johan goedhartig vastnam.
- Wat kan die goede pater nu, wat kan hij? Hij komt nu immers te laat; mijne vrouw
is al dood!... dood! - weende Johan.
- Wie weet? - vervolgde De Zwart - zoo de pater er eens bij kwame?...
Eugeen Zetternam, Volledige werken (2 delen)
- Ach! dat hij ze nog eens levend vonde, De Zwart! Dat hij haar voor mij nog eens
omhelsde, heur maar éénen, éénen enkelen kus voor mij gave! Zie, dan vergat ik
alles, alles; want met die vrouw heb ik toch al zoo veel geleden!
- Willen wij hem gaan roepen, Johan?
- Ach!... kunnen, mogen wij? - riep Johan wanhopig uit.
- Wij zijn niet verre van het klooster en Gangulf, de opperjager, zal ons dat wel
toestaan.
- Loopt dan, loopt dan! O, wat vervult ge mijn hart met hoop! ach, goede vrienden,
mocht ze nog leven, mocht ze maar in zwijm gevallen zijn!.... Gangulf, meester
Gangulf, laat mij naar het klooster loopen! - smeekte Johan zich naar den jachtmeester
wendende.
- Wij verliezen te veel tijd, - antwoordde deze: maar weldra door de smeekingen
van Johan getroffen, stond hij hem zijne bede toe. Dan, na zich eens bedacht te
hebben, vervolgde hij:
Eugeen Zetternam, Volledige werken (2 delen)
96
- Of liever, wij zullen allen medegaan om elkander niet te verliezen; dat men slechts
met de honden de groote baan volge naar het bosch.
Stilzwijgend sloeg de stoet den weg in naar het klooster, en weldra genaakte hij
dat grootsche gebouw, van welks top Christus met liefde zijn hoofd scheen te buigen
naar de ongelukkige bezoekers.
Wel was dat klooster plomp en naakt van bouwtrant; wel werd het door eene diepe
gracht omringd en scheen het veeleer geschikt tot eene krijgsschans dan tot een huis
des gebeds; maar toch bezat het die woestheid, die somberheid, die barbaarschheid
niet, welke zoo klaar op het slot uitblonken.
Het was van welbebouwde akkers omzoomd, en boomen, die aan den overkant
der gracht weelderig groeiden, bewimpelden de naaktheid zijner muren met liefelijk
groen. In vredestijd werd de brug nooit opgehaald; zoodat de dienaren van Raoul
zonder eenige hindernis de poort genaakten, welke echter gesloten was met al de
voorzorgen, in die onrustige tijden vereischt. Zware tonen, die streng door de lucht
weerklonken, verkondigden dat de vaders, ook in den nacht, den Heer der heeren
loofden met zang en gebed. Bij het hooren dier plechtige tonen ontblootten de jagers
eerbiedig hun hoofd, dat zij met de slip van hun kleed tegen de nachtkoude hadden
beveiligd, en eenige knielden zelfs, om hunne stille bede met den statigen psalm der
vaders te vereenigen.
Johan en Gangulf klopten hevig op de poort; maar menigmaal dreunden de
kloostergangen van hun gebons, eer de paters het geluid vernamen en hun antwoord
verleenden. Eindelijk hoorden de jagers de stem van vader Harno, die hun door het
poortraamken toeriep:
- Vrede zij den menschen, die van goeden wille zijn!... Wij openen niet met den
nacht, vrienden.
- Vader, vader Harno! - riep Johan de welbekende stemme tegen; maar de monnik
herkende de ontroerde stem des dienaars niet en vervolgde:
- Zijt gij misschien verdwaalde reizigers? De tijden zijn slecht en de booze waart
op de wegen. Wij mogen niet openen, het is te gevaarlijk. - En het ijzeren raamken
sluitende, verliet hij de poort.
- Vader, vader! - herhaalde Johan, terwijl hij wanhopig zijne gebalde vuisten op
de benagelde poort te bloede sloeg, - vader! vader! ik ben het, ik, uw Johan. Mijne
vrouw sterft, mijne vrouw sterft! - herhaalde hij, en als uitzinnig deed hij de poort
onder hevige schokken daveren.
- Pax vobis!... Pax vobis! Wie zijt ge dan? - riep de monnik terugkeerende.
- Dienaars van ridder Raoul, - riep Gangulf, die met zijne lans aan het geklop van
Johan meer weerklank gaf.
- Pax vobis! Pax vobis! zeg ik u! - riep de pater, - ik zal immers wel openen, als
ik weet dat gij de dienaars van heer Raoul zijt!
Hij liet eenige stralen van een klein lantarentje naarbuiten schieten, en korts daarna
hoorde men de ketenen en grendels rammelen, waarmede de pater een klein poortje
ontsloot, dat in de groote openging.
- Vrede zij met ulieden! - hernam de vader, toen hij buiten was, - en zalig zijn ze
die arm van geest zijn! - en hij zegende de dienaren, die voor zijne voeten
nederzonken.
- Och, vader, eerwaardige vader! - viel Johan uit, terwijl hij de knieën des monniks
omhelsde, - vergeef mij, zoo ik u in uw gebed kom verstoren!
Eugeen Zetternam, Volledige werken (2 delen)
- De dienaren des Heeren zijn ook de dienaren der menschen; - was het antwoord
des monniks.
- Indien dat zoo is, goedhartige vader, help dan mijne beminde vrouw, die aan 't
sterven is! Ga toch naar het slot, ga toch, lieve vader, om haar uwe hulp te bieden.
- Is uwe vrouw aan 't sterven, Johan? - vroeg de vader, zonder eenige aandoening
te laten blijken. - En daar hij slechts snikken ten antwoord ontving, vroeg hij: - Is
dat die dikke vrouw niet, die altijd in de keuken is?
- Ja, goede vader, gij zult haar toch helpen, niet waar? Gij zult aanstonds naar het
kasteel gaan; want er is niemand, die haar hulp kan bieden!... Ach! ware zij dood,
vader! ware zij dood!... - Sidderend klemde zich Johan aan de handen van den monnik,
die koel hernam:
- Dat zou kunnen gebeuren, jongen: de dikke menschen zijn aan eenen schielijken
Eugeen Zetternam, Volledige werken (2 delen)
97
dood onderhevig; morgen of overmorgen wacht mij eene beroerte, en...
- Vader, vader! gij zult haar toch helpen? hernam Johan verwilderd. - Ach! indien
zij eens stierve, zonder dat ik haar wederzag, o God! o God!...
- Kom, kom, jongen, bedroef u zoo niet.... Als er hulp is...
- Zoodat gij gaan zult? - viel de jachtmeester in de rede. - Wij hebben geenen tijd
om hier langer te vertoeven.
- Vlucht! vlucht! vlucht! - klonk eensklaps de stem eens dienaars, die gansch
beslijkt kwam aangeloopen, en zich als bewusteloos tegen de poort liet vallen.
- Wat is dat? wat is dat? riepen allen, verschrikt achteruit deinzende.
Ik zeg u.... vlucht, vlucht toch!... God! gehangen, gehangen!...
- Pax vobis! - zegde de pater, terwijl hij zijn lantarentje vooruitstak om den
nieuwgekomene in oogenschouw te nemen; en, daar hij zag dat het een dienaar van
het slot was, vroeg hij:
- Wat is er, Gedeon?
- Wel, - stotterde de andere - ik kom hen verwittigen, dat een onzer, ik zelf
mogelijk, zal hangen....
- Hangen? hangen?
- Hangen, en waarom? - vroeg Harno koel.
- Ach! onze meesteres hadde mij zeker bevolen u te verwittigen; maar zij kon
niet.... zij zat bij de ridders aan tafel.... En ik heb geloopen, geloopen, buiten adem....
- Wie moet er hangen? - vroeg de monnik,
- Ik wilde toch zoo haastig zijn.... en ik ken den weg van Bernhart zoo slecht!...
Ik ben in de sloot gevallen en daarmee zoo beslijkt....
- Maar waarom en wie moet er nu gehangen worden? - herhaalde Harno.
- Ach, vader, ik weet het niet.... ik, gij.... allemaal mogelijk!
- Waarom toch, kind?
- Er heeft een lijfeigene, de ridders, die gekomen zijn, bezien.
- Bezien?
- Fier bezien, en er een leelijk gezicht tegen getrokken!
- Daarom?
- Heeft onze meester gezegd, dat wij zullen hangen....
- Hangen! - O, dat is schrikkelijk! wie zou dat zijn? - Hebt gij hen bezien? - fier
bezien? - Gij? - Gij? - o God! o God! - vader Harno! hangen! er werdt al weer een
gehangen! - En verschrikt en ontmoedigd klampten zich die ongelukkige menschen
aan de kleederen des monniks vast.
- Deze aanschouwde hen met kalmte.
- Kinderen! kinderen! waarom u zoo bedroeven en zoo hevig schrikken?... Sterven
is slechts dit leven verlaten, en dit leven verlaten is van uwe smart verlost worden!...
Vandaag gaat de eene, morgen de andere; het is om het even hoe men sterft.
- Maar, is het toch niet verschrikkelijk, vader, om eenen edelman te bezien,
alleenlijk te bezien, gehangen te worden?
- O! zoo Bernhart hier ware!
- Wat zou hij tegen de wreedheid van Raoul uitvaren!...
- En wat zou het eraan helpen? - zei de grijsaard, die vroeger nog in denzelfden
zin gesproken had; - zou de plichtige er minder om gehangen worden?
- 't Is waar, 't is waar, en toch....
Eugeen Zetternam, Volledige werken (2 delen)
- Toch, - hernam De Grys, - wat vermogen wij ertegen? Raoul kan immers ons
dooden als hij wil; hij is onze meester!...
- Maar, Gedeon? - vroeg de monnik, zich het voorhoofd wrijvende, - weet gij wel
zeker, dat er iemand om zulk klein feit moet gehangen worden? Dat schijnt mij niet
met het belang van ridder Raoul overeen te komen.
De monnik bedroog zich.
Geheel van het leven afgestorven, had hij zijne driften zoodanig aan zijne rede
onderworpen, dat hij uit eigen wil en keus een levend werktuig geworden was. Hij
had de noodlottige opofferingen, de wreedheden vergeten, welke er soms in het leven
vereischt worden, om een voorgenomen doel te bereiken, en hij kon dus al de kansen
niet berekenen, waardoor Raoul zich gedwongen waande, tot het offer eens menschen
te moeten besluiten.
Deze nogtans had niets in het hoofd, dan den ridders van Hollebeke op alle wijzen
aangenaam te zijn. Hij meende aldus, de vereeni-
Eugeen Zetternam, Volledige werken (2 delen)
98
ging zijner dochter met eenen der broeders te vergemakkelijken.
- Het was met dit oogmerk, dat hij begonnen had de ridders te zijnent te verzoeken.
Dan, om al hunne wenschen, als het ware, te voorkomen, had hij de jacht, welke hij
voor hen ontwierp, maar bevolen, na verstaan te hebben, dat ze hun aangenaam wezen
zou.
Wij zagen reeds met wat behaagzucht hij zijne honden aan Rudolf toonde, en hoe
wreed hij den rampzaligen Johan voortjoeg. Door die wreedheid betuigde hij, hoe
hij zelfs het medelijden opofferde om den ridderen te behagen.
Na dat blijk zijner hardvochtigheid, trad hij, verzeld van Rudolf, in de eetzaal.
Deze was zeer verwonderd, hier zijnen broeder te vinden in vertrouvelijk gesprek
met Regina. Die freule zag hij nu voor de eerste maal, en hij werd hevig getroffen
door hare schoonheid en het vuur, dat uit hare zwarte oogen straalde. Iets onbekends
welde er op in zijn binnenste en hij voelde zijn hart, met verdubbeld geweld, in zijnen
boezem kloppen.
Was het misschien, dat hij op eens voor haar in liefde ontvlamde? Of gevoelde hij
slechts die bewondering, welke driftige menschen zoo schielijk, en om zoo te spreken,
slechts lichaamlijk voor iets dat treffend is, gevoelen?
Hoe het ook zij, hij benijdde zijnen broeder.
Iets hatelijks deed hem vermoeden, dat Ulrich slechts geweigerd had hem op het
voorhof te volgen, om die samenspraak met Regina mogelijk te maken.
Men zette zich aan tafel en het avondmaal liep af zonder aanmerkelijk voorval.
Echter dronk Rudolf zeer dikwijls op de gezondheid der schoone freule.
Nadat de gerechten afgediend waren, en dat de dienaren aan het lager eind der
tafel reeds aan bidden dachten, begon hij, door den wijn verhit, zijne reis met zijnen
broeder te vertellen. Hij lachte geweldig met dezes zotte voorgevoelens en zijn lach
was vergezeld van die bittere spotternij, welke ongevoelige menschen zoo vlijmend
door het hart der gevoelige zielen weten te jagen. Hij drukte bijzonder op den schrik
van Ulrich bij het zien van den laat, die hen beiden zoo fier had nagestaard.
- Fier nagestaard! En gij hebt den laat niet dadelijk voor zijne onbeschaamdheid
gestraft? - vroeg Raoul, vermeenende dat de tweelingen recht hadden over die fierheid
verbolgen te wezen.
- Maar, vader, zou de laat dat met inzicht gedaan hebben? - zei Regina, altoos
gewoon de partij der laten te kiezen.
- Hij heeft zelfs leelijke gezichten tegen ons getrokken, niet waar, Ulrich? - hernam
Rudolf al lachend.
- En gij hebt dat toegelaten, en gij hebt niet het minste blijkt van misnoegdheid
gegeven, alsof gij die onbeschaamdheid in mijne dienstbaren goedkeurdet? - riep
Raoul.
- Ik wilde hem dooden, en u daarna de de schade vergoeden....
- Is het mogelijk! - zuchtte Regina.
- Maar Ulrich heeft mij belet.
Een blik van innig genoegen en van dankbaarheid straalde uit de oogen der
aanminnige maagd op Ulrich neder.
Hij zal daarom mijnen toorn niet ontvluchten! - borst Raoul uit. - Ha, ha! de laten
beginnen zich tegen hun dienstgevoel te verheffen; zij grijnzen de edele reizigers
aan, alsof ze huns gelijken waren!... Op mijne goederen zal dat toch niet blijven
Eugeen Zetternam, Volledige werken (2 delen)
gebeuren, en den onverlaat, die zich heeft plichtig gemaakt met u te hoonen, zal ik
den raven ten buit hangen!
- Maar, vader, lieve vader, is het dan toch zulke wandaad eenen edelen reiziger te
bezien?
- Ik weet niet, waar zich de vrouwen al niet mede bemoeien! niet waar, ridder
Rudolf?.. Ik zeg u, Regina, dat hij zal hangen, ik zweer het u!
De oogen van het medelijdende meisje schoten vol tranen. Zij aanschouwde haren
vader met al de liefde, waarvoor heur hart, in weerwil van dezes wreedheid, nog
vatbaar was; en, ziende dat het besluit in zijne zwarte ziel voor goed was vastgesteld,
keerde zij haar betraand gelaat naar de rampzalige dienaren, die aan het lager eind
der tafel van angst trilden.
Haar blik ontmoette dien van Gedeon, en hare oogen blaakten zoodanig van
medelijdende liefde, dat deze gevoelde, hoe graag zij den ongelukkige redden zou,
en de kamer verliet zonder nader bevel af te wachten.
Ulrich sidderde ook. Te fijngevoelig om met de menschen uit de middeleeuwen
om te gaan, werd hij verplet door eene wreedheid,
Eugeen Zetternam, Volledige werken (2 delen)
99
waaraan hij zich niet gewennen kon. Hij hadde wel gaarne een woordje geplaatst ter
verdediging des veroordeelden, maar welke tonen waren krachtig genoeg om die
wreede harten te vermurwen?... Hij zweeg om zijns zelven meester te worden.
- En wie was die aterling? - vroeg Raoul na eene poos zwijgens, tusschen welke
hij eenen beker ledigde. - Gij kunt hem toch wel aanduiden?
- Het scheen mij, dat hij de ringen der dienstbaarheid niet meer droeg: iets dat mij
zeer verwonderde.
Regina verbleekte. Zij gevoelde dat de misdadiger haar Bernhart was, en eene
koude rilling liep door hare aderen, toen ze overdacht hoe die gebeurtenis tot zijne
ontdekking aanleiding geven kon. Zij raakte onwillig Ulrichs hand aan en scheen
zijne hulp ter redding in te roepen.
Een electrische schok riep dezen tot zich zelven, en de aanraking van het meisje
scheen hem een verwijt, omdat hij nog niet ten voordeele des ongelukkigen gesproken
had. Hij zegde dus met vuur:
- Maar, Rudolf, hoe is het mogelijk, dat gij zoo koelbloedig den dood eens
menschen eischt? Die man beleedigde mij niet: het was slechts zijn hoofd, dat van
nature noodlottig was, hetwelk mij met schrik vervulde.
- Hij had daarom niet meerder recht u te aanschouwen! - riep de slotvoogd.
- Luister, ridder Raoul, ik voel mij vereerd door uwe gastvrijheid; maar zoo ze
een menschenoffer kosten moet, wenschte ik haar nooit genoten te hebben. Ik verlang
geene levenslange knaging over dien moord, en zoo gij in uw heilloos voornemen
volhardt, gevoel ik mij verplicht oogenblikkelijk uw slot te verlaten!
Een blik van dankbaarheid was het antwoord van Regina, en Ulrich waardeerde
dien als een heilig loon voor zijne menschlievendheid.
- Ja, het is waar! - zei Rudolf half lachend. - Wij spraken daar niet naar den zin
van Ulrich, die de laten bemint, alsof hij zelf een laat ware.
Ulrich bloosde.
Maar die hoonen te spotternij smaakte Raoul niet, gelijk Rudolf het hoopte.
Ondanks zich zelven, was de vader verblijd, een der tweelingen langs dien kant met
zijne dochter te zien overeenstemmen. Dat kon het huwelijk vergemakkelijken. Hij
antwoordde dan, hoewel tegen wil en dank:
- De menschlievendheid is niet geheel te misprijzen, en mijne dochter is er ook
niet van ontbloot.
- Dan zou de freule zeer goed met mijnen broeder overeenkomen! - lachte Rudolf.
Doch hij had terzelfdertijd spijt over die woorden. Hem docht dat hij daardoor een
ontwerp van vereeniging voor beiden opperde; hetgeen zooveel te eerder tot stand
kon komen, daar Ulrich te voren Regina nog had gekend en zij elkander niet vijandig
schenen. Hij gevoelde bij die overweging eenen hevigen aanval van jaloezie, welke
nog bitterder werd, daar hij besefte, dat zijne wreede spotternij het hart der
medelijdende Regina voor eeuwig van hem verwijderd had.
Raoul glimlachte.
- Overeenkomen! gij zegt daar zoo al iets, ridder.... Vader Harno, mijn biechtvader,
zegde mij eens dat het medelijden tot liefde wekt. Wat dunkt u daarvan, Regina?
Deze werd bloedrood. De vraag haars vaders toonde te duidelijk, waar hij heen
wilde, en hare liefde voor Bernhart bolg zich over Raouls vermoeden, dat zij iemand
anders dan den laat minnen kon. Om hem op dit punt te doen zwijgen, zegde zij dan
ook zoo smeekend, zoo liefderijk en met zoo veel aandrang:
Eugeen Zetternam, Volledige werken (2 delen)
- Ach, vader!...
dat Rudolf giste, of zij misschien zoo liefderijk niet sprak, om haren wensch van
met Ulrich vereenigd te worden, voldaan te zien.
Nu twijfelde de driftige jongeling niet meer, of daar bestond reeds lang een
liefdeband tusschen zijnen broeder en het meisje; en daar hij meende dat hij zelve
Regina beminde, gevoelde hij zoo veel misnoegen, zoo veel jaloezie, dat hij zonder
Ulrich den goeden nacht te wenschen naar zijne slaapkamer trok.
Eugeen Zetternam, Volledige werken (2 delen)
100
II.
Des anderendaags was het slecht weder. De wind loeide hevig, en de regen, door de
bladeren heen-gezweept, sloeg de jagers snerpend in het aangezicht. Deze joegen
niettemin min het drift. Zij stoorden zich noch aan het gekraak der takken noch aan
het gehuil, dat de wind uit het bosch ten hemel hief. Zij ijlden voort, woedend voort...
om den hert te achterhalen.
Deze vloog angstig het bosch in en uit, vervolgd door de honden, welker geblaf
het gansche woud doorgalmde.
Zij ijlden voort....
En echter.... hoe woedend de hoofden des jachtstoets het wild nazetteden, hoe
klaar het scheen dat zij slechts de vangst bejaagden, had elk hunner eene
achtergedachte, welke hem inwendig bezighield.
Raoul dacht aan zijne dochter en aan haar huwelijk. Hoe zeer hij het ook wilde,
hij kon den blik niet verbergen, dien hij steelswijze op de tweelingen wierp. Hij zocht
hunne gevoelens te doorgronden, en te zien of geen hunner trekken een beminnend
harte verried.
Rudolf bemerkte dien blik en verstond hem. Hij huichelde eene liefde, welke hij
niet gevoelde, en overlaadde Regina met kleine beleefdheden. Een gansche nacht
overweging had hem wel verzekerd, dat hij haar nog niet minde; maar reeds was in
hem de lust gerezen het meisje lief te hebben.
Zijn broeder dacht aan niets, of liever hij mijmerde aan de lijdende menschheid.
Zijne ziel werd angstig benepen door een schrikkelijk voorgevoel.
Regina ontsnapte dus aan Ulrich's opmerkzaamheid, en Rudolf, wien zijns broeders
onverschilligheid voor het meisje niet ontging, voelde nu en dan eene vlaag van
berouw over de vroegtijdige jaloezie, welke hij daags te voren had laten blijken. Hij
beminde Ulrich nu weer met die drift, waarmede hij hem te voren beminde, en het
speet hem zelfs, dat hij zich eenigszins naar Regina getrokken gevoelde.
Deze aanschouwde hem nooit. Hare bezorgde blikken dreven elders: zij zochten
sidderend een raadselachtig hoofd, dat bij tusschenpoozen door het loover brak....
Dat hoofd vervolgde den stoet. Het stak zijnen breeden schedel gedurig uit het hout,
en zelden verdween het voor lang. Wederom verscheen het dan aan den omkeer der
laan, somtijds vol liefde, zachtaardig en goed; somtijds woedend en wraakzuchtig.
Wel eens lachte het helsch, wanneer het op de tweelingen staarde, en als het op den
slotvoogd zag, kromp het in een van wilden wrok. Echter vreesde het dien ridder;
want, zag Raoul om, dan verdween het als door tooverkracht.
Niet lang volgde het alzoo de jacht op, of Regina werd stil, afgetrokken, vervaard....
Zij joeg haar paard zoo snel niet meer vooruit, en bij tijde droogde zij de
zweetdroppelen af, die over hare verbleekte wangen liepen.
De stoet verloor insgelijks zijne moedige drift: zijn loop vertraagde en de kracht
der paarden bezweek.
De hoop van den hert in het open veld te krijgen verdween, want hij doorkruiste
het woud nog altoos even moedig. Hij kende zoo goed dezes kronkelingen en zweefde
zoo dikwijls door zijne omwegen heen, dat de honden bijwijlen het spoor verloren,
en razend van spijt en vermoeienis hun wild geblaf de lucht inzonden.
Eugeen Zetternam, Volledige werken (2 delen)
101
Naderde men dan dien huilenden hoop, dan ontstond er verwarring en onlust. De
jagers opperden hun vermoeden, en menigeen wees den denkelijken schuilhoek van
den hertaan. De honden geloofden hen altoos niet, en werden zeer dikwijls door
zweepslagen gedwongen een gebod te volgen, dat met hun instinct strijdig scheen.
Hervond men het spoor, dan joeg men niettemin met minder iever; want de wind
was heviger geworden, de regen verdubbeld, en loomheid en koude hadden de
jachtgezellen bevangen.
Daardoor ontstond wanorde in den stoet: men liep uiteen en in verschillende wegen,
en zelfs gingen eenige jagers zich verkwikken in de tenten, metterhaast door de
dienaren opgeslagen.
Rudolf wenschte van die verwarring gebruik te maken om zijnen broeder te spreken;
hij verlangde door eene lieftallige toespraak de koelheid te vergoeden, waarmede hij
hem den vorigen avond bejegend had.... of dwong hem misschien eenige
achtergedachte, tot het onderzoeken, of Ulrich's koelheid voor Regina wel oprecht
was?....
Wat er van zij, ziende dat hij, zonder eenige opmerkzaamheid te wekken, de groote
baan kon verlaten, wenkte hij zijnen broeder. Deze volgde hem in eene smalle laan,
en toen zij alleen waren, nam Rudolf de hand van Ulrich en vroeg hem vriendelijk:
- Welnu, Ulrich, vermaakt gij u?
- Zoo gij wilt, lieve broeder, - antwoordde de goede Ulrich - maar met droomen:
ik drijf mijn paard werktuigelijk voort, terwijl mijne gedachten er verre vanaf draven.
- Ho, ho, is het al wederom zoo! - was het glimlachend antwoord.
- Zie, broeder, ik weet het niet, maar het is wonder! alles komt mij hier somber
voor; de lucht zelve bezwaart mij hier. De dag is zoo duister, alsof het altoos nacht
wilde worden, en de takken kraken en breken alsof alles wilde Vergaan; de wind, na
op de kantboomen te hebben uitgewoed, sterft ruischend en zuchtend tusschen de
bladeren van het diepe woud... Geen vogelzang! niets.... dan het eentonig geroep des
koekoeks, en het schijnt mij zelfs dat de uil zijne akelige stem laat hooren, alsof hij
dezen somberen dag met den nacht verwarde.
- Wel, wel! Broeder, - zei Rudolf glimlachend, - gij zoudt wel de beste minnezanger
zijn, die eenen ridder aan zijnen disch vermaken kan... maar, rechtuit gesproken,
ridder zijt ge niet!
- En waarom, Rudolf? omdat ik mij hier niet wel gevoel en wensch naar huis te
keeren?
- Neen, maar omdat gij onder het jagen droomt, omdat gij geen vermaak geniet
om het te genieten!... Gij moet ongelukkig zijn, Ulrich, en ik heb waarachtig
medelijden met u.... Maar dat daargelaten, hoe vindt gij Regina?
- O, schoon, zeer schoon, met oogen vol gevoel en eenen mond vol glimlachen.
Ik geloof zelfs dat zij deugdzaam en goed van harte is... - antwoordde Ulrich
weemoedig.
- Ze is goddelijk, niet waar? Edel van houding, rijk van gebaren. Zie eens hoe
prachtig zij te paard rijdt, en hoe deftig zij haren draver in toom houdt! Zijt ge er niet
op verliefd geworden, Ulrich?
Hij sprak deze vraag zeer twijfelachtig uit en kreeg van zijnen broeder ten
antwoord:
- Neen!... Gij ook niet, Rudolf?
Eugeen Zetternam, Volledige werken (2 delen)
Rudolf aarzelde eenige oogenblikken: hij gevoelde in zijn hart de kiem van eene
dier radelooze driften, die zoo zeer niet uit de ziel, als wel uit de zinnen van een
bloedrijk lichaem ontspruiten. Nogtans ontkende hij zulks aan zich zelven, vermits
hij het aan zijnen broeder, uit schaamte, volstrekt ontkennen wilde.
Hij zei dan glad af:
- Neen!
Ulrich beschouwde zijnen broeder met eenen zachten blik en doorgrondde
waarschijnlijk zijn binnenste; want Rudolf begon zijne vastheid te verliezen. De
goede Ulrich had die ontroering pas bemerkt, of hij wilde aan de samenspraak een
einde stellen, en zegde met liefderijk medelijden:
- Laat ons den stoet inhalen, Rudolf.
- Goede broeder, nog één woord.
- Hewel? - vroeg Ulrich.
- Hebt gij het hoofd bemerkt, dat uit de struiken gedurig naar ons keek, en tusschen
het heesterhout onze paarden volgde?
- Ja! - antwoordde Ulrich opspringende.
- Een aardig hoofd, niet waar?
Eugeen Zetternam, Volledige werken (2 delen)
102
- Een geheimzinnig, onheilspellend hoofd, beminde Rudolf; een hoofd vol wraak,
spotternij, lijden en liefde.... O, ik heb het al te wel opgemerkt!...
- Het hield zijne oogen altijd op ons, op den baron en op Regina.
- Ja, maar zoo verschillend van uitdrukking, Rudolf! zoo verschillend van
uitdrukking! - zei Ulrich.
- Het was een schoon, maar verwilderd wezen!
- En hebt gij niet gezien, hoe Regina er zich naartoe wendde, hoe zij neigde en het
iets liefderijks scheen toe te fluisteren.... O, dat hoofd is geheimzinnig, onheilspellend,
broeder!
- Wij moeten die geheimzinnigheid ervan afwerpen! - riep Rudolf driftig uit; want dat aangezicht bespiedde ons, en ik wil niet bespied worden. Ik wil zien, wie
die onbezonnene is.
- Laat dat toch zoo, broeder; de voldoening der nieuwsgierigheid is zelden
geraadzaam, dik wijls noodlottig....
- Gij droomt weer, Ulrich!,.. Ik wil weten water van is, en ik verhoopte dat mijn
broeder mij in mijn onderzoek zou helpen.
- Ik weiger dat niet, na u den raad gegeven te hebben alles zoo te laten.
- Wel nu, als gij mij helpt, dan weten wij nog alles vóór den avond; want, verschijnt
de kop nog eens, dan grijpen wij hem en....
- Ha! ha! ha! - klonk het eensklaps grijnslachend uit het hout - Alsof wij ons zoo
naarstig niet konden verschuilen, als gij ons naarstig zoekt!Ulrich was reeds van zijn paard en vloog met ontbloolen degen in het hout. Rudolf
volgde hem; maar zij vonden niets....
Wel hoorden zij een hoongelach, een spottend gereutel, dat nu eens verwijderd,
dan weer nabij scheen; maar nutteloos bleef hun gezoek. Zij vervolgden eenen klank,
eene schim, een spottend en nevel, die door het heesterhout henenvloog. Waar zij
met hunne zwaarden ook staken, zij staken in het ijdel of zij verstompten ze op de
harde schors van eenen eik, welke tusschen het klein gewas zijne fiere kruin ten
hemel stak.
- Geven wij den moed niet op! - schreeuwde de woedende Rudolf.
- In het geheel niet! - riep Ulrich, terwijl hij moediger vooruitsnelde om den klank
in te halen: maar op eens hield de klank op.
Een oogenblik later hoorden zij den schaterlach, die hoonender dan ooit verre
achter hen het woud doorgalmde.
- Gij hebt mij misleid! - riep de driftige Rudolf uit.
- Broeder! ik heb oprecht mijn best gedaan.
- Gij zijt vooruit geloopen en hebt mij van het spoor gebracht.
De tranen schoten in de oogen van Ulrich; hij wierp eenen verteederden blik op
zijnen broeder, bood hem de hand, en zei met aandoening:
- Is uw broeder geen geloof meer waard? Liegt hij wanneer hij zegt, dat hij oprechte
pogingen heeft gedaan om den spotter in te halen?
Rudolf was oploopend maar niet stijfhoofdig; hij schokte gedurig van het eene
gevoel in het andere, naarmate hem iets trof. De woorden zijns broeders waren dan
ook zoo treffend uitgesproken, dat hij zijn ongelijk begreep; hij gaf dadelijk de hand
aan Ulrich, zeggende:
- Ik geloof u, broeder, want het is iets bovennatuurlijks.
- Dat geloof ik wel niet; - zei Ulrich - maar die spotter is slim.
Eugeen Zetternam, Volledige werken (2 delen)
- Op eene helsche wijze.
- Wat wilt gij, Rudolf, het is waarschijnlijk een laat, dien men vreeselijk mishandeld
heeft.
Uit het geboomte gekomen, sprong ieder op zijn paard, dat lustig stond te grazen.
Juist hief men in de verte een horengeluid aan; en weldra weergalmde het bosch van
vroolijk jachtmuziek.
- Hoor eens, Rudolf, hoe treurig, hoe onheilspellend die klanken het bosch
doorwaren!
- Ik vind, dat zij vroolijk en welluidend zijn - antwoordde Rudolf. - Zij vieren het
vallen van den afgejaagden hert.
- Ja, - hernam Ulrich, - maar mij dunkt op eene treurige wijze. - En sprakeloos
reden de broeders voort.
Niet zonder inwendige razernij zag Bernhart, nog steeds in het loover verscholen,
de broeders verzoend vertrekken; want het was niet zonder inzicht, dat hij hen in het
hout had gelokt. Zijne liefde had hem reeds des ochtends
Eugeen Zetternam, Volledige werken (2 delen)
103
doen ontdekken, dat hij eerder Rudolf, dan wel Ulrich, als medeminnaar moest
vreezen; en zijn genie deed hem uit de gebaren van den bruisenden Rudolf verstaan,
dat er in dezen reeds jaloezie tegen den goeden Ulrich gerezen was.
Hij wilde die heimelijke oneenigheid in hevigen twist doen overgaan, en, ware
het mogelijk, daarvan gebruik maken, om beide ridders uit den weg te ruimen. Niet
alleen zou hij alzoo zijnen minnenijd voldoen, maar nog zijnen haat botvieren tegen
al wat den naam van edel droeg.
Met dit doel, en vertrouwende op de vlugheid, waarmede hij de dichtste gewassen
doorkroop, had hij het laatste tooneel in het bosch verwekt, hopende dat een hevig
krakeel en eene eeuwige vijandschap het zouden besloten hebben.... En nu zag hij,
dat de broeders verzoend den stoet inhaalden.
Zijne spijt, zijne woede was groot; maar hij was de man niet, die om eene eerste
teleurstelling het bereiken zijns doels zou opgeven. Hij had besloten de tweelingen
te vergruizen, en hij zou dat ontwerp najagen met die taaie standvastigheid, welke
de krachtige, de geniale menschen kenschetst.
Reeds had hij te dien einde een nieuw middel gevonden, en niet zoodra waren de
tweelingen vertrokken, of hij sloop uit zijnen schuilhoek en dompelde zich dieper
in het woud. Hij begaf zich naar eene peisterplaats, waar hij berekende dat Johan
kon vereenigd zijn met andere dienaren; maar, daar hij zich aan geen gevaar wilde
blootstellen, hief hij reeds van verre langzaam den schreeuw des koekoeks aan,
waarop weldra vele boschbewoners van denzelfden taalstam antwoordden.
Niemand, die met dat teeken onbekend was, kon argwaan voelen bij die
vogelenstem, zeer natuurlijk, hoewel traag nagevolgd; maar degenen, welke in het
geheim waren ingewijd, hoorden dadelijk, dat Bernhart iemands hulp behoefde.
Johan wachtte dan ook geen tweede teeken: hij verliet voorzichtig zijne gezellen
en kwam aanstonds bij den laat, die hem door herhaalde kreten zijne standplaats had
aangeduid.
Hoe de goede Johan zijne droefheid ook intoomde, hij kon zijne gezwollene oogen
aan den doordringenden blik des laat niet onttrekken. Bernhart was te medelijdend
om zijne wraakgierige ontwerpen niet eenen stond te laten varen en zich alleen met
Johans droefheid bezig te houden. Hij zei dus met liefde:
- Ge zijt zeer bedroefd, Johan; echter ik hoop, dat Uwe tranen reeds uw verkropt
hart zullen verlicht hebben.
- Och, Bernhart, goede Bernhart, mijne vromv is dood, en gestorven, zonder dat
ik haar wederzag!
- Dat is schrikkelijk, Johan! maar toch!... is uwe vrouw zoo zeer te beklagen omdat
zij dood is? zijn het niet eerder de levenden, die onze tranen behoeven?
- Och, Bernhart, ik heb haar toch niet eens meer gezien, niet eenmaal vaarwel
kunnen zeggen....
- En door wiens schuld? - bromde Bernhart, op eens zijnen troostenden toen
vergetende. - O, ik weet alles - vervolgde hij, Johan den mond stoppende; - men heeft
u verboden, door lijden in het sterven Uwer vrouw u te verlustigen! Ik weet het, men
gunt ons zelfs het rampzalig genot niet, onze smarten ten volle te genieten!... Onze
harten zouden moeten sterven, gelijk onze lichamen reeds in werktuigen zijn
veranderd, en wij zouden zoo min mogen gevoelen als wij mogen handelen!...
Ach, wat kan men daaraan doen! - weende Johan.
Eugeen Zetternam, Volledige werken (2 delen)
- Dat zult gij binnen weinige dagen zien! - grimlachte Bernhart, - zoo ik hun het
gevoelen des lijdens niet ontnemen wil, dan is het alleen, om hun des te sterker te
doen gevoelen, dat hunne liefde in haat is veranderd!
- Indien gij onder Uwe woede bezweekt, goede Bernhart?...
- Dat zal van u afhangen, Johan!
- Van mij? van mij? - vroeg Johan, die zijne droefheid in schrik voelde veranderen
- Van mij!... Moet ik mij dan in gevaar stellen?
- Vrees dat niet, - lachte Bernhart bitter. - Het zijn maar kleinigheden, die ik van
u verg; want ik ontken u den moed, om iets te wagen, dat de wreedheid, door Raoul
aan u gepleegd, zou kastijden.
- Kastijden?...
- Ja, kastijden! want ik gevoel, dat ik al uwe grieven met de mijne zal moeten
vereeni-
Eugeen Zetternam, Volledige werken (2 delen)
104
gen, vermits gij allen te krachteloos zijt, om zelven voldoening erover te eischen!
maar dan ook - vervolgde hij met dien bevelenden toon, die krachtige zielen onwillens
eigen is - verg ik van u, dat gij.... - En hij fluisterde hem het volgende zoo hardnekkig,
doch zoo stil in het oor, dat zelfs het loover waarin zij stonden het niet hoorde. - En
dan, - vervolgde hij nijdig en luid - zal Raoul alleen niet gestraft wezen, maar ook
de tweelingen; want die verdienen het ook, omdat zij van den adel zijn!
- En gij vermeent dat die kleinigheid?...
- Ja, die kleinigheid, indien gij ze stiptelijk volbrengt; zorg vooral dat Raoul u niet
hoore...
- Gij zijt wonderlijk, Bernhart!...
- Geene Woorden meer.... en indien gij mijn bevel nauwkeurig volvoert, bid ik
dezen nacht met iever voor de zaligheid uwer vrouw.
- Daarvoor dank, goede Bernhart! - riep Johan, weer op de gedachte zijner doode
vrouw gebracht, en Bernhart gevoelig de hand drukkende, vroeg hij na eenen stond
geweend te hebben:
- Zou vader Harno ook te nacht niet komen waken en bidden?
- Waarom niet, Johan, als ik het hem verzoek?
- Och, loop dan spoedig naar het Kruis; daar wacht hij ons, om zoodra hem gemeld
wordt wie moet gehangen zijn, pogingen tot redding aan te wenden.
- Die zullen niet noodig zijn, Jan, maar wees verzekerd dat de monnik bij uwe
vrouw waken zal.... loop nu gauw.... En toen hij den dienaar zag verdwijnen, zuchtte
Bernhart: - ik ben gewroken!...
Terwijl de laat aldus ontwerpen smeedde tegen het heil der tweelingen, had Ulrich,
nadat hij een eind weegs sprakeloos gereden had, zijn paard stil gehouden en tegen
zijnen broeder gezegd:
- Rudolf, ik heb u nu ook eene bede te doen; ik hoop dat gij zoo min weigeren
zult, als ik geweigerd heb den laat te helpen zoeken.
- Spreek, Ulrich, en gij zijt voldaan!
- Welnu, ik verzoek u, dat gij van ons voorval zwijgen zoudt, en van dien laat
tegen Raoul niet spreken.
- Waarom niet, Ulrich? Ik was van zin een onderzoek te eischen.
- En den ongelukkige te doen hangen! O, dat ware wreed, broeder! Wie weet wat
man hij is en wat inzichten hij heeft! Hij verschrikt mij wel, maar kan ik mij niet
bedriegen over zijne voornemens?... Zie, broeder, hij kan dat uit enkele
nieuwsgierigheid, uit lompheid gedaan hebben, wie weet? - En Ulrich werd rood om
zijne goedhartige logen; want hij bad op Bernharts voorhoofd den stempel van een
helsch genie ontdekt.
- 't Is waar, - zei Rudolf, - het scheen mij een recht zotshoofd.
- Ware het dan niet wreed, dien man om zijne zotheid te doen hangen? - hernam
Ulrich met zijne gewone goedheid.
- Het zou slechts eene voldoening zijn!
- Eene helsche voldoening,... en die wilt gij niet, niet waar, broeder? Zie, beloof
mij op uwe eer, die niet te verlangen; want anders zou ik u voor eenen echten
wreedaard moeten aanzien, en dat ware mij te pijnlijk.
- Nu, nu, men kan u niets weigeren; gij hebt een te goed hart en verleidt daardoor
iedereen... Ik zweer u dan, van dien laat nooit te gewagen....
- Ik dank u, goede Rudolf! - en Ulrich kuste hem de hand.
Eugeen Zetternam, Volledige werken (2 delen)
Zonder zich langer op te houden, haastten zich nu de broeders om den stoet in te
halen, welke reeds in zegepralenden marsch hervormd was.
Regina deed den beiden ridders zeer beleefde klachten over hunne verwijdering;
zij bekeef inzonderheid, met harezachte stem, dengoeden Ulrich, die haar insgelijks
vriendelijk antwoordde en zijne rede besloot met eenen handkus.
Hoewel het meisje zonder eenig inzicht Ulrich met meerdere toegenegenheid had
aangesproken, kon Rudolf niet nalaten daarover eene inwendige verbolgenheid te
gevoelen. Hij begreep - al was het dan nog geene liefde welke zij voor Ulrich voedde
- dat haar hart toch meer genegen moest zijn voor hem, die zich goedhartigergetoond
had dan hij. Misnoegd ging hij zich nevens Raoul voegen; maar toen hij zag dat
Ulrich wat achter bleef en nabij Regina, wilde hij hem geene vrije kans laten, en zijn
paard intoomende, kwam hij nevens zijnen broeder.
Eugeen Zetternam, Volledige werken (2 delen)
105
Raoul was daarmede in zijnen schik; hij vermoedde dat de tweelingen hem slechts
alleen lieten, omdat Regina heel hunne aandacht tot zich trok. Hij bleef dan aan het
hoofd van den stoet; achter hem reden de ridders, na welke Regina met hare vrouwen
op korten afstand volgde. Alzoo hadden zij reeds een eind weegs afgelegd, toen
Johan eensklaps voor Regina verscheen.
De vrouwen bleven een weinig achter.
- Hij verwacht u te avond in het priëel - zei de dienaar, luid genoeg om van de
broeders gehoord te worden.
- Spreek stil! - zei het meisje angstig - wanneer?...
- Ten elf uren - hernam Johan op denzelfden luidruchtigen toon, terwijl hij Ulrich
aanschouwde met eenen blik, die scheen te vragen: - Is het zoo goed?...
Rudolf verstond dien blik, en zag zijnen broeder rood worden en lieven.... Deze
ontstelde zich, omdat hij giste, wat argwaan die woorden in Rudolf verwekken
konden. En wel met recht; want Rudolf was driftig genoeg, om zonder nadenken te
gelooven, dat het Ulrich was, welke die samenkomst deed bespreken. Hij gaf zich
reeds over aan haat en wraak en verborg dit zoo weinig, dat Bernhart, die alles
bespiedde, zich verheugen kon over het welgelukken van zijn gewaagd ontwerp, en
zich verhoovaardigde, de onbedachtzaamheid des oploopenden jongelings zoo juist
te hebben afgemeten. Niettemin vermoedde de laat, dat er meer afdoende bewijzen
noodig waren, om den wrok tusschen de tweelingen te bevestigen.
- Hierin misgreep hij zich geenszins: Rudolf vroeg zich reeds af, waarom Ulrich,
indien hij Regina beminde en van haar bemind werd, die liefde geheim zou houden?
Hij vond daartoe geene stellige redenen, en misschien hadde zijn geest de
gewaagdheid van zijn vermoeden ingezien, indien zijn hart, dat van heillooze drift
voor Regina begon te blaken, hem niet gedwongen had in Ulrich een voorwerp van
jaloezie te zoeken.
Hij overdacht dan ook dat Ulrich over twee jaren de jonge slotvoogdes had gezien;
toen kon een liefdeband tusschen hen aangeknoopt zijn. En waarom trachtte Ulrich
te vertrekken, dan om Rudolf te verwijderen, en aldus liever zelve zijne minnares
niet te zien dan eenen medeminnaar te verwekken?... Te meer, was de geheimzinnige
laat geen betaalde knecht?... Was de schrik, dien Ulrich van hem had, geene
geveinsdheid om Rudolf eenen wezenlijken angst in te boezemen, die hem tot
vertrekken zou noopen? Ware het anders, gevoelde Ulrich waarl ijk eenen afkeer
voor den spotter uit het bosch, waarom had hij dan gezorgd dat de laat ontsnapte,
waarom het woord zijns broeders geëischt om hem te redden?... Dit alles, met de
geheimzinnige, doch tevens klare taal, welke Johan tegen Regina gevoerd had, was
dat geen voldoende blijk, dat er iets schuilde achter Ulrich's onverschilligheid jegens
Regina?
En toch, hoe zeer Rudolf wilde zeker zijn, kwam gedurig de twijfel zijne zekerheid
ondermijnen, en hadde zijn driftige aard dien twijfel niet gesmoord, hij zou tot eene
verklaring met zijnen broeder zijn overgegaan, terwijl hij nu besloot dezes gangen
te bespieden.
Zoo dacht Rudolf, toen Raoul, moede van alleen vooruit te rijden, en ziende dat
toch geen der ridders zich met zijne dochter bekommerde, de tweelingen op zijde
kwam.
- Hewel, ridders, hebt gij u vermaakt? - vroeg hij.
- Zeer wel! - antwoordden beide broeders op beleefden toon.
Eugeen Zetternam, Volledige werken (2 delen)
- Uwe woorden komen overeen gelijk uwe aangezichten en gelijken elkander als
uwe personen. Ik mag u verklaren, dat ik altoos moeite heb u te onderscheiden.
- Niet waar? - vroeg Ulrich blijmoedig.
- Bij andere tweelingen ziet men nog al eens wie de oudste is of schijnt, maar gij
zijt waarachtig gelijk, als twee druppelen water!
- En wij zijn daarin zelven zoo bedrogen, dat wij ook niet weten wie onzer de
oudste is.
- Zoo? - vroeg Raoul verwonderd.
- Dat is te zeggen, dat is mij niet onbekend! - sprakRudolf met eenen helschen
blik.
- Nu, en wie dan?
- Wij beloofden elkander, dit nimmer bekend te maken en altoos onze goederen
gelijk te verdeelen. Slechts eerloosheid of kwade trouw van eenen onzer zou den
anderen kunnen noodzaken den sluier op te lichten....
Eugeen Zetternam, Volledige werken (2 delen)
106
- Zoodat gij beiden even rijk en machtig zijt! - sprak Raoul vroolijk; want nu was
het hem om het even, wie van hen zijne dochter huwde.
- Ja, - antwoordde Ulrich.
- Als het maar waar is! - bromde Rudolf, en korts daarna viel de poort van het slot
Herendal achter hen dicht.
Eugeen Zetternam, Volledige werken (2 delen)
107
III.
Met het Kruis in het bosch bedoelde men een vlak pleintje, waar eertijds een
voorvader van Raoul gesneuveld was. Men had er ter nagedachtenis aan dit voorval
een steenen nen kruis opgericht.
Bernhart ging daar, op de aanduiding van Johan, den monnik zoeken, en vond
hem tegen het kruis nedergevlijd. Noch regen noch wind had den ongevoeligen man
belet, zich daar neder t leggen om wat rust te zoeken, en de weinige beschutting,
welke de monnikspij hem tegen het gure weder kon bezorgen, was voldoende geweest
om hem zacht te laten insluimeren.
Bernhart benijdde voor eerst den slaap des monniks; hij watertandde naar eene
rust, welke hem zoo zelden in hare betooverende armen wiegde; de lust om zoo
ongevoelig te worden als Harno, bekoorde hem. Maar dit gedacht was van korten
duur: weldra vergeleek hij dat genot, bij hetgeen er verborgen lag in de voldoening
zijner wraakzucht, en hij was blijde een genot te smaken, dat aan kalme, bezadigde
en ongevoelige menschen ontzegd is.
Zich zelven meerder achtende dan den monnik, bezag hij dezen met hoogmoed,
en het genoegen, dat vooreerst in zijne ziel was verborgen gebleven, blonk weldra
in heel zijne houding uit.
Harno ontwaakte.... De vreugde, welke op het aanzicht van den laat schitterde,
ontsnapte hem niet, en, nadat hij uit de bedwelming des slaaps gansch bekomen was,
sprak hij met zijne onveranderlijke koelheid:
- Ge zijt vroolijk, Bernhart?
- Niet zonder reden, vader! - riep deze, - ik geloof dat ik gewroken ben!
- Gewroken,... zoo, ge zijt gewroken? - en Harno lichtte zich een weinig op. Misschien verstaat gij door die woorden, dat gij, met eene euveldaad te begaan,
anderen het recht gegeven hebt, zich op u te wreken? Of meent gij, dat ge volkomene
voldoening hebben zult, zonder den intrest dier voldoening afte rekenen?
- Ik vermeen, dat ik volkomene voldoening hebben zal.
- Dan zijt gij niet gewroken, - zij de monnik, zich weer gemakkelijk nedervoegende.
- Hoe zoo? - vroeg Bernhart ontsteld.
- Wraak vergeldt wraak. Wreek u op Raoul, een ander zal zich op u wreken, en
wederom zal een ander zich wreken op hem, die zich op u gewroken heeft; en zoo
tot in het oneindige.... Bestond er niemand om die wederwraak te eischen, dan zou
God de wreker zijn.... De wraak is eeuwig, jongen; zij is er van in den beginne en
zal woeden tot in het einde.
- Zoodat er volgens u geene eigenlijke voldoening mogelijk is? - vroeg Bernhart
met eenen ongeloovigen lach.
- Er is zeker voldoening mogelijk, - antwoordde Harno, zich wat oprechtende, en
zijn hoofd met den elleboog onderschragende, om Bernhart strak en koud te kunnen
aanzien.
- O, leer mij die dan! Zeg mij de middelen om ze te bekomen!... Geef mij
voldoening, o, geef mij toch voldoening! - smeekte Bernhart met vuur.
- Er is niets gemakkelijker. Gevoel niet dat gij beleedigd zijt, en stel u boven of
onder alles. Folter u zelven niet met eene voldoening na te jagen, welke gij nimmer
vinden zult.... Geef aan degenen, die u beleedigden, het genoegen niet, uw hart door
de knaging hunner beleedi-
Eugeen Zetternam, Volledige werken (2 delen)
108
ging verscheurd te zien.... Dood uwe driften of dood uwe ziel.... Verlaat de wereld
of overwin haar.... Ga in een klooster.
- In een klooster? - vroeg Bernhart woedend. - Spot ge met mij, monnik, of houdt
ge mij voor een kind?... Ik zoek enkel vrijheid, gelijkheid, geluk.... en gij wijst mij
naar een klooster!
- Welnu? - vroeg de monnik op ijskouden toon, en hij vlijde zich op nieuw rustig
neder.
- Is er dan in een klooster vrijheid en gelijkheid, monnik? - stoof Bernhart op. Ha! ha! ha! gij leert spotten, Harno, gij leert waarlijk spotten!... Zeg eens, heerscht
er in een klooster, evenals overal, iets anders dan hoovaardij, jaloezie, onderkruiping?
Kabaleert, vecht men daar niet, om prior, vader gardiaan, om abt te worden?...
- En gij droomt van gelijkheid? - hernam Harno.
- Maar, vader....
- Geeft gij daar het bewijs niet, dat er geene gelijkheid mogelijk is? Indien tusschen
zoo een klein getal menschen om den voorrang geworsteld wordt, hoe zou men daar
niet om worstelen tusschen millioenen en millioenen menschen in de wereld?
- Dan zou er nooit gelijkheid bestaan, wilt gij zeggen? - vroeg Bernhart met
minachting.
- Nimmer.
- Dan zouden de laten of het volk nooit hunne menschheid gevoelen, hunne
dwingelanden verpletten, of zich nevens hen verheffen?
- Zinsbegoocheling.
- En de adel, de rijke zou nooit beseffen, dat hij onmenschelijk handelt?
- Zotternij.
- Dan zou volgens u, ziellooze monnik, de menschheid nooit bevroeden, dat haar
geluk slechts in eendracht, gelijkheid, overeenstemming, dat haar geluk slechts in
de achting van den eene voor den andere bestaat?
- Droom.
- Gij liegt! - borst Bernhart woedend uit; - want God is goed en rechtvaardig!
- Wie loochent het? - vroeg Harno. zoo koel als naar gewoonte. - Maar, onder ons
gezegd, hoevelen beseffen hunne waardigheid? hoevelen gevoelen de slavernij,
waarin alle menschen verkeeren?
- Zij zullen die door hun lijden toch wel eens gevoelen?
- Gij lacht, jongen: Johan, uw knecht....
- Hij is mijn knecht niet, - onderbrak hem Bernhart, - ik wil noch knecht noch
dienaar.
- Hij is uw knecht; maar ik ga voort: Johan werd zeker door Raoul beleedigd; er
werd jegens hem zeker de grootste wreedheid gepleegd, met hem te weigeren zijne
vrouw in haren doodstrijd bij te staan.
- Welnu? - vroeg Bernhart angstig.
- Die heeft dat al vergeten.
- Neen, neen, Harno!
- Hij gevoelt nu al niets meer, dan dat hij zijne vrouw niet meer heeft, en dat zal
hij vergeten, zoodra eenige klompen aarde haar bedekken zullen, misschien nog
eerder.... Dan wordt hij op nieuw de gedweeste laat, zoo hij al eens iets anders geweest
is...
- En wat besluit gij daaruit, vader?
Eugeen Zetternam, Volledige werken (2 delen)
- Dat er altoos zwakke menschen, dus altoos dienaren zullen zijn; dat het in Gods
beschikking of in de natuur der zaken ligt, dat zij er zijn.... dat dit op aarde
noodzakelijk is...
- Noodzakelijk! noodzakelijk! - riep Bernhart, zich voor het hoofd slaande, noodzakelijk! O vader, vader! herroep toch dat woord! vernietig mijnen droom van
de gelijkheid niet!... Zeg mij niet, doe mij niet bevroeden, dat er later nog velen,
velen zullen zijn, welke zullen lijden wat ik lijde, omdat zij, zoo diep als ik, hunne
slavernij zullen gevoelen! Herroep toch uw woord, vader, herroep uw woord!
- Hel is noodzakelijk, Bernhart, en er zullen er in alle eeuwen zijn, die zullen lijden
wat gij lijdt; omdat zij hunne slavernij zullen gevoelen zoo diep als gij!
- O God! God! - riep Bernhart weenend.
- Maar wie verplicht hen hunne slavernij te gevoelen? Er zijn duizenden middelen
om eraan te ontsnappen, of zich het bestaan ervan te ontkennen.... Men versterft zich,
bij voorbeeld, men verwint zich zelven, men verblindt zijn genie, men doodt zijne
ziel, men maakt zich ongevoelig.... gelijk ik gedaan heb, Bernhart!
- O God! o God!.
Ik gevoelde eertijds, - vervolgde de
Eugeen Zetternam, Volledige werken (2 delen)
109
monnik zonder zich om den uitroep des laats te bekommeren, - ik gevoelde eertijds
mijne slavernij, zoowel als gij; ik was toen misschien meer mensch, ten minste ik
kende mijne waarde.... Ik wilde opstaan, mijnen slavenband verbreken, mijne
verdrukkers vernietigen.... ik ging in mijnen hoogmoed de wereld omverre werpen....
Maar ik was jong, Bernhart, en nu lach ik met die zotternij.... Weldra schoot mij de
gedachte te binnen, dat ik mijn lijden zocht, dat de mensch zich gelukkig kan maken
met zich gelukkig te wanen.... Ik onderzocht, hoe dat ware geluk best te verkrijgen
was, en ik bevond dat dit slechts door de ongevoeligheid mogelijk werd.... Welnu,
ik maakte mij ongevoelig; ik zag iets, doch wilde het niet zien; gevoelde, doch wilde
niet gevoelen.... en door dat voortdurend aldus te doen, doodde ik al de gevoeligheid
in mijne ziel en werd hetgene ge mij ziet.
- Een monster! - riep Bernhart bitter.
- Dat is mogelijk.... maar een gelukkig monster:alles snort om mij henen, zonder
dat ik het hoor alles valt op mij neder, zonder dat het mij treft; en ik ben gelukkig,
omdat ik geen lijden, geen ongeluk meer voel.
- En geen geluk meer smaken kunt! - zei de laat met verachting.
- Hewel, Bernhart, zoo gij dan volstrekt wilt, gevoel dan lijden en geluk te zamen.
Maar weeg dan ook eens op, vriend, bereken eens of gij een greintje geluk voor eene
wereld van ramp vinden zult. Zoek de voldoening uwer driften; wreek u, maak u
vrij, vermorzel uwe dwingelanden, en zie of gij er heil of waar genot in vinden zult....
Bemerk bijzonder of uwe wraak, de vernieling uwer dwingelanden, niet slechts eene
begoocheling uwer inbeelding is, en kom mij dan verhalen of het niet waar is, dat
en voldoening en vrijheid en menschheid te zamen onmogelijk zijn.
- O God, is dat nu toch een mensch! - riep Bernhart wanhopig uit.
- 't Is waar, daar schiet het mij te binnen, dat het de gewoonte is bij de dooden te
waken en te bidden; ik ga dus dien plicht bij de overledene vrouw van Johan
vervullen.... - En Harno stond op, knikte koelbloedig tegen Bernhart en begaf zich
langs de groote poort in het slot Herendal.
Bernhart kwam er langs achter binnen en liep in zijne wanhoop naar den grooten
diepen vijver, die midden in het park was, om erin te springen. Doch aan den boord
bleef hij staan; hij herinnerde zich, dat hij Regina eens uit dien vijver redde, en
daardoor hare liefde won. Al het heil dat hem die liefde schonk, al den balsem dien
zij over zijne hartewonden goot, al de versterking die hij door haar ontvangen had,
herdacht hij; weldadige tranen ontsprongen zijnen oogen en zijne wanhoop werd een
weinig gestild. Niettemin nam deze weder de overhand, zoodra het hem
tebinnenschoot, dat die liefde de schuld was van den dood zijns vaders. Hij
knarsetandde van haat tegen zich zelven, van haat tegen Regina; maar wanneer hij
zich weer herinnerde, wat al goeds hij van het meisje genoten had; hoe zij zijne ziele
had verfijnd, zijn verwilderd hart had verteederd, kon hij niet dan zijne minnares
bedanken en zijn hart in de schoonste liefdedroomen laten wiegelen....
Maar dan kwam weer de jaloezie met hare folteringen zijn hart te zamen knijpen,
hem toefluisterend, dat de meisjes zich zoo licht door schoonheid, adeldom en pracht
laten bekoren.... En Bernhart zag zijne beminde alreeds in de armen van Rudolf, hij
hoorde hoe zij met honigzoete woorden haren nieuwen minnaar liefkoosde; hij
verstond hoe zij hem verried, zijne schuilplaats aanwees....
Eugeen Zetternam, Volledige werken (2 delen)
- Neen, neen, er is voor mij niets dan lijden, niets dan lijden!... - riep hij verwilderd
uit. En daar de ijselijke gedachte des zelfmoords weer in hem opkwam, trok hij een
dolkje van onder zijne kleederen, hief het omhoog en joeg het snel naar zijn hart....
Voordat echter het moordtuig zijne kleederen naderde, vloog het reeds in de verte,
en nu riep hij met eenen woedenden lach:
- Ben ik dan mijns zelfs niet meer meester? kan ik niet meer lijden en leven en
tegen het lot worstelen? Zal ik, die zoo moedig tegen de slavernij opbruis, die mijne
ziel in den haat tegen dezelve verteer, zal ik mij slaaf maken der lafheid en des
noodlots? Zal ik mij buigen onder de keten, door het leven om den nek der menschen
geworpen en er mij laten door worgen? Of kan ik die niet meer torschen en het hoofd
moedig verheffen?... O! wanneer
Eugeen Zetternam, Volledige werken (2 delen)
110
mij de moed ontzinkt, wanneer ik laf word, wanneer niet eene enkele krachtige veer
meer werkt in mijn hoofd.... o! dan, dan den dood!... Maar nu nog geleefd en geleden
en het geluk gesmaakt! en ontvliedt mij dan al het heil der liefde van Regina, dan
nog geleden en geworsteld, dan nog opgestaan tegen het lot mijns levens, opgestaan
tegen de verdrukking der menschen, en zelfs tegen de beschikking Gods!
Het hoofd fier in de lucht geheven, verliet de ongelukkige den vijver en ging in
het priëel Regina afwachten. Hier verloor hij weldra zijnen overmoed; de gedachten
van de vrijheid des menschdoms, waarvan hij zoo menigmaal droomde, kwam meer
bepaald in hem op, en weder begon in zijn binnenste de strijd tegen de woorden van
vader Harno.
Deze waren in sommige punten zoo juist, Bernharts ondervinding deed ze hem in
andere zoo zeer waardeeren, dat de ontmoediging hem overviel. Een straal van hoop
bleef hem niettemin over: door de wraak, waarin hij Raoul en de tweelingen verteren
zou, kon hij bewijzen, dat de edelen slechts menschen zijn als de laten, vermits de
laten hen verpletten kunnen... De herinnering aan dat feit zou eeuwig en heilig onder
de laten bewaard worden; zij zouden daarover nadenken, hunne meerderheid daardoor
gevoelen; zij zouden eens, door het lijden tot den opstand gedwongen, daarin hunne
oppermacht erkennen en misschien dan, in eene algemeene vrijmaking, veredeld
worden.
Die gedachten gaven hem eenigen moed, en hij ging op nieuw overleggen, hoe
verwarring en haat tusschen Raoul en de broeders te verwekken, toen hem de twijfel
aan de standvastigheid van Regina's liefde op nieuw overviel, en hij, afgemat van
daaraan te denken, zijn hoofd moedeloos op zijne borst liet zakken. Door wantrouwen
en jaloezie overmand bleef hij onbeweeglijk zitten.
Intusschen was Regina genaderd en, hare kleine lieve vrouwenhand op zijnen
schouder leggende, riep zij met teederen gloed:
- Bernhart, Bernhart!
Heur minnaar bejegende haar met eenen dier blikken, welke laten raden of het
wraakzucht, onverschilligheid, wanhoop of liefde is, die de ziel uitdrukken wil. Toen
zeeg zijn hoofd weder op zijne borst en hij bleef onbewegelijk.
Ziende dat zij geen antwoord te verwachten had, hernam Regina op het oogenblik:
- Bernhart, lieve Bernhart, is het op zulk onthaal, dat gij mij verzoeken moet? Ik
kom hier op uw bevel, met een hart volliefde, en gij bejegent mij met
onverschilligheid; is dat niet bitter.
- Onverschilligheid! - herhaalde Bernhart, het hoofd schuddende. - Kan ik u liefde
bewijzen, als ik weet dat de tijd onzer liefde verstreken is?... O, Regina, de scheiding
is daar; want er zijn edelen op het slot, welke u eene liefde aanbieden, die....
- Ik nimmer aanvaarden zal, Bernhart!... Staak toch dat wantrouwen, bejegen mij
met liefde, zeg mij toch, Bernhart, zeg mij toch dat gij mij vurig bemint! - En het
meisje wilde haren beminde omhelzen; maar deze richtte zich van de zodenbank op
en sprak koel:
- Zoo, gij zegt dat gij deliefde der ridders nooit zult aannemen! Maar zeg mij,
Regina, kunt gij ze weigeren, indien gij verstandig zijn wilt? Kunt gij eenen armen
boef verkiezen boven eenen edelen ridder, begaafd met al de goederen der fortuin?
Het meisje weende.
- Ik laat u alles toe, - zegde zij tusschen haar snikken, - alles, alles en kan het u al
vergeven!... O! Bernhart, ik weet het, de twee jaren, die gij bij de graven hebt
Eugeen Zetternam, Volledige werken (2 delen)
doorgebracht, hebben uwe ziel verbitterd; maar toch durfde ik niet gelooven, dat gij
niet begreept, hoe hevig mijne liefde is, en hoe zeer zij gelouterd, versterkt, geheiligd
wordt door de erkentenis, die ik u verschuldigd ben.
- Uwe erkentenis?... En waar bleef die erkentenis, toen gij mijnen vader door den
uwen liet hangen, hoewel gij hem met een woord kondet redden.
- Wreedaard! - schreide het meisje, zich om den hals des ongelukkigen werpende,
- hadde ik uwen vader met dit ééne woord gered, hadde ik u verloochend en veracht,
zoudet gij niet van razernij gestorven zijn, hadt gij u niet uit wanhoop gedood? want
ge bemint mij, Bernhart, in weerwil uwer hardheid, in weerwil uwer verwijten.... O!
ik weet het, ik werd van u bemind, met woede bemind.
Van liefde overstelpt drukte het meisje hem hevig aan hare borst, en Bernhart, in
wiens
Eugeen Zetternam, Volledige werken (2 delen)
111
hart de liefde nu boven alles zegevierde, sprak, terwijl hij hare omhelzing driftig
beantwoordde:
- O Regina! konden wij eens te zamen leven!... Ach! - vervolgde hij op zijne knieën
stortende, - volg mij toch in de bosschen, eindig toch het leven, dat ik hier bij de
graven leide en dat mij zulken afschrik inboezemt. Volg mij verre, verre van uwen
geboortegrond, wij zullen er zoo gelukkig zijn met de kinderen, die gij mij schenken
zult!
- Mijnen vader ontvluchten, neen, Bernhart! - riep Regina angstig uit, op eenen
toon, die bijna alle hoop aan Bernhart ontnam. - Neen, dat doe ik niet; want dan zou
zijn vloek ons vervolgen, gelijk de vloek Gods eenen moorder vervolgt!
Bernhart richtte zich van den grond op, waar bij knielend het antwoord zijner
beminde had afgewacht, en sprak bedaard, ofschoon een hevig tempeest in zijn
binnenste woelde:
- Ha! Regina! iets onbegrijpelijks zegde mij, dat ik alle avonden u hier ter
bespotting en ter verachting verstrekte.... Ik twijfelde.... maar helaas! helaas! gij zelve
bevestigt mijn vermoeden!... Gij weet hoe jaloersch ik ben, en toch weigert gij Rudolf
te ontvluchten, dien ik weet dat u bemint!
- Maar ik bemin hem niet, Bernhart! Ik bemin niemand dan u, dan u alleen!... Ach,
waarom eischtet gij zoo iets verschrikkelijks!...
- Om mij te overtuigen dat gij mij bemint, - riep Bernhart met eene nijdige stem.
- En ik ben nu overtuigd, dat gij mij bespot!...
- Dat is te wreed, Bernhart, - weende het meisje, maar in eens hare tranen drogende,
hernam zij met klem:
- Zoo toch scheiden wij niet; ik wil u doen zien, hoe ik u liefheb; hoe ik u boven
alles bemin!... Dat de vloek mijns vaders mij dan treffe, dat ik tot alle rampen
gedoemd zij, dat alle dagen die verschijnen, alleen ramp en lijden aanbrengen!... Ik
volg u niettemin,... Maar - ging zij smeekend voort - zeg dan toch, dat gij mij bemint,
dat gij aan mijne liefde gelooft!
- O! vreugd mijns harten! vernietigt gij al mijnen twijfel niet? O liefde! liefde!
vereenig ons beiden en wees onze beschermster tegen de smart!... - En hij vloog inde
armen zijner beminde om haar ook met vuur te omhelzen...
Temidden van al het genot dier liefderijke omhelzing was de ziel van Bernhart
nog niet tevreden. Niet gewoon in zoete geneugten haar heil te zoeken, door het
gedurig najagen deiwraak op dezer genot verzot, kon zij natuurlijk niets anders
betrachten, en terwijl hij het meisje vuriger en vuriger zoende, mompelde hij inwendig:
- Ik ben gewroken.... Raoul ontnam mij mijnen vader: ik ontneem hem zijne dochter....
Iets dat van verre in het gebladerte ritselde, versterkte hem in die gedachten, en
gaf hem uitzicht op het volvoeren van grootere plannen. Hij hoorde klaar, dat dit
gerucht door eenen mensch veroorzaakt werd, en zijne jaloezie deed hem vermoeden,
wie degene was, die hem bespieden wilde. Hij wrong zich uit de armen van Regina
en sprak krachtig en snel: - Zeg ‘goeden avond, Ulrich!’
- Zeg ‘Ulrich!’ - hernam Bernhart even krachtig, alhoewel stil.
- Maar....
De laat wrong de hand van het arme meisje zoodanig, dat zij eenen lichten kreet
van pijn moest slaken.
- Kunt ge mij dan nimmer voldoen? - sprak hij, - zeg ‘goeden nacht, Ulrich!’
- Goeden nacht, Ulrich! - stamelde het meisje verwonderd.
Eugeen Zetternam, Volledige werken (2 delen)
Bernhart was in het loover verdwenen en Regina ging het priëel verlaten, toen
Rudolf voor haar stond.
- Goeden nacht, freule! - sprak hij.
Zij liet eenen kreet en schoot angstig tegen het loover. Rudolf vervolgde scherp:
- De nacht is wel aangenaam, niet waar, freule? - En daar hij gevoelde dat het meisje
door hare aandoening belet werd te antwoorden, hernam hij nog scherper dan te
voren:
- Bijzonder wanneer een meisje haren minnaar ontmoet!
Die hoon herstelde Regina; zij sprak met waardigheid:
- Mijnheer! - en ging zich verwijderen, toen Rudolf voortging:
- 't Is wel wat donker; maar toch is het weer beter dan het den ganschen dag geweest
is. Het regent zoo niet meer, het waait maar weinig, de maan schijnt een beetje; en
toch is 't donker, freule! 't Is donker in dit priëel!
- Maar, mijnheer....
Eugeen Zetternam, Volledige werken (2 delen)
112
Rudolf, die zijne gramschap niet meer kon bedwingen, schreeuwde eensklaps, terwijl
hij hare hand vatte en zijn aanzicht bij het hare bracht: - Gij bemint Ulrich, freule gij
bemint mijnen broeder, loochen het niet.... Ik weet dat gij hem reeds lang bemint!
- Mijnheer....
- Ik zeg u dat gij hem bemint! En ik ben jaloersch! vervolgde hij nijdig en traag.
Maar, mijnheer, ik bemin hem...
Het woord niet bleef in haren mond; want eene hand, door het groen geslopen,
trok met haar kleed, om haar te doen verstaan, dat zij de liefde met Ulrich niet
loochenen mocht. De toen harer woorden was niettemin te ontkennend, dan dat
Rudolf aan den zin twijfelen zou; hij hernam woedend: - Ha! en ik hoorde u daareven
mijnen broeder goeden nacht wenschen. Maar ge loochend misschien om mij te
bespotten? Arm meisje, dan is uw spot slecht geplaatst; want een wenk van mij kan
dien in getraan doen veranderen; een woord van mij en gij behoort mij toe.... Ik vraag
u morgen ten huwelijk aan uwen vader!...
Regina werd zoo zeer getroffen door die laatste woorden, zij zag daar n eene zoo
groote reeks van folteringen te gemoet, dat zij op hare knieën nederviel en met den
pijnlijksten angst uitriep:
- Och neen, neen, lieve ridder, doe dat toch niet!
- En waarom niet, als gij Ulrich niet bemint, ik zie hier toch nergens iemand buiten
hem, die uwe liefde waardig zij.... Of ben ik misschien onwaardig uw echtgenoot te
worden? Maar neen, Regina, ge zult mij toch wel eens leeren waardeeren, eens leeren
beminnen? - hernam Rudolf in eens op liefdevollen toon. - O, Regina, zoo gij wist
wat schatten van liefde en opoffering mijn hart bevat, zoo gij wist hoe het daarbinnen
voor u brandt, o, dan zoudt gij mij niet versmaden! gij zoudt eene drift willen deelen,
die mij zoo ongenadig verteert.... Ach! bemindet gij mij, gelijk ik u bemin! - vervolgde
hij, terwijl hij zijne armen uitstak om haar te omhelzen. Maar ziende met wat afschrik
zij hem ontvluchtte, bulderde hij uit:
- Ha! gij veracht mij; gij bemint mijnen broeder, den valschaard die mij verraadt!...
Welnu, dan zal ik u verteren inden gloed mijner jaloezie.... en uw vader zal mij uwe
hand schenken, om mij de gelegenheid te geven, mijnen liefdevollen haat op u te
botvieren!
Regina's hart bruiste op tegen zulken bedragenden toon, zij richtte zich fier omhoog
en sprak met waardigheid:
- Mijnheer, uwe bedreigingen kunnen mij niet treffen, daar het mij zeer
onverschillig zou zijn, of mijn vader mij aan u of aan uwen broeder verbond. Ik zou
geen van u belden kunnen minnen en dus even ongelukkig zijn. Niettem'n moet ik
u verklaren, dat ridder Ulrich mij nog nooit van liefde heeft gewaagd.... en....
Maar gelijk Bernhart nog heviger met haar kleed trok, om haar te doen beseffen,
hoe zeer hij verlangde, dat zij in Rudolf het vermoeden liet bestaan, dat zij Ulrich
beminde, meende Regina dat hij wenschte, dat zij den ridder niet meer zou verbitteren.
Zij vermoedde daarbij, dat Bernhart niets kon wenschen dan uitstel genoeg om
met baar te kunnen vluchten, alvorens Rudolf haar ten huwelijk vroeg, dewijl de
vlucht na dit verzoek bijna onmogelijk zou worden. Daar zij niets meer verlangde
dan haren beminde te voldoen, en eenen ridder te kunnen ontvluchten, welken zij
verfoeide, smeekte zij onbedacht en gansch van houding en toen veranderende: O!
ridder, ridder, gij zult mij toch niet aanstonds aan mijnen vader vragen; gij zult toch
het fijnste niet uitzoeken om mij te pijnigen! Onmogelijk kan ik toch in eens
Eugeen Zetternam, Volledige werken (2 delen)
toestemmen in eene liefde, welke mij zoo onverwachts, op eene zoo zonderlinge
wijze, wordt aangeboden.... Misschien zou ik u kunnen beminnen; maar ik moet mij
zelve daarover raadplegen.... En gij wilt toch niet dat ik, alvorens van mijne weigering
of toestemming zeker te zijn, daarover eenige onaangenaamheid zou hebben met
mijnen vader. Stel uwe huwelijksvraag toch uit, al was het maar twee dagen....
- Twee dagen? vroeg Rudolf met eenen wraakgierigen spotlach; - zeker om den
tijd te hebben met Ulrich te vluchten?
- O! alles is verloren! zij heeft het verraden! - bromde Bernhart vol razernij in het
hout.
- Is dat nu mijn broeder? - dacht Rudolf, en zijne hand greep reeds naar het gevest
van
Eugeen Zetternam, Volledige werken (2 delen)
113
zijnen degen. Maar de ijselijkheid des broeder-moords hield hem terug, en zijne
gramschap, zijne jaloezie, gaf zich lucht in eenen luiden schaterlach, waarna hij zeer
bedaard hernam: - Een slecht overleg, freule, mij alzoo uwe plannen uit te leggen!
Men kan ze nu te lichtelijk dwarsboomen; want de poort is toch te goed gesloten om
dezen nacht nog te ontvluchten. Morgen neem ik voorzorgen; reeds vroeg ben ik bij
uwen vader, leg hem uw plan van vluchten bloot, en trouw u, eer de zon nog tweemaal
verschenen is!... Met die woorden verliet Rudolf opgeblazen het priëel. Hij was
verzekerd van zijne zegepraal; want hij wist een onfeilbaar middel om Raoul te
verplichten, hem zijne dochter te schenken. Ook twijfelde hij geenszins, of het was
zijnen broeder onmogelijk dien nacht nog te vluchten; en later, dacht hij, zal ik dat
gemakkelijk kunnen beletten. Echter wilde hij zich verzekeren, of het paard zijns
broeders nog op stal stond. Daarna begaf hij zich naar dezes kamer om er hem af te
wachten, indien hij er misschien nog niet ingekomen was. De deur stond open, Rudolf
trad binnen en zag, bij het weifelend licht der nachtlamp, dat Ulrich te bedde was.
- O! de valschaard, de valschaard! - riep hij, - ik zal hem zijn bedrog wel afleeren!
- en hij vertrok!
Ulrich sliep nog tans en droomde eenen naren droom. Zijne fijne ziel, naast die
van Rudolf opgekweekt, had dikwijls als een medegevoel van dezes gewaarwordingen;
en, ofschoon verre van zijnen broeder verwijderd, kende hij onbepaald de driften,
die dezen kwelden. In eene soort van schemering had Ulrich het tooneel uit het priëel
aanschouwd, en er de hatelijke gevoelens ontdekt, die Rudolf voor hem koesterde.
De afgrijselijke woorden, welke Rudolf aan zijn bed uitte, waren hem ook niet
ontsnapt.
Hij ontwaakte weenend, zonder dat hij, wakker wordende, juist begrijpen kon,
wat hem in tranen deed uitbersten. Alleenlijk werd hij gewaar dat Rudolf hem haatte,
en dat die haat verwekt werd door eene jaloezie, welke Rudolf zonder reden tegen
hem voedde.
Eugeen Zetternam, Volledige werken (2 delen)
114
IV.
Bernhart had Regina, welke den haastigen Rudolf traag en bevend naar de gebouwen
volgde, ingehaald. Hij nam haar bij de hand en sprak op scherpen toon:
- Alles is verloren, freule!
- Ach neen, Bernhart: God is goed en almachtig! - antwoordde zij, terwijl hare
tanden van aandoening tegen elkander klapperden.
- 't Is waar.... Eene gedachte schiet mij te binnen, die alles herstelt. Vlucht aanstonds
met mij: mijn gewone weg langs het hulppoortje is altoos open....
- Neen, Bernhart.... Neen! - En meer kon zij niet zeggen.
- Hoe, neen?
- Ach neen, Bernhart, laat mij met vrede.... of ten minste, laat mij adem halen.
- En waarom vlucht gij niet? - vroeg hij, verschrikkelijk van woede en jaloezie.
- Omdat ik ons niet blootstellen wil van gebrek te vergaan. Wij moeten geld en
gesteenten medenemen, en zonder paard ontkomen wij mijnen vader nooit....
- Gedoemd moet gij zijn, valsche vrouw! Kan ik u dan niet voor gebrek behoeden?...
En ontvluchten!... O! ik heb macht genoeg om u mijlen ver te dragen!
- Ik vlucht nu toch niet! - stamelde zij, haar bewustzijn bijna verliezende.
- Ha! dan is alles verloren! - snauwde hij haar toe, - alles door uwe schuld
verloren!... Ga nu bij Rudolf en bemin hem!... Of liever, overpeins of gij hem niet
beminnen kunt. Hij geeft u tot dit overleg het uitstel van twee dagen.... ha! ha! ha!...
Alles is verloren, door uwe schuld verloren! En mijne wraak en mijne liefde en de
vermorzeling dier edellieden!... Want morgen, als Rudolf u ten huwelijk vraagt, komt
er eene verklaring tusschen hem en Ulrich, en beiden zijn weer vrienden.... Ik heb
nu zooveel gedaan om vijandschap tusschen hen te verwekken; gij kondet die
vijandschap aanvuren.... Ik vluchtte dan met u, vonde iets uit om Ulrich te verwijderen,
en, zoo hij wederkwam, verscheurden zich die adellijke medevrijers als wilde dieren....
En gij hebt al die plannen vernietigd, al mijnen arbeid verijdeld.... Want gij moest
uitstel vragen, om al onze voornemens ten toen te spreiden!.. En, nu gij mij aldus
bedrogen hebt, - vloog Bernhart wederom in woede op, - verlaat gij mij valschelijk!
o Regina! alles is verloren! - En alzoo in zijne wanhoop raaskallende, vervolgde hij
het arme meisje tot op het voorplein aan de deur, die in de binnenvertrekken geleidde.
Hier keerde Regina zich om en sprak stamelend, alhoewel vol liefde:
- Ik blijf voor eeuwig de uwe, Bernhart! - en zij verdween in de gangen.
De laat hoorde die zwakke woorden niet; hij was te zeer aan zijne wanhoop
overgegeven. Hardnekkig sloeg hij zijn hoofd met vuisten, en zijne oogen vonkelden
van den rampzaligen gloed, welke zijn binnenste verteerde.
Niet lang echter duurde die overspanning: zijne woede matigde zich en werd meer
bepaald; hij zocht iets om haar te stillen of eronder te bezwijken.
Een verward gejoel, dat uit de keuken klonk, trof zijne ooren, en blijde riep hij
uit, terwijl hij in de keuken sprong: - Ha! hier is volk!... Is er hier iemand die mij aan
Raoul verraden wil? iemand, die mij aan den beul overgeve?
Johan stond bij de deur, nam Bernhart bij de hand en riep blijde: - Ha! hier is onze
Eugeen Zetternam, Volledige werken (2 delen)
115
Bernhart! hier is hij nu, om mede bij mijne doode vrouw te waken!
- Ha! Bernhart! Bernhart! - riepen allen even verheugd.
- Pakt u weg! pakt u allemaal weg! is hier dan niemand om mij te verraden? - Maar
Bernhart zag niets dan dienaren, en Johan hernam heel zacht:
- Maar, Bernhart, gij hadt mij immers beloofd hier mede te bidden?...
Die zoete woorden troffen Bernhart, zijn gorgel ontspande zich; hij voelde eene
weldadige lucht zijne borst binnen dringen, en zijn aanzicht samentrekken tot een
wanhopig geween.
- Ik bidden! ach ja, Johan! - zuchtte hij, de hand des dienaars wringende; - wij
lijden immers te zamen, vriend? O Johan, Johan! alles is voor mij verloren! De liefde
van Regina was niets dan spot.... zij verried mijne plannen, onze vlucht.... Alles,
alles, jongen, is voor mij verloren!
- Dat is een aardig man! - zei een kerel, die in den hoek der keuken stond, tegen
zijnen makker.
- Wel ziet gij dat dan niet? Het is die, welken wij besipeden moeten!
- Zoo, Petrus, dat is dan die, van welken ons meester Rudolf zei: Slaat hem gade,
en brengt mij alles over wat hij zegt!
- Dezelfde, Francesco. Vergeet dus niet dat hij gezegd heeft: De liefde van Regina
was niets dan spot.
- En dit ook: Alles is verloren!
- Juist, juist, Francesco; maar laat ons naderen; want hij schijnt nog niet
uitgebulderd te hebben en altijd met drift voort te spreken.
Zij naderden de groep, door de laten rondom Bernhart gevormd, en hoorden de
stem van Harno, welke door haren koelen klank al de andere beheerschte.
- He! wat is dat voor een la wijt? - vroeg de monnik. - Ha! zijt gij het, Bernhart?
Gij komt hier zeker medebidden tot lafenis der afgestorvene Johanna?
- Bidden, vader, bidden? - bromde Bernhart. - O, ik ben nu niet gestemd om te
bidden.... alles, alles is verloren: Harno, mijne wraak! mijne....
- Ik zie alleenlijk dat gij driftig zijt! - onderbrak hem de monnik, op de vreemde
dienaren wyzende, - Kniel en bid, Bernhart.
- Maar, vader, vader!...
- Het gebed stilt de gramschap; het bloed wordt verkoeld door de gedwongene
bedaardheid in het gebed vereischt. Men krijgt zijne zinnen erdoor weder; kniel en
bid, Bernhart!
- Ja! laet ons bidden, bidden voor mijne vrouw! - riep Johan.
- 't Is zoo, laat ons bidden! - riepen anderen.
En allen knielden evenals vader Harno, die luid een ’Onze Vader’ begon. Bernhart,
door het voorbeeld medegesleept, door de koelheid van Harno zelfs wat bekoeld,
knielde ook en prevelde de gebeden na. Maar nauwelijks had men eenige Onze
Vaders gebeden, of eene vroeg:
- Maar, vader, wanneer zult gij nu de legende vertellen?
- 't Is waar, de legende! - riepen de overigen.
- 't Is de schuld van Bernhart, dat wij ze nog niet hooren; want vader Harno ging
beginnen, toen Bernhart binnenkwam.
- Zult gij zwijgen? - riep De Zwart, die niets tegen Bernhart kon hooren zeggen.
- De legende! de legende! - riepen de anderen.
Eugeen Zetternam, Volledige werken (2 delen)
- Ja, de legende, - zei Harno, opstaande. - Een tijd van gebed, een tijd van
ontspanning!... Sta op! - vervolgde hij tegen Bernhart, welke geknield bleef, - sta op
en hoor mijne legende.
- Maar, vader! vader! kan ik nu daar naar luisteren? laat mij bidden!
- Legenden stillen de driften zoowel als het gebed. Sta op en luister! - herhaalde
Harno.
- Is het dan zoo, dat men de dooden bewaakt? Is het dan zoo, dat....
- Ik zeg u: er is een tijd van ontspanning en een tijd van gebed. Men behaagt Gode
zoowel met eenen vriendelijken kout onder elkander, als met een ongevoeld en
verstrooid geprevel; wat denkt gij, De Grijs?
- Ik ben geheel van uw gevoelen, - antwoordde de ouderling.
- En gij nu, Bernhart? - vroeg de monnik,
- Laat mij met vrede! - riep de laat.
- Indien gij slechts gekomen zijt om ons te storen, - sprak de monnik, - dan hadt
ge
Eugeen Zetternam, Volledige werken (2 delen)
116
beter gedaan in uwen kelder te blijven, waar gij niemand kwelt.... Die menschen hier
lezen nu al van in den avond psalmen en het is reeds over middernacht. Hun geest
is door de gedurige herhaling derzelfde woorden zoodanig afgemat, dat hij uitspanning
behoeft. Zoudt gij nu met uwen dwarschen, hoovaardigen kop, niet willen, dat ik
hunne hersenen wat opwekke, opdat zij met nieuwen moed hun gebed zouden
hernemen?
- Hoovaardige kop! hoovaardige kop! - herhaalde Bernhart; - maar ik ben immers
toch niet hoovaardig, vader? Alles in mij wil integendeel niets dan gelijkheid.
- En hoe komt het dan - vroeg Harno koelbloedig, - dat gij u niet naar de
meerderheid der omstanders voegt?
- 't Is waar! - riep Bernhart. En toch, ik kan hier zoowel mijn hart van wanhoop
opvreten, als in mijnen kelder!
Na het uiten dier woorden, voegde hij zich tegen eenen muur, legde de handen
kruislings op de borst, en, zijn hoofd buigende, scheen hij het verhaal des monniks
af te wachten.
Deze nam een klein schabelletje en zette zich neder aan de voeten van Bernhart.
De dienaren, eenige op banken, andere op hunne knieën zittende, schaarden zich
rondom den verhaler; slechts twee bleven waken in een klein aanpalend kamerken,
waar de doode vrouw van Johan lag, en die twee staken zeer dikwijls het hoofd uit
de deur, om iets van de geschiedenis te kunnen vernemen.
- Begint gij nu met de legende, vader? - vroeg De Zwart.
- Seffens, seffens, - zei Harno. - Ik moet mij eens bepeinzen.
- Maar het moet eene schoone zijn!
- Met vele duivelen!
- En engelen ook!
- Wordt er geenen de kop ingeslagen? - vroeg De Rosse.
- Maar seffens, kinderen, laat mij toch beginnen.
- Nu zwijgt.... ust...
- Ha! hij begint, hij begint!
- Zwijg! zeg ik u!
En nu sprak Harno na eenen langen: ust! uit zijne lippen geblazen te hebben, en
terwijl hij met den vinger wees om zijne aanhoorders, die ook allen, ust! riepen, nog
meer tot stilte te dwingen:
- Hier op deze plaats stond eertijds eene kleine hut.... Zoo gelijk ieder laat er eene
heeft, en waar men een koeiken en een varken en zich zelven in te slapen leggen kan.
- In hetzelfde kamerken met het varken? - zei Bernhart bitter.
- Ust! - herhaalde Harno en hij hernam:
- Dat hutteken werd bewoond door zekeren lijfeigene, Sterkaart genaamd, omdat
hij zoo hemelsch sterk was! Eenigen heetten hem den reus en hij was ook zoo lang,
zoo lang, dat hij, als hij de armen uitstak, aan den hemel reiken kon!
- En hij kon in dat hutteken? - vroeg De Zwart vol verwondering.
- En hij kon in dat hutteken, - zei Harno.
- Dat moest wel aardig zijn!
- Het is toch zoo!
- Wat leugen! - sprak Bernhart.
- Ziet gij wel, dat verhalen de gramschap verdrijven; want gij luistert, - zei Harno.
- Maar ik ga voort:
Eugeen Zetternam, Volledige werken (2 delen)
- Die Sterkaart was ook zoo sterk, dat hij de stieren met zijne vuist den kop insloeg,
en alleen zoo veel gewicht vervoerde als vier paarden te zamen trekken kunnen.
Ook verspreidde zich de faam zijner overmacht overal.
Geen edelman dorst hem misdoen noch leendienst van hem eischen, omdat de
reus zich te gemakkelijk wreken kon, en de edellieden hem niet straffen dorsten,
vermits hij een geheel leger dienaren in stukken wrong. Sterkaart was niettemin goed
en beploegde de velden van zijnen heer; hij gaf dezen hetgeen hem toekwam, en
behield niet meer voor zich zelven dan dat, waartoe hij recht had...
- Dan moest hij toch wel goed zijn, vader?
- 't Is wonder!
- Ik zou dat toch niet gedaan hebben, ware ik zoo sterk geweest; - zei De Rosse:
- En daar zoudt gij mis aan gedaan hebben, - hernam Harno; - want gij haddet
nimmer het geluk genoten, dat Sterkaart wedervaren is. Maar luistert:
- Het werd oorlog. Ik moet u niet zeggen wat vechten is; want dat hebt gij dikwijls
genoeg gezien en gedaan: de barons oorlogen
Eugeen Zetternam, Volledige werken (2 delen)
117
voor eenen gebroken tak; maar toch zult gij nog nooit hebben zien vechten, gelijk
Sterkaart vocht: hij had een kluppeltje van eenen grooten, grooten boom gemaakt,
en daarmede sloeg hij heele scharen ridders om. De harnassen dier edellieden borsten
onder het gewicht van zijnen moker, en vele ridders vlogen uren ver, dewijl zij als
pluimen door de sterke hand van den reus in de lucht gesmeten werden. Natuurlijk
behaalde het leger, waar Sterkaart de held van was, de zegepraal.
- Natuurlijk! - zei er een.
- Dat moest toch wel een sterke zijn! - sprak een andere.
- Wat leugens! wat leugens! - bromde Bernhart.
- Maar laat mij vertellen! - zei Harno koel, en hij vervolgde:
- De koning of keizer, die toen heerschte, had van de feiten van Sterkaart gehoord
en deed hem ontbieden. Hij maakte Sterkaart ridder en baron en heette hem Raoul
van Herendal.
- Ha! dat is schoon, een laat die baron wordt! - riep er een uit.
't Is wonder! was ik zoo eens baron! maar we kunnen het niet allemaal zijn!
- Dat is waar.
- Maar was dan die Sterkaart de stamvader van onzen meester niet? - vroeg De
Zwart.
- Dezelfde, - antwoordde Harno.
- Ik heb het gedacht, van zoodra gij de legende begont, - sprak De Grijs. - Ik heb
die legende nog hooren vertellen: Raoul verkoopt....
- Wacht, wacht, laat mij maar vertellen, - viel Harno den ouderling in de rede; en, nadat hij Bernhart eenen stond aandachtig bezien had, ging hij voort:
- De medegezellen des konings, de barons en andere edelen, zagen ongaarne, dat
zoo een man als Sterkaart tot hunnen rang verheven werd; zij ontrieden den koning
aan den veredelden laat geld en middelen te verschaffen om een kasteel te bouwen.
De koning vond dat goed, maar Sterkaart lachte ermede: hij verkocht zijne ziel aan
den duivel, die het kasteel, waar ge nu in zijt, op éénen nacht opbouwde.
- Ha! daar hebben we eenen duivel! - ep er een uit.
- Daar zullen er toch wel meer komen? - vroeg een andere.
- 't Is zeker daarom, dat dit gebouw er zoo somber uitziet? - vroeg De Zwart.
- Juist zoo, - zei Harno, altijd even koelbloedig blijvende. - Want gij moet weten,
vrienden, dat in het begin de duivelen alle nachten op het kasteel kwamen dansen!
- Maar hoe kunt gij toch zoo onbarmhartig liegen? - vroeg Bernhart driftig.
- Ik weet niet waar gij u mede bemoeit, - antwoordde de monnik.
- O! ik kan niet verdragen, dat gij die menschen zoo begoochelt, hunnen geest zoo
verstompt en met valschheden opvult...
- Gij kunt niets verdragen van al hetgeen den mensch genot verschaft, en gij zegt
dat gij het menschdom gelukkig maken wilt! Zie eens, hoe verrukt en verheugd de
aanzichten dier laten zijn! Bezie Johan eens, hoe schoon hij de dood zijner vrouw
vergeten heeft, en hoe vroolijk hij is.
- Wel zoo! - zei Bernhart, - dan juicht gij, als gij eenen mensch ongevoelig maakt
door hem eene noodzakelijke droefheid te ontnemen?
- Ik maak hen niet ongevoelig; maar ik zie hen liever vroolijk dan bedroefd. Om
het ellendig vermaak van hen te zien uitweenen, zoude ik hen daarom niet mogen
verzetten?
- Maar, als dit zijn moet, waarom vervroolijkt gij hen dan niet met waarheden?
Eugeen Zetternam, Volledige werken (2 delen)
- Leer dan vooreerst de menschen de waarheid begrijpen, indien ze begrijpbaar
is. De massen moeten met leugens bedwongen worden, en iets geheimzinnigs of
wonderbaars bekoort steeds den mensch! - En zonder naar Bernhart verder om te
zien vervolgde hij:
- Door den omgang met den duivel verloor Raoul zijne deugd. Hij begon te
stroopen, de meisjes te schaken, te bedriegen en te verkrachten. Niettemin bleef hij
altijd goed ten opzichte der laten: hij was hun troost, en nooit heeft een zijner
afhangelingen over hem geklaagd. Dat redde hem uit de klauwen van Satan; want
de Almacht, daardoor vermurwd, wilde dat hij op eene schoone vrouw verliefd werd
en deze huwde. Nu kon Raoul niet trouwen, zonder dat zijne ziel verlost was. Door
Eugeen Zetternam, Volledige werken (2 delen)
118
veel gesmeek en gebed, bracht de duivel het verdrag, waarmede Raoul afstand zijner
ziel gedaan had, aan hem weder, en op den dag des huwelijks kwamen de zieltjes
van de afgestorvene, door Raoul bedrogene meisjes, zijnen echt op de kanteelen van
het slot al wandelende vieren.
- Maar hoe is het toch mogelijk, dat gij zoo beuzelen kunt! - borst Bernhart weder
uit.
- Maar ga om Gods wil henen, of zwijg! - zei Harno koel, en hij begon op nieuw:
- De vrouw van Raoul vermoedde steeds, dat die dansende geesten onheil voorspeld
hadden, en zij bedroog zich niet; want zij stierf in haar eerste kraambed. Raoul
erkende in die vroegtijdige scheiding de hand Gods, die hem strafte. Hij verlangde
te boeten en wilde een klooster oprichten, waarin hij het overige zijner dagen zou
slijten en zijnen eenigen zoon godvruchtig opbrengen. Vermits zijne ziel nu door
boete en godsvrucht, om zoo te zeggen, weder aan God verkocht was, verhoorde de
Almacht het gebed van Raoul: zij bouwde op éenen nacht ons klooster, even gelijk
de duivelen het slot Herendal op éénen nacht gebouwd hadden. En daardoor is het,
dat ons klooster een zoo engelachtig voorkomen heeft.
- Dat is waar, vader, de goedheid blinkt er buiten uit!
- Ieder zou er wel in willen!
- Maar allen zouden er niet gaarne inblijven, - merkte De Zwart aan.
- Toch, toch, - zei De Grijs, - is het klooster wat anders schoon en liefelijk als dit
slot.
- Dat is, - zei Harno, Bernhart strak beziende, - dat bij ons in het klooster gelijkheid,
rust en vrede, en hier op het slot niets dan dwingelandij, wraak en vermorzeling
woont!
- Krijgen wij nu het eind der legende niet? - vroeg er een.
- Seffens! seffens, - en nadat hij zich nog eens verzonnen had, sprak de monnik:
- Raoul sleet zijn leven in boete in ons klooster: hij werd er zoo heilig, dat hij met
de gaaf van mirakelen begaafd werd.... Hij genas de zieken, deed de lammen gaan
en bekeerde de levenden!...
- Kunt gij nu toch zulke wonderen gelooven? - vroeg Bernhart aan de laten.
- En waarom niet? - vroeg De Grijs.
- Mijne moeder is in het klooster wel van de koorts genezen!
- En de mijne was blind!
- En mijn vader had zijnen arm verstuikt!
- En ik een been gebroken!
- En allen genezen! - riep De Grijs uit.
- Gij ziet nu wel! - sprak Harno tot Bernhart.
- Maar gij spraakt van mirakelen? - zei deze.
- Die zijn altoos van vroeger eeuwen!... maar ik vervolg:
- Raoul stierf heilig in ons klooster; maar wilde in het slot begraven worden, om
er al de duivelenmacht, die er mocht op rusten, in te niet te doen. De gaaf der
wonderen bleef hem echter bij tot na zijnen dood, en iedermaal dat een zijner
afstammelingen trouwt, en het huwelijk ongelukkig zijn zal, mag hij hem komen
waarschuwen, Opdat het huwelijk niet volbracht zoude worden. Alsdan wandelt hij,
den nacht die het huwelijk voorafgaat, rondom de kanteelen in hetzelfde gewaad,
waarmede hij in den grafkelder begraven ligt.
- Wat zegt gij? wat zegt gij? - riep Bernhart met blijmoedige aandacht uit.
Eugeen Zetternam, Volledige werken (2 delen)
- Wel ja! - zei De Grijs, - ik heb dat nog bijgewoond!
- Hoe? wat? wat zegt ge? - vroeg Bernhart weder, maar met meer drift.
- Dat ik den geest van Raoul nog heb zien weerkomen!
- Maar, De Grijs, - zei Harno, Bernhart koel aanziende; - dat is onmogelijk, het is
reeds meer dan driehonderd jaren geleden, dat Raoul nog verschenen is.
- Onmogelijk, vader! - hernam De Grijs op bevestigenden toon; - want ik zelf heb
het gezien! En het bewijs is, dat de moeder van Regina jong gestorven is!
- Bah! bah! het is langer geleden, De Grijs!
- Zoodat hij toch verschijnt? - vroeg Bernhart driftig.
- De mirakelen zijn van vroegere eeuwen; het zijn slechts leugenen! - antwoordde
Harno koel.
Eugeen Zetternam, Volledige werken (2 delen)
119
- Maar men gelooft eraan!
- Wie zou eraan twijfelen, ik heb het met mijne eigene oogen gezien! - zei de
ouderling weer.
- O! God!... dan is alles gered!
- Door die leugenen? - vroeg Harno even koelbloedig.
Maar Bernhart luisterde niet meer, hij was reeds buiten met Johan, welken hij
medegesleept had.
- Kunt gij Regina zien, aanstonds zien? - vroeg Bernhart driftig.
- Als ik erbij ga, ja.
- O! loop dan! loop! zeg haar dat alles gered is! Smeek haar om vergeving voor
alles, alles, wat ik haar daar straks deed lijden! Zeg haar dat ik haar bemin, altijd
even vurig bemin, en aan hare liefde geloof!... Maar zeg haar, zeg haar toch, dat alles
gered is!... Johan liep henen.
- He! he Johan! - riep Bernhart. De dienaar kwam terug.
- Ik vergat u te zeggen, dat zij mij, opdat alles wel gelukken moge, morgen heel
vroeg moet komen spreken.
- Waar, Bernhart?
- Waar?... O ja! alles zal bespied worden door Rudolf.... Wel in mijnen grafkelder.
- Och! daar zal zij niet durven in komen!
- Ja wel, ja wel, als gij maar zegt dat ik haar bemin, vurig bemin.
- Zoo, dan is het goed.
- Maar wacht.... dat zij toch niet langs buiten binnenkome; men mocht haar zien;
doe haar langs de kapel ingaan.
- Goed.
- Het is maar, er zijn te veel dienaren op op het slot.
- Ja, 't is daarop dat ik ook peins; die twee, welke daar in de keuken zijn, zouden
u wel kunnen gezien hebben.
- Och, dat is niets, die zullen mij toch niet verraden, hoop ik... Zeg dan tegen
Regina, dat ik haar bemin.
De dienaar vertrok weer, maar Bernhart weerhield hem nog eens.
- Vergeet aan vader Harno niet te zeggen, dat hij mij in den morgen een habijt uit
zijn klooster en eene fakkel brengen moet.
- Goed, Bernhart, nu nog iets?
- Neen, - zei Bernhart, en hij liep in zijnen kelder om er zijn plan beter te
overleggen.
Terwijl Bernhart aldus zijne bevelen gaf, had Petrus in de keuken tegen zijnen
medebespieder gezegd:
- Dat is nu toch een aardig man, he Francesco?
- Een wonder man!
- Wij moeten maar wel onthouden wat er gezegd is.
- Ja, Petrus, en aan Rudolf overzeggen, dat....
- Ja, Francesco, en dat....
- Zoo dat....
- Ha! Rosse, - zei Petrus, dien dienaar tegen den arm stootende, - wat is dat voor
een man, die daar met Johan uitging?
- 't Is wel een aardig man, niet waar? - vroeg Francesco.
- 't Is wonder! - zei De Rosse.
Eugeen Zetternam, Volledige werken (2 delen)
- Maar, wie is het?
- Kent gij hem niet! het is onze Bernhart!
- Wat Bernhart?
- Dat is zonderling dat gij hem niet kent! Niemand uit den omtrek, of hij kent hem!
- Ik toch niet, - zei Francesco.
- Wel jongen, ge weet wel, wiens vader daar opgehangen is!.... - antwoordde De
Rosse; maar hij beklaagde zich die woorden deerlijk, want eene gebalde vuist trof
hem zoo hevig, dat het bloed uit zijnen neus sprong.
- Ha! gij verraadt onzen Bernhart! - riep De Zwart, die altoos de ieverigste
voorstander van dien laat geweest was. - Zegt eens, makkers, De Rosse verraadt
Bernhart!
- Slaat hem dood! Slaat hem dood!
- Toe maar! Toe maar! - riep men nog, terwijl het slagen regende op den
ongelukkigen onvoorzichtige.
- He! he! kinderen, wat is dat? - vroeg vader Harno met zijne koele stem; en, door
den hoop dringende, die zich aanstonds om de vechtenden gevormd had: - Schei er
daar eens uit, De Zwart! En gij daar, De Grijs! foei! zoo een oud man, nog vechten!...
Houdt op, toe! houdt op, kinderen!... Stil dan toch, jongens! stil dan!...
Met dergelijke woorden trachtte hij den vechtenden hoop te stillen, maar zulks
ge-
Eugeen Zetternam, Volledige werken (2 delen)
120
beurde zoo lichtelijk niet, en het was slechts na herhaalde pogingen van den monnik,
dat De Rosse uit de handen kwam.
- Het zal er toch niet bij blijven! - riep De Zwart. - Gij komt niet levend uit mijne
handen!
- Kan ik eraan doen? - vroeg De Rosse, zijn bebloed aanzicht afvagende.
- Ik zal u wel leeren, wacht maar, ik zal u wel leeren!
- Wat is er dan toch gebeurd? - vroeg de monnik koud weg.
- Wel vader, hij heeft Bernhart verraden!
- Is dat waar, Rosse?
- Wel neen!
- 't Is zeker!
- 't Is niet!
- Ja wel!
- Daar kan de duivel zelf niet wijs uit worden, - sprak de monnik.
- Ja, maar als nu Bernhart eens ontdekt wordt! - zei De Zwart, weenende.
- Dat dit zoo eens gebeurde! - zegden anderen insgelijks, hun gemoed voelende
volkomen.
- Hij zou ook al hangen, gelijk zijn vader! - weenden allen.
- Ja, ja, - zei De Rosse, snikkend gelijk de overigen.
- Kom, kom, het zal zoo erg niet wezen! Veel geschreeuw om eenen niet, gelijk
altoos!... Waar zijn die vreemde gasten?... Ik heb ook zoo dikwijls teeken gedaan
aan Bernhart, opdat hij voorzichtig wezen zou; maar hij was weer driftig.... Waar
zijn die mannen dan, jongens? brengt ze hier, dat ik hun eenen eed van stilzwijgen
afeische, gelijk ik het van u gedaan heb.
Maar de twee bespieders waren uit de keuken verdwenen en reeds zeer dicht bij
het nachtvertrek van Rudolf.
- Dat is toch van gewicht, wat we daar gezien en gehoord hebben, - zei Petrus.
- Anders zou er zoo niet voor gevochten zijn, - vervolgde Francesco.
- In verre niet!... Het is kans, dat Rudolf ons vrij maakt!
- Often minste ons toch acht dagen goed behandelt.
- Ik ben zeker, dat ik er met eenen nieuwen rok afkom, - hernam Petrus.
- En ik heb eenen nieuwen hoed noodig.
Zij traden in de kamer huns meesters, welke hun die vrijheid had toegestaan, voor
zooveel zij hem iets gewichtigs mede te deelen hadden.
Rudolf lag te bed, maar leunde slapeloos op zijnen linker arm. Hij zag somber op,
toen zijne verspieders binnenkwamen.
- Wat ziet hij er kwaad uit! - fluisterde Petrus.
- Ja, en het is hier bijna donker! - zeide deze sidderend, het nachtlampje
beschouwende dat aan het pinken was.
- Ha! gij zijt daar? - vroeg Rudolf, zonder op te staan.
- Ja, meester.
- Is er nieuws?
- Ja, meester.
- Gij hebt dien laat gezien? - vroeg hij opschietende.
- Ja, meester.
- In de keuken, - zei Petrus sidderend.
- Waar men de vrouw van Johan bewaakte, - voegde Francesco erbij.
Eugeen Zetternam, Volledige werken (2 delen)
- Ja, ja, maar wat is er nu van dien laat? - vroeg Rudolf driftig.
- Wel meester....
- Wij.... wij....
- Gaat gij spreken?
- Hij zegde, dat de liefde van Regina maar spot was.
- 't Is niet waar! - riep Francesco.
- Hoe, zeide hij dat niet? - vroeg zijn makker.
- Wacht ja! in 't eerste, he? - hernam Francesco.
- Ga voort, is er anders niets?
- Ja, meester.
- Hewel?
- Hij zei dat alles verloren was.
- Neen, hij zei dat alles gered was.
- Mijn God! mijn God! - schreeuwde Rudolf, rechtstaande.
- Maar, meester, hij zei dat alles verloren was!
- 't Is niet waar! Ik zeg u, dat hij zei dat alles gered was! - riep Francesco.
Rudolf gaf beiden eene oorveeg: - Gaat gij zwijgen!
Beiden zwegen.
Eugeen Zetternam, Volledige werken (2 delen)
121
- Zeg dan toch wat er gebeurd is! - schreeuwde Rudolf, van ongeduld en gramschap
stampende.
- Mag ik spreken? - vroeg Francesco.
- Ja.
- Bernhart zei, dat alles gered was!
- 't Is niet waar! - viel Petrus in.
- Zwijg! - schreeuwde Rudolf, hem eene nieuwe zwaardere oorveeg gevende. Ga voort, Francesco.
- Zie, hij wil twisten, dat het niet waar is, he meester? maar de laat zei het, als de
legende verteld was.
- Wat legende? - vroeg Rudolf, bijna razend.
- Wacht ja, nu weet ik het, - zei Petrus, - het was de legende van Raoul van
Herendal!
- En wat is dat voor eene legende?
- Wel, dat was een man en die kon met zijne armen aan den hemel!
Rudolf kon zich niet meer bedwingen.
- Pakt u weg, schurken! - riep hij, hen voortstampende. - Ha! gij kinkels! gij
beesten, uwen meester durven bespotten! - en zoo bulderend, joeg hij hen al slaande
de deur uit.
- Wel! wel! nu heb ik geenen rok! - zei Petrus, toen ze buiten waren.
- En ik geenen hoed! - antwoordde Francesco. - Ik heb integendeel eene oorveeg
gehad.
- En ik twee. - zei Petrus. - Ik bespiede niet meer.
- Ik ook niet, en als onze barbaar ons nog uitzendt, zeg ik maar, dat ik niets gezien
heb.
- Ik ook.
En zoo gingen zij grommelende door, terwijl hun meester, van woede
schuimbekkende, zijne kamer op en neder liep.
- Wie brengt daar nu iets uit ten rechte! - riep hij uit. - De eene zegt zus, de andere
zoo! Ach! had ik mijnen page of mijnen schildknaap gezonden!... maar, dat had
argwaan verwekt, en men hadde den laat uit de voeten gehouden!... Wie mag die laat
toch zijn? Men ziet hem nooit! - vervolgde hij, zich bedarende. - Ik heb al overal
gaan zien, waar de dienaren zich vergaderen, en hij is nergens, nergens! zoodat hij
zich altoos verdoken moet houden.... Zoo ik hem eens deed opzoeken, hij zou mij
vele inlichtingen kunnen geven, en gansch de zaak mijns broeders in al hare vuile
geheimnissen bekend maken.... Ha, ja! ik ga naar Raoul, men doet eenen dienaar
ondervragen, de pijnigingen doen hem spreken.... Dan vindt men den boef, die nu al
twee dagen mijn leven vergalt; men zal hem hangen; dan belooft men hem gratie,
maar als hij gesproken heeft, hangt men hem toch.... Juist, juist, ik zegepraal!...
Maar.... - hier hield hij op, en hernam eenen stond daarna met woede: - Ha! broeder,
gij hebt mij gebonden; gij hebt alles voorzien: ik kan niets ontdekken.... Immers ik
gaf mijn woord, van dien man nooit te gewagen.... Vermaledijding! den knoop der
listen in handen hebben en hem niet kunnen losrukken! Ulrich! Ulrich! valsche
Ulrich!... Ha! maar gij hebt niets gewonnen; ik zal mijne mannen dat doen uitleggen,
en dus doe ik zelve het niet.... ik zal.... Neen, neen; want dan is toch mijne eer
geschonden; dan heb ik mijn woord gebroken.... Dan ben ik zoo valsch als Ulrich,
Eugeen Zetternam, Volledige werken (2 delen)
zoo verachtelijk zelfs als de minste laat!... Ulrich! Ulrich!... - Hij stond een oogenblik
gedachteloos, toen hernam hij meer bedaard:
- Na het vertellen eener legende, zei de laat, dat alles gered was.... Kende ik nu
die legende, dan wist ik alles.... Maar helaas, uit mijne domme mannen is niets te
krijgen.... Toch wil dat zeggen, dat hij een middel gevonden had om te zegevieren;
maar dat zal ik verhoeden, Ulrich, dat zal ik verhoeden! Gij zult met Regina niet
ontvluchten, valschaard, neen, dat zult gij niet....
En met het vast voornemen, alles daartoe aan te wenden, plaatste hij zich aan het
raam, om te zien of niemand de hofdeur uitging en alzoo ontsnappen kon.... Hij bleef
daar post houden, totdat de dag begon op te komen, en toen, na alvorens eenige
bevelen ten voordeele zijner ontwerpen gegeven te hebben, begaf hij zich in haast
naar het slaapvertrek van Raoul.
De slotvoogd ontving hem vriendelijk, verre zijnde van te gissen, wat hem zoo
vroeg het bezoek van zijnen gast verschafte.
Echter hoe snel-Rudolf gezorgd had om Raoul van alles te verwittigen, en alzoo
de voorhand op zijnen broeder te krijgen, Regina
Eugeen Zetternam, Volledige werken (2 delen)
122
had nog vroeger gezorgd om zich naar den grafkelder te begeven. Daar werd zij met
hartelijke liefde ontvangen en Bernhart gaf haar de middelen op, welke zij werkstellig
moest maken, om de bedreigingen van Rudolf te verijdelen.
Eugeen Zetternam, Volledige werken (2 delen)
123
V.
Men zocht overal naar Ulrich en Regina, welke nergens te vinden schenen, en, volgens
het woest geschreeuw van Rudolf, ontvlucht waren, terwijl hij op Raouls kamer was.
Hoe groot moest dan Raouls vreugde zijn, toen men hem meldde, dat zijne dochter
uit de slotkapel kwam, uit de slotkapel, waar men reeds zoo menigmaal naar haar
had gezocht!
Hij ontdeed zich aanstonds van de wapenen, welke hij reeds had aangegord om
de vluchtelingen na te ijlen; want hij wilde zijner dochter met toonen, hoe lichtvaardig
hij haar had durven verdenken.
Nauwelijks had hij zijn huisgewaad weder aangetrokken, of hij deed Regina in
zijne kamer ontbieden, en deze, zich aan dit bevel verwachtende, voelde aan haar
hart geenen sprankel ontgaan van de vreugde, waarmede haar minnaar het zoo
mildelijk had vervuld.
Zij verscheen dus voor haren vader, in den vollen glans van hare door genot
verhelderde schoonheid; en Raoul, fier op het bezit van zulk eene freule, getroffen
door den zachten gloed, die uit hare oogen straalde, dorst niet eensklaps de woeste
gramschap uitbulderen, door Rudolf in zijn harte verwekt.
Hij vreesde de innige vreugde, waarvan het gelaat zijner dochter getuigde, te
verdrijven; want hij was niet geheel beroofd van liefde voor haar, ofschoon hij haar
zoo dikwijls hevig had doen lijden.
Dit had hij echter nooit gedaan uit kwaadaardigheid, maar wel door dien verkeerden
hoogmoed, welke in de middeleeuwen al wat edel was, bezielde. Raoul was immers
te zeer baron, om de fijngevoeligheid zijner dochter te begrijpen? Hoe kon die fiere
edelman toch juichen, als zijn kind de laten hielp en vertroostte? de laten, welke hij
als een geringer menschenras aanschouwde, omdat zij zijne slaven waren! Hoe kon
Raoul bevroeden, dat door het medelijden, hetwelk Regina met de laten had, al de
gevoelens harer ziel verfijnd waren? Hoe kon hij beseffen, dat al die verfijnde
gevoelens zich op eenen laat hadden vereenigd, in eene onverbreekbare, eeuwige
liefde?
Hoe moest het hem dan getroffen hebben, toen hij over twee jaren vernam, dat
Regina eenen laat beminde!... Zijne gramschap was natuurlijk zonder palen, zijne
wraak groot; maar toch was het uit liefde tot zijn kind, om haar van zulke schandelijke
genegenheid te genezen, dat hij haar toen had opgesloten en vreeselijk, onmenschelijk
behandeld.
Dit gedrag had Regina van hem vervreemd; des te meer daar de schrikkelijke
kastijding, welke Raoul den verliefden Bernhart deed ondergaan, dezes hart zoo zeer
had verbitterd, dat, gelijk wij reeds zagen, die verbittering zelfs in zijne liefde gedurig
doorstraalde. Regina's liefde was wel sterk genoeg, om bij de nukken haars minnaars
nog aan te groeien; maar het lijden dat die nukken haar baarden, weet zij natuurlijk,
doch onwillens, aan haren vader; van daar dat zij dezen veeleer kinderlijken eerbied
dan liefde toedroeg.
Zulk een eerbied is geen vaste band meer tusschen de ouders en hun kroost, en de
driften verbreken dien zoo licht!... Het moet daarom niemand verwonderen, dat
Regina den avond te voren zoo dadelijk besloten had, met Bernhart te vluchten, en
dat zij moedig in dat besluit bleef volharden. De liefde tot de ouders is toch de eenige
teugel, die de meisjes
Eugeen Zetternam, Volledige werken (2 delen)
124
van dergelijke rampzalige stappen wederhoudt; en is die liefde gebroken, hebben de
ouders zelven haar uitgedoofd door het opleggen van een wreed, een knellend juk,
o, dan doen de ongelukkige dochters dikwijls stappen, waarvoor zij anders zouden
terugdeinzen....
Regina stond dus voor haren vader, niet met die kinderlijke nederigheid, waarmede
een kind de bevelen zijner ouders onvoorwaardelijk uitvoert; maar met het voornemen
van het vast bevel, dat zij verwachtte, te verbidden, zoo niet, te verijdelen. Haar hart
was echter te goed om niet alles aan te wenden, wat Raoul zou kunnen overhalen,
om het huwelijksontwerp tusschen Rudolf en haar te verbreken. Zelfs wenschte zij,
dat haar vader in het vertrek der tweelingen zou medewerken, omdat alsdan, alles
op denzelfden voet blijvende als voor de aankomst der ridders, zij haren vader niet
zou moeten ontvluchten en met haren minnaar in het geheim kon blijven voortleven.
Zij wachtte stilzwijgend, tot heur vader haar het woord zou toesturen; en Raoul,
zijne inwendige gramschap zoo veel mogelijk verbergende, zei eindelijk met
schijnbare goedheid:
- Ik heb u doen ontbieden, mijn kind, om u te melden, dat ik voor uw geluk heb
gezorgd en u heb uitgehuwd....
Die toen verwarde Regina geheel. Zij had eene gebiedende, schrikkelijke toespraak
verwacht, en nu hoorde zij enkel die zoete woorden. Hare ouderliefde moest dus
natuurlijk opwellen, en, na eenige stonden met zich zelve gekampt te hebben, sprak
zij in de volheid van haar gemoed:
- O! mijn vader, ik was zoo gelukkig hier bij u in het slot, dat ik wel aan geen
huwen dacht!
- En ik, mijn kind, - vervolgde Raoul, op denzelfden indringenden toon, - ben zoo
zeer met uw geluk bekommerd, dat ik het vermaak van uw bijzijn wil derven, om u
de gade van eenen voortreffelijken echtgenoot te maken. Gij zult Rudolf huwen....
- Rudolf, Rudolf! vader! - riep het meisje, dat, nu dit voorstel met liefde gedaan
werd, er vreeselijk door getroffen was, - Rudolf! maar ik bemin hem niet, vader; hij
boezemt mij zelfs afkeer in!
- O! - antwoordde Raoul met eenen glimlach, gelijk aan dien, welken de zon op
de menschen werpt, wanneer zij zich onder de wolken desorkaans gaat verbergen. O! mijn kind, de liefde komt zoo spoedig in het huwelijk, als men eenen echtgenoot
bezit, van wiens vrome feiten overal gewaagd wordt, eenen echtgenoot, die fier en
edel is, die moedig ter jacht gaat, en wiens manhaftige schoonheid ieder bewondert!
- Och neen, vader! Rudolf kan, Rudolf zal ik nimmer beminnen: zijn naam alleen
doet mij sidderen!
- Wanneer de man eenen voortreffelijken naam, eene schoone fortuin ten huwelijk
brengt, wanneer hij eene schoone toekomst opent voor de familie, wanneer hij de
trap daarstelt, langswelke men allengs in adel opklimt en van baron graaf, van graaf
hertog, van hertog keizer of keizerin wordt, o dan, dan moet toch de erkentelijkheid,
de genegenheid, de liefde voor zulke gaven komen, kind.
- De aardsche goederen verwekken de liefde niet, vader.... en Rudolf, Rudolf!...
o! dien kan ik nooit beminnen, en hij mij ook niet.... Vader, liefste vader! bind mij
toch aan Rudolf niet...
- Gij bemint Ulrich! - riep Raoul met eene vreeselijke stem. En, daar het meisje
ontkennend wilde antwoorden, ging hij even schrikkelijk voort:
Eugeen Zetternam, Volledige werken (2 delen)
- Loochen het niet, Regina! Gij bemint hem! met schandige, gevloekte liefde
bemint gij hem! Ja, want anders zou hij uwe hand gevraagd hebben... Of durfde hij
dat misschien niet, omdat hij wist dat hij niets, niets bezat, dan eenen naam, welken
hij met schande overlaadt.... Want gij moet weten, hij kwam de laatste ter wereld en
is dus de jongste, Regina, en Rudolf bezit geheel de fortuin!
- Maar, vader, vader, - sidderde het meisje, - ik bemin Ulrich niet!...
- Hoe, gij wilt en uwen vader en uwen toekomenden echtgenoot bedriegen?... En
elk ziet, dat gij elkanderen liefhebt... en dat duurt nu reeds van over twee jaren, ja,
van toen die ellendige Ulrich voor de eerstemaal mijn slot bezocht! Ha! vast hebt gij
die liefde met brieven aaneengeknoopt, en misschien heeft vader Harno.... ik zal dien
monnik doen geeselen, omdat hij die brieven voor u geschreven heeft, ik zal....
Eugeen Zetternam, Volledige werken (2 delen)
125
- Maar, vader, - viel het meisje hem eensklaps in de rede, - lieve vader, gij bedriegt
u, ik bemin Ulrich niet!
En deze woorden moest zij op zulken verzekerenden toen uitgebracht hebben, dat
Raoul er zichtbaar door onthutst werd: hij zweeg eene pooze en ging dan kalmer
voort:
- Regina, zoo gij Ulrich niet bemint, waarom weigert gij Rudolf dan?...
- Vader, zoudt gij toch willen dat ik mijn leven verslijte met eenen man, dien ik
nooit minnen zal?
- Het is dan alleen voor de schim der liefde, die overigens toch in het huwelijk
komt, dat gij eene vereeniging zoudt weigeren, welke u rijk en machtig maakt? O
spotternij! Maar uw vader zal dat verhoeden; in weerwil uwer koppigheid zal hij u
gelukkig maken, en hij wil; verstaat gij, hij wil! dat gij Rudolf huwet!...
- Neen, neen, lieve beminde vader! - smeekte het meisje, terwijl zij op de knieën
nederstortte.
- Ik wil! - schreeuwde Raoul; en, hoe Regina voor zijne voeten kroop, hoe zij zijne
knieën omhelsde en zijne handen met tranen besproeide, hoe zij hem hij al wat heilig
was ook bidden en bezweren mocht, niets, niets kon het wreede hart des fieren
edelmans vermurwen! Zijn schrikkelijk ik wil! ik wil! klonk iedermaal achter de
smeekingen van Regina donderend door de kamer.
Regina liet zich echter niet ontmoedigen, zij smeekte, smeekte op
hartverscheurenden toon:
- Ach vader, vader! lieve vader! maak mij toch niet rampzalig!
Maar hij ging voort:
- Rampzalig? neen Regina! maar gelukkig! Ik wil uw geluk en zal het u opdringen
door lijden, als gij het anders niet aanvaarden wilt! Gij huwt Rudolf, of ik sluit u op
den toren!... Gij huwt Rudolf, of gij sterft van honger, als gij uwen harden kop niet
breken wilt!
Regina had lang gebeden, zij had alles beproefd om haren vader te vermurwen,
en nu zij zag, dat zij niets dan bedreiging ten antwoord ontving, meende zij dat zij
haren kinderplicht had vervuld. Zij stond op om het bevel haars minnaars te
volbrengen; en, daar zij vermoedde dat zij haren vader zou bedriegen, terwijl nogtans
haar kinderhart voor die slechte daad terugdeinsde, kon zij niet dan stameren:
- Vader, tegen uwen onverzettelijken wil ben ik onbestand, ik moet wel
gehoorzamen! Maar ik vrees voor zoo een leven van ramp en lijden, voor eenen
korten smartvollen huwelijksloop.... Zoo gij mij toch met Rudolf wilt vereenigen,
zal ik onzen stamvader bidden mij te redden.... Verschijnt hij alsdan op de kanteelen
des torens, ach! lieve vader, stort dan uwe dochter toch niet in de rampen, welke hij
komt voorspellen.
- Wat zegt gij? de schim van onzen stamvader! - vroeg Raoul sidderend.
- Ja, de schim, waarvan de verhalen der laten en van Harno gewagen, de schim
die het geluk harer nakomelingen zoo zeer ter harte neemt, dat zij uit den hemel daalt
om hun de ongelukken te voorspellen, welke zij kunnen vermijden.
Raoul zweeg, zijne wangen waren bleek en tezaamgetrokken; zijne lippen trilden
en zijne oogen dwaalden langs de kamer, als zochten zij het spook, hem reeds op
voorhand door zijnen angst voorgeschilderd.
Daar stond hij nu, de fiere baron, die Harno voor een ingebeeld feit geeselen ging,
de trotsche edelman, die zijne dochter aan eerzuchtige droomerijen zou opofferen,
Eugeen Zetternam, Volledige werken (2 delen)
de dwingeland die zijne laten uitmergelde en vermaak vond in den ijzeren schepter
zoo zwaar mogelijk op hunne hoofden te doen drukken! Daar stond hij nu te beven
als een kind, bij de gedachte eener spookverschijning, verzonnen door eenen laat,
die ermede spotte, eenen laat door den baron ter dood veroordeeld, en die nu den
hoovaardige onder het gewicht van een luimig vertelsel trillen deed!...
Men verachte echter Raoul daarom niet te zeer; want weinige menschen uit zijne
eeuw zouden bij de verklaring van Regina gerust gebleven zijn. Het meisje zelve
was niet zeer wel te moede, toen zij van het spook sprak; want, wat haar minnaar
ook al had ingebracht om haar deswegens alle geloof te ontnemen, hij was er slechts
in geslaagd haar aan die verschijning te doen twijfelen.... Zij was immers niet gewoon,
zooals Bernhart, bij de graven te leven, en het was dat nare leven alleen, dat
Eugeen Zetternam, Volledige werken (2 delen)
126
dien laat tegen alle soort van schrik gewapend had....
Regina had eenigen tijd getoefd om het uitwerksel harer woorden op heuren vader
gade te slaan; dan, hare oogen smeekend naar hem opheffende, bad zij:
- Zoo dan het spook verschijnt, lieve vader, zult gij mij toch niet aan Rudolf
overleveren?
- Neen, mijn kind, neen: wie zou den wil van God wederstaan? Wie zou zijne
schikkingen tarten? O, ik hoop niet dat Raoul verschijnen zal, - vervolgde hij met
schrik, terwijl hij zich al de vertellingen over dat vervaarlijk spook tebinnenbracht.
- Want ik vermeen, mijn kind, dat ik uw geluk bewerk. Maar zoo het verscheen,
Regina, o! dan zou het u toch van het ongeluk redden! - eindigde hij, door schrik tot
ware kinderliefde teruggevoerd.
- Niet waar, vader?... Ach! ik weet het, u ook zou het pijn doen mij rampzalig,
diep rampzalig te zien.... Zeker ware het voor mij een geluk, lieve vader, zoo onze
stamvader een huwelijk kwam breken, dat mij diep rampzalig zal maken!...
- Doe, doe Rudolf roepen, mijn kind! roep hem toch! - hernam haar vader; - want
ik heb hem onbedacht mijn woord gegeven; en zoo hij mij dat woord niet wedergeeft,
is hij een lafaard, welke uw geluk nooit bewerken zou.... ga....
Regina zoende de hand haars vaders en ging vertrekken, toen hij haar terugriep
en zegde:
- Maar vooral aan Ulrich niets van dat alles; dat is een man zonder fortuin, een
gelukzoeker, en daarbij een valschaard, die u zoekt te verleiden, en wiens liefde ik
u verbied! Ik zal hem van het slot verwijderen, zoodra er gelegenheid toe is; maar
de gebruiken der gastvrijheid laten mij niet toe, dat zoo aanstonds te doen, ga nu....
Dat bevel was overbodig, niet alleen omdat Regina geen belang erin had aan Ulrich
iets te melden, maar ook omdat het zeer nutteloos was, Ulrich door eene gemaekte
onverschilligheid van het slot te verwijderen; vermits hij reeds om andere redenen
besloten had, het te verlaten. Men herinnert zich immers nog, hoe de goede jongeling
den vorigen nacht, toen Rudolf hem aan zijne sponde bezocht, na dezes vertrek,
weenend ontwaakte. Zijne tranen hadden hem toen de zenuwen ontspannen, en hem
de kracht gegeven, om ernstig aan zijnen toestand te denken.
Gelijk wij vroeger zegelen, gevoelde hij, hoewel nevelig, al den haat en de
wraakzucht, welke de minnenijd in den boezem zijns broeders tegen hem ontstoken
had, en hij zag met ijzing de gevolgen ervan te gemoet. Hoe zeer hij nu ook besefte,
hoe schrikkelijk hij lijden zou met van Rudolf te scheiden, hij had echter moedig
besloten dezen te verlaten, omdat hij zag, dat zulke scheiding onvermijdelijk moest
plaats grijpen.
Vol van die gedachte en zijne ziel geweld aandoende om er zich aan te gewennen,
was hij met den dageraad opgestaan, om zijnen Rudolf vaarwel te zeggen. Hij vond
dezen in zijne kamer niet en Johan meldde hem, dat de ridder bij den baron van
Herendal was, en dat zij verzocht hadden niet gestoord te worden.
Daar hij dus zijnen broeder niet zien kon en geenen lust had om intusschen te
ontbijten, besloot Ulrich in het boseh te gaan wandelen, om er eenige afleiding en
wat troost te zoeken in de droevige gedachten, welke hem vervolgden. En, wel mocht
hij de hoop hebben daar troost te erlangen, de zuivere jongeling; want hij beminde
de eenzaamheid! Een boomrijk en verwilderd bosch, eene vlakke heide brachten de
zuiverste snaren zijner ziel in beweging, en verhieven haar in de dwaalwegen der
onuitlegbaarheid. Daar vond hij in alles een raadsel, eene vraag, eene oplossing....
Eugeen Zetternam, Volledige werken (2 delen)
want hij was een dier droomers, die in alles God zien, die hem erkennen in de bladeren
der boomen, zoowel als in de kronkelingen des aardworms; die in alles zijne
onvatbaarheid naast die zijner bevatting vinden! Hij was een dier zielspoëten, niet
geschikt om heldendaden te bezingen, niet geschikt om de menschen te bespotten of
op te vijzelen, maar bij welke ieder innige klank een lofzang tot den Alvader is, ieder
zucht een gebed tot God, om hem hulp voor het menschdom af te smeeken....
Dat was ook zijn eenige troost en tevens zijne eenige betrachting; want hij leed
door het lijden der stervelingen, en al zijne pogingen wilde hij doen dienen tot hun
geluk, doen strekken tot hunne verbetering....
Eugeen Zetternam, Volledige werken (2 delen)
127
Maar wat kon de arme jongeling met zijne droomerijen aan de verdierlijking der
laten, aan de vertiegering der edelen, eindelijk aan de verslaving der vrouwen, welke
allen, zooals Regina, listen en lagen moesten te baat nemen, om slechts eenen schijn
van vrijheid te genieten.
Wat kon hij aan dat alles met zijne droomerijen? Want men denke niet dat hij een
handelend karakter had; zijne ziel was daartoe te goed en dus te lijdelijk.... Hij had
slechts de kracht om aan het geluk der menschen te droomen, God te bidden het hun
te laten geworden, en te lijden met de rampen der stervelingen na te zien!
Hij leed daardoor verschrikkelijk en altijd, ofschoon heimlijk. Maar dat lijden was
zijn leven, was eene der grootste genietingen van zijn gefolterd harte!... Want ja, hij
zou met vreugde al de rampen der menschen getorscht hebben, om hun eenen enkelen
stond algemeen heil te bezorgen.... Zeer natuurlijk werd hij noch aanhoord, noch
begrepen.... De oogen zijner tijdgenooten, steeds rustende op het bloedige slijk der
slavernij en der dwingelandij, waren te zeer verblind, om die zon van vrijheid en
geluk te zien, laat staan hare weldadige stralen te waardeeren, welke zij echter slechts
in het geheim schieten dorst. Zij was daar immers toch maar uit het rijk der zaligen
verdwaald, om door aardsche vuiligheid bevlekt te worden?
De om hem bruisende driften moesten Ulrich verbrijzelen.... zij konden niet anders
dan zijne afgemartelde ziel naar de etherwereld jagen, om daar te bewijzen hoe
vervallen het menschdom was. Want de natuur had den armen jongeling slechts
geteeld om hoovaardig aan God te toonen, dat zij nog menschen voortbracht.... En
God had medelijden gehad met dien mensch, tusschen de menschen verdwaald; hij
had hem tegen den aanval der liefde beveiligd, en, hoewel die weldaad misschien de
oorzaak werd van Ulrichs verplettering, was het niettemin eene weldaad, eenen God
waardig. Immers de Alvader kon hem toch voor zijne deugd, voor de uitmuntende
hoedanigheden zijner ziel, op aarde niet straffen met grootere folteringen dan die der
helle?...
Want, waar bestond de vrouw, die Ulrich kon verstaan en hem gelukkig maken?
Waar was degene, die geheel zijn hart kon vervullen, zonder dat hij zich zou laten
affolteren door onvoldanen lust, door onnagekomene betrachting, door onbegrepene
liefde? Waar was de vrouw, die het onstoffelijke en het stoffelijke genoeg kon
vermengen, om het te zamen in eene liefde te vereenigen; waar was degene, die van
lijf en ziel, het ideaal zoude zijn in zijn diep gevoel geteeld?... O! zij bestond er niet!
en God wilde niet, dat Ulrich zich zou vergrijpen en verpanden aan een mismaaksel,
goed genoeg voor alledaagsche menschen, maar te gering om dengene te voldoen,
die met zijne ziele zoo verre van de wereld was!
En nogtans waren de menschen verblind genoeg om hem van liefde te verdenken,
om hem daarom te haten, om daarom den lust te hebben hem te dooden....
En ook bestond er een mensch, een laat, die handelend datgene wilde, waarom
Ulrich lijdend bad, te weten: gelijkheid en geluk. En die laat begreep Ulrich zoo
weinig, dat hij reeds besloten had den goeden jongeling te verpletteren, en dit zelfs
wenschte te doen in eene algemeene verplettering des adeldoms.
Dien morgen, hoe zeer hij naar afleiding trachtte, hoezeer hij wenschte te verdwalen
in algemeene bespiegelingen, hoezeer hij zijn hart wilde keeren tot dien God, welke
zoo dikwijls door het ruischen der bladeren tot hem sprak, Ulrich kon niet.... De
gedachte aan zijnen broeder, aan dien man, dien hij boven alle menschen als zijn
Eugeen Zetternam, Volledige werken (2 delen)
eigen bloed beminde, kwelde hem te zeer. Vruchteloos trachtte hij dat bittere
aandenken te verdrijven, vruchteloos wilde hij het door heilzamere overwegingen
verdringen, hij bracht zich alleenlijk in dien smartvollen toestand, waarin alle
gedachten zich verwarren, waarin men denkt zonder te denken, en waarin de ziel in
opvattingen ronddwaalt, zonder iets op te vatten....
In zulken toestand stond hij in het bosch onder een priëel, door eiken gevormd,
welke hunne breede takken boven zijn edel hoofd ineenklampten en hem half
overschaduwden. Achter hem, rondom hem wies weelderig
Eugeen Zetternam, Volledige werken (2 delen)
128
heestergewas, vermengd met klimplanten, die nog hier en daar het valende loover
met eene najaarsbloem versierden.
Zijn witte mantel hing in breede plooien om zijne leden, en, het hoofd een weinig
gebogen, zag hij met diepzinnig oog naar den chaos, die in zijn versomberd brein
rondwoelde, en waarvan de gedachten als zichtbaar voor hem dwaalden. Hij stak
zijne hand vooruit, als om datgene vast te grijpen, wat zijne oogen als tastbaar zouden
ontdekken in den verwarden kring zijner gedachten.
Hij scheen een beeld, gemaakt door een dier groote genieën, die het marmer tot
bezielde wezens schijnen te hervormen, en zeer dikwijls de schoonheid des menschen
met het ideaal, der Godheid eigen, vereenigen.
Zoodanig was Ulrich door die geestesoverspanning beheerscht, dat hij den man
niet zag, die hem bewonderend en zelfs met schrik aanstaarde, den man, die zijnen
dood gezworen had en bij het zien zijner schoonheid eerbiedig terugdeinsde... Want
Bernhart, die nog nooit voor iets had geschrikt, schoot bevend achteruit bij het zien
van Ulrichs begeesterd hoofd. Hij gevoelde dat die edelman door zijne goedheid de
overhand op hem had, en een medelijden, zeer gelijk aan de knaging des gewetens,
deed het hem beklagen dat bij, Bernhart, zulk eenen engel verpletteren wou... Dit
gevoel werd echter weldra in het hart des verbitterden laats gedoofd, en de haat, dien
hij voor den adel koesterde, deed hem eene gewaarwording smoren, welke hij zich
anders gelukkig zoude geacht hebben te kunnen genieten.
Hij greep de hand van Ulrich en zeide snel:
- Ridder, uw broeder Rudolf bemint Regina!
Ulrich zag op.
- Dat is de Geest des kwaads! - riep hij uit, verschrikt terugdeinzende; maar toen
hij het hoofd van Bernhart herkende, boog hij zich gedwee, als gevoelde hij, dat die
noodlottige laat over zijn bestaan beschikken kon.
Ziende dat hij geen antwoord zou ontvangen, herhaalde Bernhart zijn gezegde, en
toen vroeg hem Ulrich, die nog niet geheel van zijne ontroering bekomen was;
- Wat zegt gij, vriend?
- Dat uw broeder Regina bemint, ridder!
- Dat heb ik bemerkt, - antwoordde Ulrich, geheel onder den invloed van den
magnetischen blik van Bernhart.
- Zij trouwen morgen, ridder!
- Morgen? - vroeg Ulrich verbleekende.
- Ja, maar denk niet, dat Regina uwen broeder bemint; neen, ridder, zij bemint
eenen andere.... en iemand, die het geluk van ridder Raoul zeer ter harte schijnt te
nemen, zendt mij tot u, om dat ongelukkig huwelijk te breken.
- Hoe? hoe? - vroeg Ulrich, bij hethooren dier wonderbare geheimzinnige taal van
Bernhart meer en meer benauwd wordend.
- Zoo dezen nacht de stamvader van Herendal verschijnt, wordt het huwelijk
gebroken, omdat men meent dat die verschijning onheil voorspelt.... Daar is echter
weinig hoop, dat zulke verschijning plaats grijpe.... Het is reeds eeuwen geleden, dat
dit nog gebeurd is, indien het al eens gebeurd zij....
- Hewel?... - vroeg Ulrich sidderend.
- Hebt gij mij niet verstaan? - grijnsde Bernhart, eene beweging makende, die aan
Ulrich alles raden deed. En eensklaps verzwond hij tusschen het loover, terwijl hij
vroolijk met zijnen voet iets scheen te vergruizen.
Eugeen Zetternam, Volledige werken (2 delen)
Ulrich voelde als een pak van zijn hart genonomen, toen de laat verdwenen was:
zoo noodlottig werkte dezes woest, doch schoon en edel voorkomen op zijn gestel.
Echter was de ridder verre van geheel gerust te zijn. De woorden van Bernhart
zweefden hem voor den geest en deden hem onwillens sidderen. Niet dat hij vreesde
met zelve den ouden Raoul te spelen, het ware spook te verbitteren, neen; want de
fijne jongeling begreep, dat die spooken slechts geteeld werden in het brein van
menschen, die des nachts door de grootsche geruchten der toen schier onbewoonde
velden getroffen, die verschijnselen waanden te zien; en dat er alzoo legenden
gevormd werden, welke geheele landstreken verschrikten.
Hij moest dus van dien kant voor geen onheil beducht zijn; maar hij aarzelde een
bedrog te gebruiken, dat, hoewel het dan al eens
Eugeen Zetternam, Volledige werken (2 delen)
129
zijnen broeder redde, toch een bedrog was. Hij vreesde dat de herinnering aan die
kleine feil, geheel zijn leven, aan zijn geweten zou knagen, als het nawee van een
schrikkelijk schelmstuk.... Niettemin wilde hij zich een geheel leven lang zulk
naberouw getroosten, als hij zijnen broeder maar gelukkig maken kon. En maakte
hij hem niet gelukkig, met hem van de zijde eener vrouw te rukken, welke hem niet
beminde? Nogtans, dat hij, vooraleer tot dit uiterste te komen, nog eene poging deed,
om zijnen broeder over te halen van Regina af te zien!... Maar, zou de jaloezie, die
Rudolf tegen hem had opgevat, dan niet vergrooten? Zou het niet schijnen, of hij
dien stap deed met verraderlijke inzichten, alleen uit eigenbelang?
Hij zag van dat ontwerp af, en besloot naar nadere omstandigheden omtrent het
spook te vernemen.
Hij stapte mismoedigd naar het slot, toen hij van verre vader Harno zag, die, traag
en onverschillig, denzelfden weg volgde.
Het was de eerste maal dat Ulrich dien monnik met aandacht bezag, en hij gevoelde
zich zoodanig ontroerd bij het zien van dat koel en vleezig gelaat, dat hij een oogenblik
onbewegelijk staan bleef.
- O! - dacht hij, - dat is nu nog vreeselijker dan die laat van straks. Die ten minste
heeft eene ziel en bezit in zijne afgrijselijkheid nog iets, dat aan zijnen hemelschen
oorsprong herinnert; maar die monnik, die monnik is het echte redelijk dier, hetwelk,
enkel door zijne rede boven het beest verheven, juist dat eenige mist, wat ons bij de
Godheid brengt en dus tot menschen verheft, te weten: het edel gevoel!
In weerwil van zijnen afkeer, naderde hij den monnik; want hij had besloten alles
op te offeren om zijnen broeder te redden, en zoo weder aan eenen mensch groote
harte pijnen te sparen. Hij nam dus Harno bij de hand en zei nederig:
- Goeden dag, vader!
- Goeden dag, kind!
- Ik vermeen vernomen te hebben, dat de stamvader van Raoul uw klooster stichtte?
- Het is zoo, mijn ridderlijke zoon.
Daar Ulrich wist op wat wijze de oude Raoul begraven was, kende hij genoeg tot
het bereiken zijns doels; hij vroeg dan na een oogenblik:
- Het is zeker den leeken wel toegestaan, het heilig habijt uws kloosters te dragen,
en misschien zijn aan die nederigheid wel aflaten en vergiffenissen verbonden?
- Gelijk ge zegt: - antwoordde Harno, den ridder met zijne koele oogen zoo steil
beziende, dat deze huiverend terugdeinsde. - Doch, - hernam hij, - ik geloof dat de
verdiensten grooter zijn, wanneer men zich voor eenige dagen geheel aan den regel
van het klooster onderwerpt en zich daar opsluit; ik zou u dat zelfs aanraden, - en hij
drukte een weinig op die woorden, - want ik geloof dat er dispensatie moet gegeven
woorden, om het heilig habijt buiten aan te houden.
- Ik zou het nogtans voor buiten verlangen - zei Ulrich.
- Om het godvruchtig en met heilige nederigheid te dragen?
Die vraag, door Harno met zijne gewone koelheid uitgesproken, scheen dusdanig
het hart van Ulrich te doorgronden, en er het voorgenomen bedrog in te zien, dat
deze stamelde, toen hij bijna onverstaanbaar:
- Ja, - zegde.
- Gij zult dan naar het klooster moeten gaan, - zei Harno, terwijl hij de hand uitstak
om hem den weg te wijzen. Maar die beweging had zijne kleederen wat doen
Eugeen Zetternam, Volledige werken (2 delen)
openvliegen, en nu zag Ulrich dat daaronder nog een habijt en eene fakkel verborgen
waren.
- Zie! gij hebt daar een kleed? - vroeg hij zeer verwonderd.
- Ik kan u dat toch niet gaven, - zei Harno, zoo onverschillig, dat hij Ulrich van
zijne verwondering terugbracht. - Het is voor een ander nederig kind bestemd; maar
ga naar het klooster en men zal er u een bezorgen. Vaarwel, mijn zoon, en dat het
heilig habijt onzer boetedoening u bescherme! - En de monnik vervolgde zijnen weg.
Ulrich stapte hem langzaam na: hij was niet zoo beraden meer, om als Raoul op
de kanteelen te verschijnen; want de geheele samenspraak met Harno had hem doen
gevoelen, hoe onrustig de minste leugen de menschen maakt, en dat ging zoo verre,
dat hij de laatste woorden des monniks als eene waarschuwing aannam. Hij besloot
dus, eerst alles bij zijnen broeder te wagen, en dan slechts het bedrog
Eugeen Zetternam, Volledige werken (2 delen)
130
te gebruiken, als de dringendste redenen hem er toe zouden noodzaken.
Zoo denkende trad hij in het slot, juist toen de monnik den grafkelder insloop om
het habijt en de fakkel aan Bernhart te overhandigen.
Harno verscheen weder oogenblikkelijk in het voorhof, en Ulrich zag hem korts
daarna, verzeld van al de dienaren, welke het lijk van Johans vrouw droegen, de
keuken uitkomen, om de laatste plichten aan de overledene te gaan bewijzen.
Eugeen Zetternam, Volledige werken (2 delen)
131
VI.
Volgens het bevel van Regina begaf Rudolf zich spoedig bij haren vader. Grootelijks
was hij verwonderd, toen hij op de trap den slotvoogd ontmoette, die daar met eene
brandende flambeeuw in de hand op hem stond te wachten. Juist ging hij zijne
verwondering daarover betuigen, wanneer Raoul hem zeide, met eene stem, die
sidderend gebood:
- Volg mij, ridder!
Rudolf volgde stilzwijgend. De toon zijns gastheeren was zoo machtig; daar deze
zelf sidderde, joeg hij hem zoo veel schrik in het hart, dat de driftige ridder geene
kracht gevoelde om tegenwerpingen te maken of uitleggingen te vragen.
Zij daalden vele trappen af en kwamen in de kapel van het slot. Hier wierp de
baron zich op de knieën en scheen een vurig gebed te storten.
Rudolfs verwondering werd altoos grooter en grooter. Daar hij echter niet besefte,
waarom Raoul die godsdienstoefening pleegde, deelde hij in zijn gebed niet; maar
bleef koud naast hem staan, met nieuwsgierigheid den stond verbeidend, waarop dit
raadsel hem zou ontsluierd worden.
Toen Raoul zich weder oprechtte, vermeende Rudolf de verwachte uitleggingen
te bekomen; maar de slotvoogd haalde, altoos even stilzwijgend, eenen zilveren
sleutel te voorschijn, en naderde, met dien sleutel in de hand, eene zware deur, waarop
Herendals blazoen gebeiteld stond.
Rondom dat blazoen groepeerden zich in verwarring zandloopers, zeisens, fakkels,
doodshoofden: allen in dier voege geplaatst, dat zij de ridderwapenen overheerschten
en den aanschouwer tebinnenbrachten, dat dood en vernietiging zelfs over het edel
bloed zegepralen.
Slechts een oogenblik had Rudolf die sombere deur kunnen bezien; want zijn
geleider had ze geopend, en was, nadat hij den ridder eenen wenk gegeven had,
wankelend de trap afgedaald.
Die trap scheen naar eenen onderaardschen kuil te kronkelen.
Rudolf volgde niettemin ronder aarzelen. Hij was nog onder den invloed van het
geheimzinnig bevel zijns geleiders, anders ware hij misschien wel teruggeweken;
want zijn hart klopte onrustig. Raoul, die met de flambeeuw voorlichtte, zag gedurig
angstig naar hem om, vast om te bemerken of hij nog volgde.
Omtrent de twintig trappen waren zij aldus afgedaald, toen Raoul, sidderend, en
terwijl hij zijnen makker eenen schuinschen en vurigen blik toewierp, eene andere
deur ontsloot.
Een scherpe geur, welke hunnen geest verbijsterde en hun iets angstigs en kouds
om het harte deed gevoelen, sloeg hen tegen.
Voor hunne oogen stond een lang en laag gewelf open, in welks midden eene
lamp, met flauwe en kruipende stralen, eenen kleinen omtrek verlichtte. Het einde
van dat gewelf was donker, alsof het in het oneindige voortliep.
Langsheen de muren waren graven....
In het midden, juist onder het licht, was eene tombe, grooter en somberder dan al
de overige. Wonderlijke duivelen, als verschrikt van den zegepralenden last, dien zij
torschten, onderschraagden ze, en een groot zwart floers bedekte het beeld, dat op
die tombe lag. Dat
Eugeen Zetternam, Volledige werken (2 delen)
132
beeld scheen onder zijn rouwkleed te leven, zoo spookachtig waggelde de glans der
smookende graflamp over de schaduwen der plooien henen. Raoul had Rudolf bij
de hand genomen en hem bij deze zuil gebracht. Alsdan het teeken des kruises
makende, nam hij het deksel eraf en wees het beeld aan den ridder.
Deze deinsde achteruit....
En waarlijk, het beeld scheen een stervende, die zegepralend worstelt met den
dood, en bevelen geeft aan dien bedwinger aller menschen. Het scheen in zijnen
angst te willen opstaan, om met zijne brandende fakkel den dood te weren, terwijl
het, in een boek lezende, hem bezwoer, om eeuwig het aardsche leven te mogen
behouden.
Eene witte pij bedekte het met zware, maar verfrommelde plooien, en verborg ten
halve een zwaard, dat aan zijne zijde hing.
- Dat is mijn stamvader! - zei Raoul eerbiedig.
Rudolf bezag hem met eenen glimlach. Hij had gevoeld, dat het maar een beeld
was, en niemand zou hem hebben kunnen doen gelooven, dat er eene ziel in school,
hoewel zulks het algemeen gevoelen was. Zijn ongeloof sproot echter niet voort uit
eene beredeneering over de onzinnigheid zulker veronderstelling: het was eerder een
gevolg van zijn karakter. Driftig, maar grof, kon hij niet geraakt worden, dan door
hetgeen hem tastbaar trof. Hij kon dus noch geloof slaan aan legenden, noch in iets
geheimzinnigs behagen scheppen, en hierdoor scheen hij een vrijgeest voor zijne
eeuw, ofschoon hij slechts te ongevoelig was om iets ideaals of iets verdichts op te
vatten. Niettemin meende hij het recht te hebben, zijne meerderheid op den
verschrikten Raoul met voldoening te genieten, en daarom glimlachte hij zoo
meesterachtig, toen deze zei:
- Dat is mijn stamvader!
De slotvoogd verwonderde zich, dat noch zijne woorden, noch het gezicht des
beelds, eenigen indruk op zijnen medegezel teweegbrachten. Hij gevoelde daardoor
zijnen schrik vergrooten; want de spotlach des ridders scheen hem beleedigend voor
zijnen vader, die daardoor wellicht verbitterd zoude zijn. Om dezen daarover
voldoening te geven, sprak hij met eene statigheid, die zijnen angst en zijnen
ouderdom zeer wel paste:
- Dat was nog een man, ridder! Het edel bloed der vorige eeuwen stroomde hem
nog vurig en zuiver door de aderen, en nimmer evenaarde hem een zijner
nakomelingen in moed noch in deugd!... Wij eeren en vreezen hem, Rudolf! want
de overlevering meldt, dat hij op zijn sterfbed zwoer, dengenen zijner nazaten te
straffen, die eenige misdaad zou bedrijven. Hij verschijnt dan aan diens sponde en
veroordeelt hem!...
Een gesmoorde schaterlach, die uit een der graven opsteeg, deed Raoul sidderend
ophouden; hij greep de hand van Rudolf als om bij hem bescherming te zoeken; maar
deze lachte ook en had daardoor den doodschen lach niet gehoord.... Raoul dacht nu
insgelijks, dat het zijn gezel was die gelachen had, en hernam met minder klem:
- Hij verschijnt ook om ons tegen onheilen te vrijwaren, en dan staat hij op van
zijn graf, om te wandelen op de kanteelen van het slot. Hij doet dat bijzonder, als er
een rampzalig huwelijk voorhanden is....
- Ha! - riep nu Rudolf, zich voor het hoofd slaande, - daar is nu de legende.... Ik
weet alles.... Broeder! broeder!...
Wederom lachte het graf....
Eugeen Zetternam, Volledige werken (2 delen)
- Maar, ridder, ontheilig deze plaats niet, met mijnen vader te bespotten!
- En gij gelooft aan die legende? - vroeg Rudolf, hem grijnzend beschouwende.
- Of ik eraan geloof, ridder? O! dat is een hoon, dien gij mijner familie toewerpt!
Wat, ik zou niet gelooven aan de weldaad, die God ons schonk, om onze kinderen
voor schrikkelijke huwelijksjaren te bevrijden!
- Wel, geloof er dan aan! - zei Rudolf, zich omkeerende om te vertrekken.
- He! gij verlaat den kelder niet, zonder mij mijn woord van toestemming in het
huwelijk mijner dochter teruggeschonken te hebben.... Zoo gij dat weigert, schijnt
gij mij een man, die slechts het ongeluk mijner Regina wil en harer onwaardig is! En terwijl hij dit zegde, bracht Raoul onwillekeurig de hand aan zijn zwaard.
Rudolf zag hem koel aan, maar werd bleek van inwendige razernij.
- Gij hebt uw woord terug, - antwoordde hij. - Maar,... waarom zeg det gij mij dat
straks niet?
Eugeen Zetternam, Volledige werken (2 delen)
133
- Ik vergat het in de drift, die ge mij in het hart storttet; maar Regina herinnerde het
mij.... Omdat zij, rechtuit gesproken, ridder, vreest met u ongelukkig te zijn.
Rudolf lachte een weinig en meende den weergalm van zijnen lach te hooren,
dewijl er ergens nog een lach schaterde. Hij vroeg, terwijl zijne lippen beefden:
- En gij gelooft wezenlijk aan die legende?
- Twijfelt gij er dan aan? - vroeg Raoul met bevreesde verwondering. - Wel is
waar, reeds eeuwen is het geleden, dat Raoul nog verschenen is; maar tusschen dien
tijd heeft niemand van zijn huwelijk te klagen gehad, zoodat zijne verschijning
onnoodig werd. Twijfelen of dit dan mogelijk zij, is dus onzin.
- Onzin! - grijnsde Rudolf, die meer aan zijnen broeder dacht dan aan iets anders..
- Zou dan de ziel, van het lichaam gescheiden, zoo maar voor eeuwig den
aardbodem verlaten, zonder zich met hare afstammelingen te mogen bekommeren?
Dan ware de hemel wellicht eene gevangenis en eene straf!... De ziel deelt in den
hemel de almacht Gods; zou zij dan geenen steen kunnen bezielen?... Hoe menig
beeld van Heiligen doet er geene wonderen? Deze weent, de andere steekt in eenen
wenk van verbolgenheid zijnen arm uit! Zou iets dergelijks dan onmogelijk zijn aan
mijnen heiligen stamvader?...
- Het was Regina, die u dat alles herinnerde? - vroeg Rudolf, in schijn nog koeler.
Die vraag onthutste den baron. Hij zag Rudolf ongeloovig en voelde zelve niets
dan schrik. Hopende dat zijn angst door den twijfel zou verminderen, wilde hij
twijfelen, en sprak:
- Men ziet wel geen dier wonderen voor zijne oogen geschieden; maar de houding
der beelden bevestigt de verhalen der geloofwaardige monniken. Zelfs hoort men
dagelijks gewagen van nieuwe wonderen, welke, door eene bovennatuurlijke macht
uitgevoerd, onbegrijpelijk zijn voor den menschelijken geest. Maar, mag men er
daarom aan twijfelen?
- Twijfel, zoo gij wilt! - schreeuwde Rudolf, - wat mij betreft, ik weet dat, zoo er
iets verschijnt, het mijn broeder is, die de gedaante van uwen stamvader aannemen
zal!... Maar ik zal het hem beletten! - bulderde hij voort, - want ik vermoord hem in
mijne wraak!
En hij ijlde den kelder uit.
Raoul stond nu alleen bij het graf en hoorde den helschen schaterlach het lage
gewelf doorgalmen. Zijne zinnen verwarden. Hij meende, dat zijn stamvader ging
opstaan, om zich over den hoon van Rudolf te wreken.
Sidderend knikten zijne knieën tegen elkaar, hij liet de flambeeuw vallen, en zeker
ware hij erbij neergetuimeld, indien de schrik, die zijner ziel de veerkracht ontnam,
aan zijn lichaam niet de werktuigelijke macht gegeven had, om een ingebeeld gevaar
te ontvlieden.
Hij liep als een uitzinnige den kelder uit, zonder eraan te denken de deuren toe te
werpen.
Pas was hij uit den kelder, of Bernhart sprong van achter een graf te voorschijn.
Zijne oogen vonkelden, zijne haren zwierden in zegepraal boven zijn hoofd, en
knarsetandend riep hij uit:
- Dat is nu de man, die ons beheerscht! De man, die ons boven zijn slot tot prooi
der raven hangt!... En hij siddert voor eenen droom! Ha! ha! ha!... Wat is hij gelukkig
die spoken scheppen kan, spoken aan welke men gelooft! Hij beheerscht de grootsten
der aarde in hunne hoovaardige kleingeestigheid; want hij doet ze beven voor de
Eugeen Zetternam, Volledige werken (2 delen)
vertelling, uitgevonden door zijnen geslepen geest!... Raoul! gij gelooft aan beelden!
Even als de laten, gelooft gij aan de wonderen der Heiligen! Moet gij er dan ook en
troost en steun en hoop bij zoeken, gij, die u hier het recht aanmatigt ons te
beheerschen! Te beheerschen!... Voor zulk eenen man moeten beven! door zulk
eenen man zijnen vader hebben zien dooden! voor zulk eenen kleingeestige moeten
vluchten en mij verbergen, ik, die mij ten minste nog een man kan achten, en die
voor niets beef dan voor de menschen!... O spotternij! o vloek, die over het
menschdom zweeft!... Neen, neen, God, gij waart niet rechtvaardig, toen gij den eene
boven den andere steldet, zonder te zien of het de mensch was of het kind dat zoude
heerschen! o!... Maar de voldoening, - hernam hij een oogenblik later met meer
kalmte, - maar de voldoening is aanstaande!... - En hijgend legde hij zijnen arm op
het beeld, en zegepralend rustte hij op den stamvader van Raoul.
Eugeen Zetternam, Volledige werken (2 delen)
134
Eensklaps hoorde hij een schuifelend gerucht de trappen afdalen: hij zag Regina naar
hem stuiven en buiten adem voor zijne voeten nedervallen.
- Vlucht, vlucht toch!... - riep het meisje en zij sloot hare oogen, terwijl zij in
bezwijming nederzakte.
- God! Regina! Regina! wat is dat?... Is zij dood?... - riep Bernhart, haar in zijne
armen nemende. - Herleef! herleef, Regina, voor mij, voor uwen minnaar!
Maar het meisje had in haren loop den adem verloren en bleef roerloos.
- God, zij is dood! - brulde hij, nu in wanhoop bij haar nederstortende. - Regina!
Regina!... dood.... Zij is dood!... Maar neen, heur hart klopt nog.... Ach, Regina! kom
toch weder tot u zelve; verschrik zoo uwen minnaar niet; toen toch dat gij hem bemint!
En hij drukte haar aan zijn hart, hij trachtte haar met zijnen brandenden adem, met
zijne brandende kussen te verwarmen....
Lang werkte hij zoo om in haar het leven heroptewekken, lang liet zij hem in zijne
wanhopige spanning; maar eindelijk toch voelde hij haar in zijne armen bewegen,
zag hij hare oogen opengaan,... en toen riep hij in de volheid zijner vreugde:
- O! wat ben ik gelukkig!
- Bernhart, - smeekte het meisje, - Bernhart.... vlucht.... vlucht.... zeg ik u....
- Gered! geheel gered! zij leeft! zij leeft!
- Maar vlucht toch, Bernhart, vlucht!
- En waarom, kind lief? waarom? Zijn wij hier niet goed om onze hereeniging te
genieten!... Zie, ik dacht daar zooeven dat gij dood waart; o! dat was verschrikkelijk....
Regina, gij leeft! Ha! ik zie het, gij leeft!... - En hij kuste haar eerbiedig, als een kind
dat zijne moeder kust.
- O! vlucht toch.... vlucht....
- Neen, lieve, neen.... de tijd der vlucht is nog niet daar!... Straks zullen wij
vluchten, wanneer alles is volbracht!
- Ach! gij hebt den tijd niet meer! - riep zij, verwilderd opschietende, - Bernhart!
Bernhart! gij zijt ontdekt!
- Ontdekt!... En ik zegevierde!
En het hoofd van den laat zakte wanhopig op zijne borst.
- Kunt gij u niet redden, Bernhart? Men zal u hangen!.. hangen!...
- Hangen, Regina?... mij?... mij hangen?... Ha! - en hij liep naar achter om te
ontvluchten.
- Gij kunt niet, gij kunt niet! - schreeuwde Regina, zich radeloos aan hem
vastklemmende. - Men zoekt u overal!... Nergens, nergens kunt gij meer weg!... O!
men zal u hangen!
- Neen, Regina, dat niet; want ik kan mij zelven den dood geven! - en een kleine
dolk glom reeds in zijne hand.
- Weet gij toch niets om te ontkomen, volstrekt niets? want men zal u hier zoeken.
- Niets dan den dood!
- En zou ik dan moeten leven? zou ik dan op de aarde moeten rondwroeten, als
een worm zonder ziel? Misschien wel in de armen van Rudolf.... Neen, neen, Bernhart,
er is immers nog redding?
- Geene dan de dood!
- Sterven wij dan te zamen; want wij hebben te zamen en voor elkander geleefd!
- en zij wierp zich in de armen haars minnaars.
Eugeen Zetternam, Volledige werken (2 delen)
- O! zoo te sterven is zalig, dat is het genot, hetwelk ik altijd droomde! - en hij
hief zijn staal omhoog....
- Ik durve niet; - zei hij eensklaps, haar bevend van zich werpende. - Neen, neen,
Regina, nooit zal ik kunnen.... nooit! leef maar, allerliefste, leef maar met Rudolf!
Ik kan immers den engel niet vermoorden, die mij in mijn leven troostte! leef, Regina,
leef....
- Neen, dat wil ik niet, Bernhart! Ik wil geen leven van rouw na een leven van
genot: wij moeten te zamen leven of te zamen vergaan!... Zoek toch nog eens,
Bernhart, zoek eens wel of er geene redding meer is! O! gij weet, zoo wij ontvluchten,
dan leven wij te zamen, te zamen met onze liefde!... Bernhart! Bernhart! zoek eens
wel.... Gij die u twee jaren aan aller oogen kost onttrekken, gij die aan zoovele gevaren
ontsnaptet, kunt gij dan niets, niets meer vinden om ook aan dit te ontkomen?
- Er is niets, Regina, - en hij wees somber op het achterdeurken, waaromtrent men
gerucht vernam.
- Laat ons dan te zamen sterven! - zuchtte zij, en liet haar aanzicht op zijnen boezem
nederzakken.
Eugeen Zetternam, Volledige werken (2 delen)
135
Maar eensklaps hief hij zijn trotsch hoofd nog trotscher omhoog, en, haar nijdig aan
zijne borst drukkende, fluisterde hij stil, alsof niemand dit gelukkig woord vernemen
mocht:
- Wij zijn gered, Regina, wij zijn gered!
- Hoe? hoe?...
- Wij zijn gered! - donderde nu zijne stem. - Maar ontloop dien gevloekten kelder,
ga in de kapel, waar men ons zeker nog niet zoekt, en sluit de deur....
- Maar, ik ben zoo ongerust, als ik mij van u moet verwijderen.... Bernhart, indien
het mislukt, hangt men u op.
- Sluit de deur van den kelder, zeg ik u, verberg den sleutel.... Wij hebben nog
geluk; want wij zijn gered, wij zijn gered!
Ondertusschen was Rudolf in zijne woede zijnen broeder gaan opzoeken, en vond
dezen in den tuin. Ulrich, die hem van verre zag aankomen, snelde met opene armen
naar hem toe:
- Broeder, liefste broeder! - riep hij uit.
Maar Rudolf wees hem grijnzend van zich af:
- Sta! - riep hij, - ik wil den kus van Judas niet! gij hebt mij verraden, schandelijk
verraden!
- Waardoor heb ik dien hoon van u verdiend? - vroeg Ulrich, ontsteld
achteruitdeinzende.
- Durft gij dat nog vragen, waardoor?... Maar, ik zal Regina bezitten, hoort ge, ik
zal haar bezitten, al moest ik heur met mijn zwaard uit uwe handen halen.
- Maar, broeder, lieve broeder....
- Wij zullen voor haar vechten; want ik moet haar bezitten, hoort ge, ik moet!
- Vechten, Rudolf, met uwen broeder voor eene vrouwe vechten?...
- Ja ja, en durft ge weigeren, dan zijt ge laffer dan de lafste laat. - En Rudolfs hand
viel met geweld op Ulrichs aangezicht.
- Broeder, ik vergeef u dien hoon; - sprak Ulrich weenend en op medelijdenden
toon.... - Maar, stel toch die liefde uit uw hoofd, denk niet meer aan Regina, die,
reeds aan een ander verpand, u nimmer wederliefde geven zal.
- Nimmer! en waarom niet? Wie zou beletten dat ze mij beminne, vermits haar
vader het wil!... Neen, ze zal, hoort ge, ze zal mij beminnen, in weerwil van alles, in
weerwil van u!
- Arme broeder, hoe kan toch een ongegronde argwaan u tot zulke toomelooze
drift vervoeren?
- Een argwaan!... O! hij loochent! - brulde Rudolf, terwijl hij zich met de vuisten
op het voorhoofd sloeg; - hij loochent! En niet willen vechten, niet! niet!... En niets
anders hebben om mij te wreken! Een zwaard hebben en hem niet kunnen doorsteken,
zonder eenen ijselijken moord te plegen, eenen broedermoord.... O! maar ik zal haar
toch bezitten! - riep hij, als om toch te zegevieren, na een oogenblik uit. - Heur vader
heeft haar mij gegeven, en morgen trouwen wij, zoo de stamvader te nacht niet langs
de torens waart.... en dat is eene hersenschim, een droom!...
- Ik wenschte, - onderbrak Ulrich weemoedig, - dat die droom zich voor u
verwezenlijkte!
- Gij wenscht het, - stamelde Rudolf, hem onthutst aanziende, - gij wenscht het!...
O! dan is er geen twijfel meer, dan word ik broedermoorder! broedermoorder!
Eugeen Zetternam, Volledige werken (2 delen)
En Rudolf liep henen met zoodanig eene razernij in het hart, dat hij zich gedwongen
voelde, ze ergens op uit te storten, om niet van ontroering te vallen. Juist hoode hij
een joelend gerucht op het voorhof, en, met de hoop daar iets te vinden, waarop hij
zijne gal zou kunnen uitspuwen, draaide hij den grooten toren om en schoot op het
plein.
Hier zag hij eenen grooten hoop dienaren, en zijne gewezene verspieders erbij
vindende:
- Wat doet ge hier? - riep hij, hen hevig slaande, - is het alzoo dat ge uwen tijd
verspilt! Kuischt wapenen! kuischt wapenen, zeg ik u! - En in tusschen regenden de
oorvegen om de hoofden der arme dienaren.
- Maar meester, - riep Francesco, terwijl hij wegdruipend zijn hoofd vasthield, meester, ik kwam er hier eenen zien doodslaan.
- En hij krijgt er wat van! - vervolgde Petrus.
- Wat! doodslaan! slaat men er hier eenen dood! - schreeuwde Rudolf, eenige
mannen uit den hoop wegdringende. En nu hoorde hij wezenlijk gesmoorde kreten
en het geroep:
- Toe maar, sla hem maar dood!
Eugeen Zetternam, Volledige werken (2 delen)
136
- Snijd hem den nek af, De Zwart; want hij heeft hem toch verraden.
- Maar het verraad heeft geen gevolg, 't zal niets zijn.
- Laat hem leven, De Zwart, och! laat hem leven!
- Ik zal u wel leeren, Rosse, Bernhart verraden!
Ondertusschen beukte De Zwart voortdurend op den Rosse, welke onder zijne
verschrikkelijke slagen het bewustzijn reeds verloor.
Wat! - riep Rudolf, hem van den ongelukkige sleurende, - wat! gij besteelt uwen
meester en vernielt zijnen eigendom! Waar is Raoul, waar is Raoul?
Raoul, nog half onthutst van het tooneel uit den grafkelder, kwam juist op het
gerucht toegesneld, en Harno naderde insgelijks, maar traag en koelbloedig.
- Raoul, Raoul, deze schurk vermoordt uwen knecht!
- Wat is er?... Wat is er, ridder?
- Hij vermoordt uwen knecht, zeg ik u!
- Dat is nu nog nooit gebeurd! - zei Raoul.
- Ach, laat hem dan hangen, hangen ten voorbeeld! - want Rudolf wenschte slechts
in het genieten van het lijden eens laats verkoeling te vinden voor zijne razernij.
Maar Raoul luisterde zoo aanstonds niet.
- Waarom slaat ge dien man, De Zwart? - vroeg hij met klem.
- Waarom?... omdat hij Bernhart verraden heeft!
- Bernhart? Wat Bernhart?...
- Wel Bernhart uit den grafkelder! - en De Zwart toonde den Rosse nog altijd zijne
gebalde vuisten.
- Maar wat Bernhart? Is er dan nog een Bernhart onder u?
- En die dan, wiens vader gij hangen deedt!
- Ik heb u al dikwijls teeken gedaan, De Zwart, - zei de monnik, - maar in drift
kan menzelfs zijnen boezemvriend verraden; gij zijt zelve de schuld der ontdekking
van Bernhart!
- 't Is waar, God! 't is waar! - en De Zwart trok zich, van wanhoop, de haren uit
het hoofd.
- Maar die Bernhart, die Bernhart, leeft die nog? Leeft die nog in mijn slot?... Ha!
hang dien man... Leeft Bernhart nog?... Smijt dien man in den kelder!... Leeft Bernhart
nog!... Mijn kind! mijn kind!... zoekt Regina, zoekt dan Regina!... Sluit de poorten,
sluit de poorten!... zij is ontvlucht! zij is ontvlucht!...
Rudolf begreep niets uit die wartaal van Raoul, dan dat Regina ontvlucht was. Met
de onberadenheid, waarmede de driftigaard alles uitvoerde, liep hij door het kasteel
en doorzocht alles; maar hij vond haar nergens; want het meisje was bij haren minnaar
in den grafkelder.
- Ontvlucht met mijnen broeder! - dacht Rudolf, terwijl hij den hof doorzocht;
want hij vond zijnen broeder even min.
- Ze zijn weg! ze zijn weg! - riep hij Raoul te gemoet, die, nog niet van zijne
verwondering teruggekomen, altoos in het voorhof stond en hem slechts antwoorden
kon:
- Hij leefde nog!... alzoo geloof ik wel dat Regina Rudolf niet wilde. Hij leefde
nog!
- Ze zijn gevlucht! - schreeuwde Rudolf.
- O! dan gauw, ijlt hen na, vliegt, vliegt!... Gevlucht! gevlucht! dat Gods donder
hem verplettere, dat zijn vloek op mijne dochter ruste!... Loopt dan! vliegt dan toch!
Eugeen Zetternam, Volledige werken (2 delen)
- riep hij Rudolf achterna, die met zijne dienaren het slot uitliep. - Loop, Rudolf,
loop! en als gij haar achterhaalt, trouwt gij haar onvoorwaardelijk!
- Maar, meester, - zei De Grijs, toen Rudolf al henen was; want hij had zijnen
meester in de eerste opwelling zijner woede niet durven aanspreken.
- Maar, meester....
- Gevlucht met Bernhart!...
- Maar, meester...
- Bernhart leefde nog; 't is onbegrijpelijk!
- Maar meester, hoor dan! - smeekte De Grijs!
- Loop naar den duivel! die Bernhart is eene slang!
- Uwe dochter is niet ontvlucht, meester!
- Wat zegt ge? - en in zijne vervoering omhelsde Raoul den ouden dienaar. - Is zij
niet ontvlucht? O! dank, dank, mijn God, dat mijn naam niet is onteerd!
- Ik heb haar naar binnen zien gaan, - vervolgde De Grijs.
- Ha, loop! loop!... zoek haar dan, dat ik haar kunne omhelzen!
Eugeen Zetternam, Volledige werken (2 delen)
137
Men liep in huis, en inderdaad, hier boodschapte er eene, dat Regina in de kapel was.
- Daarheen! daarheen! - zei Raoul, en nauwelijks in de kapel gekomen, vloog hij
zijne dochter in de armen. - Mijn kind, mijn goed kind, ge zijt niet ontvlucht!
- Wij konden niet, vader! - zei ze, zoodanig bevend, dat ze bijna nederviel.
- Hoe! ge kondet niet! hadt ge dan den lust?
- Ja, vader, want ik zou Bernhart niet kunnen zien hangen!... O! - smeekte zij
weenend, - heb toch medelijden met mij, hang Bernhart niet op! Laat hem leven,
vader, laat hem toch leven! Steek hem in een klooster, maar laat hem leven, zoo ge
mij behouden wilt; anders sterf ik van verdriet en ellende!
Bernhart laten leven? - schreeuwde de slotvoogd, zijn kind van zich werpende, neen, Regina! Dan zouden de laten mij met smaad mogen overladen, zij zouden mijn
kind mogen verleiden, en ik zou mij niet wreken!... Neen, Regina, hij zal sterven!
dezen avond ziet gij hem door den wind nevens zijnen vader heen en weer geslingerd
worden!
- Ach! vader! lieve vader! genade voor hem! genade voor uw kind! want zijn leven
is mijn leven, vader! en moordt gij hem, dan moordt ge mij!
- Ik zeg u, dat hij zal sterven! Maar, waar is hij?... Gij, die zooveel belang in hem
stelt, gij, die hem zoo zeer bemint, gij zult hem toch wel weten.
- Dan is hij nog niet gevat? - vroeg zij opstaande; - dan is hij toch gered? O! wat
ben ik gelukkig!
- Gered? hij is nog niet gered, Regina! want zijne eenige redding is de galg!...
Waar is hij?
- Ik weet het niet!
- Waar is hij, vraag ik u?
- Ik weet het niet, vader!
- Waar is hij? - brulde Raoul en tevens wrong hij de handen zijner dochter zoodanig,
dat zij van pijn ter aarde viel. - Waar is hij? Waar is hij?
- Ik weet het niet!
- Ik zal u opsluiten, ik zal u uithongeren, ik zal, ik zal.... ik weet niet wat, ik zal u
dooden!... Waar is hij, waar is hij?...
- Ik weet het niet, vader!
- O! zoo getergd worden, en, door liefde weerhouden, zijn kind niet kunnen
doorsteken!... Maar.... - en hij wreef over zijn voorhoofd, - ik herinner mij.... Bernhart
uit den grafkelder, - zei De Zwart.... Bernhart woont dus in den grafkelder!... hij
ontheiligt daar de graven!... Hier! hier! wij hebben hem! - en hij vloog naar de deur.
Deze was gesloten; hij voelde in zijne tesch: hij vond den zilveren sleutel niet.
- Wacht.... daar straks liet ik de deuren open.... Regina, Regina, waar is de sleutel?
- Ik weet het niet.
- Gij zult hem toch niet redden; er is eene achterdeur.
- God! wij zijn verloren! - en het meisje stortte bewusteloos op de trappen des
altaars neder.
Raoul liep met zijne dienaren in den hof naar het kleine deurken, dat toegang in
den kelder gaf.
- Open die deur! - gebood hij sidderend aan eenen dienaar; want onderweg had
hij nagedacht, dat in dien grafkelder ook zijn stamvader woonde, zijn stamvader, die
hem straks zoo grooten schrik had aangejaagd. - Open die deur!
- Ik durf niet, meester.
Eugeen Zetternam, Volledige werken (2 delen)
- Maar, ik beveel het u!
- Ik durf toch niet, meester.
- Zult ge!
- Neen, neen, meester; want het schrikkelijk spook....
- Wat, zult ge me niet gehoorzamen?
- Ach neen, lieve meester! - smeekte de man, - want het schrikkelijk spook moest
mij eens den nek omwringen.
- Den nek omwringen? - sidderde Raoul, doe gij dan open! - beval hij eenen andere.
- Neen, meester, ik durf niet, - antwoordde deze insgelijks.
- Gaat ge me gehoorzamen? - schreeuwde hij, den dienaar eenen slag toepassende.
- Ha! dood mij meester; maar het spook, het schrikkelijk spook moest mij eens ter
helle voeren.
Het spook u ter helle voeren? - en besluiteloos beefde Raoul.
- Hij durft zelf niet, - fluisterde een dienaar.
Eugeen Zetternam, Volledige werken (2 delen)
138
- Onze meester beeft ook, ziet ge 't! - sprak een andere.
- Zal er dan toch niemand dat deurken openen?
Allen zwegen en rilden.
- Dat dan mijn stamvader mij vergeve, ik wil den dood van Bernhart! - en Raoul
rukte het deurken los.
Eene roode vlam sloeg in zijn aanzicht, en, eer de dienaren eenen kreet geslaakt
hadden, was het spook in den hof verdwenen....
Intusschen liep Rudolf als razend door het bosch. Zijne opzoekingen waren echter
vruchteloos, en hij kon niet nalaten zijne dienaren over hunne onachtzaamheid te
kastijden, welke kastijding zij echter niet verdienden.
Hij had al dikwijls de groote baan op en af geloopen, in en uit het hout gezocht,
toen Francesco hem zegde:
- Zie, meester, mag ik u nu eens wat zeggen?
- Pak u voort, schurk! zoek in het hout!
- Maar, meester, zie, ge zult blijde zijn, als gij me hebt hooren spreken.
- Pak u voort, zeg ik u, of ik sla u in het hout!
- Zoo, dan zeg ik niets meer....
- Spreek dan haastig; maar maak het kort.
- Zoeken wij nu niet naar Regina, de freule van het slot?
- Hoe, weet ge nu nog niet, schurk, naar wien wij zoeken?
- Wel, ik wist toch niet juist of het naar Regina was; want die is op het slot.
- Wat zegt ge?
- Zie, ge weet wel, als daar de dienaren vochten?
- Ja, ja, verder?
- Dan stond Regina bij den hoop.
- 't Is niet waar!
- Dat is te zeggen, ze kwam erbij.
- Ge liegt; want dan had ik haar gezien.
- Zie, meester, zoo waar als ik het zeg; maar ze liep weer dadelijk henen, toen die
groote baron daar, met zijn grijs haar, Bernhart riep.... En indien dat niet waar is,
moogt ge mij ophangen.
- Hoe! ze liep toen henen, en waar naar toe?
- Wel in huis, meester.
- En waarom zegdet gij dat eerst van al niet?
- Ik durfde niet, uit vrees van...
- Gezijt een lomperd!... maar Regina, Regina is toch de mijne! - En den dienaren,
die zich allengskens rond hem geschaard hadden, eenen wenk gevende, liep hij met
hen terug naar het slot.
Op eens galmde de stem eens koekoeks langzaam door het bosch, en Johan, die
Rudolf gevolgd was, om zijne meesteres, indien men haar vond, mogelijk van dienst
te zijn, sloop op dat teeken voorzichtig in het hout. Hij deed dat toch niet voorzichtig
genoeg, om de aandacht van niet éénen dienaar te wekken.
- Dat is aardig, dat Johan zoo het bosch inloopt, als er een koekoek roept, - zei
Francesco.
- Hij zal die vogelen gaarne zien, - antwoordde Petrus.
Eugeen Zetternam, Volledige werken (2 delen)
En Rudolf, die te driftig was om hen na te hooren, liep maar vooruit, maar vooruit,
totdat hij, buiten adem, het slot bereikte. Hier vroeg hij naar Raoul.
- Raoul is ziek, - antwoordde De Grijs, - en vader Harno hoort zijne biecht.
- Is Raoul ziek? en waarom?
- Zijn stamvader is verschenen.
- Ja, en gij hadt dien eens moeten zien, - vervolgde De Rosse, nog half bebloed.
- En daarvan is Raoul ziek? - lachte Rudolf.
- Ik geloof het wel: het spook sloeg hem zoo hevig zijne fakkel in het aangezicht,
dat wij allen dachten, dat onze meester dood nederviel.
- En waar ging het spook?
- Het verdween als de rook, - zei De Zwart.
- 't Is niet waar, - hernam de ouderling. - Hebt gij het dan niet met zijne handen
aan den hemel zien komen? Zie, ridder, het was altijd wel zoo groot als de toren,
waar Bernharts vader aan hangt.
- Neen wel, oude, het kwam maar ten halve.
- Wat zegt ge, en het had eenen kop als een huis.
- Ge hebt het niet goed gezien: 't was
Eugeen Zetternam, Volledige werken (2 delen)
139
een echte menschenkop, - merkte De Rosse aan.
- Zoodat er dan toch iets verschenen is? - vroeg Rudolf ontsteld.
- Ja zeker, - antwoordde De Zwart, - Doch het was maar zoo groot als een mensch.
- Als een mensch?
- Hij weet er niets van, - begon de oude.
- Zwijgt gij allen! Zeg gij nu eens, man, was het spook maar zoo groot als een
mensch?
- Ja, doch zoo aardig, zoo aardig!... Men zag niet dat het iets was; maar toch had
het eene monnikspy aan, gelijk vader Harno er altijd eene aanheeft.
- Maar ging het over den grond? - vroeg Rudolf met belangstelling.
- Wel neen, ridder, het vloog in de lucht.
- Dan moet er toch iets verschenen zijn! - zei Rudolf bedenkelijk. - En dan heb ik
mijnen broeder snood verdacht. Maar... is dat mijn broeder niet? - vervolgde hij,
Ulrich de poort ziende inkomen. - Ja, ja, mijn broeder, mijn beste broeder! - riep hij
met liefde.
- Wij worden dan weder vrienden! - snikte deze, de armen uitstrekkende om Rudolf
aan zijn hart te klemmen; maar door die beweging liet hij eene fakkel vallen en eene
monnikspij, welke hij dichtineengerold tusschen zijnen arm, onder zijnen witten
mantel, verborgen hield.
- Waar komt ge vandaan? - schreeuwde Rudolf, die dit bemerkt had.
- Van het klooster, - antwoordde Ulrich, zoodanig in broederliefde verslonden,
dat hij niet gewaar werd, wat die schielijke verandering bij zijnen broeder
teweegbracht.
- Ha! nu weet ik alles! nu weet ik alles! - riep Rudolf, en woedend liep hij naar
zijne kamer om er zijn zwaard te scherpen.
Onderwijl zei Bernhart tegen Johan in het bosch:
- Zeg aan Regina, dat zij alles gereed make tegen middernacht.
- Goed, Bernhart.
- En gij staat dan op dit uur met een gezadeld paard aan de groote poort, en houdt
die open.
- Dat zal moeielijk zijn: de slotvoogd bewaart de sleutels.
- Dat doet er niets aan: gij moet de poort openhouden.
- Maar, ik kan niet.
- Ge moet wel kunnen, het geldt Regina!
- Ik zal mijn best doen, - antwoordde Johan.
Eugeen Zetternam, Volledige werken (2 delen)
140
VII.
Middernacht was nabij.
De lucht, hoewel koud, was benauwend; de wolken, zwanger van een dier ijselijke
onweders, welke in het najaar woeden, hadden zich tezaamgepakt en niet het minste
licht daalde uit het ruim naar beneden. Op aarde was niets duidelijk te
onderscheiden....
Het slot Herendal scheen een zware klomp, die tusschen groepen van mindere
hoogte zwart uit de duisternissen opschoot.
Op eenen der transen van het slot stond Rudolf.
Hij verwachtte daar de verschijning van Raouls stamvader en wenschte een geheim
te doorgronden, dat reeds zooveel onrust had gebaard.
Over zijn en maliën kolder had hij eenen zwarten mantel gehangen, welke zijn
ontbloot zwaard en al wat hij lichtend aanhad, bedekte.
Ofschoon onverschrokken, klopte zijn hart hevig: hij gevoelde die trilling der
zenuwen, die pijnlijke ongemakkelijkheid, welke de geringste angst bij den mensch
verwekken kan. Ook was het vreeselijk, in die ondoordringbare duisternis, alleen te
staan op eenen trans, waar oogenblikkelijk een spook verschijnen kon.
Reeds lang wachtte hij daar, en het ongeduld kwam zich bij den angst voegen,
toen hij eensklaps aan de andere zijde van den trans het spook zag te voorschijn
komen...
Evenals het beeld uit den kelder, was het met eene witte pij bedekt. Eene fakkel
brandde in zijne hand en het scheen aandachtig in een boek te lezen.
Het licht der fakkel beglansde zijn aanzicht, dat zuiver uit de pijkap kwam.
Dat aanzicht was noch woest noch wild, als dat van Raoul; maar integendeel
schoon en edel, als van eenen engel des hemels. Medelijden, opoffering, liefde stonden
erop uitgedrukt, en, sloeg het zijne blauwe oogen ten hemel, dan was het, alsof het
Godes eeuwige woningen open zag.
Langzaam en luidbiddend naderde het... Het zong, binnensmonds, liederen aan
den Schepper der dingen, en riep dezes bijstand af over Rudolf.
Deze zag het naderen en lachte.
Hij wist, dat de vlam, die het spook zoo zichtbaar maakte, het tevens belette voor
zich uit te zien.
Woedend schoot hij erop los...
- Gij zijt het dan, verrader! - riep hij en zijn zwaard trof het hart van Ulrich, die
van den trans tuimelde en in de gracht nederviel....
- Dat is nu het schrikkelijk spook! - lachte Rudolf voort, terwijl hij, op zijn zwaard
leunende, in de diepte zag. - Daar ligt nu de oude Raoul en het beleid van het
minnende paar!... Ha! Regina! aan zoo iets dacht ge niet, en mogelijk twijfelt ge nog,
dat ge onder mijne wraak uw laag bedrog boeten zult!
En hij lachte nog, toen er eensklaps een donderslag, schaterend als de stem van
Godes wraak, rond zijne ooren knetterde. Zijn haat werd gestild. De knaging des
berouws drong in zijne ziel. Hij voelde zijn bloed snel naar zijn harte terugvloeien,
en door zijne hersenen vloog de ijselijke gedachte:
Ik heb mijnen broeder vermoord!....
Hij keerde zich om, ten einde de plaats der misdaad te ontvluchten, en zie, een
roode bliksem doorsneed de lucht, en bij dat licht ontwaarde hij een ander spook!
Eugeen Zetternam, Volledige werken (2 delen)
141
Dat hield geen boek in de hand, dat bad niet; maar het was woest. Zijn haar woelde
uit de monnikskap, en zijne oogen flikkerden als kolen vuurs....
De fakkel zwaaide het in zijne linker hand en zijne rechter over Rudolf uitstekend,
knetterde het, te zamen met den donderslag:
- Broedermoorder! Broedermoorder!
- Genade! genade! - smeekte Rudolf.
Het spook deed eenen stap.
- Broedermoorder! Broedermoorder!
En de ridder deinsde achterwaarts, strunkelde en plofte eensklaps achterover bij
zijnen broeder neder.
Terwijl hij viel, lachte het boven vreeselijk, en het ijselijk woord: Broedermoorder!
klonk hem na gelijk een weerklank der helle....
Raoul was met de koorts te bed gegaan; maar vader Harno had hem eenen
bloedstillenden drank gegeven, welke den verschrikten baron eenige sluimering
verschafte. Niettemin kan men bevroeden, dat die rust slechts lichamelijk was, en
dat de ziel van Raoul hem steeds zijnen schrikkelijken stamvader voor de oogen
tooverde.....
- Raoul, ontwaak! - riep eene donderende stem aan zijn bed, en Raoul, de oogen
openende, zag het spook, dat hem vervaarlijk tegengrijnsde.
Met eenen angstkreet vlood hij achter in het ledekant.
- Gij beeft! - glimlachte het spook.
- Vader! - stamelde Raoul.
- Gij moet u dan wel plichtig gevoelen?
Raoul kon niet antwoorden.
- En waarlijk, - vervolgde de schim, - wat is uw leven, verbasterde edelman, die
slechts edel zijt, omdat ge geen adel meer in het harte voert? Wat is uw leven? Is het
geene aaneenschakeling van woeste bedrijven en huichelarij? Is het geene afwisseling
van berouw en misdaad, van gebed en moord?... En uw gedrag omtrent de laten, wat
is dat, ontmenschte?.... Ha! ge vernedert die schepsels, ge put hen uit, ge vervolgt
hen, ge lescht uwen dorst met hun bloed, en met hun vleesch mest ge u vet! En
daarna.... nadat ze u gegeven hebben al wat de mannenjaren geven kunnen, hangt
gij hen op, om als vaandel uwer macht boven op uwen toren te pralen!... Wij waren
toch zoo niet, wij, die uwe macht stichteden! Ten minste gevoelden wij, dat de laat
onze evenmensch was; wij begrepen dat zijn bloed, evenals het onze, uit het woord
Gods was ontsproten, en dat wij kinderen waren van den algemeenen Vader! Ge zijt
nu beter geworden, ge hebt u in uwe gedachte verheven, vergood! Maar die
hoovaardige opstand tegen het Opperwezen heeft het verbitterd, en de Almacht steekt
over u heuren arm uit tot eene vreeselijke kastijding!... - En die kastijding hebt gij
verdiend, ja; want, hoe hebt gij den laat, die uwer dochter het leven redde, hoe hebt
gij Bernhart behandeld, zeg?...
En zich over hem buigend, grijnsde de schim hem in het aanzicht op vreeselijken
toon:
- Omdat gij hem zelven niet slachten kondet, vermoorddet gij zijnen vader, niet
waar?... Zijnen vader.... ha!... Maar zucht daarom toch zoo niet, mijn zoon! 't Was
immers maar een laat, dien gij slachttet!... Daarbij, gij moest u immers wreken op
eenen boef, die uwe dochter dorst minnen, en hoe kondet gij dat anders, dan met te
Eugeen Zetternam, Volledige werken (2 delen)
dooden dengene, die hem het duurbaarste was, dan met te hangen, wien hij als zijnen
God beminde! Maar, dat ontstak de woede van Bernhart, verstaat ge, mijn zoon! dat
ontstak zijne machtelooze woede!... Hij kreeg de onzinnige gedachte zich te wreken!...
Dat was wel belachelijk, hoovaardig voor eenen laat; maar wat kunt ge eraan doen?
het gebeurde zoo.... Hij had u nu wel kunnen vermoorden; want hij zag u dagelijks,
want hij volgde u ter jacht, want hij woonde in uw slot; maar wat was uw bloed op
den gloed zijner wraakzucht? Waarachtig, eene kleine zaak, kind; want hij acht u te
weinig om aan uw bloed veel waarde te hechten.... Hij vermeende dat hij zich wreken
zou, als hij u trof in uwen hoogmoed, als hij u trof in uwe eer, als hij u trof in uwe
vaderliefde; hij meende zich te wreken, als hij u trof in datgene, wat een baron het
liefst op aarde heeft, in uw blazoen... En hij nam voor, uw blazoen te bemorsen, uwe
eer te stelen, uwe dochter te rooven....
- Mijne dochter te rooven! O! dat zal niet
Eugeen Zetternam, Volledige werken (2 delen)
142
gebeuren! dat zal niet gebeuren! - riep Raoul weenend uit.
- Voorzeker, kind!... En nog wel dezen nacht, zoo aanstonds zelfs.... Wat kan men
ertegen, Raoul!... het moet zoo zijn.... Hij had dat zelfs wel eerder gekunnen; maar
hij leefde op het slot gelukkig met uwe dochter, en hij vreesde, met te vluchten, dat
geluk misschien tegen ongeluk te verruilen. De tweelingen deden hem een besluit
nemen; want hij erkende weldra in Rudolf eenen medeminnaar.... Dat wekte al zijne
driften; zijn haat tegen al wat edel was nam toe.... Gij hadt getoond, hoe men eene
geheele klas menschen verachten kan: hij wilde aan ieder toonen, hoe men eene
geheele klas verachters haat! Hij wilde, zooveel hij kon, al de laten wreken, door de
vermorzeling van al wat edel en onder zijn bereik was, en hij vermorzelde de
tweelingen, die nu in de slotgracht zieltogen!...
- O! dat is ijselijk! - sidderde Raoul.
- Beeft ge daar al van, Raoul?... Wel, wel, wat zal het dan zijn, als men den geheelen
adel zoo eens verpletten zal? Want eens toch komt de dag, dat de slaven met het
bloed hunner verdrukkers al de schimmen hunner voorouders verkwikken en wreken
zullen!... Of meent ge, dat God al uwe wreedheden niet bewaart, om ze eens te gelijk
door de verdrukten op u terug te doen werpen?... Neen, Raoul! - vervolgde het spook
op profetischen toon: - de dag zal rijzen, waarop de slaaf zal weten, dat hij recht heeft
met zijnen meester op denzelfden regel te staan in het boek der menschheid! De dag
zal komen, waarop alle hoovaardij, alle heerschzucht zal den doodsteek krijgen! Dan,
dan zullen alle menschen zonder onderscheid de vruchten des levens genieten; want,
men zal in eene gelijkheid verkeeren, die noch folteringen, noch haat meer baren
zal! Dan zullen de menschen broeders zijn en elkander achten in eene alles omvattende
liefde!...
Die tijden zijn echter nog verre, - vervolgde de schim weemoedig, - want eeuwen
en eeuwen zullen er nog verloopen, eer al de verdrukten tegelijk tegen hunne
verdrukkers zullen kunnen opstaan!... Intusschen zullen er slechts eenigen zijn, die
zich boven hunnen vernederden stand zullen gevoelen, slechts eenigen, die worstelen
zullen tegen de dwingelandij, die zich zullen willen wreken over den hoon, dien men
op hen uitstort! Een kleiner getal nog zullen, als Bernhart, hunnen dwingeland kunnen
tergen en bespotten! Minder nog zullen het geluk hebben, van de spruit huns
verdrukkers bemind te worden, en aan haren boezem de verdrukking te vergeten!
Want Bernharts wraak en voldoening is volkomen! Hij heeft u getart en bespot, en
hij ontvoert u uwe dochter, welke zich van zelve in zijne armen werpt!
- Mijne dochter, mijn eenig kind, o ramp! o schande! - riep nu Raoul uit, die bij
het hooren voorspellen dier vernedering al zijne vrees verloor. - O! mijne Regina te
derven! haar in de handen van eenen verachtelijken laat te zien! O!... Maar neen,
lieve, beminde, vereerde stamvader, ge zult dat verhoeden, ge zult dien hoon niet op
uw geslacht laten smijten!
- En waar bleef dan de voldoening, die Bernhart zijnen gehangen vader beloofde?
Waar bleef dan de zegepraal, die hij over den adel behaalt, en die hem, gelijk al de
laten, het meeste verheugt?...
- Maar, mijn kind, mijn eenig kind, mijne Regina! moet die dan met Bernhart
vluchten? Moet die met hem van honger en koude in de wouden vergaan? Het is toch
mijne spruit, mijn bloed, en ik heb haar altijd vurig bemind!... O schim! - smeekte
hij, zich in het bed op zijne knieën werpende, - gij, die alles doorgrondt en over alles
Eugeen Zetternam, Volledige werken (2 delen)
uitspraak doet, gij die eene goddelijke macht bezit, red toch mijn kind, mijn eenig
kind!
- Geef dan aan Bernharts vader het leven weder! - En dit zeggende liep het spook,
vreeselijk lachend, de kamer uit.
Maar het verscheen nog eens in de halfgeopende deur.
- Weet ge voor wien gij hebt gesidderd? Vermoedt ge, voor wien gij op de knieën
hebt gekropen? - vroeg het spottend. En, daar het geen antwoord ontving, schreeuwde
het zegepralend, terwijl het door geheel het gewicht van zijnen hoogmoed en zijne
schitterende houding zijn slachtoffer beheerschte:
- Het was voor Bernhart, den laat!
Rudolfs leden waren in zijnen val verbrij-
Eugeen Zetternam, Volledige werken (2 delen)
143
zeld en hij was bewusteloos blijven liggen, totdat de ijselijkste pijnen hem weder tot
zich zelven brachten. Hij rekte zijne geknakte ledematen smartelijk uiteen, en zijne
hand ontmoette een vochtig lichaam, dat, naast hem, half onder den modder der
gracht bedolven lag.
Eene ijselijke gedachte kwam op in zijnen stervenden geest, en hij zocht zooveel
hij kon naar het aangezicht.....
- Mijn broeder! - riep hij met eene rilling, die hem van pijn deed krijten, - mijn
broeder! - herhaalde hij korts daarna, en op zulken vervaarlijken toon, alsof hem het
woord: broedermoorder! nog in de ooren donderde: - Ach, God!... het slachtoffer
nevensden moordenaar!
- Ru...dolf... hoorde ik.... uwe stem niet?... - stamelde Ulrich, ontwakend uit de
sluimering, die bij hem den dood voorafging.
- Broeder, leeft gij nog?... o God, hij leeft nog!
- Slechts voor een oogenblik, broeder!
- Kunt ge mij nog broeder noemen, Ulrich? Ik... die.... Helaas? waarom heb ik
naar uwe woorden niet geluisterd?... nu zie ik wel, wat uw voorgevoel was: eeuwig
vereenigd of eeuwig gescheiden.... het zal eeuwig gescheiden zijn, want.... ik heb u
vermoord! vermoord!
- Wanhoop niet, Rudolf, - stamelde - Ulrich flauwer, terwijl hij eene machtelooze
poging deed om zich wat op te richten.
- O! broeder, kunt gij mij vergeven.... Ik heb alles, maar te laat, doorgrond.... gij
waart zuiver en bemindet mij alleen.... en ik.... O! broeder, broeder, vergeef mij....
het zal eene voorspraak zijn bij God...
- Wij zijn nog altoos dezelfde broeders! zei Ulrich vurig en wilde zijne hand aan
zijnen ongelukkigen broeder toereiken. Maar die woorden en die poging hadden hem
uitgeput, hij viel neder en was niet meer.
- Dood! - riep Rudolf, den sterfsnik hoorende; - maar hij heeft mij toch vergiffenis
geschonken, ik zal hem....
- Broedermoorder! Broedermoorder! - klonk het van den boord der gracht op
helschen toon. En de stervende zag bij het licht der fakkel, dat het spook op hem
nederblikte, terwijl het op het paard, waarmede het voorbij snelde, eene bewustelooze
vrouw wegvoerde.
Eugeen Zetternam, Volledige werken (2 delen)
144
VIII.
Een jaar later.
De sluimerende natuur had zich van al haar tooisel ontdaan, en een sneeuwen kleed
overdekte de aarde, als om voor iedereen hare naaktheid te verbergen.
Alles was treurig....
Het slot Herendal alleen scheen den dooden winter te trotseeren, en door geene
bladeren meer belet, zag het tergend op de naakte omstreken neder. Geen laat durfde
het beschouwen: het slot wierp hem toch te koud zijne slavernij op het vernederd
voorhoofd! Hij bleef in zijne hut, en, beroofd van alle levende wezens, was het
landschap akeliger, doodscher dan ooit.
De boomen waren kaal. Slechts eenige pijnen treurden weemoedig, met hun donker
gebladerte, op de eentonige, onbezielde vlakte.
In het bosch, dat zich achter Herendal uitstrekte, lag, ter zijde van de groote baan,
eene vrouw op den besneeuwden grond uitgestrekt.
Hare halfgeslotene, verglaasde oogen, de stijfheid harer spieren, en de grauwe tint
die heur aanzicht verfde, getuigden dat hare ziel maar even het vleeschlijk omhulsel
verlaten had. Die vrouw was schoon geweest en had eens weelderig geleefd... Men
zag dat aan hare fijne vingeren, aan de schoonheid van heure haarlokken, aan de
slankheid van haren leest en aan het tengere voetje, dat kunsteloos van onder hare
kleedij te voorschijn kwam.
De magerheid harer bleeke wangen, de slordigheid van haar fluweelen kleed,
strekten tot bewijs, dat die vrouw van verdriet en gebrek bezweken was.
Een lief kindeken, maar zoo mager, zoo geel van kleur, dat men niet twijfelen kon,
of de tering had het reeds met hare onverbiddelijke klauwen vastgegrepen, zoog aan
den reeds verkilden boezem dier vrouwe.
Het arme wichtje rilde van koude; want het was bijna naakt, en het kreet, och arme,
van honger.
Bij dat rampzalig paar zat een jongeling op zijne knieën.
Hij aanschouwde het lijk met den strakken hollen blik des zinneloozen, hoewel
het slechts de wanhoop was, die hem zoo zielloos staren deed.... Zijn wezen was
doorgroefd met rimpels en zijne lokken waren grijs.
Men kon bemerken aan zijne afgeteerde ledematen, dat hij in het gebrek en in het
lijden der afgestorvene gedeeld had.
- Zij is niet dood! - murmelde hij, - neen, zij kan niet dood zijn. Wij gingen haren
vader hulp vragen en daar even leefde ze nog!... Neen! zij is niet dood!...
- Ja, zij is dood, - zei op kalmen toon een monnik, die in het voorbijgaan de groep
ontwaard had en genaderd was.
De jongeling hief het hoofd op, wierp eenen stijven blik op den zwaarlijvigen man,
die voor hem stond, en liet dan weder zijne oogen op het lijk nederdalen.
- Dood! - kreet hij, terwijl hij zich de haren uitrukte, - dood! Ik ben dus alleen,
geheel alleen op aarde!... God! alleen!... - En hij viel kermende op het lichaam neder.
Hij voelde aan heur hart, hij voelde aan haren mond, hij nam haar bij de hand....
Eugeen Zetternam, Volledige werken (2 delen)
145
- Ha! ha! ha! - schaterde hij, - ik, die voel of heur hart nog klopt, of de adem haren
boezem nog zwoegen doet, en zij is reeds koud! ha! ha! ha!... En ik mag niet sterven,
God! ik mag niet sterven!... Ik zou moeten leven voor ons kind!... Leven.... ha! ha!
ha! leven!...
Harno! - riep hij eensklaps tot den monnik, - ik ben Bernhart, de laat. Ga, zeg dat
eens aan Raoul van Herendal!
- Waarom? - vroeg de monnik.
- Weet ge dat dan niet, monnik?... Ik ben het, die de dochter van Herendal heb
gestolen, die haar heb liefgehad.... verstaat ge me dan niet?... Zeg aan van Herendal,
dat wij toch zoo gelukkig zijn geweest in onze liefde! Maak Raoul razend, opdat hij
mij doode.... Pater! pater! loop toch spoedig, ge ziet dat ik sterven wil!...
En de monnik zweeg.
- O! ik heb toch zoo geleden! - smeekte Bernhart, terwijl hij voor den monnik op
zijne knieën viel. - Ik heb zooveel geleden, vader! maak toch, dat daar nu eens een
einde aan kome, ruk mij van de wereld....
En ziende dat de monnik niet bewogen werd, vervolgde hij:
- Zie.... wij waren verre, verre gevlucht, om onbekend te zijn; maar overal donderde
het bevel om mij te dooden in onze ooren.... Wij vermeden allen omgang en kropen
in de bosschen als wilde dieren.... en daar, daar, Regina! hebt ge geleden, vreeselijker
dan een mensch lijden mag.... Zie, pater.... ze had er gebrek aan voedsel!... Ik kon
mij wel met wortels voeden; maar zij, zij, een kind zoo weelderig opgevoed, moest
daar immers van verkwijnen en sterven.... Ik heb die vrouw vermoord, monnik! riep hij, eensklaps opstaande, - ik heb die vrouw vermoord; want ik heb haar aan
heuren vader ontrukt!... En toch, gij bemindet mij zoo, he, lieve engel? - en hij wierp
zich weder op het lichaam; - gij verborgt mij zoo zorgvuldig uw lijden en uwe
verkwijning! Maar uwen dood kondet gij mij niet verbergen, Regina; neen, neen,
want dien droegt gij met ons wicht in uwen schoot!... Ons wicht... och! lieve kleine,
- vervolgde hij, het krijschend kindje in de armen nemende, - bewogen och! lieve
kleine, nu zijn wij maar alleen meer op de wereld; maar toch zal ik u voeden, totdat
gij ook zult kunnen worstelen tegen de dwingelandij der edelen, zooals uw vader. En Bernhart glimlachte bitter. - Waarmede zal ik u voeden, kindje?... Uwe moeder
is dood en gij voert den dood in uwe leden... Ziet ge hoe het verteert, vader? het zal
immers wel sterven?... sterven!... Moet het dan niet aanstonds geworgd worden? riep hij uit, het kind ijlend op de moeder werpende, - geworgd worden als een monster
uit mensch en beest geteeld?... want ik ben toch geen mensch, monnik! Neen, hoe
hadde ik anders zoo kunnen lijden en zoo van de menschen verstooten zijn?... Zie
vader, - - en hij legde zijne beide handen op de schouders des monniks, terwijl hij
hem scherp in de oogen zag, - zie, vader, gij die alles doorgrond hebt, gij moet dat
wel weten, zeg mij nu eens, ben ik mensch?
De monnik zweeg.
- Zeg eens, vloeit er in mijne aderen van hetzelfde bloed, dat er in die eens edelmans
loopt? Heb ik eene ziel, monnik? Zeg het mij toch, heb ik eene ziel?.....
Zonder antwoord af te wachten, riep hij uit:
- Ja, ik ben mensch!... en heb eene ziele!... en voer hetzelfde bloed in mijn lijf als
de keizer, als de paus!... en het is, omdat men mij als mensch miskend heeft, dat ik
mij heb gewroken, dat ik in mijnen toorn den adel heb vermaald!... O! mijne wraak
Eugeen Zetternam, Volledige werken (2 delen)
was schoon en deftig! Zij schonk mij het geluk en eene eega en een kroost!... O!
Regina! Regina! wat heb ik u bemind!...
Hij staarde eenen oogenblik op haar lijk....
- Dood! dood!... ha! ha! ha! waar is nu mijn geluk? Is het niet voor altijd
verzwonden? Is mijn lijden niet verdubbeld? Hebben alle ongelukken mij niet
getroffen?... Gewroken! ja, ik heb mij gewroken; maar God, God wreekte zich ook
op mij!... En nu,... weer alleen moeten vluchten ju de bosschen.... Alleen, met een
wicht!... O! liever den dood, Harno, liever den dood, hoe vreeselijk hij dan wezen
moge!
En, daar de monnik hem altijd even kalm en sprakeloos bleef aanzien, viel Bernhart
op zijne
Eugeen Zetternam, Volledige werken (2 delen)
146
knieën en smeekte: - Ach! vader, lieve vader Harno, spreek nu toch eens, verhef eens
uwe goedertierene stemme! Uw koude blik doet mij zoo zeer!... Harno, Harno, spreek
toch eens!... - en Bernhart weende als een kind, - help mij toch uit den nood.... zorg
dat ik sterve; want nu de liefde mijner Regina mij niet meer opbeuren zal, ben ik
onmachtig de vervolgingen der menschen te trotseeren!...
Toen de monnik zag dat de tranen Bernharts wilde wanhoop hadden gestild,
aanschouwde hij hem met zijne sprakelooze oogen, en, met eene stem waar geen
enkele gevoelige toon in te hooren was, antwoordde hij:
- Gij hebt veel geleden, Bernhart, zeer veel geleden, en toch hebt ge nog niet
geleefd; of, zoo gij al geleefd hebt, heeft het leven u tot niets gebaat.... Ge durft mij
vragen of ge mensch zijt; gevoelt ge dan niet, ongelukkige, dat ge te veel mensch
zijt voor onze tijden, voor den staat waarin gij geboren werdt?... Ge gevoelt nu toch
te zeer dat men u miskent, dat men u niet waardeert naar uwe waarde van schepsel
Gods.... Volg mijnen raad, dood al de gevoelige snaren uwer ziele, opdat ge zulks
niet meer gevoelen zoudt.... Uw leven is bitter en smartelijk; omdat uw genie u zegt,
dat ge in menschelijke waarde den baron, den koning gelijk zijt; wel nu, dood dan
uw genie.... Waarom aan de gelijkheid der menschen denken? die gedachte baat
immers niets?... Welnu, komt die gedachte nog in uwen geest, dood dan uwen geest;
dood alles in u; want het geluk bestaat in de gevoelloosheid.... Wat wilt ge mensch
blijven?... Ge ziet dat degenen, die slechts de menschelijke gedaante hebben en hunne
slavernij niet gevoelen, vrijer en gelukkiger zijn dan gij.... De vrijheid bestaat toch
niet in de slavernij te trotseeren, zij bestaat in de slavernij niet meer te gevoelen....
Dood dan alles in u, en uw gevoel en uwen geest en uw genie en uwe ziel; verknaag
uw hart, verlaat de menschen.... Verlaat de menschen, die niet geschikt zijn, dan om
elkander te overheerschen en te vernederen. Ga in een klooster.... Komen daar bij
geval uwe gedachten van onafhankelijkheid, van opstand tegen de onbillijkheid der
menschen, tegen de onrechtvaardigheid, gepleegd in het verdeelen der standen,
wederom in uwen geest, geesel dan uw lichaam.... Herdenkt ge daar nog uwe slavernij
en de trotschheid uwer overheerschers, en lijdt ge erdoor, geesel dan uw lichaam;
want de pijnen des vleesches verzachten die des gemoeds.... Ga in het strengste
klooster, Bernhart, daar, waar men vast en zich kastijdt, waar men des nachts waakt
en waar de slaap het afgematte lijf nooit verkwikt; want de ziel mat zich dan ook af,
Bernhart, en zij wordt krachteloos.... Ja, werd geheel gevoelloos, dood alles in u,
volg mij in mijn klooster en ik beloof u welzijn, vrijheid en geluk!...
- Is men dan toch in uw klooster zoo gelukkig? - vroeg Bernhart bekoord.
- Ik zeg u, indien de adel wist wat geluk de kloosters aan onze arme laten bezorgen,
hij zou de kloosters vernietigen!
- En men twist er om eenen niet, men is er jaloersch, men vecht er om eenen rang!
- Maar, hebt ge uwe enge cel dan niet, om u aan dat gewoel te onttrekken?... Geloof
me, degenen die twisten, zijn geene menschen als gij; dat zijn rampzaligen, die,
verleid door eene misverstane godsvrucht, of gedwongen door eenen dommen vader,
in het klooster gestoken worden met al hunne begoochelingen en kleine driften...
Gij, gij zijt de wereld moede, ge hebt eenen walg van alles, ge zoekt alleen troost
tusschen de enge muren, ge wilt eene ziel dooden, die van lijden ziek is; welnu, ge
zult niet mededoen noch u storen aan het doen van anderen... Ge zult mijn voorbeeld
volgen, alle gevoel dooden, leeren leven, en op den duur zult ge van welzijn vet
worden, gelijk ik er vet van geworden ben!
Eugeen Zetternam, Volledige werken (2 delen)
- Maar wat doe ik dan met die vrouw? - vroeg Bernhart.
- Wij zullen ze begraven, - antwoordde de monnik.
- En met dat kind?
- Gij kunt dat opvoeden, - zei de pater, terwijl hij eenen koelen blik sloeg op het
wichtje, dat zoo zwak was, alsof het geenen dag meer te leven had.
Bernhart lichtte Regina van den grond op en wierp haar op zijnen schouder, in
dier voege dat heur aanzicht op zijnen rug hing; dan nam hij het kind in zijnen arm
en riep als ontzind:
- Vooruit naar het klooster!
Eugeen Zetternam, Volledige werken (2 delen)
147
IX.
Acht jaren later.
De grijze Raoul lag op zijne sponde. Zijne doffe oogen, zijne moeielijke ademhaling,
de geelachtige kleur zijns gelaats duidden aan, dat zijne weldra haar lichaamlijk
verblijf verlaten zou.
Naast het bed zat een monnik.
Deze kon iets over de dertig jaren bereikt hebben; niettemin waren zijne haren
reeds wit, en zijn hoog en breed voorhoofd was met grove rimpels doorploegd. In
zijne oogen, welke diep onder de wenkbrauwen verborgen waren, glom die doffe
glans, welke verraadt, dat er slechts een prikkel noodig is, om ze levendig te doen
schitteren.
Zijn gelaat, waar lijden op uitgedrukt stond, was mager, vaalkleurig; het verried
lange waken en gedurig vasten... En, hadde men door de pij en het haren kleed des
monniks kunnen zien, dan had men wonden ontdekt, welke bewezen, dat ook de
vleeschelijke kastijding zijn lichaam had afgemat en der ziele de veerkracht ontnomen.
Die monnik hoorde aandachtig, ofschoon koel, naar de openbaringen des stervenden,
die hem geheel zijn leven in eene algemeene biecht blootlegde.
Toen deze ophield met biechten en scheen gedaan te hebben, vroeg de monnik
met verwondering:
- Is er niets meer, mijn kind?
- Neen, vader, - was het antwoord.
De monnik herhaalde zijne vraag met meer klem en het scheen, dat er een nieuw
vuur in hem ontglom; want zijne oogen begonnen te schitteren.
De zieke antwoordde weder: - neen.
Nu vroeg de monnik luider en met opgewondenheid:
- Zoek eens goed in uwe herinneringen.... Is er niets meer, mijn zoon?
- Neen, eerwaarde vader.
- Ge liegt! - borst de monnik eensklaps los, terwijl hij zijne hand als ten vloek over
den stervende uitstak. Maar hij bedaarde eensklaps, hernam zijne plaats en sprak met
vuur:
- Doorloop eens uw leven, kind.... zoek maar oppervlakkig; want het is geene
verborgene zaak.... maar herinner u alles wel, en laat u niet door valsche schaamte
bedwingen.
Met eene flauwere stem, die bewees dat aan Raoul met iedere ademhaling het
leven ontging, antwoordde deze:
- Met den besten wil dien God mij geven kan, herinnere ik mij niets, vader.
- En den dood mijns vaders? - riep Bernhart, zijne kap achteruit werpende. - En
mijne martelingen en de uitmergeling der laten?
- Ik wist niet, vader, dat dit zonden waren.
- Hoe! ge wist niet dat dit zonden waren? - vroeg Bernhart verplet; maar zich
aanstonds herstellende, borst hij uit in razende vervoering:
- En gij vertelt mij met het grootste berouw, dat gij 's avonds en 's morgens uw
gebed hebt vergeten, alsof God uw gereutel noodig had! Ge zegt met afschrik, dat
ge de geestelijken niet genoeg hebt vereerd, dat gij zelfs met hen hebt getwist, alsof
de priesters goden waren en niet missen konden. Ge prevelt, dat ge op zekere dagen
Eugeen Zetternam, Volledige werken (2 delen)
geene misse hebt gehoord, en dat gij aan dit of dat hebt getwijfeld, alsof God niet
wist dat de mysteriën boven het bereik des menschelijken geestes zijn... Maar het
arme schepsel Gods te miskennen en te verachten, ha! dat is geene zonde! Uwe arme
broeders uitmergelen, van hun
Eugeen Zetternam, Volledige werken (2 delen)
148
zweet en bloed leven, terwijl gij hun het noodige ontneemt, dat is geene zonde!... De
laten doen slaven en wroeten als dieren, dat is reeds lang vergeten bij God! God slaat
er zelfs geene acht op!... Hemel, hemel, wat verschrikkelijke miskenning des
menschdoms!
Maar het gesteen des stervenden wekte de aandacht van den woedenden monnik.
Raoul stamelde:
- O vader, heilige vader, vergeef mij dat dan ook, indien het zonde is.... vergeef
mij alles, vader.... Ik zal alles uitvoeren, wat gij mij tot boetedoening opleggen zult....
Zeg, hoeveel ik aan uw klooster moet betalen, om die zonde af te koopen, vraag
zooveel ge wilt, vraag de helft mijner goederen.... al mijne erven, al mijn geld!...
- O! - viel Bernhart, zijne handen in het haar slaande, ertusschen, - God van
rechtvaardigheid! de uitmergeling der laten afkoopen met giften aan de rijke
geestelijken!... O! de naam van priester, dien ik voer, brandt mij op de ziel, en die
pij, die gevloekte pij verzengt mijn lichaam!... Weg, weg, dekmantel der lediggangers!
- voer hij voort, daar hij zijn gewaad afrukte, - weg, afgrijselijk kleed!... Lang genoeg
hebt ge mij bedekt en mij aan mijnen stand ontrukt!... Zou ik nog leven met hen, die
met het gebrek des volks hun lichaam mesten?... Neen, neen, ik ben weer laat!... Ik
werd weer de zwerveling, die in de bosschen, buiten het bereik der menschen, de
menschen trotseert! Ha! de tirannij op het arme volk afkoopen met het heil der rijke
geestelijken te vergrooten! Ha!... En reeds acht jaren geniet ik de winst dier
schandelijke koopwaar, reeds acht jaren.... Maar dat is genoeg, het is tijd dat ik weer
mensch worde, het is tijd dat ik mij niet meer kastijde, om de menschheid van mij
af te werpen, het is tijd dat mijne ziel ontwake, om met de waanzinnigheid der edelen
te worstelen of ermede te spotten!... Maar neen, - vervolgde hij kort daarop, zijn
kleed hernemende, - ge kunt me dienen, verachtelijk kleed, ja, waarlijk, ge kunt me
dienen! - en hij trok het weder aan. - Gij hebt invloed op het arme lichtgeloovig en
kortzichtig volk, dat uwe waarde niet beseft, of de schuld die gij in zijne ontberingen
hebt, niet schat! Met u kan ik mijn opzet volvoeren.... Want, waartoe zou het dienen,
dat ik alleen den adel tartte, al de andere ongelukkige laten bleven toch in zijne
handen.... Ha! zij moeten allen met mij opstaan! Zij moeten met mij tegen den adel
worstelen! Zij moeten met mij te wapen!... En gij, kleed, zult mijne stem doen
aanhooren, gij zult de menschen begeesteren, wanneer ik den wapenkreet hooren
doe, gij zult mederoepen: eeuwig, eeuwig oorlog aan de verdrukkers des volks!...
En Bernhart viel op zijne knieën om God te bidden hem in zijne onderneming
behulpzaam te zijn.... En God scheen zijn geroep te verstaan, ten minste meende
Bernhart in zich eene stem te hooren, en die stem sprak statig:
- Het is nog te vroeg! Maar binnen weinige eeuwen zal het volk den adel verpletten,
en zijne voorouders en zich zelven wreken.... Doch, - hernam de stem als om Bernharts
vreugde te verbitteren, - de wraak is eeuwig! Evenals gij de straf uwer wraak in uwe
wraakneming gevonden hebt, zullen zij ook hunne straf in hunne wraak vinden. Want
uit de vernieling des ouden adels zal er een nieuwe ontspruiten, verachtelijker en
wreeder dan de eerste. Die adel zal uit het volk zelf opstaan; want de lust tot
onderlinge verslaving is den mensch aangeboren!... Het lijden der verdrukten zal
alsdan grooter zijn dan heden; want zedelijk zal men ze hunne vrijheid, hunne waarde
doen gevoelen, terwijl men ze stoffelijk tot onder den laat vernederen zal. Niet meer
door onverstand zal men hen ketenen, maar door de bedreiging van eenen ijselijken
hongerdood.... En den verfoeielijken adel, die alsdan zal heerschen; die mannen
Eugeen Zetternam, Volledige werken (2 delen)
zonder ziel noch geweten, die van gelijkheid zullen zwetsen, terwijl zij hunnen
evenmensch tot den bloede zullen stroopen; die mannen, die op onderlinge achting
zullen durven stoffen, terwijl zij het volk alle achting, alle aanmerking zullen
ontzeggen; dien adel zal men bestempelen met den verachtelijken naam van adel
door het geld!...
En Bernhart bezweek onder het gewicht dier bedenking. Al het gevoel dat hij sinds
acht jaren had onderdrukt, kwam weder in hem op om zijn lijden te vergrooten. Hij
giste geenszins dat het zijn zwak gestel kon wezen, dat, door gedurige slagen
getroffen, hem in
Eugeen Zetternam, Volledige werken (2 delen)
149
ijlhoofdigheid bracht. Hij nam die woorden aan als eene vreeselijke voorzegging, en
weenend bad hij:
- Is er dan nimmer hoop voor het lijdende volk?
- Op aarde nimmer!... Maar, - hernam de stem zoeter, - ginds, over het graf, heerscht
vrede, gelijkheid en geluk!...
En Bernhart die zooveel lijden onwrikbaar had doorworsteld, voelde zich in zijne
zwakheid onbestand tegen het heil, dat hem die woorden baarden. Zijn bloed stroomde
hevig naar zijn hart en overgolfde het.... Niettemin had hij de kracht om het bed te
naderen, waarop de zieltogende nog om Vergiffenis smeekte, en, den vinger ten
hemel geheven, stamelde hij met eenen stervenden glimlach; - Ginds, over het graf,
heerscht vrede, gelijkheid en geluk!
En hij zeeg op den overleden Raoul neder.
Eugeen Zetternam, Volledige werken (2 delen)
151
Een middeltje om rijk te worden.
Eugeen Zetternam, Volledige werken (2 delen)
153
Een middeltje om rijk te worden,
Volksverhaal.
DE EERSTE UITGAAF VAN DIT WERK VERSCHEEN TE GENT IN
1853.
Eugeen Zetternam, Volledige werken (2 delen)
155
Aan mijnheer Thielens,
Geheimschrijver van den Meer Gouverneur der provincie
Antwerpen.
MIJNHEER,
Aan U, die eerst de edelmoedige gedachte hebt opgevat, eenen nieuwen uitweg te
openen voor degenen, die door eenen misstap de baan der misdaad zijn ingeslagen,
bied ik uit achting dit werk aan.
Toch reeds behoorde het U; want meestal het echte en ware, dat erin kan
voorkomen, ben ik aan uwe welwillende inlichtingen verschuldigd.
Mocht het werk den uitslag hebben, dien wij ervan verhopen, mocht het in degenen
voor wie het opgesteld is, de zucht storten tot het genieten der weldaden, welke zij
aan uwe bezorgdheid verschuldigd zijn, dan zou ik mij gelukkig achten het geschreven
te hebben.
Antwerpen, 17 Juli 1853.
EUG. ZETTERNAM.
Eugeen Zetternam, Volledige werken (2 delen)
157
Een middeltje om rijk te worden.
I.
Herman Gijselinck stapte haastig door de straten der aloude stad Gent. Zijn blik was
fier, zijne gebaren welvoeglijk en, ofschoon hij maar een werkman was, zijne kleeding
was net en zindelijk.
Hij scheen in diepe gedachten verzonken, en het was een artikel uit het nieuwsblad
de Vaderlander, hetwelk hij in de hand droeg, dat in hem de ernstige gepeinzen
opwekte; want bij tusschenpoozen bracht hij het blad onder zijne oogen en mompelde
dan:
- Amerika! Amerika! - terwijl hij nog sneller voortliep.
Zoo kwam hij in een dier armoedige steegjes, welke in het Tinnenpotstraatje
uitgang hebben, trad daar een klein huisje binnen, en klom langs eene steektrap naar
een zolderkamerken.
Daar liet hij zich op het bed nedervallen, ontvouwde de Vaderlander en overlas
nog eens het artikel, hetwelk hij reeds viermaal gelezen, maar dat zijne
nieuwsgierigheid nog niet verzadigd had.
Het opstel luidde:
‘NIEUWS UIT AMERIKA.
‘De onverschilligste onzer landgenooten zal niet zonder belangstelling het lot
vernemen, dat sommigen onzer medeburgers te beurt valt, die - in het vooruitzicht
van fortuin te doen - het land verlaten.
‘Pensylvanië, in de oostelijke staten van
Noord-Amerika, 10 januari 1840....
‘Beminde Oom, Tante, Neven en Nichten,
‘Ik hoop, dat u aller gezondheid nog goed is; wat de onze betreft, die is allerbest.
Wij kunnen ons niet genoeg beloven de reis naar Amerika ondernomen te hebben.
In België waren wij arme menschen, hier zijn wij welstellende lieden. Wel is waar,
wij hebben deftig ons best moeten doen en wij mochten tot niets te lui zijn; doch,
God lof, nu zijn wij stillekens op onze ruste en werken met meer gemak.
‘Na eene korte vaart over zee, zijn wij te New-York aangekomen; daar hebben
ons goede menschen aangeraden dadelijk naar het binnenland, naar Pensylvanië te
reizen. Wij
Eugeen Zetternam, Volledige werken (2 delen)
158
hebben ons laten gezeggen en zijn aldaar in dienst getreden bij landbouwers.
‘Ik kan u niet uitleggen, hoe wonder de akkerbouw hier toegaat, en wat zonderlinge
werktuigen men gebruikt; maar is men er eens aan gewoon, dan zijn ze ruim zoo
gemakkelijk als die uit Vlaanderen, en leggen vooral veel werks af.
‘Wij hebben bij de Duitschers, bij wie wij dienst hadden genomen, veel geld
gewonnen en hebben nu eigen land gekocht van hetgeen wij hebben overgehouden.
De ontginning der bosschen valt zeer moeielijk, doch als eens die zure appel
doorgebeten is, groeit er de oogst, om zoo te spreken, van zelven en zonder mest.
Komt dan, indien ge het in den zin hebt, maar spoedig naar hier; er is hier steeds
meer te verdienen dan in Vlaanderen, als men moed heeft tot werken; en daar wij
weten, dat gij allen oppassend zijt, kunnen wij u niet dan welvaart beloven.
De groeten van heel ons gezin en ik blijf met veel liefde
‘Uw onderdanige neef en kozijn
‘J.F. JANSSENS’
‘P.S. Doka en Jelle zijn getrouwd; kinders schijnen hier zoo gemakkelijk te groeien
als het koren; Want zij hebben twee kroezelkopjes als breibollen.’
Dit zonderlinge stuk overlas onze held nog menigmaal. Het scheen dat hij er heel de
beteekenis niet van vatte: hij voelde wel, dat het kon strekken om eene groote
verandering te brengen in zijne levensbaan, maar hij had den moed niet, eensklaps
zijne toekomst van zijn verleden te scheiden. Hij kon tot de reis naar Amerika niet
besluiten. Werd hij door zekere omstandigheden wederhouden? Waren er wezens,
die hij te lief had om ze te verlaten?
Hoe dit zij, niets aantrekkelijks meer lachte hem uit zijn gewoon eenvoudig leven
tegen; zijn zolderken, dat hij met eenen vriend bewoonde, scheen hem een echt
verblijf van armoede en ellende, en, zich vervelende waar hij vroeger genoegen vond,
opende hij het raam en begon, met de armen op den rijchel geleund, eene pijp te
rooken.
Terwijl hij de draaiende wolkjes des tabaks zag wegsterven, trad zijn woongezel
in de kamer.
Deze was een ware tegenhanger van Herman. Zonder vooruitzicht, zonder
herinnering, leefde hij dag in dag uit, zonder op gisteren noch op morgen te peinzen,
verterende wat hij won, vergetende wat hij verteerde, en, had zijn brave vriend hem
niet verzorgd, dan ware hij nog slordiger geweest dan nu....
Een kiel omgaf hem de leden, echter was die overtrek verhakkeld, gelapt, op nieuw
gescheurd, en op de kniestukken zijner broek kleefden slijkvlekken, welke deden
veronderstellen, dat die man daareven in den modder was gevallen.
Op zijn aanzicht was nog meer zorgeloosheid te lezen; geen zijner trekken was
aangenaam, geene zijner uitdrukkingen bevallig, en, terwijl zijne lippen in eene
beweeglooze luiaardij bleven nederhangen, dwaalden zijne blikken rond, alsof hem
de macht ontbrak om iets te bezichtigen.
Herman beschouwde hem met medelijden.
- Hebt gij heden iets verdiend, Johan? - vroeg hij.
- Ik geloof, ja, - was het antwoord.
- Wat hebt gij daartoe aangevangen?
Johan haalde zijnen adem op, om zonder verpoozing zijn verhaal te kunnen
eindigen:
Eugeen Zetternam, Volledige werken (2 delen)
- Ik heb van den Brabantdam tot aan de Ster het pakje eens reizigers gedragen.
- En wat hebt ge daarvoor ontvangen?
- Een halven frank.
- Zoo, een halven frank, waar is hij?
- Dat is nu ook weer eene vraag! Kan men den heelen dag eenen halven frank in
den zak houden? 't Was na de aankomst van den eersten trein, dat ik het pakje droeg,
en, daar ik tot nu toe op andere bezigheid heb gewacht, ben ik hier en daar een
druppeltje gaan drinken om den tijd te verkorten.
- En om te vergeten naar andere bezigheden om te zien?
- 't Is te zeggen, dat kan er iets aan gedaan hebben; want ik heb al de andere treinen
misloopen, en was duivelsch kwaad, omdat ze allen te vroeg aankwamen.
Herman rookte met ongeduld, trad eenigen tijd over en weder, en hernam toen
met klem:
- Aan dat leven komt een einde, jongen!...
Eugeen Zetternam, Volledige werken (2 delen)
159
Ja, dit leven moet veranderen, want ik ben het moede. Sedert het fabriek werken niet
zoo goed meer gaat, heb ik vrij alles mogen ondernemen, heb ik vrij voor niets te
vadsig mogen zijn, - al wat ik won, was ellende!...
Johan krabde zich achter de ooren; Herman vervolgde:
- Ik kan, tot overmaat van verdriet, aan mijne teergeliefde moeder de weelde niet
bezorgen, welke ik haar gun, en....
- Mij houdt ge uit liefde voor mijne zuster?...
Herman trok de schouders op; hij voorzag dat zijne preek toch zou verloren gaan.
Na eene poos hernam hij met nieuwen nadruk:
- Ik beklaag mij uwer vriendschap niet, Johan; ge zijt geen kwade jongen, maar
beken, dat ge een zware last zijt. Is er werk, ge past niet op; hebt ge geld, ge verdrinkt
het; geef ik u kleederen, ge komt er beslijkt of gescheurd mede naar huis. Ge zijt
altijd dronken of onderwege, en ik zeg het rechtuit, daaraan komt een einde!
- Maar, spreek nu eens met het hart op de lippen, Herman, zoudt ge mij kunnen
verlaten? Wij, die zoo goed overeenkomen, wij, die nog nooit gekeven hebben? Ik
wed, als het eropaankwam, ge zoudt denken: och! Jan is een sukkelaar, hij is altijd
tevreden, of er veel of luttel is: hij kan maar op den hoop toe loopen!
- Neen, Jan, rechtuit, ik kan zoo niet meer denken. Ik zal u verlaten, en zoo terdege
verlaten, dat ge naar den arme zult moeten gaan of van honger sterven.
Er schoot een medelijdende traan in het oog van Herman bij het uitspreken dier
woorden; want Johan begreep ze zoo diep, dat hij er nuchter van werd. De dronkaard
nam de hand zijns beschermers en sprak met diep gevoel:
- Ge hebt reden om boos op mij te zijn, vriend; ik ben een vadsige luie zatlap;
maar wat kan ik eraan doen?... zie, ik zal mij beteren; zoo waar ik leef, ik zal mij
beteren; en de Heer mag mij halen, indien ik nog van mijn leven eenen druppel....
(neen, ik zou beuzelen,) bijaldien ik nog van mijn leven twee druppels.... (neen, alle
goede dingen bestaan in drij,) bijaldien ik nog van mijn leven meer dan drij druppels
achtereen drink.
Met zooveel kracht deed hij die belofte, dat Hermans hand, welke in de zijne lag,
er van trilde; wat kon die goede jongen nog zeggen? Was het mogelijk tegen zulken
deemoedigen belover en zijne zonderlinge belofte uit te vallen? Herman trok de
schouders op, en, na nog eenigen tijd gerookt te hebben, legde hij zich op zijn bed
te rusten.
Eugeen Zetternam, Volledige werken (2 delen)
160
II.
Wie heeft lust tot landverhuizen, en voelt zijnen geest niet gekweld door de
zonderlingste afbeeldingen van het land, dat hij wenscht te gaan bewonen?
Het ging met Herman ook aldus; maar zijne droomen werden ijzingwekkend, door
al het vervaarlijke, dat het bijgeloof des volks zich van alle verafgelegene landen
voorstelt.
Wel bevond hij zich soms te midden van gulden bergen, welke in de zonne
oogverblindend glinsterden; wel was hij soms in rijke landouwen, waar het gele
graan hem tegenlachte en de paarden bij zijne aankomst vroolijk hunkerden. - Maar
hoe dikwijls moest hij zich tegen panters en leeuwen verweren? hoe dikwijls schoot
de vreeslijke tijger hem brullend toe en hoe vervaarlijk huilde de jakhals, terwijl dit
roofdier uit het graf zijner verscheurde moeder nog de afgeknaagde beenderen
ontgroef.
Rillend doorleefde Herman in zijnen droom al die ijselijkheden; doch bijzonder
was zijn hart benepen, toen hij zich onder den invloed dier magnetische slang
gevoelde, waarvan het volk zooveel spreekt, en die, volgens een lang veroordeeld
bijgeloof, al wien zij beziet, onweerstaanbaar tot zich trekt.
Herman was onder den electrieken dwang dier aantrekkingskracht; daar stond het
ontzaglijke slangenspook, met zijne diamanten oogen en zijnen bloedigen muil, om
hem te verslinden; roerloos en als gebonden, voelde hij er zich heenslepen, en zelfs
ontbrak hem de macht om de oogen af te wenden. Weldra blies de warme adem des
serpents op zijn voorhoofd, en hij voelde sidderend de scherpe tanden en stekelachtige
tong der slange zijn vleesch doorrijten en vernielen... Doch, als die schrikbarende
droom verzwonden en Hermans geest kalm geworden was, dacht de jongeling met
recht, dat al die wilde dieren, wat Noord-Amerika betreft, waarschijnlijk maar bestaan
in de vertellingen, die hij over dit land hoorde. Hij begreep, dat, indien er zulke
vijanden te vreezen waren, men het wel in den brief uit de Vaderlander hadde vermeld,
en hij doorgrondde, dat de landverhuizers geene wilde dieren, noch kwade lucht,
maar wel eigen vadsigheid en mismoed te vreezen hebben.
't Was daarom, dat zijn droom hem niet van de reis naar Amerika afschrikte; maar
het voornemen van zijn land te verlaten zoodanig in hem versterkte, dat hij het noodig
vond, dit aan zijne betrekkingen mede te deelen.
Eugeen Zetternam, Volledige werken (2 delen)
161
III.
Met den vroegen morgen was Herman op de Groenselmarkt, waar zich reeds vele
boerinnen en nog maar keukenmeiden bevonden. Zocht hij daar iemand, of kwam
hij er maar om bloemen te koopen?
Dit laatste scheen zich te bevestigen; want eensklaps bleef hij voor een
groenselkraam staan, waar, bij alle soorten van voorjaarsvruchten, ook eenige
steenvlieren in potten te koop wierden geboden.
Aandachtig bezichtigde Eerman die bloemen, zelfs rook hij stoutweg aan eene
plant, die hem scheen te bevallen, en de boerin hoopte reeds van eenen harer
bloempotten ontslagen te zijn, toen een hupsch meisje, dat naar een selderkroppeken
bood, in het oog kreeg, dat onze held wel naar eene bloem zocht, maar toch niet naar
degene, welke hij in de hand hield.
De oogen van dit meisje waren glinsterend bruin en lonkten schalksch; om hare
roode lippen zweefde steeds een glimlach, en haar eenigszins fier neusje verried eene
dier vroolijke zielen, die hun hart in eer en deugd ophalen.
Waarschijnlijk verwachtte zij haren minnaar; maar zij verlangde, dat hij haar niet
daar ter plaatse zou aanspreken....
Zij nam insgelijks een vlierpotje, en, terwijl zij het kwansuis nevens dat van Herman
hield, als om het te vergelijken, beet zij hem stil in het oor:
- Kom, ge weet wel! - waarop ze luid hernam:
- Dit schijnt mij eene schoonere plant dan die gij daar vast hebt, mijnheer!
- Ja wel, vriendje; maar ik heb geene goesting om te koopen. 't Zijn maar enkele
en ik wil dubbele.
- Hebt gij dan nog niet lang genoeg gezien, dat zij enkel zijn? - vroeg de boerin
barsch.
- Ja! maar zien kost immers geen geld?
- Dat weet ik; maar ge belemmert mijn kraam, en laat de menschen niet bij, die
willen koopen.
Herman werd rood: de plompe boerin had min of meer gelijk; hij zou haar iets
afkoopen om het verlies te vergoeden, toen Mietje, die wist dat haar minnaar niet al
te wel bij kas was, hem ter hulp sprong en als een echt vrouwtje, dat haren gemaal
verdedigt, op de buitenvrouw uitviel:
- Nu, nu, niet zooveel woorden voor een potje! Hoeveel moet zoo iets kosten? En zij deed tevens een verdoken teeken aan Herman, die zich daarop wegspoedde,
om de plaats te bereiken, hem door Mietje aangeduid, onder den aanlokkenden titel
van: - Ge weet wel!
Eugeen Zetternam, Volledige werken (2 delen)
162
IV.
Niet verre van den hoek der Hoogpoorte en der Lange Munte bestond destijds een
kelder, welks trappen en ingang met de verschillendste waren overstapeld lagen, en
dien de bekenden daarom allemanswinkel noemden.
En niet zonder reden: lekkergoed, zoetekoek, kleine kolen, potten, pannen, bezems,
matten, sajet, neusdoeken en katoen voor voorschooten; appels en appelsienen;
haring, blink, kinderpoppen, pommade en kammen, het was er alles dusdanig
dooreengeward, dat een vreemde uit dien mengelmoes niet wijs kon worden. Het is
licht te verstaan, dat in zulk klein beluik als een kelder, waar men affaire doen, slapen,
eten en drinken moet, te weinig plaats is, om van al die verschillige dingen een
aanzienlijken voorraad op te stapelen; er was dan ook van alles maar een beetje, en
het scheen dus nog al moeielijk, in weerwil van de verscheidenheid der koopwaren,
zijn bestaan in dien zonderlingen winkel te verdienen; maar treed eens medein dat
kamertje, beste lezer, en ge zult weldra overtuigd zijn, dat dit broodwinningsken zoo
slecht niet is, als het oppervlakkig schijnt.
Hier is het herbergsken, waar een zeker slach van dienstboden vergadert; hier
komen de minnende knechten en de lievende keukenmeiden te zamen; hier verneemt
men welke posten leêg zijn, waar men moet verhuizen, waar men kan gaan wonen.
Hier eindelijk vindt al wat dient raad en daad!
Begrijpt ge nu de noodzakelijkheid der verscheidenheid van de winkelwaar?
Een dienstbode kan zelden in de week uitgaan, tenzij onder voorwendsel eener
boodschap; welnu, daarom moet alles in dit winkeltje te verkrijgen zijn; want, wordt
er dan een in het uitgaan door zijnen meester betrapt, hij heeft zijne verontschuldiging
in de hand, en is daar dat gaan koopen.
Het was in die zonderlinge Estaminet, dat Herman afdaalde; want daar was de ‘ge
weet wel,’ waar Mietje van sprak.
- Dag, Herman, - sprak de bazin - zal Mietje komen?
Dergelijke vragen worden gewoonlijk door de volgende vraag beantwoord:
- Weet ge niet of Mietje ter markt is?
Mietje daalde de trap af. Zij zou met haren minnaar wel eens mededrinken; maar
zij had sajet noodig om kousen te stoppen!
Terwijl de waardin dit in den voorwinkel ging gerieven, zette zij den vlierpot op
tafel en sprak op lachenden toon:
- Daar! daar is nu uw bloempot; ge hebt ook van alle rijke goestingen, alsof we
geld te veel hadden, en wat hebt ge mij dan allemaal te vertellen, dat ge mij komt
vinden?
In plaats van daarop te antwoorden, gaf Herman aan zijn gelaat eene veel ernstiger
plooi, dan Mietje daar ooit op gezien had, en het was met diepe aandoening, dat hij
zegde:
- Ik heb over belangrijke zaken te spreken, Mietje.
- Nu! wat voor klachten zal ik hooren?... Is broêr Johan dronken geweest? Hebt
ge in acht dagenniets verdiend?... Kunt ge uwe huishuur niet betalen, of?...
- Neen, Mietje, neen! niets van dit alles... Ik weet zelve niet hoe uit te leggen wat
ik zeggen moet... maar...
- Nu, maar... maar... dat zal een uur
Eugeen Zetternam, Volledige werken (2 delen)
163
duren en als ik tehuis kom, krijg ik nog wat ruzie toe. Ik heb vóór middag nog een
kieken te braden, salaad te kuischen, allerjongste aspersie te stoven, broedeltjes te
bakken en ik weet niet, of mijne grilzieke madame nog van geene porceleinsoep en
eenen pudding gesproken heeft... zoodat, als ge niets aangenaams te vertellen hebt,
ik u met uw zuur gezicht alleen laat.
- Maar, Mietje
Ja, Herman, zie, ik moet het rechtuit zeggen, ge zijt een goede jongen en ik zie u
doodgaarne, zoo doodgaarne, als ooit meisje 'nen mensch gaarne gezien heeft... Maar
dat belet niet, dat ik mijne liefde al dikwijls beklaag, en dat ik degene benijd, welker
vrijer vroolijk en opgeruimd is... Met zoo eenen is huis te houden, daar kan men
mede lachen; maar als wij eens getrouwd zijn, wat zullen wij doen dan weenen?...
daarom zal ik nooit trouwen.
Herman hoorde dien langen uitval zonder stoornis na; hij wist dat zijn Mietje haren
zeg moest hebben, en dat ze zoo kakelde, om hem in vroolijker stemming te krijgen.
Na dat zij uitgesproken had, nam hij het woord, en wist juist welke snaar aanroeren
om haar te raken.
- Ge weet, - zegde hij, en nam hare hand met vriendelijkheid vast, - ge weet dat
het noch de vroolijkheid uwer inborst, noch de treurigheid van mijn karakter is, die
ons huwelijk beletten... 't Is het gebrek aan middelen en geld. Welnu, ik zal eene
buitengewone poging doen om beiden te bekomen en eindelijk te trouwen.
Ernstig bezag nu de maagd haren minnaar, en, terwijl zij liefderijk zijnen handdruk
beantwoordde, sprak zij met diep gevoel:
- Ik weet het, Herman, ge betracht niets dan ons geluk. Eilaas! ik geloof dat wij
er inderdaad niet toe geboren zijn.
- Ge moogt dit met recht zeggen; want, is ons alles niet tegen gevallen? Ge weet
het zoo goed als ik: is sedert vaders dood onze schuur en stal niet afgebrand? hebben
wij niet beesten en oogst verloren, en is moeder van angst niet jaar en dag ziek
geweest? Wat is er van mijnen broeder Wilbert geworden?... Zit hij niet om eenen
ongelukkigen manslag gevangen? En heb ik, die ter stede kwam om er een grooter
dagloon te verdienen, ten einde moeder te onderhouden, anders gehad dan tegenspoed?
Hij zweeg eenen stond, want hij zag dat Mietje diep aangedaan was; na eene poos
vroeg hij weemoedig:
- En ben ik dan toch een oogenblik lui geweest? Heb ik niet in de fabrieken
gesponnen en geweven, zoo lang er werk bleef? Ben ik geen aardwerker geweest?
Heb ik de Leien niet mede helpen kuischen en heb ik niet als huisschilder tegen de
hoogste gevels gestaan? En toch! 't is mij allemaal tegengegaan, tot zoo verre, dat
gij mij, onder voorwendsel van Uwen broeder te ondersteunen, het dagelijksch brood
dikwijls hebt toegestoken.
En Herman, die tot hiertoe met klem had gesproken, begon eensklaps te weenen
als een kind....
Mietje voelde, dat het laatste wat haar minnaar daar gezegd had, hem had vernederd.
Zij poogde hem daarom te troosten, en na eene poos, die zij aan zijne zuchten overliet,
sprak zij met innemenden glimlach:
- Ge moogt het zoo alles in het zwart niet zien, Herman! Er zijn toch heldere dagen
tusschen dit slechte weer geweest. Was het dan allemaal ongeluk dat u overkwam?
Liet de sombere stemming van Herman hem niet toe haar te verstaan? Met
opgekropten gorgel snauwde hij haar toe:
Eugeen Zetternam, Volledige werken (2 delen)
- Neen! heldere dagen schenen nooit op mijn hoofd; ik had nooit geluk!
Zoeter nog werd de glimlach der maagd, en, terwijl zij eene der handen, waarmede
heur minnaar zijn gelaat had bedekt, van zijne oogen nam, vroeg zij met de
bekoorlijkste goedheid:
- Was ik u dan ook een ongeluk?
Diep geschokt rees Herman op. Hij voelde, dat hij ondankbaar was jegens zijne
minnares en jegens God, die ze hem geschonken had, en beide hare handen in de
zijne drukkende, riep hij met diepgevoeld berouw:
- O neen, Mietje, gij zijt altijd mijn troost geweest: gij hebt mijne moeder bemind,
alsof het de uwe ware; ge hebt, als de andere menschen, mijnen broeder om zijnen
misslag niet veracht; gij hebt mij nooit van hem gesproken, om op mijn voorhoofd
te zien of ik voor
Eugeen Zetternam, Volledige werken (2 delen)
164
zijne wandaad bloosde.... O, gij zijt altijd mijn engelbewaarder geweest; gij hebt mij
opgebeurd, als mij moed ontbrak,... mij de hand gereikt, als ik in wanhoop ging
vervallen!... Misken ik u dan al eens, Mietje, neem dit niet kwalijk; daar - en hij wees
op zijn hart, - daar slaat het toch trouw voor u! - En door genegenheid overweldigd,
boog hij zich over de maagd en drukte zijne lippen op haar glad voorhoofd....
- Toe, toe, toe, - riep nu Mietje, die alles deed om haren minnaar op te vroolijken,
- Toe, toe, toe, laat ons al die leelijke muizenissen wegzetten, 't zal nu alles toch wel
beteren, en de heer, bij wien ik dien, zal wel hier of ginder voor u een plaatsken
krijgen.
- Wie weet? - schudde Herman bedenkelijk met het hoofd, - want, als onze zaken
blijven staan gelijk nu, is er geene uitkomst dan ellende.... Ik wil beproeven die te
ontkomen.
- Hebt ge dan eenig vooruitzicht, kent gij een middel?
- Ik geloof, ja!
- Dan hebt ge zeker, - want Mietjes lachende aard kwam gedurig boven, - dan hebt
ge zeker Fortunatus' beurs gevonden?
- Neen, - sprak Herman even ernstig.
- Wat is dan uw middel?
- Ik vertrek naar Amerika!
Nu was het Mietjes beurt om versteld te staan. Ze was als van den bliksem
getroffen, en zag haren minnaar met groote oogen en open mond aan.
Eindelijk kreeg ze de macht om hare verwondering uit te drukken:
- Naar Amerika? naar Amerika? - herhaalde zij, zonder dat dit denkbeeld vooreerst
eenen vasten vorm kreeg in haren geest; dan, toen ze ten laatste al de gevolgen van
dit voornemen meende te begrijpen, stond ze spijtig op, en, terwijl haar de tranen
van gramschap en wee uit de oogen sprongen, beet ze haren minnaar toe:
- Zoodat ge voor eene handvol gelds uwe moeder, mij, uwen broeder en den mijnen
kunt verlaten! - ik had dit nooit van u gedacht!
En zonder meer, zonder naar Hermans woorden te luisteren, die haar zijne
gedachten wilde uitleggen, zelfs zonder naar hem om te zien, liep ze den kelder uit.
Eugeen Zetternam, Volledige werken (2 delen)
165
V.
Voor eene handvol geld, moeder, broeder, lief verlaten!... dit verwijt van Mietje
dreunde hem lang daarna nog in het oor. Het deed hem het vertrek naar een ander
land uit een heel nieuw oogpunt beschouwen.
Wie van zijne beminde betrekkingen zou hij medenemen? Wie hier laten?
Die kleine vraag wierp hem in de grootste verlegenheid.
Zonder moeder vertrekken? O! die misdaad had hij niet op zijn hart geladen, al
hadde hem op die voorwaarde een Cresusfortuin van over zee toegelachen. Haar
zou hij, getrouwe en dankbare zoon, medevoeren, al moest hij haar gansch den weg
dragen, al moest hij droog brood eten om haar te onderhouden.
Maar, als hij moeder medenam, wat was er dan met Mietje te doen? Met Mietje,
die hij sedert zoolang tot zijn vrouwken uitverkoren had? Hij kon toch op eene
onbekende verre reis geene twee weerlooze vrouwen medesleepen; want, wist hij
wel, ondanks de belofte der dagbladen, of er ginder middel was om ze eerlijk en
ordentelijk te voeden? Trok Mietje mede, dan was er Johan bij en daarvan, ja, daarvan
had hij, in spijt der genegenheid, welke hij, door eenen langen omgang, voor dien
dronkaard had opgevat, den grootsten afkeer. Immers al de berichten uit de nieuwe
wereld stellen vast, dat men daar oppassend en werkzaam moet zijn, wil men
gelukken; wat zou men daar met zulk een breekspel doen?
Bleef Hermans eigen broeder. Dat was een werkzame, moedige en behendige
jongen! Eilaas! in een oogenblik van oploopendheid had hij zich aan eenen mensch
vergrepen, en boette in een naar gevang de opbruisching van zijn al te vurig bloed.
Hij, die een steun kon zijn, moest men dan stellig missen, en, hoewel men wellicht
zonder hem kon gelukken, vond Herman het onmenschelijk het land te verlaten,
terwijl zijn broeder in de gevangenis zat. Inderdaad, kreeg die eens genade, of had
hij zijne straf uitgedaan, bij wien zou hij dan raad, hulp en genegenheid vinden, als
zijn huisgezin naar Amerika overgestoken was?
Ofschoon al die bedenkingen samenspanden, om Herman de reis af te raden, had
het denkbeeld van Amerika te bezoeken dien jongeling dusdanig overmeesterd, dat
hem de hoop bijbleef eens die moeielijkheden te overwinnen en dan het land te
verlaten, waar hem niets meer te wachten stond dan ellende.
Eugeen Zetternam, Volledige werken (2 delen)
166
VI.
Herman was buiten de Brugschepoort verre in het veld.
Hij dacht niet meer bepaald aan de landverhuizing; de indruk des geboortegronds
werkte op zijn gemoed; hij zag den toren onder welks schaduwe hij op het kerkhof
als kind had gespeeld, hij hoorde het kloksken, dat hem 's zondags ter hoogmisse
plach te roepen, en dieper, dieper in de velden, lag de hoef waar hij was geboren!
Daar leefde nu nog zijne moeder, niet meer als eigenaresse, niet meer als bevelende
over meiden en knechten, maar als eene arme, verlatene, ongelukkige vrouw, die
met moeite haar leven rekte en misschien niets meer verlangde dan den dood.
Zijn hart klopte pijnlijk, een traan spatte van onder zijne saamgepreste wimpers,
en, toen hij van verre den ouden eigendom zijns vaders zag, kon hij met moeite
verder; hij zette zich op den boord des wegs tegen de gracht neder, om bitter te
weenen.
Kon het herzien des geboortegronds bij hem ook iets anders opwekken dan wrange
tranen? Moest het al de wonden, hem door het strenge lot in 't hart geslagen, niet op
nieuw openrijten en pijnlijk doen bloeden? Is er iets smartelijker dan de geboorteplaats
op te zoeken, om daar aan uwe moeder te gaan vragen, die zoete plaats te verlaten,
en elders eene zure bete broods te gaan opzoeken!....
Onder eenen der groote kastanjeboomen, welke de ingangpoort der hoeve
beschaduwden, lag een groote hond rustig neergevlijd. Het was een dier vriendelijke
dieren, welke jaren en jaren hetzelfde gezin dienen en ten laatste als lid der familie
beschouwd worden. Men zag dit aan de grijze haren, die hier en daar zijne zwarte
huid spikkelden, aan de matheid zijner nog sprekende oogen, aan de tanden, welke
hem ontvallen waren en aan de behoefte naar rust, die in heel zijn gemakkelijk liggen
doorstraalde.
Zoodra nogtans dit versleten beest de stille stappen van Herman had gehoord,
lichtte het den verstandigen kop op en stak zijne ooren in de hoogte. Verstond het
uit den onvasten stap des jongelings, dat deze aangedaan was?
Met medegevoel richtte hij zich op. Hij baste niet van blijdschap als naar gewoonte,
maar ging stil en onderworpen, met smartelijke oogen, zijnen Herman te gemoet,
terwijl hij zachtjes met den staart kwispelde.
Op twee, drij voeten afstand van zijnen meester bleef hij staan, om hem inde oogen
te zien, en toen hij bespeurde, dat deze had geweend, hief hij zich zooveel mogelijk
op de achterste pooten, klemde de hand zijns meesters vast en begon die minzaam
te lekken, als wilde hij met liefde den treurigen jongman troosten.
Inderdaad, Herman was opgebeurd door dit vriendelijk onthaal; de pijnlijke
gevoelens, welke hem daareven bezeerden, verzwonden bij de streeling van dit
minnend beest, hetwelk hem zachtjes kwam melden, dat hij in dit ongelukkig oord,
buiten zijne moeder, toch ook nog vrienden had.
Dankbaar streelde hij den Spits op het hoofd.
Niet zoodra had deze de hand zijns meesters gevoeld, niet zoodra had hij met zijne
verstandige oogen op Hermans gelaat bespeurd, dat deze min droef was, of hij sprong
neer, en liep, hetgeen hij in lange niet gedaan had, vooruit, kwam met hangende tong
weder, snelde nogmaals voorwaarts, keerde op nieuw terug en scheen zich te willen
verdubbelen, om aan
Eugeen Zetternam, Volledige werken (2 delen)
167
Herman te bewijzen, dat men hem verwachtte.
Zoo geleidde hij den jongeling op het hof en de nijdige schapershond, waarmede
de nieuwe eigenaar den ouden Spits had vervangen, dorst niet bassen, wel wetende
dat zijn oude voorganger geen boos volk zou oplaten, en aldus werd aan Herman het
gevoelen gespaard, op zijne hoef als vreemdeling toegesprongen te worden.
Moeder zat onder de schaduw van een afdakje, dat aan den muur van den stal was
vastgemaakt; de wijngaard, die heel de uitgestrektheid dezes muurs bedekte, en dien
men, bij overmaat van arbeid, dit jaar niet had kunnen snoeien, was op het dakje
geloopen, en liet nu zijne takken zwierig naar beneden vallen. De wind speelde lustig
en zingend in de gekerfde bladeren en wuifde vroolijk met dit vlokke loover.
Half onder dit levendig groen verborgen, zat de oude vrouw te spinnen; zij
mompelde, onder begeleiding van het wielgesnor, een oud vergeten liedeken. Haar
hoofd was naar heur werk gebogen, haar rug gekromd; echter bespeurde men alras,
dat ze zoo oud niet was als ze scheen, en dat niet zoo zeer de tijd als wel het ongeluk
hare krachten had gesloopt. De ramp geeft aan al wien ze treft iets eerbied waardigs,
en, hief zij het hoofd op en schoot zij den helderen blik in uwe oogen, dan werdt ge
schielijk door eerbiedig medelijden overmeesterd; want dan zaagt ge, dat die oogen
dwaalden en dat die vrouw, al was haar geest nu rustig, eens door wee van haar
verstand beroofd was geweest.
Misschien was haar uit dien staat hare nederige houding bijgebleven en sproot
daaruit het gemak, dat zij gevoelde van voorover gebogen neer te zitten. Hoe het zij,
men had moeite om haar het hoofd te doen oprechten en haar zoon stond daar reeds
lang, vooraleer zij hem bemerkte.
De getrouwe Spits zocht het middel, om hare aandacht voor hem op te wekken;
hij sprong traag en zacht met de voorste pooten op haren schoot, tevens met een
terzijde hangend hoofd de stramme handen der ongelukkige lekkende.
- Stil, Spits, stil! - riep moeder.
Doch, dewijl zij nu de oogen opsloeg, zag ze heuren Herman. Hare handen
sidderden eventjes, hare oogen schitterden eenen stond, en het bloed, dat nog in die
uitgedroogde leden was verspreid, schoot in het hoofd tegader en schilderde eene
blijmoedige kleur op het afgeleefde gelaat.
- Herman! - lachte ze blijde, en nam hem de hand, als om op dien echten steun
haars ouderdoms te leunen.
Eene poos bleven zij toen sprakeloos staan, te veel voelende om het te zeggen.
- Komt ge me dan weer eens bezoeken? - vroeg eindelijk de moeder.
Alsof die woorden den dijk doorbraken, die den tranenstroom in de oogen van
Herman tegenhield, begon de jongen pijnlijk te snikken en tusschen al wat hij
uitbracht, kon de moeder enkel verstaan:
- Indien ge wist, waarvoor ik kom.
- Hangt er ons iets ergers over het hoofd, dan al wat ons wedervaren is? - vroeg
de moeder gansch ontsteld. - Is de gramschap des Heeren nog niet op ons uitgewoed,
en heeft hij ons nog niet alles ontnomen gelijk aan Job?
Herman zweeg; want de snikken bleven in zijnen verkropten gorgel steken, en het
werd hem eensklaps zoo onmogelijk te spreken als te weenen.
Pogende hem te troosten, hernam de oude vrouw:
Eugeen Zetternam, Volledige werken (2 delen)
- Denk niet, dat God nog op ons verbitterd is; de velden lachen ons tegen, en de
oogst is dit jaar rijp lang voor den tijd. Met hetgeen wij zullen overhouden, zullen
wij de vroegere verliezen kunnen vergoeden!
Herman zag haar verschrikt aan; verdwaalde heur geest weer?... Zij vervolgde:
- Richt u liever op en zie over de haag, Herman; mijne leden zijn te krom, om
eroverheen te schouwen. Hebt gij wel ooit zulken bloei gezien, jongen?
De arme zoon nam de ongelukkige moeder bij de twee koude stramme handen,
en sprak toen zoo milderend als het hem mogelijk was:
- Het is ons allemaal ontnomen, moeder; doch de Heer heeft gewild, dat er in de
wereld nog plaatsen zouden zijn, waar wij kunnen hervinden, wat wij hier verloren
hebben.... Zoudt ge met uwen Herman naar Amerika willen reizen?...
Eugeen Zetternam, Volledige werken (2 delen)
168
- Wat! ons huis verlaten? Wat! geen gezag meer voeren over die velden, die onder
mijn wakend oog gebloeid hebben? Wat! des nachts niet meer angstig luisteren, of
de trouwe Spits niet grammoedig knort, en ons verwittigt dat kwaaddoeners de schuur
in brand steken!... Wat! Herman, Herman, werd ik nu uit de hoef gezet, die ik van
vader erfde?...
Ze zweeg eene poos, dan - terwijl de eenigste traan, welken de uitgeweende nog
kon verzamelen, uit haar rechter oog rolde en het andere droog bleef - hernam ze
met gebrokene stemme:
- Maar, wat wil ik u bedriegen, Herman? Ge weet, zoowel als ik, dat die hoef en
die velden de onze niet meer zijn.... en toch! ik spreek zoo gaarne, alsof ze nog de
mijne waren, opdat gij het u zoudt inbeelden.... Helaas! ge laat u door het bedrog
uwer moeder niet troosten; want ge wilt het oord verlaten, waar ik mij zoo gaarne
had voelen sterven.
- Arme moeder!
Zij hernam oogenblikkelijk;
- En dat Amerika, wat is dat voor een land? ligt het ver van hier? zijn er ook velden
en weiden? kan men er eene koe koopen en mag men er komen met den grijzen Spits,
onzen eenigen getrouwen vriend?
- Ja, waarlijk moeder; maar niet alleen zijn daar koeien, velden en weiden; er is
daar nog middel om rijk te worden.
- Middel om rijk te worden! is daar wezenlijk middel om rijk te worden?... dan
spoedig, spoedig, laat ons vertrekken! - En, alsof zij de kracht harer jeugd terugkreeg,
sleepte zij haren zoon naar den ingang der hoeve voort.
Over die buitengewone inspanning verwonderd, bleef de zoon staan.
Moeder hernam:
- Kom, kom, spoed u! laat ons toch seffens naar Amerika gaan, laat ons seffens
rijk worden. Zie! ik ben weer zoo kloek geworden, dat ik wel twaalf uren per dag
zou kunnen loopen, om des te eerder aan te komen....
- Maar moeder! moeder!
- Wel ja! hebt ge dan ook niet gehoord, dat men met geld alles vermag? dat groote
schelmen daarmede hunne straf hebben afgekocht?.... en als dergelijke misdadigers
dat kunnen, hoeveel te gemakkelijker zal het dan met onzen jongen gaan, die slechts
een ongeluk beging.... Kom, kom Wilbert verlossen, opdat ik hem ten minste nog
eens zie, vooraleer ik sterve. - En alsof al hare krachten om te voelen en te weenen
teruggekeerd waren, begon zij eensklaps erbarmelijk te snikken, en hare tranen rolden
door hare stramme vingeren op het hoofd van den grijzen Spits, die vóór haar stond
te trillen en uit medegevoel huilde en kermde!
Herman had bij die samenkomst met zijne moeder reeds te veel smarten gevoeld,
om bij dien laatsten schok niet verpletterd te staan; zijne moeder wilde wel naar
Amerika reizen, doch dit was enkel in het vooruitzicht van Wilbert te redden! Kon
hij dien uitslag verzekeren? Met de oogen neergeslagen, bleef hij sprakeloos staan,
en moeder, zijn aarzelen bemerkende, vroeg vol schrik:
- Zouden wij Wilbert niet kunnen verlossen, zeg, zeg?
Herman kon niet antwoorden en zijne moeder, die zijne twijfelmoedigheid
doorgrondde, vloog eensklaps ontgoocheld op:
- Was het dan maar om geld te winnen, dat ge mij den vadergrond wildet doen
verlaten? O! heb ik dan, bij al wat ik kwijt ben, ook nog mijnen Herman verloren?
Eugeen Zetternam, Volledige werken (2 delen)
En verdwaald, ontzind, spoedde zij zich terug naar heur spinnewiel, boog zich
over heuren arbeid, liet langzaam de draden door hare vingeren gaan, en hernam het
lied, het welk zij, om zulke verschillende gevoelens te doorloopen, onderbreken had.
Eugeen Zetternam, Volledige werken (2 delen)
169
VII.
Terwijl dat aldus gebeurde, zuchtte de teergeliefde Wilbert in het tuchthuis van
St-Bernards, bij Antwerpen. Men heeft het al verstaan, die jongeling was voor geene
onteerende dieverij in de ellende geraakt: eene oogenblikkelijke opbruisching had
hem eenen ongelukkigen slag doen toebrengen aan den pachter, bij wien hij werkte,
toen deze hem verweet, dat de armoede niet door rampen, maar wel door luiaardij
op zijn gezin was gestort.
Ontschuldigen kan men zulken manslag niet, en Wilbert had zijne welverdiende
straf ook niet pogen te ontgaan. Met tranen van berouw had hij zijn vonnis aanhoord,
en hij was met vochtige oogen het gevang ingetreden. Daar bezwaarde hem de livrei
der schande, het rouwgewaad der verlorene eer: de matte, grijze pij van St-Bernards.
Gedwee kon hij daar niet blijven; zijn trotsch gemoed kon zich niet onderwerpen
aan verordeningen, welke voor fletsche en eerlooze karakters zijn voorgeschreven.
Eilaas! fiere inborsten lijden te veel in het gevang en hun lijden begint er zoo
spoedig!...
Nauwelijks zat Wilbert eenige dagen in de koude, huiveringwekkende zalen des
ouden kloosters met zijne gezellen te spinnen; nog was hij niet gewoonaan het
stilzwijgen, daar aan ieder opgelegd; het was nog met verwondering, dat hij zijne
medemenschen bezag, die daar als ziellooze werktuigen arbeidden, en zijn geweten
riep nog lang:
- Ge zijt gevangen! ge zijt gevangen! - toen op eens het gefluit eener merel zijne
ooren trof.
Zijn geest verliet het nare verblijf bij dien vreugdevollen toon; hij zweefde rond
zijne hoef op de opene velden; de garendraad ontsnapte zijner trillende hand, zijn
wiel stond stil en de werkopziener had hem wel drijmaal tot voortgaan aangespoord,
vooraleer hij zich herinnerde, dat hij tusschen muren ademde, en dat daar eene merel
evenals hij de vrijheid bekloeg.
't Was in de schoenmakerskamer, welke op de zaal, waar Wilbert werkte, uitzicht
had, dat de toezichter dien lieven vogel in een hokje had opgesloten; - 't was daar
dat hij zong, zonder te weten, dat hij niet alleen zijnen bezorgden meester, maar ook
menigen zuchteling opbeurde.
Detoezichter was een braaf en goedhartig man. Nooit woog zijn gezag zwaar op
de gevangenen, en als hij bij het eindigen der werkuren, met de handen op den rug,
aan het deurken der schoenmakerskamer kwam staan, om de spinners in volle orde
en twee en twee te zien voorbijtrekken, kon ieder zich bij het bemerken van zijn
glimlachend gelaat overtuigen, dat hij het lot niet wenschte te verergeren van
menschen, die reeds zoo ongelukkig waren!
Maar hij was een oud soldaat en de consigne was voor hem een onverbiddelijk
opperheer; het was hem verboden gemeenzaam met de gevangenen om tegaan; het
was hem verboden zich er nutteloos van te laten aanspreken, en daarom wierp hij
eenen zoo boozen blik op Wilbert, toen deze zijnen rang verliet, om in de zijkamer
de merel te zien, welke hem zijne hoef, zijne velden en zijne vrijheid had herinnerd.
- Wat verlangt ge? - vroeg de gevangenbewaarder.
De zang had zulken indruk gemaakt op het gemoed van Wilbert, dat deze waande,
dat
Eugeen Zetternam, Volledige werken (2 delen)
170
elk dit moest bevroeden. Dus slechts verwonderd over de vraag, ging hij verstrooid
naar de deur.
- Wat gaat ge daar doen? - hernam de wachter.
- De merel zien.
- Wat? - riep de andere, die het uitwerksel, dat de zang des vogels op den gevangene
gehad had, niet raden kon. - Wat is er aan eene merel te zien? Voeg u stillekens in
uwen rang, wilt ge wel doen.
Dat viel Wilbert hard. Hij begreep niet wat kwaad er kon bestaan in het zien van
eenen vogel. Kon hij ook al weten, dat men in een tuchthuis geene aandoeningen des
harten, maar enkel eene strenge regeltucht in acht nemen kan?
Had hij verstaan, dat met gemoedelijke onderwerping en nederige gevoegzaamheid
in de gevangenis veel te verkrijgen is, dan hadde hij nederig zijne plaats in den rang
hernomen, en dan had de goede opziener hem 's anderendaags, op een welvoegelijk
verzoek, zijnen wensch niet afgeslagen. - Maar, hoe verbittert het ongeluk de
oploopende karakters niet? De strengheid, waarmede hij, zijns dunkens, werd
behandeld, deed de ziekelijke korzeligheid, waarmede hij in het tuchthuis overvallen
was, losbersten, en koppig stapte hij voort.
De gevangenbewaker wierp zich in den doorgang.
- Ga terug in uwen rang, man, of ik zal u moeten straffen!
Gehoorzamen was den ongelukkige reeds onmogelijk geworden; zijn bloed, dat
hij nog niet had leeren beteugelen, vloeide hem te snel door de aderen, en den wachter
oneerbiedig ter zijde dnwend, tract hij in de kamer.
Nog had bij den vogel niet aanschouwd, of eenige medegevangenen grepen hem,
op een teeken des opzieners, vast. Hij hoorde niet dat deze riep, - wij zullen u leeren
gehoorzamen! - maar verweerde zich en worstelde en sloeg; zoodat men hem met
moeite in eene afgezonderde cel kon werpen.
Eugeen Zetternam, Volledige werken (2 delen)
171
VIII.
Wat heb ik, met tegen hooger bevel op te staan, gewonnen?
Dit was natuurlijk de vraag, welke Wilbert zich zelven toestuurde, zoodra hij in
de eenzaamheid tot bedaren kwam.
Hij was voor eene misdaad van oploopendheid gestraft en gedurende de straf liet
hij zich door dezelfde drift medesleepen. Hij schaamde zich over zijne verhardheid
en het was met eene soort van schrik, dat hij rondzag in de plaats, waar hij zich
bevond.
Het was eene enge langwerpigvierkante cel; de dag kon slechts langs boven door
een van traliën voorzien klein raamken in, en de zon, die buiten met zulke breede
stralen schijnt, sloop hier, schuchter als eene misdadige, bij misdadigers binnen.
Men verbeelde zich echter bij die beschrijving niet, dat men zich in een
onderaardsch kot uit de middeleeuwen bevindt. Neen! de cel is luchtig, rein, frisch,
gewit, gezond; doch bewijzen u die kille eenzame wanden niet beter dan de puistige,
door slekken bekropene muren der vorige geyangenissen, dat men van alle levende
wezens is afgescheiden?
Ten minste Wilbert voelde er zich zoodanig alleen, dat hij er vervaard werd. De
avond begon te vallen en in de duisternis onderscheidde hij nog met moeite de deur
met haar smal kijkraamken, en de houten brits tot zijn rustbed bestemd. Hij kon zich
niet voorstellen, dat hij daar alleen moest blijven met zijn geweten, en angstig wachtte
hij het oogenblik zijner verlossing af. Maar, toen de nacht gansch gevallen was, toen
niets meer hem omgaf dan dikke duisternissen, begon hij huiverend te roepen, dat
men hem vergat, en de klank zijner stem weerschalde in den smallen gang, waarop
al de afzonderlijke cellen uitkomen.... Echter noch menschenstap, noch kuch, noch
stem, niets antwoordde. Toen begon zijn geweten te knagen; van ieder afgezonderd,
was zijne misdadige ziel alleen met God... en het scheen hem, dat degene, welken
hij in eenen stond van razernij had vermoord, zijne kastijding kwam afvragen.
Met bange verwildering sloeg hij de handen voor zijne oogen om dit ijselijk beeld
te verjagen; doch het slachtoffer verscheen klaarder en klaarder, en hij zag de rookende
wonde, en hij voelde het gudsend bloed hem in het aangezicht spatten.
Bevend schreide en kermde hij; doch, ofschoon de vreeselijke verschijning in de
duisternis wegvlood, liet de eenzaamheid in zijne geschokte verbeelding eene soort
van geestverbijstering, waardoor hij zijn slachtoffer altoos nabij waande.
Hij verschoot van het gerucht zijns adems, hij schrikte op van zijne eigene stappen,
en hem docht, dat zijn slachtoffer achter hem stond en als zijne schaduw met hem
bewoog. Schuchter zag hij om, bibberend voelde hij achter zijnen rug, of hij daar
wellicht zijnen vervolger kon grijpen; en, toen die pogingen vruchteloos waren, liet
hij zich op de knieën zakken, om onder de houten brits te schouwen, of het spook
zich daar niet verborgen had. Al kreeg hij de overtuiging, dat hij alleen was in het
hok, hij kon zich niet uit het geweten spreken, dat de vermoorde de gezel zijns
moorders was, en als een opgejaagde hert begon bij rond zijn hok te loopen, om aan
het schrikbarend spook te ontsnappen.
Hij vluchtte, vluchtte, doch hoe meer hij
Eugeen Zetternam, Volledige werken (2 delen)
172
vluchtte, hoe meer de knaging zijns gewetens hem aanjoeg, en ten laatste gaf hij
zijnen schrik in vreeselijke noodkreten lucht, totdat zijne ademhaling van vermoeienis
zwaarder en zwaarder geworden was. De afmatting vergrootte zijne wanhoop, het
nawee en de knaging gaven hem eenen walg van het leven, hij begon zijn hoofd met
vuisten te slaan en zijne borst met zijne nagelen te doorwroeten; hij riep: - Vrede!
vrede! - en als hij zag dat niemand hem hoorde en niemand medelijden met hem had,
sloeg hij het dolend hoofd met verwildering tegen den muur. Hij riep nog: - Open!
open! - terwijl zijne vuisten stuiptrekkend en bloedend op de deur nederbonsden;
maar, daar niemand hem ter hulpe kwam, viel hij eindelijk afgemat en bezwijmend
tegen de brits neder............................
Eugeen Zetternam, Volledige werken (2 delen)
173
IX.
Wanneer verstand en gevoel Wilbert op nieuw kwamen bezielen, lag hij in een zacht
ledekant; aan zijn hoofdeinde zat een geestelijke broeder, die hem met voorkomende
zachtaardigheid vroeg, of hij beter was. Op het bevestigend antwoord richtte de
ziekendiener den ongelukkige voorzichtig op, stak hem een paar kussens onder hoofd
en rug en ging dan henen, als om aan Wilbert de gelegenheid te laten, om te zien
waar hij was.
De ziekenzaal was vierkant en door een groot glazenwerk van eene dergelijke
plaats gescheiden, zoodat men op eens al de zieken in oogenschouw kon nemen.
Niet, gelijk in de gewone slaapkamers des gestichts, lagen hier de gevangenen man
tegen man, en in twee boven elkaar geschikte zeildoeken hangmatten; neen, elk had
zijn ledekant en daar de ruiten gordijnen, waermede de bedden anders versierd zijn,
nu afgenomen waren, omdat men de zaal kalkte, kon Wilbert de menschen gadeslaan,
in wier midden hij zich bevond.
Daar zag hij van die fletsche gezichten, welke nog meer van luiheid dan van
krankheid ziek schijnen; van die booze ineengewrongene wezenstrekken, welke
bewijzen, dat de ziel dier ongelukkigen zich zelve in het genot der misdaad
verknaagt.... Ook waren daar rampzaligen, die van hartewee stierven, en ouderlingen,
wier hoofd getuigde, dat de lucht der gevangenis ook de haren vergrijst.
Doch hetgeen Wilbert meest van al trof, was een blozende veroordeelde, die, met
eenen gemoedelijken glimlach op de lippen en met eene dwalende onzekerheid in
de oogen, rusteloos op het deken van zijn bed vliegen poogde te vangen, die er,
verschrikt van al zijne bewegingen, nooit opkwamen.
De rampzalige was nog jong, kloek van lichaamsbouw en gezond van gestel......
Zijn geest alleen was krank. - Was die door lijden bedwelmd?... Wilbert ijsde, als
hij zich herinnerde wat in zijne cel was gebeurd; konden knagingen des gewetens,
boosheid, wee, den mensch aldus?... Huiverend bedekte hij de oogen met zijne handen
en begon bitter te weenen.
Niet zoodra had de broêr van liefde, door wien de zieken opgepast werden, dit
bemerkt, of hij kwam hem opbeuren en troosten. Hij sprak hem van de zoetaardigheid,
waarmede de Godmensch geleden heeft, en ried hem aan te pogen, zich ook aldus
gedwee aan alles te onderwerpen en wel te begrijpen, dat een gevangene werktuigelijk
gehoorzamen moet.
Zijne eenvoudige redeneerwijze drong tot in Wilberts hart; hij begreep, dat de
goede broeder gelijk had.... Ook liet hij zich door hem behandelen als een lam, en
poogde slechts dan eene wandeling door de ziekenkamer te wagen, als de broêr van
liefde het hem bevolen had.
Al degenen, welke hij in die wandeling voorbij ging, bezagen hem met de
verwondering eener eerste ontmoeting.... Hij aanschouwde hen met afschrik en
tusschen allen vond hij niemand, tot wien hij zich geneigd gevoelde het woord te
richten. Mismoedigd ging hij zich terug bij zijn ledekant plaatsen, toen hij eensklaps
eenen ouderling in het oog kreeg, tot welken hij onweerstaanbaar getrokken werd.
Die afgeleefde misdadige zat midden in de kamer in eenen lederen zetel. Ware dit
door
Eugeen Zetternam, Volledige werken (2 delen)
174
zijne groote grauwe kapot niet belet geweest, zijne losse houding hadde doen
vermoeden, dat hij een achtbaar burger was; zijne handen hingen achteloos over de
armen des leunstoels, zijne beenen waren overeengeslagen en zijn hoofd was half
ter zijde gebogen, gelijk dat van eenen welhebbende, die, onbekommerd om tijd en
uur, zich rustig in gedachten verdiept.
Eene donkere slaapmuts bedekte zijnen schedel tot aan de witte wenkbrauwen, en
de eenige zilveren pijlen welke uit dit deksel schoten, getuigden dat de haarsnijder
dit kale hoofd niet had durven berooven van de luttele haren, door den sloopenden
ouderdom erop gelaten.
Wilbert naderde vreesachtig dien onuitlegbaren man. Zonder te kunnen bevroeden
waarom, gevoelde hij eene soort van eerbied voor dien mensch, wiens lichaam in
het gevang vermolmd was. Hij dorst dien lijder, wiens haren grijzer geworden waren
dan de livrei der misdaad, niet plotselings toespreken, en met eenigen schrik haalde
hij eenen stoel en zette zich bij den ouderling neder.
Deze liet zijnen doffen blik van uit zijne diepe oogholen over den jongeling gaan;
het scheen, of hij wilde doordringen tot in het diepste zijner ziel, en, alsof dit
onderzoek hem met nieuw leven vervulde, zijn oog werd meer en meer helder,
naarmate hij den nieuweling aanschouwde.
Eensklaps sprong hij uit zijne onbekommerde houding op en zijne witte
wenkbrauwen te zamen fronsend, vroeg hij barsch:
- Zijt gij de zinnelooze, die zich in het kot heeft willen verdoen?
Neergeslagene oogen en gebogen hoofd waren Wilberts antwoord.
- Gij hebt er eer van, jonge deugeniet! - hernam de ouderling met onuitlegbare
spotternij. - Ge zijt nog zeer jong; maar toch al zeer rijp voor het schelmstuk.
Nauwelijks in het gevang, dadelijk in het cachot! Zulks bewijst, dat gij in de
schandeleer groote vorderingen maakt.
Wilbert sidderde.
Was die ouderling ook zinneloos?
- Gewis, - hernam de grijsaard met pijnlijken lach, - gewis zijt gij geschapen om,
even als ik, deken van St. Bernards te worden. Als gij ben ik begonnen, en op uwen
ouderdom had ik ook reeds met de werkzaal, met het cachot en met het ziekenhuis
van dit aangename klooster kennis gemaakt!
Wilbert wilde opstaan; de goddelooze onbeschaamdheid diens ouden boefs bezeerde
hem; echter, met meer kracht dan men van zijne stramme leden zou verwacht hebben,
hield de grijsaard Wilbert tegen en hernam:
- Vlucht niet, jongen, vlucht niet! Ik wil u eerst zeggen hoe aangenaam het hier
is, wat rust men er geniet, hoe onbekommerd men hier leeft. Nooit moet men hier
voor den dag van morgen vreezen; het voedsel komt er, dag in, dag uit, op kosten
des gouvernements; het werk houdt volstandig aan; de rust komt na den arbeid, de
arbeid na de rust, en als men dit schoone onbekommerde leven doorloopen heeft,
eindigt men hier in dezen zachten lederen zetel, in gezelschap van eenige verstandige
knapen, die den gemakkelijken weg der misdaad inslaan, en van eenen armen zot
die vliegen vangt! - En de oude lachte afgrijselijk; want in die afschildering van rust
en weelde lag zooveel wanhoop en zooveel hartzeer, dat de tranen ervan uit Wilberts
oogen sprongen.
De ouderling bezag hem met eene soort van bedwelmende razernij en vroeg, terwijl
zijne tandelooze berbels op elkaar knarsden:
Eugeen Zetternam, Volledige werken (2 delen)
- Maar weet ge, jongen, wat tusschen al dien gezonden arbeid, al die gemakkelijke
rust, al dit streelend welzijn, ontbreekt? Weet ge dat? - Het is de vrijheid, vriend, en
de eer! Ge lacht, omdat een man die in de schande vergrijsd is, van eer en vrijheid
spreekt! Maar vriend, weet ge wat ik in dit gemakkelijk gevang geleden heb? Weet
ge, hoe ik in den stillen nacht luid tegen mij zelven heb gesproken, om mij te
overtuigen, dat ik door het stilzwijgen de menschelijke spraak nog niet verloren
had!... Ach! altijd zich met zijn geweten alleen bevinden, tusschen menschen die
geene menschen meer zijn. Altijd rondom u, van den opperbevelhebber af, tot den
geringsten gevangene toe, zoeken, wie van hen zijnen eigen wil mag doen. Geenen
mensch vinden tusschen al die menschelijke gedaanten, en tusschen al die gezellen
te vergeefs
Eugeen Zetternam, Volledige werken (2 delen)
175
trachten naar eenen gezel. Zie! jongen, uw hart afmartelen in het verteren uwer eigene
vriendschap, en niemand vinden, die waardig is uw vriend te zijn.... Want, begrijp
wel, dat de eene misdadiger den anderen diep veracht, en dat men niemand kan
liefhebben dien men niet eerbiedigt.... U opgekropt vinden van genegenheid, en geene
vrouw hebben om die te beminnen, geene kinderen om die te zegenen, geene knapen
in wier oor men zijn lijden kan fluisteren, en die u troostend streelen zonder uw leed
te verstaan.... Oud worden en verlaten en verstooten zijn, en niemand rond u vinden,
die u de oogen zal sluiten.... O, jongen, wat is het leven hier toch ledig en de ouderdom
droog!
En hij bedekte zijne oogen met zijne handen, als om zich eenen stond te bedenken;
eensklaps hernam hij:
- Ge zult met recht vragen, waarom ik, die de bangheid van dit leven kende, waarom
ik geen middel gezocht heb, om uit dat erbarmelijk gevang te komen? Ik ben toch
nooit voor het leven veroordeeld, en menigmaal heb ik de vrije velden weergezien;
waarom dan altijd in de misdaad hervallen? Waarom teruggekomen tot de plaats,
waarvan men zulken afkeer gevoelt? - Uwe vraag schijnt billijk, jongeling; echter
getuigt ze slechts van uwe jeugd. Zij bewijst, dat ge wel in St-Bernards zijt gekomen,
maar dat gij er nog nooit zijt uitgegaan. Dit is u nog onbekend, vriend. Een gevang
is gelijk een draaikolk in het water; hoe meer pogingen men doet om eruit te geraken,
hoe dieper men erin zinkt, en komt men eens eventjes boven, dan sleept u de wieling
weer terug ten gronde. De schande kleeft vaster op eenen mensch dan een brandmerk,
en hebt ge ze van uw lichaam gewasschen, en hebt ge uw gevangenhabijt uitgedaan,
dan schijnt de schande op uw voorhoofd, en als ge ze met uwen hoed bedekt, dan
vertoont zij zich in het rood uwer wangen, in den glimlach uwer lippen, in de woorden
uws monds. De lucht des gevangs dringt tot in het diepste uwer ziele, en al wie u
nadert, vat er den bezwarenden geur van op: ge meent dat ge vervolgd wordt en ge
zijt uw eigen vervolger; want uwe schande woont in uw hart en in uw verstand....
Een losgelaten gevangene is erger dan een die nog tusschen de muren zit; de laatste
heeft nog hoop op vrijheid; degene die losgekomen is, heeft die niet meer.
Wilbert verstond den ouderling niet, ofschoon diens woord als een mes door zijn
harte sneed. Er lag te veel overtuiging in die onbegrijpelijke spraak, dan dat ze geene
waarheid zou hebben bevat, en, ofschoon hij vreesde die te doorgronden, vroeg hij
met smartelijk verlangen:
- Leg uwe woord en uit, man! leg uwe woorden uit!
- Hebt ge ze dan niet verstaan, jongeling? - vroeg de oude met bijtende
verwondering. - Ze zijn toch zoo dood eenvoudig!
Wilbert haalde de schouders op.
- Wel dan, - hernam de grijsaard, - wat hebt ge, voor aleer ge hier kwaamt, van
eenen man gedacht, die uit het gevang kwam?... zeg het vrij! schaam u niet! ge moet
daarom niet rood worden, doch zeg het rechtuit, wat hebt gij van dien boef gedacht?
Wilbert sprong op: hij liet eenen schreeuw, alsof de grijsaard hem vermoordde;
de toekomst, die daar plots voor hem oprees, was ook zoo ijselijk en met wanhoop
riep hij uit:
- O!... Ik heb hen veracht, verstooten en versmeten! Als er aan de hoef mijns vaders
om werk kwamen, ben ik ervan gaan loopen, als van eenen razenden hond! Ha! ik
heb ze, gelijk al de andere menschen doen, door mijnen afkeer, door den schrik, dien
ik van hen had, door mijn wantrouwen, terug in het gevang gejaagd!
Eugeen Zetternam, Volledige werken (2 delen)
- Welnu, - hernam de onheilspellende met vervaarlijke kalmte, - welnu, die
onrechtvaardigheid zal men ook jegens u plegen. Ge zult, wanneer ge uwe boete hebt
afgedaan, van hier vol berouw en wee vertrekken; gevang en slavernij moede, zult
gij het vast voornemen hebben u te beteren; ge zult u ergens als burger willen plaatsen
en werkend uw brood verdienen. Eilaas! nergens zal men u gelooven, en overal, waar
men de lucht van St-Bernards aan u zal rieken, zal men u verstooten en zelfs zonder
het te weten, u toeroepen:
‘Terug! terug naar St-Bernards, gevloekte boef! ge zijt als hare schaduw aan de
mis-
Eugeen Zetternam, Volledige werken (2 delen)
176
daad geketend, en ge voert die ongeneesbare pest in u! terug! terug! - En tegen wil
en dank zult gij hier eene verpoozing tegen die versmading komen zoeken, en blijde
zijn hier eene bete onteerd brood te ontvangen, daar ge anders tusschen de
onrechtvaardige menschen van honger zoudt sterven! - En de ouderling hernam zijne
kommerlooze houding en liet Wilbert aan zijne wanhoop ter prooi.
Deze doorzag nu het heele vooruitzicht zijns levens; zijne herinnering bewees wat
hem te wachten stond, en vervaard van den afgrond, waarin zijn lot hem medesleepte,
riep hij vertwijfelend uit:
- Er is hier dus geen uitkomen dan de dood!
De ouderling verhief den blik op nieuw, nog eens onderzocht hij den jongeling,
en toen, waarschijnlijk tevreden over zijn onderzoek, antwoordde hij:
- Ja! er is een ander uitkomen, een middel dat ik hadde gebruikt, ware het in mijne
jongere jaren ter beschikking der gevangenen gesteld! Een middel dat toelachend en
hoopvol is, en dat God heden bewaart als een laatste troost voor de gevangenen, die
eerbaar willen zijn.
- En welk is dit middel? zeg het mij, o zeg het mij!
- De oude wereld, uw vaderland verlaten, en in Amerika arbeid, eer, rijkdom en
vrijheid gaan zoeken!
En eene roode kleur zweefde als eene straal van geluk over het gelaat des
ouderlings, omdat hij die troostvolle mare aan den jongen ongelukkige kon
mededeelen.
Vol blijdschap vroeg Wilbert:
- Is er dan in Amerika nog eer voor eenen gevangene?
- Ja, als hij in zijn hart den moed heeft brave werkman te zijn!
Eugeen Zetternam, Volledige werken (2 delen)
177
X.
Hoe langer Wilbert in het gevang bleef, hoe meer hij zich zijnen eersten opstand
moest beklagen. Ondervonden hebbende, dat stille onderwerping daar de duurste
plicht is, poogde hij door gedweeheid zijnen vorigen misslag te doen vergeten. Eilaas!
deze had hem in te zwart daglicht gesteld. Hij was tegen den braafsten opzichter
opgestaan, en al de overige bedienden aanzagen Wilbert voor eenen dwarschen
moedwilligaard, wiens grootste behagen zou zijn den bevelhebber te tergen, en hem
het volbrengen der consigne moeilijk te maken.
Het kot kwam dan ook niet zel den als gevolg van dit misverstaan, en de
ongelukkige, die gevoelde dat hij mishandeld werd, en de wachters, die vermeenden
dat zij met eenen woestaard te doen hadden, begonnen tegen elkaar dien
ingekankerden haat te voeden, welke tegenstand en bevel, uitdaging en straf, terging
en cachot uitlokt.
De eenzaamheid was, door die opeenstapeling van kastijdingen, die meestal in
afzonderlijke opsluitingen bestonden, aan Wilbert eigen geworden. Daar kon hij stil
aan zijne toekomst droomen; daar kon hij met een treurig spijt aan Amerika denken;
want, vermits het vertrek naar dit gezegende land als eene belooning voor goed
gedrag was voorgesteld, had hij de overtuiging, dat hij die belooning door zijne
voorgaande stijfhoofdigheid had verbeurd.
Door die ontmoedigende overtuiging treurig geworden, leidde hij een pijnlijk leven
en in de wandeluren, aan de gevangenen toegestaan, mengde hij zich niet tusschen
zijne makkers, maar bleef altijd, in zich zelven gekeerd, somber en alleen.
Het vierkante plein, waar de gevangenen van St-Bernards s' middags eene halve
uur vrij mogen wandelen en eene halve uur gedwongen moeten gaan, is rondom door
de treurige gebouwen des ouden kloosters ingesloten; maar, alhoewel dus het
vergezicht belemmerd is, doen eenige groote zware boomen, door het lommer dat
ze verspreiden, denken aan Godes lieve natuur.
't Was onder de schaduw dier beuken, dat Wilbert, gedurende de eerste halve uur
vrijheid, zijne droomerijen rondvoerde. Zijne medegevangenen bezagen hem altijd
somber, omdat hij zich nimmer met hen uitliet, en het oog der wachters was
achterdochtig op hem geslagen, omdat ze de inzichten van dien donkeren peinzer
vreesden. Een enkele opgeslotene voelde voor hem een eerbiedig medelijden, wat
zeg ik, eene soort van liefde. Wilbert had dien ook eenige vriendschap getoond, en,
fier over die onderscheiding, voelde Goedaard voor zijnen afgetrokken gezel eene
groote dankbaarheid.
Eens volgde deze geheime vriend den droomenden Wilbert met het blijkbaar
inzicht hem aan te spreken. Hij verlangde hem van zijne inwendige kwellingen af te
leiden, en daarom legde hij het dermate aan, dat Wilbert, toen hij zich bij het uiteinde
der wandeling omdraaide, vlak tegenover hem stond.
- Welnu? - vroeg Wilbert.
- Welnu? - vroeg de andere.
Eene poos staarden zij elkander aan; toen hernam de vreemdeling:
- Hoe komt het toch, dat ge nooit in de vrije halve uur met den eene of den andere
spreekt?
- Waarschijnlijk, omdat ze mij niets goeds noch belangrijks te zeggen hebben.
Eugeen Zetternam, Volledige werken (2 delen)
178
- Ik geloof dat gij u bedriegt; ik, bij voorbeeld, kan u al iets zeer aardigs zeggen.
- Ik ben er nieuwsgierig naar!
- Al vertelde ik slechts mijn leven.
- Welhoe dan! eene geschiedenis van.... van....
- Eenen dief!
- Wel ja, eenen dief, en ge wilt, dat ik daar naar luistere!
- Ge moet niet denken mij boos te krijgen met den scheldnaam van dief, vriend!
Daartoe heb ik dat schandelijke stieltje te weinig gedaan. Ik heb al andere
broodwinningen uitgeoefend: onder andere ben ik schilder, bedelaar, Amerikaan en
matroos geweest.
- Wat noemt gij daar allemaal op? - vroeg Wilbert, die meende dat hij niet goed
verstaan had.
- Ik zeg: schilder, bedelaar, Amerikaan en matroos.
Er was in die naamopsomming maar een enkel woord, dat den jongeling trof.
- Amerikaan! - riep hij uit, - Amerikaan! wat is dat voor een stieltje, dat is iets dat
ik nog niet ken.
- En dat ge wellicht zoudt willen leeren? Wel jongen, ik ben in de andere, in de
nieuwe wereld geweest!
- Hoe! hebt gij Amerika gezien?
- Juist! en wel zoo terdege gezien, dat, toen ik er vandaan kwam, ik mij te
St-Bernards steken deed.
- Ik begrijp niet, - mompelde Wilbert, - dat men van een land, waarvan men
rijkdom, eer en vrijheid belooft, kan komen om dief en gevangen te worden.... doch
dit is om het even, vertel mij het eens.
- Ge ondervindt dat ge reeds nieuwsgierig zijt, en dat ge ongelijk hebt, buiten den
omgang der makkers, alleen te staan dutten. Doch dit is eender, wilt ge luisteren, dan
zal mijn babbel gaan. Ik vertel gaarne, moet ge weten, van mijne jonge jaren, als ik
met de knikkers speelde, en van mijne rijpe jeugd, als de borstel mijnen arm in
beweging hield; maar van toen het werk verslapte, en ik, wellicht uit luiaardij, zonder
bezigheid viel, dat is iets waarvan ik ongaarne gewaag!
- Dat zal toch wel het wetenswaardigste zijn.
- Welnu, als ik dan niet meer wist van wat hout pijlen maken, en toch geene
goesting had om te bedelen, ging ik, om mij te verzetten, ter bedevaart naar
Scherpenheuvel. Ik weet niet hoe ik zoo verloren liep; maar verre, verre van daar,
in de Kempen, kwam ik aan eene soort van kot, een armen-menschennest(1), dat mij
schrikkelijk toelachte. Ik nam mijnen moed in beide handen, liep als een harddraver
naar de poort en belde, belde, dat al de honden uit de buurt in eene fransche colère
schoten en mij als eenen brandstichter aanbasten.
- Wat begeert ge? - vroeg de poortier barsch.... Het schijnt dat het gouvernement
voor die deurbewaarders allemaal kaalkoppen neemt, of dat de barbier hen deerlijk
mishandelt; want ik bleef zijne haarlooze kruin dom aankijken, zonder te durven
zeggen, wat ik zeggen wilde(2).
(1) Het bedelaarsgesticht van Hoogstraten.
(2) Hetgeen Goedaerd in dees hoofdstuk verhaalt, is waarlijk voorgevallen, zooals overigens
het meestedeel der gebeurtenissen, welke voorgesteld worden, alsof ze in het gevang
geschieden.
Eugeen Zetternam, Volledige werken (2 delen)
- Wat is er tot uw believen? - hernam de kaalkop boos en sloeg de poort tegen
mijn aangezicht. Ik klopte nog eens en riep:
- He! he! ik ben zonder werk, zonder brood, zonder goesting om te bedelen, en ik
zou hier gaarne leven op de kosten van 't gouvernement!
Ge zijt hier in 't prison gekomen; dus weet ge ten naaste bij, hoe men u in alle
dergelijke plaatsen ontvangt: men wascht en plast u: men kamt u, men schiet u een
aardig kleedje aan, en marsch! 't is niet meer te zien, dat er een mensch tusschen die
eenslachtige schepsels gekomen is. Ge kunt denken hoe ik mijn best deed; ik werkte
dat ik zweette, en dacht: als ik hier eens uit kan, houdt men mij geenen stond.
- Ik vertel immers niet voor allemaal, - onderbrak de bedelaar zich zelven, terwijl
hij zich naar een drijtal medegevangenen wendde, welke op zijn verhaal toegeschoten
waren. Toch behaagde het den verteller, dat men zooveel belang in zijne geschiedenis
stelde, en hij verhaastte zich te hernemen, vooraleer de toehoorders uiteen waren:
Eugeen Zetternam, Volledige werken (2 delen)
179
- Op zekeren keer komt er een der oppersten binnen; hij vraagt: He! he! is er hier
een van die luierikken, die naar Amerika wil?
Ik schiet hem toe als een bleekershond, en zoo beleefd mogelijk antwoord ik hem:
- Zie, mijnheer, ik ben geen luierik, maar dat belet niet, dat ik naar Amerika wil
gaan. Daar ziet men immers de zee, en als ik jong was, zegde moeder altijd:
- Die waterrat! die waterrat!
Nu, krak! dees manneken werd opgeschreven en op eenen fraaien morgen bevond
ik mij te Antwerpen in een logist. Ik had eene schoone broek aan, zachte kousen,
schoenen die blonken gelijk gespen, en een gilet, zoo treffelijk en net, dat ik bij mijn
eigen zegde:
- Nu ben ik Mijnheer!
Inderwaarheid, mijne reis naar Amerika was betaald; ik was gereed en gekleed;
ik had eten en drinken, frak en habiet!... Krak! daar is geen Duitscher, die zooveel
pluimen van zijn huis medebrengt, als ik van het bestuur kreeg.
Nu heb ik nog niet gesproken van den heer, die dit alles voor mij kocht; ik geloof
het wel, hij gelijkt ook eenen tooveraar. 't Is nogtans maar een mager manneken.
Ik geloof dat hij op het provinciaal bestuur schrijft, maar dat is toch eender.
Als ik nu met mijne pluimen gereed sta, komt me die zelfde man. Me dunkt, ik
zie hem daar nog staan. Hij heet Fielens, Dielens, Tielens.... of zoo iets. Hij komt
dan bij ons aan - want wij waren verscheidenen, - en zegt:
- Nu, mannen! ge gaat thans naar 't land der fortuin, daar kunt ge rijken deftig
worden, als ge begeert; maar ge moogt daar niet lui zijn, geenen jenever drinken, en
ge moet daar braaf werken.
Hij zegde dat niet zoo, maar toch trok het erop; doch hij sprak zoo streng en zoo
waar, dat ik mij het zieltje in het hart kittelen voelde en dat ik dacht:
- Zie, man, dat zult ge niet voor niet gezegd hebben, en ik zal u eens laten zien,
of ik kan werken!
Ik weende gelijk een kind, waarachtig!... we gingen ook ons land verlaten, en ik
had dien heer wel eene hand toegestoken, hadde ik maar gedurven... Dan, uit schrik
voor de zeeziekte, gaf hij ons nog citroenen, tabak, eene flesch gekookte melk(1), een
halfken, wat weet ik nog, alzoo eene kermis voor afscheid. Ik heb nog nooit eenen
mensch zulken vriendelijken ‘goeden dag’ gewenscht, en 's avonds was ik voorbij
Vlissingen.
Ik wil u niet vertellen, wat aardig spel ik met de Duitschers op het schip gehad
heb. 't Zijn goede jongens; des te meer daar een Duitscher, die reeds lang in Amerika
woonde, bij mijne aankomst aldaar mij zegde:
- He, kameraad, ge komt gij van wege den heer Thielens? - Hij gaf me daarop
vijftien franken.
Ik dacht dat Amerika te koop was, en dronk wel vijftien borreltjes op zijne
gezondheid; dan liep ik waggelend rond de bassins van New-York en ondervond
alras, dat de kiekens daar niet gebraden in den mond vliegen. Om er lekker te eten,
moet men er fraai werken en, toen mijne vijftien franken redelijk geschoven waren,
verhaastte ik mij arbeid te zoeken.
Een brouwer vatte mij bij den kraag, plakte mij op eene ladder tegen zijnen muur,
en daar deed ik mijn oud bedrijf van schilder, en pleisterde en kladderde den man
zijnen muur zoodanig vol, dat hij er stom van stond.
(1) Goed toebereid, houdt dit de zee.
Eugeen Zetternam, Volledige werken (2 delen)
- En hoe was het dan in Amerika? en hoe ging het daar? - vroegen allen, ook
Wilbert, die in de geschiedenis een bijzonder belang gesteld had.
- Jongens, 't is daar wat goed; ik was het, die er niet deugde! Ik heb het er maar
zes weken volgehouden, doch ik heb wat spijt, dat ik ben teruggekeerd; dat kwam
door eene grammoedige kuur, gelijk ge zult hooren.
Ge moet weten, den luierik uithangen valt daar zoo moeielijk als in het gevang;
men wordt niet met werk overladen; doch men moet oppassen, en alle dagen stelt de
baas of meester u eene taak; nu, mijn brouwer deed dat ook naar de mode van het
land. Ik had al menigmalen meer gewerkt dan hij aangewezen had, toen op zekeren
keer St.-Antonius(2) op mijnen schouder kwam zitten. Ik riep: weg Toon, weg Toon!
- Eilaas! de man vertrok niet, en ik zette mij op de hurken onder tegen de ladder om
te rusten. Ge
(2) Bij het volk de patroon der luierikken.
Eugeen Zetternam, Volledige werken (2 delen)
180
kunt denken, dat Toon mijne oogen al eens dicht sloot, en dat ik ten laatste begon te
ronken als een spinnewiel. Eensklaps voel ik als eenen regen van oorvegen rond mijn
hoofd vliegen; de borstel, dien ik in mijne hand gehouden had, sprong een eind
verder, en, daar men mij zeer deed, bedekte ik gauw mijn hoofd met mijne vuisten.
Toch, klets! koek! pees! het was al stampen en slagen dat ik kreeg, en ik zag al grauw
en blauw, vooraleer ik gewaar werd, wie mij die farce bakte.
't Was mijn brouwer! Hij had bevonden, dat mijne taak niet af was, en, liever dan
iets van mijn loon af te houden, gaf hij mij, naar landsgebruik, eene rammeling!
- Hij had gelijk, hij had gelijk! - riepen de gevangenen.
- Ja, nu peins ik dat ook. Eilaas! toen schoot ik in eene Fransche colère; ik haalde
mijnen borstel en smeet hem voor des brouwers voeten, roepende:
- Daar! vreemde Nation, meent ge dat ge eenen Vlaming aldus op zijnen rug kunt
zitten? Ik heb in mijn land wel harde korsten geëten, ook keien geknauwd, om honger
en dorst te stillen; toch is het er niet slecht genoeg, om hier oorvegen te komen
krijgen! - En ik trok ervandoor.
- Ik hadde dat ook gedaan!
- Ik ook.
- En ik! - riepen bijna allen ondereen. Maar de verhaler schoot barsch tegen hen
uit.
- 't Is dat ge er niets van weet, jongens! maar men hadde mij moeten radbraken,
toen ik die gramschap verzon.
Luie Toon verdiende immers wel oorvegen, en voor zulke grap liet ik mijn fortuin
naar den bliksem loopen!... Raad eens, hoeveel geld ik op die zes weken overhield?
Men zweeg; de verhaler hernam: - Neen, raad eens, gij, Wilbert! kunt ge daar een
denkbeeld van hebben?
Wilbert vreesde, dat de hoop zijne veronderstelling zou overdrijven; daarom zweeg
hij: Goedaard, aller nieuwsgierigheid ziende, riep eensklaps zegepralend uit:
- Zes en zeventig franken! Niets minder dan zes en zeventig franken.
- Hoe! zooveel? - riepen allen verbaasd.
- Men kan het hier te lande op geene zes weken winnen.
- Zeg: op een jaar!
- En voeg daarbij, - hernam de Amerikaan, - dat ik gedurende die zes weken geleefd
heb als een koning! Ik heb er niets geëten dan vleesch, niets gedronken dan ciderwijn
en bruin bier, hetwelk aan uw gehemelte plakt gelijk siroop. En geslapen, jongens!
geslapen! op een bed, daar ik tot over mijne ooren inviel als in een dons, en dat naar
omhoog botste gelijk een ezelsooren kaatsbal!... En ge zoudt durven zeggen, dat ik
gelijk had, weg te loopen! neen, jongens, ik was lomper dan een uil; lomper dan de
groote turk! en als ik nog eens in Amerika kwam, zou ik al op zulke oorveeg niet
zien, en er een tijd werken als een ezel, om genoeg geld bijeen te zamelen, ten einde
eenen kleinen eigendom te koopen en op de kussens te zitten!
- Ja, ja, - hernam een der gevangenen, - als er zooveel te verdienen is, moet men
al wat water in zijnen wijn doen.
- Des te meer, - merkte Wilbert aan, - daar men er geene kletsen krijgt, ten zij men
ze door luiheid verdient, en men, gelijk Goedaard bekent, niet veel werken moet om
de inlanders tevreden te stellen. Ik wenschte wel naar Amerika te kunnen gaan.
- En ik! - riepen allen te gelijk.
Eugeen Zetternam, Volledige werken (2 delen)
- Ik ook, - hernam de verhaler. - Ik loop het eerst, als ik er kans toe zie. Want, wat
vindt men hier: erwten, gort, bitterpeeën en dikke patatensoep met een glas water
om uwen dorst te lesschen.... En ginder, behalve dat men er zijn eigen meester is, en
buiten de werkuren gaan kan waar men wil, eet men niets dan hesp, beafsteak en
kalfsribben, doorspekt en opgesausd met eieren; ik dronk er alle dagen mijne vier
welgevulde pinten,... en het bed?.... Daarmee is onze stroozak niet te vergelijken.
- En op wat wijze zijt ge teruggekomen, Goedaard?
- Dat is nog al aardig! Mijne zes en zeventig franks dansten met mijne Fransche
colère uit mijnen zak; na korte dagen kon ik beginnen keikens te knabbelen, en ik
was van zin mijn hoofd bij den brouwer in den schoot te gaan leggen, toen ik op
zekeren dag aan het groote dok te New-York klaar Vlaamsch hoorde spreken.
Eugeen Zetternam, Volledige werken (2 delen)
181
Ik sprong wel zoo hoog van den grond (de verhaler wees zoo ver hoven zijn hoofd,
als zijne hand kon reiken); want ik had in langen tijd de zuivere moedertaal niet meer
gehoord en had moeite de landlieden te verstaan, ik liep naar den Vlaming, klemde
zijne hand in mijne vuist en riep:
- Ha! landsman, hoe gaat het?
- Goed, jonker, en met u? Weet ge soms geene zeeliên of mannen, die met mij
naar Antwerpen willen.
- Ja, ik zie al lang dat ge zeekapitein zijt.
- Inderdaad! maar kapitein zonder volk... al mijne mannen zijn in Galifornië gaan
goud zoeken, en ik ben zonder man of muis op het schip.
- Wilt ge mij voor matroos?
- U? ja wel, maar.... ik kan niets met u doen; ge kent niets van den stiel.
- Ik ben voor alles goed! overigens, ze hebben mij hier geslagen en dat verwensch
ik! Kan ik niets winnen, neem mij dan maar mee voor den kost.
Zoo gezegd, zoo gedaan; wat scheepsvolk bijeengescharreld en we kwamen naar
hier.
- 't Is ongelooflijk, 't is ongelooflijk!
- Ja, maar, jongens, nu komt de kat op de koord; ik was nu wel in België, maar
wat doen? werk krijgen was onmogelijk; want, als men gepatenteerde bedelaar,
reizende Amerikaan, en onbetaalde matroos is geweest, wil u niemand. Ik dacht: Allez, allez! op de kosten van 't gouvernement.
Eilaas! eene bedevaart naar Scherpenheuvel ondernemen durfde ik niet meer.
Mijnheer Thielens komt dikwijls in het bedelaarsgesticht, en voor geen millioen had
ik in mijnen toestand willen onder zijne oogen komen; ik dacht: Niet in den arm-depôt,
dan in den dief-depôt; ik ben daarom toch geen roover; want ik steel uit spelens en
er is hier maar quaestie niet van honger te sterven! Zoo gedacht, zoo gedaan; ik loop
naar de Cité, sla eene ruit aan stukken en zet het met een verzilverden koperen Lieven
Heer van Waerseghers op een loopen. Ge zoudt gezegd hebben, ik was met een
fortuin op trein, zoo zaten mij de menschen achterna; ik liet me natuurlijk pakken,
en krak, in 't kot; krak, op den tribunaal; en krak, te St-Bernards.
Hier zegde ik al spoedig dat ik schilder was, en men stak me met pot, kalk, borstel
en leer buiten aan 't gevelen. Gelijk ik daar bezig ben op een achttiender,(1) pakt er
mij eensklaps iemand bij den voet; ik wil stampen; men roept: - he! he! - ik zie om....
raad eens wie daar stond? Weerlicht en donder! 't was Mijnheer Thielens!... Ik sprong
niet van de leer, maar viel eraf als een steen.... Mijn hart was geen boontje groot en
ik werd zoodanig rood, dat de andere kladderaars riepen:
- Zie, den Amerikaanschen jeneverneus! den Amerikaanschen jeneverneus!
Mijnheer Thielens vroeg met de uiterste strengheid:
- Waarom zijt ge van Amerika teruggekomen?
Ik zet me in positie; ge kunt wel denken, dat ik niet seffens antwoordde; maar toen
mijne tong losbrak, ging het op een rolleken:
- Och, Mijnheer, dat is daar, schoon, en groot!... er zijn bassins, waar die van
Antwerpen kerstenkinderen tegen zijn! 'k Wed dat er heel de stad en St-Bernards en
de depôt van Hoogstraten in kunnen dansen.
Hij schudde streng het hoofd, terwijl hij sprak:
- Ge antwoordt niet, ge antwoordt niet!
(1) Ladder van achttien sporten.
Eugeen Zetternam, Volledige werken (2 delen)
Ik hernam, zoo spoedig mogelijk sprekende, opdat hij mij niet zou onderbreken:
- Zie, Mijnheer, daar zijn schepen! en stoombooten! en ijzeren wegen! en ballons!
en fabrieken! en er is geld te winnen gelijk slijk, en lekker eten te eten, als voor eenen
koning, en bierken, waar men duimen en vingeren zou van aflekken.
- Nu - vloog hij er gebiedend tusschen, - 'k heb al die woorden niet noodig. Waarom
zijt gij teruggekomen?
Ik zag hem bedrukt aan; hij gevoelde dat ik berouw had over mijne dolzinnigheid;
eindelijk riep ik droef:
- Voor een pak slagen! - en legde hem het gansche geval uit.
Mij docht, ik moest in den grond zinken, zoo boos bezag hij mij, en ik kroop
angstig ineen, toen hij donderend sprak:
- En daarvoor hebt gij uwe vrijheid, uwe eer, uw welzijn en uwen rijkdom
opgeofferd!
Eugeen Zetternam, Volledige werken (2 delen)
182
- om een pak slagen zijt ge dief geworden! Nu, deugeniet, gij zijt niet waardig dat
men iets goeds voor u doe!
Zie! ik ben weinig in mijn leven geprezen, toen huilde ik als een kind en riep:
- Mijnheerken lief, mijnheerken lief, ge moogt het zoo niet opnemen; ik was zot,
toen ik van ginder wegliep; ze hadden mij moeten geeselen, radbraken, en noch had
ik niet mogen uit Amerika gaan. Doch wees verzekerd, dat, als het nog voorvalt, ik
het niet meer zal doen.
Hij glimlachte en wanneer ik hem had gezegd, hoe ik naar hier was gekomen en
dief was geworden, om hem niet te ontmoeten, om niet te laten weten hoe ondankbaar
ik jegens hem geweest was, sprak hij eindelijk:
- Ik hoor het, uw misslag is in haast gebeurd; ge ondervindt nu weer dat het in
Amerika beter is dan hier, en, ofschoon het moeielijker zij uit het gevang te komen
dan uit den arm-depôt van Hoogstraten, zal ik u pogen weg te krijgen en den makker
medesturen die, in het gevang van een onbesprekelijk gedrag zijnde, u zou willen
vergezellen.... - Wat zegt ge, Wilbert, zoudt ge met mij naar Amerika willen
vertrekken?
- Zou dit mogelijk zijn? - sprak Wilbert, - zou dit mogelijk zijn? - en, hetgeen hij
nog nooit in het gevang gedaan had dan aan den ouderling, hij nam Goedaard bij de
hand.
- Wel ja! - sprak deze, - als wij het slim overleggen; - en geheimzinnig, opdat de
wachter, die ook toegetreden was, het niet zou verstaan, fluisterde hij Wilbert in het
oor:
- Met eene petitie; met eene kleine petitie aan den koning! ik heb in de school
gezien en gehoord, dat ge hier zoo geleerd geworden zijt als een advokaat; dat zal
juist de pak zijn.
De wachter die het woord - slim overleggen - had gehoord; doch het gefluister
niet had verstaan, meende volgens plicht dat er eene soort van complot werd gesmeed.
De marche forcée, die de tweede helft der wandeluur beslaat, scheen hem het beste
middel om den hoop uiteen te drijven. Zijn gebod: dans les rangs! dans les rangs!
deed al de aanhoorders wijken, en zeker ware Wilbert ook gegaan, hadde zijne zucht
om meer te vernemen hem niet aangespoord om aan Goedaard te vragen:
- Eene petitie schrijven is goed; echter, hoe krijgen wij pen en inkt en papier; en
zal de bevelhebber wel toelaten eene petitie naar den koning te sturen?...
- Ja, ja.... daar, ge ziet wel, men loopt al in den rang, laat ons gaan of ze zullen ons
straffen.
- Dat ze, - riep Wilbert ongeduldig, - 't is nog geen tijd, en zouden wij dan over
zulke belangrijke zaken nog geenen stond mogen spreken?
- Neen, - beval de wachter, - bijzonder als ge de mannen wilt beletten te
gehoorzamen!
- Ik belet hun niets, - antwoordde Wilbert bitsig. De bewaker vond hem
wederspannig.
- Gaat ge niet in den rang? - vroeg hij gebiedend.
Een gebod viel Wilbert altijd hard; hij aarzelde en de bediende, die op den armen
jongman verbitterd was, gaf eenen wenk en deed hem vast grijpen.
Nu was het spel aan den gang. - Wilbert, die voorzag, dat de straf die men hem
zou opleggen, zijne plans om naar Amerika te gaan, zou dwarsboomen, werd door
Eugeen Zetternam, Volledige werken (2 delen)
wanhoop en razernij aangedreven, en verweerde zich als een leeuw, vooraleer hij
zich, door het getal overrompeld, overgaf.
Eugeen Zetternam, Volledige werken (2 delen)
183
XI.
Wilbert lag ontzenuwd op de brits zijner afzonderlijke cel. Hij had gehoopt zijne
naastbestaanden na zijne vrijstelling nooit tot last te zullen verstrekken, en nu, dit
voorzag hij wel, nu had hij zijne reis naar Amerika voor goed verbeurd, en het blijde
vooruitzicht op een vrij en eerlijk bestaan voor eeuwig verbannen.
Terwijl hij die droeve toekomst namijmerde, was hij in het gevang niet gansch
vergeten. Goedaard, wiens hand hij straks had gedrukt, zocht middelen om hem te
helpen, en wilde intusschen hem hoop in het harte storten.
Dit laatste viel hem gemakkelijk; want, daar Goedaard, door gemoedelijke
onderwerping, als gunst den post had verworven van het eten bij de afgezonderde
gevangenen te dragen, kwam hij van zelf in de cel zijns vriends.
Ofschoon de wachter erbij stond en het dus onmogelijk was te spreken, wist
Goedaard, door een heimelijk pinken met de oogen, menige troostende
veronderstelling in den verstooteling te doen opkomen.
Doch, wanneer zouden die veronderstellingen verwezenlijkt worden? Welk uur
had Goedaard tot het volvoeren zijner heimelijke ontwerpen gekozen? Was het niet
de nacht, de sombere nacht, in wiens stilte de moeielijkste ondernemingen het best
uitvoerbaar zijn? De nacht, - wanneer ieder slaapt en slechts een half wakende
schildwacht, bij de ontoereikende schemering eener lantaarn, de onzekere schreden
door de sombere gangen des ouden kloosters wendt?
De ongelukkige waakte den ganschen nacht. Hij scherpte zijne aandacht en luisterde
naar de minste geruchten, die van buiten de cel kwamen; dan, hoe oplettend hij het
oor tegen de gespijkerde deur hield, gansch den nacht vernam hij niets, dan die kleine
raadselachtige bewegingen, die in het stille donker aan elken waker bewijzen, dat
alles leeft.
's Morgens kwam de neerslachtigheid bij Wilbert weder, en hoe hooger de dag
aan den hemel steeg, hoe somberder het werd in het hart des ongelukkigen.
En nogtans, hoe ras herkreeg zijne ziel hare veerkracht, toen Goedaard met het
morgeneten verscheen.
Immers, de wachter, door den dagelijkschen slenter aan het toezicht onverschillig
geworden, had zich eenige stappen verwijderd, en Goedaerd fluisterde stil:
- Straks! straks!
- Straks! - Wat bevat dit onduidelijk, woord al niet voor eenen mismoedigen
gevangene? Is het niet een klank vol vrijheid, moed en hoop? Wie weet, wat er straks
zal gebeuren?... Zal men vrij zijn en de zon op den zweetenden schedel voelen
branden, terwijl men van het sombere verblijf wegvlucht?
De koorts tastte Wilbert aan bij al de woelige gedachten, die het woordeken straks
in zijn verhitte brein bijeenriep. Hij liep met opgewondenheid door zijne kamer;
maar hoe ras zijn lichaam zich ook bewoog, het kon de spoedige vlucht zijns geestes
niet volgen.
Plotselings schokte hem een schril gerucht uit de onrustige overspanning. Hij
hoorde het klein klinkje opensnakken van een klein deurken, dat onder al de britsen
der cellen opengaat. Hij had dit gerucht meer gehoord; maar nu trof het hem diep.
Eugeen Zetternam, Volledige werken (2 delen)
184
Bevend zag hij van verre onder het ledikant; eene hand liet schuchter een
geheimzinnig voorwerp nedervallen....
Het klinkje schopt weer toe en alles werd stil.
Met kloppend harte vluchtte Wilbert op de teenen naar zijne zitplaats, om zich
een weinig te bedaren; maar nog had hij geene twee schreden gedaan, of zijne angstige
nieuwsgierigheid deed hem terugkeeren.
Hij zag onder de brits.... Goedaard had niet, zooals hij, aan eene onmogelijke
ontsnapping gedacht; hij had zich bepaald tot het beschikken der middelen, om eene
petitie te maken.
Dit, na het eerste oogenblik van teleurstelling, nog het geraadzaamste vindende,
schreef de ongelukkige Wilbert na eenige overweging:
Sire,
Voor al wie in de treurigheid der opsluiting nog eenig eergevoel bezit, is het gevang
een afgrond van lijden. Nogtans schijnt het verlaten van het tuchthuis het begin te
zijn van nog meer grievende smarten. De vrije menschen verachten eenen man, die
op nieuw zijne vrijheid bekomt, zoodanig dat deze blijde is in de slavernij der
gevangenis eene bescherming te vinden tegen hunne vervolging.
Die toekomst is verschrikkelijk voor al wie ordentelijk leven wil....
Ik heb eene oude moeder, welke men beminnen moet, omdat zij ook zoo teêr lief
heeft. Onmogelijk, Sire, die vrouw, welke ik zou moeten voeden, nog tot overlast te
strekken!
Het vaderland verlaten is het eenige middel om uit dien toestand te geraken, en
mijn wensch ware naar Amerika te gaan. Daar bekomt men vrijen arbeid en eer; daar
zal men mij, tot in den laatsten ouderdom, den misslag niet verwijten, dien ik in
mijne jeugd heb begaan...
Uwe goedheid hebbende hooren roemen, Sire, koester ik de vaste hoop, dat ge mij
die vraag zult toestaan, en eene toekomst zult verzekeren aan den man, die vaderland
en moeder wil verlaten, om niet eeuwig onder het gewicht eener eerste misdaad
gebogen te blijven.
Sire,
Uw ongelukkige onderdaan,
Wilbert Gijselinck.
Hij schoof dit schrift onder de brits. Met het gereedschap ging hij hetzelfde doen,
wanneer hij daartusschen eene dikke naald ontdekte. Die was er toch met inzicht
bijgedaan?
Vooreerst begreep hij het waarom niet; - dan, alras verstond hij dat pen en inkt
wel eens, doch niet dagelijks, in het gevang te bekomen zijn; de naalde was een
werktuig om een holleken te maken, waar men het schrijfgereedschap kon verbergen!
Maar waar dit bergen? De cel kon hij alle oogenblikken moeten verlaten; hij moest
het gereedschap dus bij zich voegen, en waar, waar? de kleederen kon men
doorzoeken, de vastgenaaide zakken lostarnen.... Hij herinnerde zich, dat zekere
gevangenen voor hunne geheimen eenen spaarpot weten, en dat is de hielzool van
hunnen holleblok!
Eugeen Zetternam, Volledige werken (2 delen)
Wilbert werkte veertien dagen met de naald om in zijn houten schoeisel een schuifje
te maken, en er een paar stalen pennen in te bergen(1).
(1) Historisch.
Eugeen Zetternam, Volledige werken (2 delen)
185
XII.
De nacht was somber, eene zwoele drukkende hitte had den ganschen dag de
menschen bezwaard, en hen in eene droomwekkende stemming gebracht. Eene
schuinsche bleeke straal der maan speelde in het zoo luchteloos verblijf van Wilbert,
en eene flauwe weerkaatsing van dien glans verlichtte het door lijden afgemat en
vermagerde wezen van dien ongelukkige.
Hij sliep; toch bewogen zich zijne lippen, en zijn naar gegil deed veronderstellen,
dat zijn geest gewikkeld was in een vreeswekkend gesprek met een onzichtbaar
wezen. Wellicht worstelde hij; want groote zweetdruppelen sijpelden van zijne
wangen en zijne borst hijgde van vermoeienis. Wel schrikkelijk waren de beelden
met welke hij kampte; want eensklaps schoot hij wakker, en, de schim ontwarende,
die door de maan op den wand geschilderd werd, vloog hij sidderend in den versten
hoek zijns ledekants en gilde:
- Neen, neen! 't was maar een droom! Ik wil niet meer met u worstelen, ik heb u
immers over lang vermoord! Ha! ge wildet mijn smeekschrift wegnemen en mijne
vrijheid vernietigen!... Ha, ge wildet mij de naalde ontrooven!... - En ijlende gelijk
degenen doen, welke met een bezwaard geweten droomen, zocht de rampzalige naar
de naalde, om welke hij, in zijne verbeelding, met den man die eens voor zijne
oploopendheid neerviel, geworsteld had.
Wilbert had ze op zijn grijs wambuis gestoken, doch daar was ze niet meer.
De haren kwamen recht op het hoofd des misdadigers, die aldus zijnen droom
verwezenlijkt vond. Hij tastte en voelde naar dit wapen; hij zocht de kamer om en
rond; hij zag schuinsch tegen het maanlicht, of geen glim op den grond het staal
mocht verraden.... Eilaas! Wat hij zocht, voelde en zag, het kleinood was verdwenen
en zijn slachtoffer had het dus medegevoerd.
Was zijn smeekschrift dan ook vernietigd? Want in zijnen droom had zijn benevelde
geest de beide zaken met elkaar verward. Het bloed der wanhoop steeg naar zijn
voorhoofd, en slechts onwillekeurig dwaalde zijne hand nog zoekend op de brits
rond.
Een kreet van pijn en vreugde tevens verraadde eensklaps, dat de naald in zijne
vingeren drong. De vreugde verwon de smarte, en blijde, blijde lachte de
opgewondene tegen het staal, dathij teruggevonden had.
Echter bleef in zijnen verwarden geest eene soort van wankelend bijgeloof, het
welk hem deed vermoeden, dat het lot van zijn smeekschrift aan het lot der naalde
was gehecht. Met zenuwachtige beraden heid naderde hij den straal der mane, en
zijne handen daar zonderling beschouwende, riep hij uit:
- O, men zal mij het eene noch het andere ontrooven; want ik zal haar in mijn
vleesch verbergen!
En, met de wreede koelbloedigheid, waarmede men zichzelven kan pijnigen,
poogde hij, onder griezelingen en folterend sidderen, het staal tusschen het vel en
het vleesch van zijnen linker middenvinger te dringen(1).
(1) Historisch.
Eugeen Zetternam, Volledige werken (2 delen)
186
XIII.
De morgen was frisch. Wilbert zat te spinnen. Een korte bedreigende klop viel op
tie deur.
De ongelukkige sprong recht. Men klopte nogmaals; doch, toen hij naderde,
verwijderde zich een bange stap met snellen spoed.
Dit was eene verwittiging! was er dan iets treurigs op handen? Had men iets ontdekt
van hetgeen in het hok van Wilbert was gebeurd?...
Met vervaarlijk gekras ging het slot open. De gouverneur des gevangs stond met
den bewaker der afzonderlijke cellen vóór Wilbert.
Op diens geweten lag de aanvraag tot den koning; hij werd doodsbleek; want, was
het smeekschrift ontdekt, dan zou niet alleen hij, maar ook zijn vriend Goedaard
gestraft worden.
De bevelhebber staarde met bedaardheid in de cel rond, zag den gevangene streng
aan en vroeg dan eensklaps:
- Kunt ge schrijven?
Wilbert knikte.
- Waar is het schrijfgereedschap, dat gij hier hebt?
Dat had de arme jongen met zooveel moeite geborgen. Met eene gemaakte
onverschilligheid de armen opheffend, liet hij ze als zenuwloos nevens zijne zijde
nedervallen.
- Hebt ge geene petitie geschreven? - - hernam de bestuurder.
- Ik lieg nooit, mijnheer! Ja! ik heb eene petitie geschreven en wel aan den koning.
- Ge weet, dat er schrift noch brief uit het gevang mag gaan zonder mijn weten?
- Ja!
- Ge weet, dat het in de afgezonderde cellen zelfs niet toegestaan is, met iemand
in onderhandeling te zijn?
- Ja.
- Hoe komt het, daar ge dit alles weet, dat gij geschreven, en nog wel aan den
koning geschreven hebt?.
- Omdat ik op zijne goedheid hoopte.
- Wie heeft u het gerief bezorgd?
De gevangene zweeg.
- Wie bracht den brief te rechte?
De gevangene zweeg.
- Was het Goedaard niet?
Nog bleef de ongelukkige stom.
- Volgens uwe verklaring liegt ge nooit; moet ik uit uw stilzwijgen afleiden, dat
ge op mijne laatste vraag, niet durft ‘neen’ zeggen, en dat Goedaard met u
samengespannen heeft?
- Vergeef mij, mijnheer! vragen gelijk uwe laatste, kan men nooit beantwoorden;
want, zegde ik neen, dan zoudt ge eenen anderen verdachte aanwijzen, zegde ik dan
nogmaals neen, weer eenen anderen en dan zou ten laatste degene verschijnen, op
wien ik zou moeten ‘ja’ zeggen. Ik zwijg liever bij den eerste.
- Ge weet dat degene, die de regeltucht der gevangenis schendt, streng gestraft
wordt?
- Ik zal die straf gedwee ondergaan.
Eugeen Zetternam, Volledige werken (2 delen)
- Ik weet, dat ge reeds aan de kastijdingen gewoon zijt; toch geloof ik niet, dat ge
verhard genoeg zult zijn, om niet te bekennen, dat Goedaard u in het laatste
plichtverzuim heeft geholpen; als ik de opheffing van alle straf tegen die bekentenis
beloof.
- En, als ik dan eenen onplichtige beschul-
Eugeen Zetternam, Volledige werken (2 delen)
187
digde, om van het cachot ontslagen te zyn, mijnheer?
- Ge zoekt uitvluchten; dit is echter nutteloos; Goedaard heeft reeds bekend en zal
hier nog bekennen! Dat men dien gevangene hale.
De wachter vertrok. Wilbert was met den gouverneur alleen.
Hij was tot dan toe kalm gebleven. Maar, nu de man zou verschijnen, die zich
voor hem in het verderf had gestort, brak zijn hart van erkentelijk medelijden. Met
moeite kon hij eenen traan weerhouden; hij moest de oogen afwenden van den
strengen blik, welken de gevangenbestierder op hem gevestigd hield.
Weldra vertoonde Goedaard bij dit onrustig tooneel zijn opgeruimd gelaat.
Getroffen kon hij niet zijn; want hij was van alles zoo goed onderricht, dat bij door
kloppen zijnen gezel had verwittigd. Echter was hij niet zonder vrees; want hij was
plichtig, en de kalmte, welke hij gebaarde, diende enkel om zijnen schrik te verbergen.
- No 804 beschuldigt u, - sprak de bestierder, - van hem pen en papier bezorgd te
hebben.
Wilbert sprong op. Bij die valsche aantijging steeg hem het bloed der gekwetste
eigenwaarde naar het hoofd.... Goedaard zag dus, dat hij met geenen verrader te doen
had. Hij haalde de schouders op en sprak:
- Hij? heeft hij dat gezegd? - Nieuwe schokschoudering. - Hij? - Nogmaals trok
hij den rug op, terwijl hij telkens luider sprak: - Hij? - En met een loochenend
hoofdschudden riep hij uit:
- Dat kan niet zijn!
Die doenwijze was vrij oneerbiedig; doch ze was zoo natuurlijk, dat ze den
bestuurder trof; met minder klem hernam hij:
- Hij heeft u daar toch van beschuldigd, Goedaard.
- Zoo, - sprak de andere - heeft hij dat toch gedaan? Heeft hij inderdaad eene petitie
geschreven?... Hij is verstandiger dan ik, mijnheer de bestuurder; want, toen ik in
Amerika als een visch op het droge lag, gelijk ik het al dikwijls heb verteld, heb ik
wel duizend maal eene petitie begonnen, zonder verder te komen dan: goede mijnheer
de Koning!... 't Is al iets, zal men zeggen; maar 't is toch niet genoeg.....
- Van wien weet ge, dat No 804 eene petitie geschreven heeft? - vroeg de bestierder,
hem op die onvoorzichtige woorden vattende. - Ziet ge wel, dat ge tusschen de
samenzwering waart!
Een ander hadde versteld gestaan; doch Goedaard sprak:
- Ik tusschen de samenzwering? Ik?... Omdat ik weet dat No 804 een smeekschrift
schreef? Maar, mijnheer, iedereen weet dat! Het gevang is er vol van! Er is een lawijt
over gemaakt, dat ieder het kon hooren; en elk vraagt nieuwsgierig: Heeft bij gratie?
Heeft hij gratie?... Zoodat, - laat mij toe dit te zeggen, mijnheer de bestierder! - zoodat
al de gevangenen in de samenzwering zouden zijn; vermits allen van de petitie weten!
- En hij zei dit zoo geestig en toch zoo gemoedelijk, dat het onmogelijk, was hem
over zijne onbeschaamdheid te straffen...
- Hebt ge nog pen en inkt? - vroeg eensklaps de bestierder aan Wilbert.
De jongeling zweeg.
- Wilt gij het teruggeven?
Weer sprak de rampzalige niet.
- Neem het af, Goedaard!
Eugeen Zetternam, Volledige werken (2 delen)
Deze naderde bedaard, zocht in Wilberts klak, in zijne vest, in de zakken zijner
broek, in zijne kousen en trok bij elke vruchtelooze poging de schouders op.
- 't Is onvindbaar, - sprak hij misnoegd.
- Kent ge dan de spaarkas der gevangenen niet? - vroeg de bestierder.
Wilbert trilde.
- Weet ge dan niet, dat de groote schatkist de holleblok is?
Doodsbleek werd de rampzalige jongeling: om niet dus had hij geduld en kunst
besteed.... Goedaard aarzelde:
- Zoek in de klompen! - donderde de bevelhebber.
Maar de sluwe dienaar mocht alle hoekjes der holleblokken doorzoeken, alle
spleetjes nazien, op alle looze plekjes duwen, hij wilde niets bemerken; ofschoon
zijn geestig oog met medelijden op het zoo bekende uitgesneden schuifje nederzag.
- Ziet gij het nog niet? - vroeg de rechter, en eventjes tegen de blokken kloppend,
deed bij het brooze werk van Wilbert met hetgeen het inhield op den grond
nederrollen.
Eugeen Zetternam, Volledige werken (2 delen)
188
- En nu, Goedaard, - vervolgde de gouverneur - hebt gij ons vertrouwen verspeeld.
Niet alleen reinigdet gij de cellen, gij bezorgdet ook het bureel; beide voordeelige
plaatsen hebt ge verloren, en, evenals de gewone gevangenen, zult ge beginnen te
spinnen.
De arme veroordeelde boog het hoofd en verliet de cel.
Intusschen stond Wilbert, als van lamheid geslagen, de voorwerpen aan te staren,
die op den grond verspreid lagen; de pennen waren vertrappeld, het schuifken
gebroken, de inkt was in onregelmatige vlekken over den vloer gespat.
Daar lag nu heel de vrucht van Goedaards slimheid en van zijn eigen arbeidzaam
geduld!
De bestuurder begreep de bitterheid zijner teleurstelling; daar was nu gelegenheid
om den hoogmoed van dit karakter neder te slaan; hij zegde met nadruk tot den
ongelukkige:
- Ge meendet dan, bij het graven van dit schuifken, al zeer doortrapt te zijn,
jongeling! Ge meendet, dat ge u aan het oog des bestuurs kondet onttrekken! Leer,
dat men hier alles ziet en alles weet! Hetgeen ge daar gedaan hebt, was maar de eerste
stap van allen ondeugende, die hier komt; elke beginneling wil in zijnen holleblok
geheimen verbergen, welke er niet verholen blijven....Ga in 't cachot, en overdenk,
of ge doelmatiger middelen tot het bedriegen der overheid uitvinden kunt.
Die vernederende rede trof den rampzalige al te diep; hij was, och arme! al zoo
terneergeslagen!... Zijn hart was om te barsten en zich niet meer kunnende bedwingen,
viel hij in tranen uit:
- Natuurlijk moet ik de straf ondergaan, welke gij mij oplegt; maar, dunkt u niet,
dat ik voor eene verzuchting naar eer en vrijheid, al te wreed werd gekastijd! Ik heb
aan den koning geschreven, omdat ik hem hoopte te verbidden; is het dan een
schelmstuk te gelooven, dat hij, die als onze vader is aangesteld, ons helpen zal! Ik
heb immers niemand daardoor beleedigd! Ik heb enkel gemeld, dat ik de vrijheid
min en dat ik ongaarne mijne arme moeder tot last zou strekken.... Och! 't is toch
zulke brave ziel, mijne oude moeder; en als ge haar zoudet zien, ik ben zeker dat ge
medelijden met ons zoudt hebben; want men mag immers, al is men gevangen, toch
wel eene moeder beminnen!
En eensklaps op die pijnlijke vraag zijn gemoed voelende volschieten, hield hij
op met spreken, en draaide zich om, ten einde vrij te kunnen voortweenen.
De gouverneur was getroffen. Het smeekschrift had hem reeds eenigszins over
Wilberts karakter toegelicht. Hij bevroedde nu, dat men door den eersten opstand
des jongelings, zich ten zijnen opzichte wel wat bedrogen had.... Maar, dewijl hij
het schenden der regeltucht niet ongestraft mocht laten, beval hij:
- Voer hem naar 't cachot!
Eugeen Zetternam, Volledige werken (2 delen)
189
XIV.
Zou de koning mijn smeekschrift gelezen hebben? - Onoplosbare vraag, welker
beantwoording mij nogtans zou leeren, of ik den Heer voor hem bidden moet. Ik
vroeg arbeid en leven; wordt mij schande geschonken?.... Gewis, indien ik den smaad
niet als lekkeren wijn inslurpen wil, indien ik niet dagelijks voor de misdaden van
anderen wil bespogen worden, indien ik mij niet eenen jarenlangen levensloop wil
laten verwijten, dat ik hier bij schelmen zat, zoo blijft er mij niets over dan eene
treurige dood!
In waarheid, ik wil sterven! liever dan mijn leven tot buiten de muren des gevangs
te rekken! Men zal mij niet alle stonden mijne ongelukken als eene schande verwijten,
en, van ieder verstooten, zal ik niet als eene zuigplant in het huishouden mijner
moeder staan....
- Neen, riep hij met afschrik, - neen, men verwijte mij nooit: ‘Haddet gij niet te
St-Bernards gezeten, dan haddet gij werk gehad en met uwen eigen arbeid uw brood
verdiend’!
Aldus droomde Wilbert, terwijl hij in het cachot het stukje saaien kous uitrijfelde,
dat daar tot tijdverdrijf aan de gestraften geschonken wordt.
Plotselings opschietende, hernam hij met vuur:
- Welke kleingeestige gedachte! Sterven! Zoo jong sterven! - Zal ik mij dan
eensklaps, zonder verdediging, door het lot laten slachten gelijk een lam?... Er is
toch nog wel eene andere uitkomst, als men twintig jaar oud is en ziel en wil heeft!
Is het noodlot niet klein tegen de behendigheid des geestes, en al spannen de menschen
tegen mij samen, kan ik geen middel vinden, om hen te trotseeren?
Hij droomde eenigen tijd; alsdan hernam: hij langzaam:
- De ouderling uit de ziekenkamer zou mij middelen helpen beramen. Hij is de
verpersoonlijkte ondervinding der gevangenis. Hij heeft in mij den wensch gestort
dit afgrijselijk hok te verlaten en in eene andere wereld een vrij bestaan zoeken....
Welnu, hij moet weten hoe dien wensch te vervullen.
Ik zal den ouderling ondervragen. Doch hoe? Wanneer zal ik hem kunnen spreken?
Op welke wijze hem zien? Eene smalle slip des hemels is al wat ik hier kan
aanschouwen en men jaagt mij uit den kring der menschen, alsof ik de pest had. Zoo
ik eens ziek wierde? zonderlinge vraag!... In waarheid, zoo ik eens ziek wierde? Bij die laatste overpeinzing bleef de geest des jongmans staan; hij mocht al over
zijn voorhoofd strijken, om den stroom der gedachten te weerhouden, welke hem
daarbij overvielen.... de vraag:
‘Indien ik eens ziek wierde!’ stond steeds voor zijn brein....
Plotselings riep hij uit:
- Welnu, ik zal ziek.... onrustwekkend ziek worden! en men zal mij op de
ziekenkamer bij den ouderling dragen, uit vrees dat ik in dit afgrijselijk nest mocht
sterven!
Daarop ontdeed hij zich van zijn vest, knoopte eenige saaien draadjes der kous
aan elkander, en dan, de hemdsmouw van zijnen linker arm opstroopende, klopte hij
zachtjes op de aderen, die in de vouw des elleboogs vloeien.
- 't Zal maar een droom zijn, - dacht hij, en de draadjes boven zijnen elleboog
bindend, ter plaats waar de geneesheeren winden, als ze willen aderlaten, haalde hij
zijne naald uit den linker middelvinger en opende zich de ader; oogenblikkelijk spatte
Eugeen Zetternam, Volledige werken (2 delen)
het bloed tot midden in de cel en Wilbert zag, wreedaardig grimlachend, den warmen
straal achterna....
Eugeen Zetternam, Volledige werken (2 delen)
190
XV.
Zwak, bleek en afgemat was Wilbert, toen de wachter binnenuit kwam.
- Zijt ge ziek? - vroeg deze.
Pijnlijk hoesten belette Wilbert te spreken; met moeite antwoordde hij:
- Ik heb bloed gespogen!
Vol ontsteltenis bemerkte de wachter den plas, die in het midden der kamer lag
en hernam met belangstelling:
- Hebt ge waarlijk bloed gespogen?
De jongman knikte, doch zoo flauw en moeielijk, dat de andere ervan schrikte;
nog meer was hij van de ernstigheid van Wilberts ziekte overtuigd, daar deze op
nieuw begon te kuchen, als wilde hem eene nieuwe bloedspuwing overvallen.....
Dat was nu toch geen spel! Die man was wel degelijk krank; men zag dit niet
alleen aan het bloed, maar aan zijn gelaat, aan zijne houding, aan zijne uitgeputheid....
Er was spoedige hulp noodig en de wachter liep met rasse schreden om den dokter.
- Ik zal den ouderling zien! - mompelde Wilbert, gansch verheugd over dien eersten
goeden uitslag zijns bedrogs... En, toen de opzichter van zijne boodschap wederkwam,
vond hij den kranke in dezelfde moedelooze houding... alleenlijk scheen hij nog
zieker en de koorts, welke meer en meer veld won, deed zijne lippen beven en zijne
tanden op elkaar knarsen.
- Ge zult naar de infirmerie gevoerd worden - sprak de wachter met troostend
medelijden. - En hoe hebt gij dit gekregen?
- Met hoesten, - gebaarde de andere zoo traag en moeielijk hij kon. - Men heeft
mij daar straks ook zoo bitter doen lijden... Hebt gij niet gehoord, dat men mij voorliet
schrijven van een smeekschrijft hier heeft ingestoken? en dit heeft mij zoo ontsteld,
dat ik den hartkuch heb gekregen.
- Dat is leelijk, jongen, als het bloed van de borst komt; want daar staat men zelden
van op.
- Ik ben toch het leven moede; zou men mij ook veel kwellen om mij te genezen?...
- Men behandelt de borstzieken zeer zachtjes, - antwoordde de wachter met
goedheid; - doch ik heb dikwijls gezien, dat men ze aderlaat.
- Wat zegt ge? - sprong Wilbert als verwilderd op, - aderlaat men degenen die
bloed gespogen hebben? - en sidderend bleef hij recht staan; want was dit waar, dan
ontdekte men zijn bedrog.
Zijne nieuwe poging tot vrijheid was misschien weer mislukt.
De geneesheer trad binnen; met eenen enkelen blik had die ervaren man de cel in
oogenschouw genomen. Hij zag den grooten plas bloeds, den ontroerden en angstigen
zieke, en den wachter, die met veel medelijden den kranke moed insprak.
De geneesheer wenkte den bediende ter zijde:
- Wat heeft die man? - luidde zijne vraag.
- Eene bloedspuwing.
- Kunt ge dit gelooven?
De wachter zag den arts dom aan. Kon men nu nog twijfelen?
- Heeft de kranke niets gezegd? - vervolgde de dokter.
- Neen.
- Niets gevraagd?
- Niets anders dan hoe men de zieken behandelt, die bloed hebben gespogen.
Eugeen Zetternam, Volledige werken (2 delen)
191
- Wat was uw antwoord?
- Dat men die gewoonlijk aderlaat.
- Hoe nam hij dit gezegde op?
- Met onsteltenis, met schrik.
- Genoeg; ik dacht wel dat het geen borstbloed was.
Intusschen zat Wilbert op de brits te rillen; want alle hoop op den goeden uitslag
zijner poging was verdwenen. In waarheid, de dokter bezag hem te streng om veel
goeds te laten verwachten.
- Zijt ge wel waarlijk ziek? - vroeg hij.
De rampzalige knikte, en werd bleeker dan een oprechte zieke.
- Doe uw bovenvest uit, - hernam de geneesheer.
De knieën des wanhopigen sloegen stuiptrekkend tegen elkander; hij aarzelde;
een strenger gebod deed hem gehoorzamen. Onwillig en moeielijk ontmaakte hij
zich van de rechter mouw.
- En de andere mouw? - vroeg de arts.
Het werd zwart in en rondom Wilbert; men was hem nogmaals meester, en zijne
behendigheid diende enkel om hem te doen straffen! Hij poogde zich echter tot het
laatste oogenblik te verdedigen.
- Ge kunt me immers maar langs ééne zijde aderlaten? - sprak hij.
- Dat moet ik weten, - hervatte de dokter met stille kalmte.
- Ik had mij moeten dooden! - vloog de rampzalige op, terwijl hij de pij afrukte,
en, onsteld, zoowel van de aderlating als van de geweldige gemoedsontroering, welke
hem overmeesterde, viel hij stuiptrekkend neder.
Eugeen Zetternam, Volledige werken (2 delen)
192
XVI.
Aan menschen, die wezenlijk in het harte lijden, is de rust der ongevoelige bezwijming
niet vergund. De wanhoop wekte de zielekrachten van Wilbert dadelijk weder op en
hij zette zich overeind op de brits.
De gouverneur der gevangenis stond voor hem; in plaats van strengheid drukte
zijn gelaat medelijden uit; hij zegde op vriendelijken en tragen toon:
- Wilbert, Wilbert Gyselinck!
De rampzalige zag hem dom aan. Bedekte die vriendelijke toespraak geene
uitstorting van gramschap? Welke straf kwam die glimlacher spottend opleggen?...
Met eenen zucht wachtte de lijder dit af.... en het was daarom dat het hem zoo diep
trof, toen de bestierder met toegevend geduld hernam:
- Wilt gij niet luisteren naar het goede nieuws, dat ik u breng, Wilbert?
- Brengt gij.... gij goed nieuws? - vroeg de getroffene met bitter ongeloof.
- Ik breng u van wege den koning verlof om naar Amerika te gaan!...
Als ijs vielen die woorden op het hart des rampzaligen. Ze waren wel de vervulling
zijner duurbaarste wenschen, maar ze kwamen in een te wanhopig oogenblik, om
niet gevoelig te kwetsen. Lang bleef Wilbert onder de bedwelming van een zoo
onverwacht geluk, en slechts na eenige stonden sprong hij op:
- Is het waar?... Is het toch waar?... - Dan, zonder antwoord af te wachten, en
terwijl hij de hand des bestierders drukte, zonder dat deze het hem beletten kon, sprak
hij met het treffendste hartgevoel:
- Ik krijg dan de vrijheid... ik krijg de macht tot werken weder!... - En, alsof die
troostende gedachte hem geheel ontspande, begon hij als een kind te weenen.
- Zie! - zegde hij tusschen zijne snikken, - zie, het is niet voor mij dat ik zoo
verheugd ben; maar wel voor mijne moeder.... O wat zal die toch blijde zijn en
lachen!... Wat zal dit den alsem verzoeten, die sedert zoo lang het brood, dat zij at,
vergalde!... O, vrij zijn! moeder gelukkig maken! wat hebben wij eenen goeden
koning!...
En door gemoedsaandoeningen overstelpt, zelfs niet wetende wat hij deed, viel
hij op de knieën en begon luid een dankbaar Onze Vader te bidden....
Alsof door de vervulling diens heiligen plichts heel de oprechtheid zijns karakters
weer bovengekomen was, aanschouwde hij den bestuurder met berouwvolle erkentenis
en sprak:
- Ja! Ik heb u wel getergd, doch, geloof dit: het was niet om u te tergen.... mijne
boosheid was tegen mij zelven gericht; ik was het die tegen mijn wee opstond.... het
was mijn hart dat onder zijne wreede wanhoop worstelde; het was mijne trotschheid,
die het lot bedwingen wilde, het was mijne vrijheidszucht, die onafhankelijkheid
eischte en mij hier gal deed braken.... Vergeef - vergeef mij mijne boosheid, ik heb
er meer onder geleden dan gij!
En hij bleef zijne oversten smeekend aanstaren, tot dat deze hem vergevend
toelachten... Toen werden zijne oogen klaar, zijn voorhoofd verhelderde, en hij richtte
zich niet edele fierheid op; hij voelde, dat hij weder mensch was geworden, en dat
dit andere menschen verheugde.
Eugeen Zetternam, Volledige werken (2 delen)
193
Vol van dit blijde gedacht, begon zijn hart snel te slaan en in zijn brein steeg op, wat
men de dolzinnigheid der vreugde zou mogen noemen.
Als krank van verstand begon hij eensklaps in zijne handen te slaan; weldra begon
hij te springen; en zich meer en meer in die uitstorting opvoerend, begon hij zijne
muts in de lucht te werpen en oorverdoovend te roepen:
- Ik werd vrij! Ik werd vrij!
Maar toen hem dat verboden werd, toen men hem deed opmerken, dat zulke luide
blijdschap de droevige stilte des gevangs stoorde, bedaarde zijne zinnelooze vreugde
en hij fluisterde stil tegen de muren:
- Zoudt ge dan niets dan wanhoop mogen hooren! Ach! begrijp ook eens den
wellust mijns harten: en dat de zegeningen, die mijn geweten nu uitspreekt, de
vervloekingen afwisschen, welke mijne wanhoop op u heeft gegrift!.... - En zoo
halfluid bleef hij lang raaskallen, totdat hij eensklaps, meer bedaard, tegen den
bestuurder uitriep:
- Zie, mijnheer, de vreugde mag geene vrienden doen vergeten; Goedaard en een
ouderling uit de ziekenkamer zullen bij het vernemen van mijn geluk hun somber
leven verhelderd zien.... Mag ik hun die blijdschap bezorgen?.... weiger mij toch die
kleinigheid niet....
- Neen, voorzeker niet! - antwoordde de bestierder. - Overigens Goedaard kent
uw geluk reeds; vermits hij met u naar Amerika vertrekt!
Met die woorden verliet hij en de dokter de cel.
Eugeen Zetternam, Volledige werken (2 delen)
194
XVII.
Het gerucht van Wilberts genade en van zijne reis naar Amerika had zich, als een
wind, door het gevang verspreid. Het was dan ook in de ziekenkamer gedrongen, en
daar had het de ziel des ouderlings getroffen.
Had deze een voorgevoel, dat de jongeling hem die blijde mare zelf zou komen
melden, of was het eene heimelijke onrust, die hem zijnen gemakkelijken zetel deed
verlaten, om zijnen jeugdigen vriend te gemoet te snellen?
Wilbert zag hem van verre staan in het deurgat der ziekenzaal. Hij leunde met den
mageren arm tegen de houten muurbekleedsels en scheen moeite te hebben om zich
recht te houden. Zijne oogen waren diep in hunne holen gezonken, zijn voorhoofd
had zich ontrimpeld en was glad geworden, alsof zijn schedel zich onder de huid had
uiteengezet; om zijne lippen speelde blijde verrukking en zijn blik schitterde, als
hadde de vreugde den ouderling zinneloos gemaakt.
Wilbert was diep getroffen door dit sprekend gelaat! hem verwonderde de
ontroering dier anders zoo kalme trekken, en hij ontstelde, toen hij hoorde, hoe zeer
de stem des grijsaards gebroken was.
- Zijt gij dan toch vrij? - riep deze, terwijl hij zijnen vriend de dorre hand toestak:
- Ja, vrij als een vogel! - antwoordde Wilbert. - Eene andere zon dan die, welke
ons hier door de kleine ramen tergt, zal mij koesteren, en de zeewind zal het
schandstof wegblazen, dat hier op mij gevallen is.
- Wees gelukkig, vriend, wees gelukkig! Eilaas! niemand heeft mij ooit dien wensch
kunnen doen; want mijn grootste geluk moest ik steeds zoeken in de rust des
gevangs.... - Hij begon te snikken en hernam na eene poos:
- Bij u heeft niet, als bij mij, een enkel schelmstuk over gansch een leven beslist...
Gij gaat uwen vrijen wil in het breede Amerika laten rondspelen; en van daar zult
gij aan uwe landgenooten kunnen doen zien, dat een mensch zich na eenen val nog
oprechten kan... Ik ben na den eersten val nooit weder opgestaan; omdat men mij,
als ik reeds ten halve opgerecht was, weer nederduwde en mij in deze verachtelijke
pij naaide, waar de vrijheidszucht mijner ziel is in versmacht. - En de oude trok zijne
ziekenkapot op, om zijner borst lucht te geven; hij hernam, de hand op den schouder
des jongelings leggende om zich recht te houden: - Ach, ik ben toch zoo blijde, dat
gij mijn spoor niet zijt ingegaan, en dat niemand u in uw vaderland om eenen eersten
misslag tergen zal... Ik benzoo blijde, dat ik als van vreugde zou kunnen sterven....
En de getroffen grijsaard bezag Wilbert zoo strak, dat deze sidderde; hij verhaastte
zich te zeggen:
- Ik hoopte niet dat zulk medegevoel....
- Medegevoel!... - onderbrak de oude met bitterheid. - Medegevoel! en waarzoudt
ge dat vinden dan bij iemand, die in het verlangen der vrijheid is vergrijsd? Kan er
iemand de vrijheid verstaan gelijk degene, die er een gansch leven heeft naar
gesnakt?.... Wees gezegend, Wilbert, en schaam u mijner gelukwenschingen niet;
het is de dief niet die u zegent: het is de man, die zijn leven in het vervloeken
desschelmstuks heeft overgebracht! Mijne gelukwenschingen zijn de zuivere
verzuchtingen, welke in mij zijn overgebleven; zij spruiten uit de vreugde, iemand
hier te zien weggaan, met de overtuiging dat hij hier nim-
Eugeen Zetternam, Volledige werken (2 delen)
195
mer zal wederkomen! en zij zijn heilig, omdat zij, zonder besmeuring van misdaad,
rein en zuiver uit de boete der misdaad gesproten zijn! Wees dan gezegend, vriend!
- En de ouderling legde beide handen op Wilberts voorhoofd.
Deze voelde eenen schok door die handen schieten en zag eene rilling door de
leden des ouderlings rijzen. Hij dorst zich niet roeren, en bleef geduldig staan wachten,
totdat het den oude, die van blijdschap kindsch geworden scheen, zou behagen de
handen weg te nemen. Doch nutteloos toefde hij; de siddering der leden had
opgehouden, de borst ademde niet meer.... en toen Wilbert de oogen des grijsaards
beschouwde, waren ze gebroken....
Met eenen angstigen gil vloog hij achterwaarts; het verstijfde lichaam viel gelijk
een steen ter aarde neder!
Van vreugde was die oude vriend gestorven!
Slechts eenen stond bleef Wilbert verslagen het zielloos lichaam aanstaren, dan
viel hij bij het lijk neder en onder erbarmelijk snikken riep hij:
O! ge hebt mij als eenen zoon bemind; ik zal u als eenen vader eeren! Mijne
vingeren zullen met eerbied uwe oogen sluiten, opdat het daglicht hen niet zou
bezeeren. Ik zal u met zooveel zorg bewaken, alsof een gansch gezin rond uwe
doodsponde ware! Ge snaktet uw gansch leven naar vrijheid, uw lijk zal ten minste
niet als dat der andere gevangenen, verlaten begraven worden! ik zal erbij bidden,
bidden, dat God in zijne barmhartigheid aan uwe ziel zal doen voelen, dat ten minste
uw lijk vrijer was dan uw levend lichaam. Uw zegen is mij heilig; mijn gebed zal u
behooren en waar de dag mij beschijne, daar zal een Onze Vader ten hemel rijzen
voor dengene, die het eerste echt gedacht van vrijheid mij ingaf.
En nadat die gelofte plechtig op het hoofd des dooden was neergevallen, bracht
de jongeling het lijk op zijne sponde, en, daar men hem nu meer vrijheid gunnen
kon, mocht hij er den ganschen nacht bij waken en bidden.
Eugeen Zetternam, Volledige werken (2 delen)
196
XVIII.
In Gent.
Hermans moeder was wrevelig. Mietje had zich uit gramschap in langen tijd niet
laten zien en de jongeling zelve was ontmoedigd, toen het volgende briefje ontving:
‘St-Bernards, bij Antwerpen.
‘Beminde Broeder,
‘Ik ben vrij, en vertrek naar Amerika! Ge zult moeder troosten, indien ze betreurde,
dat ik haar en het vaderland verlaat!
‘Van meer wil ik niet spreken; want vermits het mij niet is vergund bij u te gaan,
zult gij met moeder mij te Antwerpen vaarwel komen zeggen, vooraleer ik voor
eeuwig van u scheide.
‘Uw vrije Wilbert.’
Die brief was de grootste bemoediging voor Herman. Nu zou moeder met liefde
afreizen; en Mietje?... Mietje?.... Ha, dat zou zich wel schikken, als hij haar maar
kon spreken.
't Was met dat inzicht dat de jongeling zich tegen den avond naar de
Keizer-Karelstraat begaf, waar zijne beminde woonde.
Over dag was het stikkend heet geweest, nu was het frisch geworden, en de meesters
van Mietje hadden zeker de koelte waargenomen, om wat te wandelen. De kans was
dus klaar om met zijn liefken een praatje te voeren.
Eilaas! hoe dikwijls de minnaar ook over en weder mocht gaan, het huis der
beminde bleef gesloten, de gordijnen roerden zich niet en Mietjes kopje kwam hem
van nergens tegenlachen. Wel duizendmaal zag hij om, als hij voorbij was;
onafgewend bleef hij loeren, als hij naderde; en of hij de straat op- en afging, steeds
trok zijne verlangende ziel zijne blikken naar den spottenden gevel, die zijne hoop
zoo nijdig verijdelde!
Dien avond zou het als de andere gaan, en vol boop gekomen, zou hij zonder troost
vertrekken. Binnen loerde men echter zoo reikhalzend naar hem als hij naar haar; en
Mietje bleef enkel halsstarrig achter eene gordijn gedoken, omdat hare vrouwelijke
ijdelheid belette, dat zij eerst het hoofdje in den schoot zou leggen.
Ten laatste vond zij heuren minnaar toch te hupsch, om hem daar zoo, ten aanzien
van ieder, droevig kijkend rond te laten loopen. Zij had er geen medelijden mede,
zij schaamde er zich om.... ook kittelde heur hartje zoo van liefde! en daar heure
meesters toch uit waren, zou zij eventjes door de deurspleet tegen hem spreken.
Herman kon dit besluit niet kennen; maar, weeft het minnegoodje de snaren der
lievende harten wellicht aaneen, opdat ze gelijkmatig zouden trillen? Hij besloot te
bellen, om ter oorzake van den brief zijns broeders een gesprek met zijne beminde
te vragen.
Daardoor kwam, dat, toen de minnaar de hand naar de schel stak, om te klinken,
het liefje de deur juist opentrok:
- Mietje!
- Herman!
Mietje moest natuurlijk hare blijdschap verbloemen; zij sprak stroef:
Eugeen Zetternam, Volledige werken (2 delen)
- Wat wilt ge van mij hebben, Herman?
- Een beetje taal en zoete woorden.
- Zoo!... Zoo!... Ik dacht dat ge zulks van de Vlaamsche meisjes niet noodig had,
en dat hier of daar eene Zwarte u dit bezorgde? De vrouwen zijn immers zwart in
Amerika? Hebt gij nog geen geld uit Californië? Zijt
Eugeen Zetternam, Volledige werken (2 delen)
197
ge nog niet rijk? Ik meende, gij redet met koets en paard en hadt geene arme
keukenmeid tot verzet noodig.
Herman voorzag dat, als het gesprek aldus voortging, er tot 's anderendaags kon
gepraat worden, eer men tot het doeleinde der samenkomst was; daarom wendde hij
het in eenen anderen wind, en vroeg:
- Is het volk thuis?
- Wat gaat u dat aan? Is Eva alleen nieuwsgierig en houden de mannen niet gaarne
praatjes? Welnu, ja, 't volk is uit en wat dan?
- Wel! 't is zoo 'n schoon weer en 't zal niet slecht zijn een avondluchtje te pakken;
gaat ge mede?
- Met u? Met u meegaan? Wel wat zouden de menschen zeggen? 't Zou zijn langs
hier en langs daar: Zie! zie Mietje nu eens met haren Amerikaan! Hij ziet zwart als
een versch gepekt duiveltje en hij heeft kroezelhaar als een versleten borstel. - En
het schalksch meisje trok onvoorziens met eene lange klis van haars minnaars blond
haar.
Ze begon daarop te lachen; hij lachte ook: de twist was geëindigd en Herman
vroeg:
- Welnu, gaat ge mede?
- Wel zeker, kan ik het huis alleen laten? Wat zou ik op straat doen? Weet ik eene
ontschuldiging als 't volk thuis komt? Nu, nu! ik heb ook al te lang staan klappen
met iemand, die het land verlaat; en ik wenschte dat ge doorgingt, anders zullen al
mijne vrijers wegblijven.
Herman gebaarde, alsof hij al die grappen niet hoorde; hij nam haar zachtjes bij
de vingeren en zei:
- Toe, toe; ge hebt immers eenen sleutel in de keuken hangen? Ga mede zonder
al die woorden te maken! Eene ontschuldiging is immers gauw gevonden! Hebt ge
geen paksken safraan noodig voor de rijstpap der kinderen? Heeft men uit den winkel
geene foelie vergeten te brengen? Is de melk niet gescheiden, de peper niet op? Toe,
toe, Mietje! geene grillen verkocht: ik zou zoo gaarne een woordje met u spreken.
- Kunt ge me dit hier niet zeggen? Reeds een uur babbelt gij!.... Maar, kom aan,
ik kan wel een kroppeken salade koopen, om morgen de erwtensoep klaar te krijgen;
ga dus maar door, ik zal den sleutel halen en u achter de Nieuwbrugge vinden; want
het is niet goed, dat de geburen zien dat we te zamen uitgaan.
Eugeen Zetternam, Volledige werken (2 delen)
198
XIX.
Toen de geliefden op de Visscherij waren gekomen, wandelden zij arm aan arm.
- Welnu, - zegde Herman, - ik heb nieuws! groot nieuws. - En is het goed? - vroeg
het meisje. - Hebt ge eene vaste plaats? Zijt ge magazijnier, bobijnopzetter of
schippersmaat?
- Beter dan dat; Mietje, mijn broer is vrij!
- Is uw broer vrij? Wel, goede hemel! - en hare oogen schoten vol tranen. - Wie
had dat bij mijn lief zieltje ooit gedacht! Is uw broer vrij? Wel zoudt ge gelooven,
dat ik u van genoegen zou kussen, indien ik wel dorst!.... - En ze wist niet, de jeugdige
maagd, dat ze dit misschien zoo zeer uit liefde als uit vreugde verlangde: ze had toch
in zoo lange van haren minnaar geenen teêren kusmeer gehad!
Herman hernam:
- Ja, Wilbert is vrij! heel vrij; doch weet ge hoe?
- Is er eene voonvaarde?
Herman knikte; hij dorst het moeielijk zeggen.
- Eene ongelukkige voorwaarde?
- Och, neen! hij moet naar Amerika!
Herman ontstelde, toen hij zag hoe misnoegd Mietje hare lippen te zamen trok;
nog meer schrikte hij, toen de tijd tot overdenken aan het meisje had doen voorzien,
waarheen dit nieuws geleidde. Zij rukte haren arm haastig uit den zijnen, bleef
halsstarrig staan, als wilde zij iets zeggen; doch kon niet spreken, en begon eensklaps
te schreien, en als een koppig kind met het hoekje haars voorschoots zich de oogen
uit te wrijven. Eensklaps borst zij uit:
- En gij gaat mede, niet waar?... Ha, ik wist wel, dat Mietje u niet sterk aan 't harte
lag en dat gij haar te zeer verachttet, om haar niet te verlaten... Welnu, ga, vertrek!
vertrek van morgen, als ge wilt, ik zal mijnen man hier wel vinden... - En ze deed,
alsof ze wilde voortloopen.
Herman hield haar tegen. Zijn geluk en het hare moest hier worden beslist. Hij
wilde krachtig te werk gaan, en onwederroepelijk zijn besluit doen kennen, zonder
zich door vrouwentranen te laten vermurwen.
- Ja! - zegde hij, - ik ga met Wilbert naar Amerika! Ik heb u daarom niet vergeten;
en zoodra ik ondervind, dat men er gemakkelijk het brood verdient, schrijf ik het u
en zend u geld, om naar ginder te komen.
Het meisje zag hem strak in de oogen; de tranen waren weggedroogd; haar blik
blonk vast en helder, zij ook had een besluit genomen, en in de drift der gedachten,
welke haar bezielden, haren minnaar bij den arm voortsleepende, riep ze uit:
- Ik ga mede naar Amerika!
't Was nu Hermans beurt versteld te staan. Aan dit voornemen had hij zich niet
verwacht, en hij wist niet, hoe het te keer te gaan. Zich met twee vroirwen in een
vreemd land wagen, daar had hij schrik van; en, als daar maar eene enkele bete broods
voor beiden te vinden was, zou Mietje, zou moeder daar honger lijden?
Hij sprak met klem:
- Neen, Mietje, met u en moeder in het onzekere loopen, doe ik niet! Vrees niet,
ge wordt eens mijne vrouw, en is ginder vooruitzicht op eene goede toekomst, dan
zal ik u roepen; is er geen, dan kom ik terug; maar u
Eugeen Zetternam, Volledige werken (2 delen)
199
met mij inschepen? neen, Mietje, ik bemin u te zeer om u in de ellende te dompelen.
Mietje zag hem ongeloovig aan. Wie hadde zulke ongehoorde afwijzing durven
bedenken? En, daar ze in hooge mate behebt was met de vrouwelijke hoedanigheid,
van gelijktijdig te kunnen lachen en weenen, borst zij met betraande oogen los in
eenen spotten den lach, en sprak:
- Zoudt ge niet zeggen:... hij was bang voor mij den kost te moeten winnen! Ben
ik dien dan zelve niet waard? Kom, kom, jongen; als een man zich in Amerika weet
te behelpen, komt eene vrouw er van zelve! Men wordt er rijk, zegt ge, dan zijn er
ook heeren, en zijn er heeren, dan zijn er dienstboden noodig.... Wel vriend, men
kookt er immers ook, of eet men er de pataten rauw? Mag men er geene beafsteaken?
't Is maar om te zeggen, al ken ik de Amerikaansche keuken niet, dat men mijne
kiekens toch niet zal laten staan en dat men er, zoowel als hier, van mijne puddingen
vingers en duimen zal aflikken!... Neen, neen, jongen, als er in Amerika eene enkele
dienstmaagd is, dan ben ik mijn brood waard gelijk een koek een oordje!
Wat kon Herman op die rede antwoorden? Wat was er tegen zulke vaste inzichten
in te brengen? En toch, Herman boog niet!
- Hoor, Mietje, - zei hij, - wees nu niet kinderachtig en blijf hier. Een paar jaren
is geene eeuwigheid en ik zal u zoo dikwijls schrijven, als er een schip naar België
zal zeilen!
- Ja! ja! - antwoordde Mietje, - we hooren u afkomen en ge zoudt me gaarne poeier
in de oogen werpen! Meent ge dat eene vrouw niet slim is, en het niet voelt als haar
minnaar haar moede is?... Maar ga!... ik wensch u alle geluk en zegen.... Doch,
spreken zult ge me hier niet meer, en of ge in mijne straat komt of niet, ge zult me
niet meer zien, en daarmede salut!
En hem met de hand een vaarwel toewerpende, wipte zij over de Visscherij den
Steendam op.
Hij poogde niet haar in te halen. Zij moest toch naar heure woning terugkeeren en
hij ging haar in de Keizer-Karelstraat afwachten.
Eugeen Zetternam, Volledige werken (2 delen)
200
XX.
Mietje begreep met die behendige spits vinnigheid, welke aan het schoone geslacht
voor altijd een zedelijk overwicht boven den man verzekert, wat Herman van zin
was. Daarom begaf ze zich vrijpostig naar heurs minnaars woon. Ze was overtuigd
daar niemand aan te treffen dan haren broeder Johan, indien deze door eenige glazen
lekkeren uitzet niet in de herberg weerhouden was.
Zij klopte aan; niets antwoordde haar dan een eentonig gedruisch. Zij klopte op
nieuw; weer verroerde men zich niet. Nu trad ze binnen.
Johan lag ronkend te slapen en het meisje betreurde zulke zoete rust te moeten
storen. Ofschoon het donker was, bij zijn lawijt was het niet moeielijk den jongen
te vinden, en, daar ze juist aan het lager einde zijns beds stond, zocht ze zijne voeten
en trok met zijnen teen.
Hij ronkte voort.
Ze trok harder, lachend en tergend; want heur vroolijke aard had op hare
aandoeningen de bovenhand genomen:
- Hé, frère! - riep ze; en nog half slapend antwoordde de andere tusschen zijn
ronken:
- Hola! is het nu hier aan 't spoken? Wat doet men daar achter aan mijnen teen?
- Ge moet opstaan, Johan! - sprak het meisje.
- Bij den hemel! als dat de duivel niet is, dan is het mijne zuster! He daar! als het
Mietje is, zeg dan dat ik niet thuis ben, want ik slaap. - En hij begon oorverdoovend
te ronken.
- Zult ge opstaan? - herhaalde de zuster.
- Opstaan! opstaan!... Dat is gemakkelijker te zeggen dan te doen.... Hoort ge dan
niet dat ik niet thuis ben?.... Kom op eenen anderen keer, Mietje; ik weet immers al
wat ge gaat vertellen; ik ken uw sermoon op de dronkenschap al lang van buiten.
Bij het eindigen dier woorden, liet hij zijn hoofd, hetwelk hij eventjes had opgelicht,
nedervallen, en gebaarde vaster te slapen dan immer.
Mietje was echter niet in stemming om dit spel lang te dulden; vol misnoegen op
den vloer stampende, zegde ze met nadruk:
- Kom, Johan, ik heb te weinig tijd om te spelen, sta op!
Johan draaide zich langs hier en langs daar, en dan eindelijk rechtkruipend:
- Als ge het dan zoo zegt.... in Gods naam, dan kan het niet anders! - Gansch
rechtkomende, half gekleed, gelijk hij gewoonlijk te bed ging, zette hij zijne handen
omhoog tegen het schuinsche verdiep en rekte zich aldus uit dat het dak kraakte.
- Wat is er nu van uwe beliefte, Mietje? drink ik nog te veel? werk ik niet genoeg?
Sla ik mijne kleederen niet gade? Heb ik mijne klak in den berg verzet? Heb ik mijne
schoenen verloren?... zeg, zeg spoedig, wat is er?
Nu, nu, - onderbrak Mietje ongeduldig. - Hebt gij hier veel kleederen?
- Geene!
- Meubelen?
- Geene!
- Kousen?
- Geene!
- Klak of hoed?
- Geene!... Wacht, ik wil een fosfoorken
Eugeen Zetternam, Volledige werken (2 delen)
201
aansteken, ge zoudt iets vergeten te vragen. - Maar ik dacht dat ge wist, zuster lief,
dat ik in de wereld geene twee hemden heb!
- Kom dan mede.
- Zonder te slapen?
- Zonder te slapen!
De onbezonnen dronkaard stak de handen smeekend ten hemel.
- Zonder slapen!... Nu, als het dan zoo zijn moet, zal ik gaan! maar waar naartoe?
- Dat zult ge zien.
- Is 't verre?
- Dat zult ge weten.
- Verkoopt men er jenever?
- Dat zult ge proeven.... Maar de tijd is kort, hebt ge niets meer aan te schieten, of
zijt ge gekleed in 't bed gekropen!
- Wat anders! ik koom laat thuis; ik moet vroeg weg; den tijd dien ik aan 't kleeden
besteed, kan ik niet verslapen.
- Dat men zulk spook noodig heeft.
En 't meisje spoedde zich naar de deur; Johan volgde; maar op de trap zegde, hij:
- Wacht ja! Ik heb hier, geloof ik, nog eene pijp, zulk een lekker baardbranderken!
't is half doorgerookt en ik zal het u eens laten zien onder eene lantaarn. - Wacht wat,
zusje, ik ben seffens bij u.
Mietje wachtte; echter verliep er zooveel tijds, dat ze vol ongeduld naarboven
stoof om hem te roepen.
- He, Johan!
- Ja, Mietje!
- Komt ge mee?
- Dat is nu verwonderlijk, ik kan mijne pijp niet vinden; ik zoek hemel en aarde
af, ik wil toch nog eens onder het bed voelen! - Maar Mietje, die besefte dat ze te
laat uitbleef, en van hare meesters bestraft zou worden, greep hem met gramschap
bij den arm en sleurde hem verder:
- Zijt ge 't van zin? - riep ze.
Grommelend moest de andere meegaan en in zijn haar krabbend riep hij:
- Zoudt ge zulk kwaad meisje voldoen, als ze u somtijds niet eenige franken en
eenige druppels gaf? - en, door zijne zuster voortgetrokken, bevond hij zich weldra
op straat.
Hier nam Mietje eenen buitengewonen stap, en liep zoo spoedig vooruit, dat Johan
haar met de grootste moeite bijhield en onophoudelijk van vermoeienis blaasde.
- Ge loopt te hard! - riep hij hier. - Ga wat stiller! - verzocht hij daar. - Ik val dood!
- riep hij ginder. Eilaas! wat de arme bloed al kermde en kloeg, Mietje ging met
dezelfde haast vooruit.
Hij moest een middel zoeken, om te rusten.
- He, Mietje, kom nu eens zien! - en hij plaatste zich onder eene lantaren, met het
vast besluit zijnen weg niet te hernemen dan na een weinig gerust te hebben.
Mietje doorgrondde zijnen wil, gaf toe, en sprak met goedheid:
- Welnu, wat is er te zien?
- Niets dan mijn baardbrander! Verbeeld u, dat daar in 't loopen mijne handen in
mijne zakken vallen! ik voel altijd een steentje tegen mijne vingeren schokken; ik
Eugeen Zetternam, Volledige werken (2 delen)
zeg in mijn eigen: weg met dat steentje! maar als ik het wil wegwerpen, is het mijne
pijp! ik begin te lachen: want... 't is gelijk de boer die naar zijn paard zocht en....
- Welnu? - vroeg Mietje wrevelig.
- Ja! - 't is maar om te zeggen, en ge moogt dit niet kwalijk nemen: ik kan niet
meer voort!... Ge haalt, gelijk een policiecommissaris, 'nen mensch van zijn bed,
zonder dat hij wete waaraan of waarvan en ge doet hem loopen, dat een brak er zijne
tong zou bij verliezen.
- Waarachtig! - lachte Mietje.
- Waarachtig! - knikte Johan.
- Welnu, rust dan een oogenblik en antwoord mij.... Kunt ge zwijgen?
- Gelijk een vat dat geborsten is!
- Ik vraag u niet, of ge veel kunt drinken. Ik vraag of ge kunt zwijgen?
- Dat is heel wat anders! - doch ik geloof ja, als ik niet gedronken heb.
- Dan moogt ge niet drinken!
Zonder wil of weet begon Johan in zijn haar te krabben, terwijl een raadselachtig
gebrom zijnen mond ontsnapte.
- Ik verbied u te drinken! - beval Mietje.
- En wat nog?
- Herman te zien.
- Dat tweede gebod is nog lastiger dan het eerste, hoe moeielijk om volbrengen
dit ook zij. Waarvan zal ik dan leven, als ik Herman niet meer zie?
Eugeen Zetternam, Volledige werken (2 delen)
202
- Daar moet ge u niet om bekommeren.
- Dat verandert de quaestie; nog iets?
- Morgen moet ge u gereed houden; om met mij uit te gaan. Ik zal u heel in 't nieuw
kleeden.
- Dat is spreken gelijk een evangelie, ge zijt eene oprechte zuster.
Bij het eindigen dier woorden volgde hij Mietje, die in haar zelve mompelde:
- Zoo.... Herman wil naar Amerika! en dat zonder mij! en dat zonder geld! Ik weet
immers wel, dat de Gijselincks niets meer bezitten; en als ze nu hunne laatste centen
gebruiken, om ginder te komen, en daar mislukken, wat dan?... Hoe dan naar hier
teruggesukkeld?... En de trotschaard wilde mij niet mede, vast omdat hij weet, dat
al wat ik van kindsbeen gewonnen heb, gespaard is gebleven, en hij dien fraaien
stuiver van mij niet wil aannemen. Maar ik zal hem leeren... ik zal hem leeren, en
hij zal niet weinig verschieten!....
Zoo preutelend bracht zij haren broeder op de Vrijdagmarkt, in een logement,
waar hij zou vernachten, met beding dat men den onbezonnene op zijne kamer zou
sluiten, tot zij hem kwam halen.
Dit besteld zijnde, liep ze naar huis; maar Herman, die haar afwachtte, kon niets
van haar verstaan dan:
- Ik zal u leeren, jongen! ik zal u leeren!
Eugeen Zetternam, Volledige werken (2 delen)
203
XXI.
De dag was somber en de zon had zich met een weemoedig nevelfloers omhuld, alsof
zij bekloeg, dat Vlaanderen eenige van zijne deugdzaamste inwoners ging verliezen.
De hoef was stil en moeder stond met Herman bij de schuur.
- Daar, - zegde zij: - het afbranden dier schuur was de eerste kiem van den dood
uws vaders en van het schelmstuk uws broeders.... Daar begon mijne levenslange
wanhoop en de trage voorbereidsels tot ons vertrek; doch, de Heer heeft gegeven,
de Heer heeft genomen.... zijn Naam zij gebenedijd!
Dit voegde zij erbij, om haren zoon te bemoedigen; daar Herman, nu het vertrek
aanstaande was, verweekte. Doch moeders moed duurde ook niet lang; want, toen
zij in het woonhuis kwam en de alkoof beschouwde, waar ze meer dan eene halve
eeuw de nachrust had genoten, toen ze op de vermolmde wieg leunde, waar ze al
heure kinderen had in geschommeld en waarin nu een blond kroezelbolleken van
den huidigen eigenaar, als eene herinnering aan 't verleden, te slapen lag, begon ze
eensklaps zoo hartbrekend te schreien, dat Hermans gorgel van medewee als
toegewrongen werd.
- Och, - zegde zij, - nu het wiegje niet meer zien, waarin mijn Herman schreide,
mijn Wilbert speelde;.... alles verlaten en geen knaapje meer kunnen troetelen, om
te kunnen wanen, dat men nog kinderen heeft, wanneer die verre, verre in het ongeluk
zijn;... God! God! dat is schrikkelijk!
Terwijl duwde zij het vermolmde meubel over en weder, tusschen haar geschrei
het kindje tegenlachend, dat wakker werd.
Eensklaps vatte zij het wichtje uit het beddeken en het knaapje lachte en schaterde
binnensmonds, gelijk alle onnoozele schaapkens doen, wanneer ze blijde zijn, - en
het met hare stramme armen ten hemel stekend:
- Zegen dit kleine kind, o Heer! - bad zij, - ik heb het bemind met al de liefde,
welke eene oude vrouw een wichtje toedragen kan.... Het heeft mij getroost in mijn
wee, gezelschap gehouden in mijne eenzaamheid.... Dat het gelukkiger zij dan de
kindjes, die ik voor dit getroeteld heb; en dat de wiege, waarin het wordt groot
gebracht, hem meer heil aanbrenge, dan dengenen die er vroeger in sliepen!... - En
na het aan heur harte gedrukt te hebben, legde zij het zachtjes neder, en begon onder
het zingen van een slaapliedeken te wiegen....
Maar, toen het kroezelbolleken zich niet meer in hare streelende armen voelde,
begon het te kermen en om zijne oude verzorgster te roepen.
Herman nam zijne moeder bij de hand en wenkte haar mede te komen. Zij liet zich
voortsleepen en vertrok voetje voor voetje, gedurig omziende of de kleine reeds
rustte... Maar het knaapje was overeind gekropen, stak zijne armkens biddend uit en
weende met die onschuldige droefheid, die het harte treft.
- Ik mag! ik kan niet! - riep de onderlinge het met gebrokene stemme toe, en zij
verliet de kamer; doch aan de deur bleef zij lang, zeer lang staan luisteren, terwijl
Herman, zelve bedroefd, die droefheid eerbiedigde... Eindelijk sprak de moeder,
terwijl haar geschrei zich met het geschrei des kinds vermengde:
- Ik meende, dat er op de hoef niemand de oude versletene vrouw beminde!....
Eugeen Zetternam, Volledige werken (2 delen)
204
Dit woord was hard, maar echt; de nieuwe eigenaar en zijne vrouw waren verbitterd,
omdat zij het inkomende kostgeld verloren en een weinig grond hadden moeten
aankoopen, dat ze vroeger van de Gijselincks op rent hielden. Dat was al kijvende
gegaan, en zoo onredelijk waren de nieuwe pachters, dat ze de oude meubeltjes niet
wilden koopen, welke bij de eerste veiling waren ingehouden.
Dit huisraad stond op eene kar voor de deur; want Herman had uit een teeder
eergevoel het in de buurt niet willen te koop veilen, en hoopte in de stad Gent er
meerder geld van te maken.
Op het voertuig ontdekte men een pluimen bed, dons van eigen gewin; een eiken
kasken, door tijd en gebruik verzwart; eene gebrekkige tafel en stoelen met de pooten
dooreengeward. Tusschendien mengelhoop lag keukengereedschap, ketel en moor,
melkvat, wijwatervat en gewijde palm....
Zwijgend hief de zoon zijne moeder op de kar; met verkropten boezem zag hij
haar eenen laatsten vochtigen blik slaan op het verkochte eigendom harer ouders.
Hij voelde, dat het hart der ouderlinge brak, en bespeurde, dat ze alle moeite moest
doen, om zich recht te houden.
Zij weende niet, maar bij wijlen steeg uit haren boezem eene benepene en
onverstaanbare klacht... iets als een ratel, niet ongelijk aan die pijnlijke ademhaling,
welke bij de zieken den dood voorafgaat.
Herman bevroedde, dat woorden hier niet konden troosten; hij nam zachtjes de
hand zijner moeder en drukte die; zoo gleed uit het hart des zoons een balsemende
straal in het hart der moeder....
De kar rolde ratelend voort: niemand sprak; van verre knikte hier en daar een
voorbijganger... Op eens baste de oude Spits. Het getrouwe beest was in de
bovenmatige droefheid vergeten; doch zelf vergat het niet, en, daar Herman het reeds
zag hijgen, hief hij het bij moeder op de kar......
Wie die droevige karavaan aanschouwde, was door medelijden getroffen. Het
regende en de natte huif, die over de kar was gespannen, plakte in platte plooien op
de meubelen, die hier en daar met hoek of poot door de scheuren staken.... Van voren
ontwaarde men de oude versletene vrouw, op haren schoot den ouden versletenen
hond, - en het mankend paard was een der ellendige dieren, welke in smart en pijn
hun leven en dat huns armen voermans rekken.... Nevens die treurige kar, - echt
tafereel van ware ellende, - stapte langs de eene zijde de door werken gekromde
voerman, langs de andere zijde Herman, die door het wee van dit laatste vaarwel
gansch neerslachtig was.
Eugeen Zetternam, Volledige werken (2 delen)
205
XXII.
Wie kent niet de statie der spoorbaan van 't Land van Waas te Gent?
Een klein net bureelhuis, daarvoor eene lange rij vigilanten, daarover eene groote
herberg.
In die herberg had Herman en zijne moeder eenigen tijd vertoefd, totdat de bureelen
werden opengedaan, en nu gingen zij zwijgend naar de statie.
Spits volgde hen met den kop ten gronde, zijn staart was tusschen zijne achterpooten
verborgen; want hij vreesde de moedwilligheid der koetsiers, welke kletsend met
hunne zweep aan hunne rijtuigen stonden.
Was zijn schrik ongegrond?... Er zijn immers menschen, die gaarne al wat oud en
versleten is, verdrukken, - en hier ook wilde een koetsier zich vermaken met den
sukkelachtigen Spits te tergen. Hij lachte reeds van verre spottend met Spits, en, toen
deze achter zijne meesters wilde binnensluipen, hield de kwaaddoener hem tegen.
Hoe aangenaam een weerloos dier te pijnigen! Toen de voerman zag, dat boer en
boerin met het afhalen hunner kaart te veel moeite hadden om naar hunnen gezel om
te zien, begon hij naar het beest te slaan en het op te jagen.
Vooreerst zweeg Spits, daarna baste en jankte hij; maar zijne oude meesteres,
welke op anderen tijd zeker zijn hulpgeroep hadde verstaan, was nu te zeer in eene
vreemde wereld, om daaraan heure aandacht te wijden. Ze was dan ook reeds in de
statie bij den trein, vooraleer zij heuren trouwen vriend vermiste.
- Waar is Spits? - riep ze met pijnlijken angst.
Herman zag rond, verwonderde zich, ontstelde dan en antwoordde eindelijk heel
ontroerd:
- Ik zie hem niet!
- Ziet gij hem niet, Herman? zoek goed! waar is het beest?... Spits! Spits! Spits!
Kom dan jongen, kom!... Maar, Herman, ik kan toch zonder dit beest niet vertrekken!
Wie zal mij gezelschap houden, als ge ginder in 't veld zijt? Wie zal onze hoef
bewaken?.... Spits! Spits!... - En spoediger dan hare stramme beenen het toelieten,
liep ze tusschen de reizigers rond, Om het getrouwe dier te vinden, dat, helaas! buiten
door de moedwilligheid nog altijd werd opgejaagd.
De onverschillige menschen lachten, toen ze van het verlies eens gebrekkigen
honds hoorden. Weet hij, die niet blind is geweest, wat een geleider is? en begrijpt
men, tenzij door ondervinding, hoe jaren smart het vermurwde hart aan een redeloos
dier kunnen hechten?
De onverschilligen lachten; maar de goede oude vrouw beminde haren hond bijna
zoo zeer als hare kinderen. Dit beest was immers als een volledig boek, waarin hare
herinnering heure smarten las, en daarom beminde zij het zoo!... en daarom zocht
zij zoo!
Herman zocht ook; die gevoelige zoon begreep de genegenheid zijner moeder
voor het oude getrouwe dier, en hij liep, als verwilderd, de statie op en af; eilaas!
wat hij zocht, vroeg, floot of riep, Spits was verdwenen en liet zelfs geen ver geblaf
meer hooren.
- Waar mag hij wezen? - riep de jongeling en wilde de statie verlaten....
Men belde.... de stoomsleeper floot.... een bediende stak de oude moeder tegen
wil en dank in den laatsten wagen, die geheel ledig
Eugeen Zetternam, Volledige werken (2 delen)
206
was, en toen Herman de deur uit wilde, riep men hem toe:
- Men rijdt weg! Men rijdt weg!
Herman zag zijne moeder de armen smeekend uit het rijtuig steken, dat reeds in
beweging kwam; hij hoorde haar erbarmelijk: Spits! Spits! roepen en ontwaarde, dat
zij in wanhoop uit den wagen springen zou.
Zijne kinderliefde deed hem toevliegen, hij drukte zijne moeder in de armen, sleepte haar midden in het rijtuig en werd met den trein weggevoerd....
Daar zaten zij nu, alleen! Zij hadden van het hunne niets overgehouden, tenzij
zich zelven en hunne smart; de meubelen waren in geld omgezet, en de grijze hond,
dit beest vol verstand en liefde, dat troostte als men droevig was, dat huppelde als
men lachte, was achtergebleven!....
Beiden zwegen en weenden om hunne verlatenheid....
Eensklaps droogden hunne tranen op. Bij de statie doorsnijdt een steenweg de
ijzeren baan. Daar liep een hond... niet meer behendig en vlug; maar drift en verlangen
verjongden toch nog zijne verouderde stramheid.... Hij baste, baste, en de grijze
moeder riep:
- Spits! Spits! daar is Spits!
Herman wierp zich op den boord des rijtuigs.... Inderdaad zijn gebrekkelijke hond
liep daar, liep achter den pas in gang gerakenden trein.
- Spits! toe Spits! - riep de jongeling, en het beest, door de stem des meesters
aangemoedigd, liep spoediger en spoediger vooruit. Zijne meesteres kwam nu ook
hoopvol toeschouwen; doch weldra bemerkende, dat haar gezel, in weerwil van zijn
loopen, meer en meer achterbleef, begon zij wanhopig te schreien en smeekend te
roepen, dat men het rijtuig zou stilhouden.
Maar, men weet het: de stoomvaart is onverbiddelijk; en tergend fluitend vloog
de sleepwagen voort, altijd voort, zonder aarzelen, zonder poozen.... spottende,
zoowel met het kermen des ouderlings, als met het bassen des honds, dat meer en
meer aan huilen geleek.
- Spits! kom dan, Spits! - riep Herman, terwijl tranen van wanhoop hem uit de
oogen sprongen. - Zullen wij u dan niet meer zien? Kom Spits, goede Spits!
Doch al liep de hond nog harder, hij bleef verder en verder achter, en de adem,
die hem door het bassen geheel ontging, veranderde in een aanhoudend en stervend
fluiten, dat jammerend met het geschuifel des stoomtuigs versmolt.
De vertwijfelende moeder zag haren trouwen vriend hijgen: zijne tong hing
schuimend uit zijnen bloedigen muil; hij ging bezwijken. - Zij kon dit niet langer
werkeloos aanschouwen, en haren zoon op den schouder kloppende, riep ze:
- Ziet, ziet ge dan niet, dat hij zal sterven!....
Herman had slechts die aanprikkeling noodig om zijn besluit te vormen.... Hij
hoorde den armen hond nog eens bij poozen smeekend huilen, en voelde wat ijselijke
smart die laatste bede des laatsten vriends in het hart zijner moeder moest baren.
Met beradenheid opent hij de deur des wagens, zijne voeten staan op de buitentrede;
zijne stem roept aanmoedigend tot den stervende.... Hij wil zich nederwerpen.
Doch intusschen ijst de moeder; ze voelt zich vogelsnel door de lucht trekken; zij
ziet den grond onder hare voeten draaien, en als door eene vreeselijke vermaling
roeren en opstuiven. Een sprong zal de dood haars zoons zijn, en, hoewel niet meer
geheel bewust van hetgeen zij doet, slaat zij de ontvleeschde armen om den hals van
Eugeen Zetternam, Volledige werken (2 delen)
haren geliefden Herman en rukt hem met eene onbegrijpelijke kracht terug in den
wagen.
Hadde de moederliefde aan haren zwakken ouderdom die veerkracht niet
geschonken, de arme jongeling ware op den weg neergeslagen. Door verschillende
gevoelens overmeesterd, was zijn bewustzijn, op het oogenblik dat hij wou springen,
hem ontsnapt. De draaiende grond, de rondvliegende boomen waren in zijne oogen
grauw en blauw geworden, en in eene soort van geestverbijstering meende hij te
zien, dat de oude hond op den weg nederviel, weer opstond, kermend nog eenige
schreden voortkroop, en dan, na den brekenden blik verwijtend naar zijne meesters
geworpen te hebben, eenzaam op den open-
Eugeen Zetternam, Volledige werken (2 delen)
207
baren weg nederzakte, als een die niemand had toebehoord en die niemand had
bemind!
Toen Herman weder tot zich zelven kwam, voelde hij stijve vingeren krampachtig
zijnen gorgel omklemmen; hij werd gewaar, dat hij met snelheid voortvloog, en toen
hij, gansch bijgekomen, de oogen opende, zag hij zijne moeder doodsbleek en
gevoelloos naast hem uitgestrekt liggen.
Hij sprong recht en riep luid om hulp; doch het onverbiddelijke stoomtuig sleepte
hem onverpoosd met krijschende zuchten voort!
Eugeen Zetternam, Volledige werken (2 delen)
208
XXIII.
Terwijl die ongelukkigen aldus werden meegevoerd, kwamen te Antwerpen, langs
den ijzeren weg van den Staat, een groot getal Duitsche landverhuizers aan. Door
hunne menigvuldige landgenooten, die de reis naar Amerika ondernomen hebben,
verwittigd, welke de beste wijze is om den overtocht te ondernemen, hadden ze van
in hun land reeds, bij schriftelijk contract, plaats genomen op een zeilree schip. Ze
waren dus, om zoo te zeggen, reeds geheel reisvaardig en hunne menigvuldige koffers
werden, op kosten van het Belgische Staatsbestuur, vervoerd.
Rondom de groote platte wagens, waarop men hun goed wierp, heerschte een
verward gewoel; elk hield zijnen karigen eigendom in het oog en schreeuwend en
kijvend bracht men alles ten rechte: hetgeen niet op de wagens kon, laadden de
sterksten op hunne schouders en sleepten het de ontoereikende voertuigen achterna.
Zoo vertrokken de koffers van de statie; omringd van vreemd opkijkende wouwen
en kinders, van ouderlingen die statig hunne krulpijp rookten, van mannen, bereid
om eene hulpvaardige hand te bieden, zoodra iets zou vallen van het overladene
rijtuig. Elk droeg iets: deze eene matras, gene eene hesp, een andere Westphaalsche
saucissen.
Tusschen dien ongeregelden en bestoven hoop onderscheidde men een paar, dat
er als verdoold doorheen liep. Het meisje, dat jong en lief was, droeg een licht
mousselinnen kleedje, een zwart zijden manteltje, een mutsken, welks roode strikjes
haar eenigszins bleek wezen verhelderden. In hare hand hield zij een paksken, om
te bewijzen, dat zij bij den reizenden hoop behoorde.
Haar geleider was een jeugdige jongen, maar hij had eenen luien vadsig en gang.
Hij had eene veel te breede lakene broek aan, en een blauw kleedje met koperen
knoppen, (bij het volk ‘schaar’ geheeten,) dat hem waarschijnlijk veel te groot was,
toen hij het aankocht; want de kleermaker, die het naar zijne magere leden had
veranderd, had de slippen op de oude snede gelaten, zoodat zij door hunne grootte
somwijlen tusschen zijne beenen verloren liepen.
Het vermakelijkste van al was, dat die jongen uitermate fier scheen, voortdurend
rondkeek om te zien of men hem tusschen de vuile Duitschers niet bewonderde, en
dat hij om de aandacht op zich te trekken, alle oogenblikken zijnen hoed rechtzette,
welke dan ook alle oogenblikken weer scheef viel.
Dit jeugdige paar was klaarblijkelijk vreemd, vreemder zelfs dan de Duitschers;
want dezen waren door den scheepsreeder, op wiens vaartuig zij zouden afzeilen,
geleiders gezonden, om hun logisthuizen aan te wijzen.
Dat Mietje en Johan niet tot den hoop behoorden, was dadelijk gezien door eenen
wegwijzer.
Deze droeg eene witte broek, geene gilet.... eenen broekstoffen frak en een strooien
hoedeken, waarrond een zwart lint gebonden was, dat van achter met lange einden
als twee luchtige wimpels op zijnen rug fladderde.
Hij snelde op Mietje toe en zijnen hoed in de lucht draaiend, alsof hij in zijn hart
een ‘hoera!’ aanhief, boog hij zich diep en sprak:
- Wat is er van uwen dienst, lieveken?
Eugeen Zetternam, Volledige werken (2 delen)
209
- Wij zijn vreemdelingen en zouden gaarne iemand vinden, die ons den rechtsten
weg wees naar Amerika.
- Den rechtsten weg naar Amerika? - En de man krauwelde vroolijk achter zijn
oor. - Den rechtsten weg naar Amerika! maar, vriendje, dat land ligt duizenden en
duizenden uren van hier!... 't Is maar om u te zeggen, dat het geene Mechelsche reis
is.
- Ja, dat weet ik wel. Wij moeten de zee over; maar ik weet hier geen schip of ken
geenen kapitein, en ik en mijn broêr zijn hier al erger, alsof wij uit de maan gevallen
waren.
- Hum, hum! gaat ge toch naar Amerika? Hum, hum! kom, kom, dan een glas bier
gedronken, en....
- Liggen er schepen gereed?
De wegwijzer draaide zijn hoedeken eens tusschen zijne vingeren rond:
- Er liggen wel schepen gereed; doch om er plaats op te krijgen, daar ligt de knoop.
Die verduivelde Duitschers huren hunne plaats van in hun land en ze steken elk
vaartuig zoodanig vol, dat er man noch muis tusschen kan!... maar we zullen zien,
we zullen zien.... Kom nu maar mede naar een logement voor landverhuizers.
Eugeen Zetternam, Volledige werken (2 delen)
210
XXIV.
Ha, ha! - riep de wegwijzer, terwijl hij op de honderden Duitschers wees, die ondereen
liepen, - heb ik u hier niet goed gebracht?
- Ja wel! - luidde Mietjes antwoord; - maar wij loopen hier, gelijk schapen tusschen
de wolven! Bij Duitschers zouden wij Duitschers moeten zijn; dat zou nog iets
beteekenen.
- Wel, met Duitsche pluimen zoudt ge ook al aan een mofken gelijken. Op lieve
gezichtjes staan alle kleederen.
- Dat zegt ge met recht, - antwoordde Mietje glimlachend, - en ik wil het beproeven!
Hoe komt men hier aan een Duitsch pakje?
- Ha! met meer gemak dan geld! Hier blijven al dikwijls koffers van reizigers, die
niet kunnen betalen; verder wordt er ook al geschacherd, zonder te spreken, dat er
al iets vergeten wordt. Hebt ge toch goesting eene Duitscherin te worden?
- En mijn broêr een Duitscher!
- Ga ik dan alweer van costuum veranderen? Ik bezie mij nu al drij dagen, zonder
te weten wie ik geworden ben.
- Ge zult dit allengskens wel leeren. Waar zijn nu die kleederen?
- Dat moet ik de waardin vragen, - antwoordde de agent heel verwonderd. - Wij
verkoopen dat wel aan Duitschers of arme menschen, maar zelden aan lieden gelijk
gij.
- Zelden gaat ook! - antwoordde Mietje.
- Wat verlangt de juffer? - vroeg de waardin, die het al had afgehoord.
- Een Duitsch kleedje, waarmede ik niet al te leelijk zou zien.
- Ik heb hier al wat ge noodig hebt, - hernam de herbergierster, terwijl zij een groot
pak nader bracht. - Ge zult eruitzien als een engel.... Zie! dat blauw gestreept roksken,
hoe vindt ge dit? en dien zwarten spencer? en die zwarte kousen? Het roksken zal
juist tot over uwe knieën komen, en een meisje als gij moet zeker schoonere braaien
hebben, dan al die leelijke Duitsche wijven, welke vast zoo kort gerokt zijn, opdat
men hunne leelijke sparrebeenen zou zien!
- En hoeveel voor dit boeltje? en dan voor die gilet voor mijn broêr? en voor dien
ronden vilten Rubenshoed, met de kraaienveder en het cocardeken?... Zeg, zeg het...
anders koopen wij niet.
Eugeen Zetternam, Volledige werken (2 delen)
211
XXV.
Des anderendaags.
Zou Herman mij kennen, Johan, indien hij mij zag?
- En mij, Mietje?
- Ge ziet er uit als een mof.
- En gij als een mofken.
- Hij zou verschieten van uwen koperen horen.
- En van uwe witte bezemkens.
- Ik zie er aardig uit met dat rokje, he?
- En ik met die gilet, waar nog wel twee man bij kunnen. Ik vond het toch noodig
zoo vastenavond te spelen!
- Noodig? noodig? - zuchtte Mietje, - en als Herman mij hier eens zag, en, gelijk
in Gent, eens zegde: ‘Neen, Mietje, neen, ik kan u niet medenemen!’ Zie.... zie....
wat zou ik doen?
- Wel terugkeeren.
- Ja, terugkeeren, uit gramschap terugkeeren, en hem vervloeken en hem haten en
met een ander trouwen! Maar zou ik mij dat niet eeuwig beklagen?
Johan trok de schouders op.
- 't Is beter hem zoo te ontsnappen en als wij in zee zijn, zal ik hem bij den arm
pakken en zeggen: ‘Werp me nu maar in zee, als ge me niet gaarne genoeg ziet, om
mij mede te nemen! - Ik zal u leeren een meisje van kindsbeen het hoofd zot maken,
heur hart stelen en dan naar een ander land trekken.... Ik zal u leeren! ik zal u leeren!
En alzoo preutelde Mietje, terwijl zij met haren broeder rond de Antwerpsche
dokken wandelde.
Maar, zouden de vooruitzichten van Mietje zich wel verwezenlijken? Er vertrekken
zoovele schepen met landverhuizers; op welk is Herman? Op welk is plaats?
Die laatste vraag was de moeielijkste; want gewoonlijk, vooraleer de reeder
aanneemt een schip met landverhuizers te bevrachten, is hij reeds van het noodige
getal reizigers verzekerd; daar hij, wanneer al de plaatsen des vaartuigs op den
gestelden vertrekdag niet bezet zijn, toch degene die open blijven betalen moet.
In weerwildier gewoonte ontbraken er twee landverhuizers. Eene dezer was in het
gasthuis te Antwerpen gestorven, de andere, dit als een slecht voorteeken aanziende,
ging terug naar zijn vaderland.
Ofschoon Mietje niet wist, of haar minnaar op de Stad Antwerpen was, moest ze
die plaats aanvaarden; want op geen ander schip nam men landverhuizers aan.
Eugeen Zetternam, Volledige werken (2 delen)
212
XXVI.
Twas een dier koele zomeravonden, die den mensch verfrisschen. Traag en statig
steeg de maan op uit het Oosten. Geholpen door duizenden glinsterende starren,
verzilverde zij den blauwen trans en het grauwe water...
Aan het dok te Antwerpen was het stil en rustig; en, liet de woelige stad eenige
onbepaalde geruchten tot daar komen, dit gaf maar te kennen, dat nevens die rust
een werkzame menschenhoop leefde.... Geen enkel lichtje was op de schepen... De
herbergen waren half gesloten en hielden alleen hier en daar nog eenen kaartspeler
in. De douaniers en wachtloopers lieten hunnen tragen stap hooren, en een dichterlijk
gevoel van weemoed en harmonie steeg op in al wie op dit late uur daar voorbijtrad.
Over het achterdek der Stad Antwerpen was een groot zeil gespannen. Onderdeks
was het voor menschen, aan de stiklucht des binnenschips nog niet gewend, moeielijk
om houden, en al de landverhuizers waren onder de zeiltent gekomen, om den
frisschen avond te genieten, en door die nieuwe verkwikking zich, als 't ware, tot de
reis van morgen voor te bereiden.
Vooreerst zaten al die menschen, welke elk hun nawee en hunne eigene herinnering
medevoerden, stil en zwijgend in hunne gedachten verzonken; dan verhief zich boven
hen een stil gerucht van fluisterende stemmen.... Maar wie hunner degene was, die
hun opbruischend gevoel deed overgisten, weet God alleen.... Doch, die moest diep
zijn vaderland beminnen en met pijnlijk heimwee beladen zijn; want met eene trillende
stem hief hij eensklaps het schoone lied des Duitschen Vaderlands aan!
Nog geenen stond had die treffend stem weerklonken, die trillende noten waren
nauwelijks doorgedrongen in het hart van iederen Duitscher, of eene sidderende
aandoening, een electrieke schok doorliep ieders leden en met gebrokene stem, half
zoekend naar den toon, weenend bij sommige te herinneringsvolle woorden, zongen
al die menschen, welke hun geliefkoosd vaderland verlieten, dit prachtig koor.
Allengskens werden de onzekere tonen vaster en voller. De vrouwen, welke in
den beginne nauwelijks dorsten medezingen, of te zeer weenden, mengden nu ook
hunne zilverachtige stemmen tusschen de zware basklanken der mannen, en roerend
weergalmde dit laatste danklied aan de oude wereld door de gewelven des hemels....
't Is waar, nu en dan hield eene stemme plotselings op, dikwijls verving een luid
geschrei het woord, dat van wee eenen zanger den gorgel toeneep; velen zwegen bij
het herzien hunner geboortestreek, welke door den zang voor hunne verbeelding
werd getooverd.... Maar echter bleef de zang schoon en de schreiende stemmen, die
er tusschen vielen, waren als de muziek des harten, die de muziek des monds
begeleidde.
Rondom het schip waren al de geburen, die bij het dok wonen, toegestroomd.
Allen hadden medelijden met die menschen, welke uit schrik voor ellende, hun oud
en ongelukkig vaderland verlieten.... en er was niemand die in zijn hart niet wenschte,
dat de Heer hun het geluk schenken zou, hetwelk zij met zooveel smart najaagden.
Eugeen Zetternam, Volledige werken (2 delen)
213
Op het schip stonden ook lieden, die enkel, gelijk de geburen, luisterden en gevoelden.
Hun ontsnapte enkel nu en dan eene medeklinkende note, hunnen getroffenen harten
ontrukt.
Men raadt reeds wie die lieden zijn. 't Is Herman, 't is Mietje!
De eene had zijne moeder op het dek gedragen en haar op eenen blok neergevlijd.
Hij hield hare eene hand met zijne rechter vast, en leunde met den linker elleboog
op den boord van het schip.... Aldus stond hij, met het hoofd voorover gebogen, in
het water te blikken.... Hij zag echter niet: zijn gezichtvermogen zweefde met zijnen
geest, door den snellen gedachtenloop.... Vóór hem ontrolde zich gansch zijn leven
met zijn wee, zijne vreugde, zijne genegenheid, zijne hoop!... Hij drukte de hand
zijner moeder; zijn hart, zijne ziel omhulde als 't ware Mietje, welke hij in tranen
waande.... en door liefdesmart vervuld, ontwaarde hij het lieve meisje niet, dat, niet
ver van daar, ook met het hoofd in de hand en met den elleboog op den scheepsboord:
geleund, hem aanschouwde. Het meisje voelde zijne smart, zij bevatte zijne liefde....
al de snaren, die in zijn hart trilden van pijn weergalmden in het hare; heure borst
was benepen, heure ademhaling moeielijk; haar boezem zwoegde hevig en pijnlijk.
Met moeite weerhield zij heure tranen; doch,toen de Duitschers te midden van hunne
hymne waren, toen ze, in eene voor haar half verstaanbare spraak van hun dorpken
en van hun kerkje zongen, toen het schoone Vlaanderen met zijnen helderen hemel,
met zijne toelachende beemden en zijne treurige herinneringen door haar brein vloog,
toen was er aan hare snikken geen stillen meer, en een vloed van tranen overstroomde
heure wangen.
Het was geene ontmoediging, welke haar overviel; het was een folterend jammer,
een heimwee, dat allen reiziger pijnigt, op wiens schoenen het stof des vaderlands
nog kleeft, en die van in de verte den geur zijner velden nog honigzoet in zijne ziele
voelt stroomen. Weldadig vielen de balsemende tranen van Mietje op de wonde van
heur hart....
De zang der Duitschers vermilderde meer en meer de benauwdheid haars
boezems.... de medezingende woorden, welke die gevoelvolle zangers uit haren
gorgel prangden, gaven haar lucht en adem, en helderder van geest, min bedrukt van
gemoed, zag ze bij wijlen op, om hare verzoete tranen in het groote water te zien
vallen, en daar te zien verdwijnen met de wrangheid, die ze had opgewekt.
Aldus ontroerd bleven Herman en Mietje nog lang staan. De maan had reeds meer
dan de helft heurer baan afgelegd, de landverhuizers waren meest allen ter ruste en
slechts hier en daar hoorde men nog onder de zeiltent het zachte gefluister van een
paar....
De stilte des nachts begon haren invloed uit te oefenen en hunne vermoeide ziel
eischte ruste.
Herman en Mietje gingen traag naar beneden, zonder elkaar toegesproken te
hebben. Herman had Mietje niet herkend.... De moeder alleen brak de stilte en zegde
luid tot haren zoon, zoodat het meisje het hoorde:
- Ik zal dus niet rusten nevens de kist van uwen vader, in hetzelfde graf!
Dit woord trof Mietje; dit laatste vaarwel des ouderdoms, met dit aandenken der
dood gepaard, schokte haar diep. Snikkend bereikte zij heure slaapstede en legde
zich onmiddelijk neder, na zich vooreerst verzekerd te hebben, dat heur broeder
Johan nog lag te slapen.
Eugeen Zetternam, Volledige werken (2 delen)
Herman weende lang nevens zijne moeder, die, voor hare sponde neergeknield,
een kruisgebed stortte.
Eugeen Zetternam, Volledige werken (2 delen)
214
XXVII.
De Stad Antwerpen lag op stroom, daar moest het vaartuig nog door de
gezondheidscommissie bezocht worden.
Dit is de laatste stond waarop de schepelingen onafhankelijk blijven, het laatste
oponthoud dat een schip met reizigers ten anker bindt, de laatste pleegvorm, waaraan
de kapitein zich moet onderwerpen.... Na dit bezoek heeft het vertrek oogenblikkelijk
plaats en de landverhuizer bevindt zich op een vlottend eiland onder het
alleenheerschend bestuur eens kleinen konings, welke op de Stad Antwerpen kapitein
Govaarts genaamd werd.
Die laatste plichtpleging had plaats gegrepen, en de waterschout had den kapitein
eene voordeelige reis toegewenscht; men bracht nog eenige matrozen, die het
aanwalblijven in den zin hadden en reeds drij dagen van hun schip gedeserteerd
waren, in de ijzers aan boord; al zingende haalde men het anker op, de loods gaf
zijne luidruchtige bevelen.... Wind en tij sleepten het schip voort.....
Geen landverhuizer liet zich hooren, het overstelpte gevoel des afscheids vermande
hen. In eenen enkelen hoek des achterdeks vernam men een treurig snikken en een
erbarmelijk kermen.
Het was Herman en zijne moeder, die weenden!... Men had hen verzekerd, dat
Wilbert op de Stad Antwerpen zou vertrekken, en het schip was reeds van wal, en
nog hadden zij dien ongelukkige niet gezien! Moeder had slechts voor hem de reis
ondernomen! Zijne landverhuizing had op die van Herman den grootsten invloed
uitgeoefend; en zij, die voor hem het vaderland verlieten, gingen nu alleen henen,
zonder te weten waar hij verbleef, met het vooruitzicht van nimmer iets van hem,
zelfs niet de tijding zijner dood, te vernemen!
Dit was verschrikkelijk! En toch, in de bangste wanhoop blijft er elken mensch
nog een greintje hoop over, en het was dit weinige, dat Herman bezielde en met
zooveel verlangen naar den verlaten wal deed staren.
Eilaas! de stad verdween! het dok was voorbij; de Kattendijk vertoonde zich met
zijne in opbouw liggende schepen; en met de grootste moeite konden de oogen van
Herman door het smalle luik de werf nog bereiken.
Op eens stak een klein bootje van den verren wal; vijf menschen bemanden het....
Was Wilbert erbij....? Het bootje keerde uit de oogen des jongelings en de kloppingen
zijns harten hielden stil, zoo benepen was hij door de spanning van het angstige
verlangen.
Het bootje stiet tegen het vaartuig.... Herman zag, hoorde, voelde te gelijk, dat
Wilbert erop steeg. Met onweerstaanbare drift snelde bij naar de trap en viel daar,
bedwelmd van gevoel en vreugde, in de armen zijns rampzaligen broeders.
Wilbert drukte hem vast aan zijn hart; hij had gevreesd zich voor Herman te moeten
schamen; nu deze hem zoo openhartig ontving, kon hij vrij zijne tranen laten stroomen,
en zijnen beminden broeder zoenen!
De moeder kwam nu ook stillekens nader. Iets wat onze aandacht opwekte, was,
dat zij hare oogen gesloten hield. Men had haar ook zoo barbaarsch van het
afschuwelijk grijze kleed der gevangenis gesproken, en als een beeld van schande
en vernedering stond haar kind voor haren geest. Zij wilde het dan ook nog niet zien,
vooraleer zij hare vreugde had
Eugeen Zetternam, Volledige werken (2 delen)
215
uitgestort; zij wilde het slechts voelen en met de stramme strakheid des begeesterden
ouderdoms, prangde zij heuren lieveling aan heur harte... Dan, in de overstelping der
aandoening, opende zij de smachtende oogen....
Was dit haar zoon? Was dit Wilbert?... Geene grijze pij omhulde hem. Als een
deftig arbeider, als een man van eer stond hij voor haar!...
De moeder kon nog fier zijn op haar kind en geen eeuwig brandmerk zou zijn
voorhoofd bevlekken!
De ouderlinge kon niet spreken van vreugde!... Omhelzen durfde zij niet meer;
want, zouden de vreemdelingen, die rondom haar stonden, hare moederlijke uitstorting
niet ontheiligen?
Als een wedergevonden kleinood raakte zij haren zoon aan; zij scheen van gevoel
en liefde vernietigd, en hem zoo stil voorttrekkend, bracht zij hem in het afgeslagene
hoeksken des onderdeks, waar heure sponde stond... Daar, in het duister, kon zij hem
heur hart ontsluiten en hare moederlijke liefde laten overvloeien.
Eilaas! gevoelens worden niet met woorden uitgedrukt: tranen zijn de spraak des
harten, en, haar kind in heure armen nemende, legde zij heur afgesloofde hoofd op
zijnen verkropten en ratelenden boezem en begon aldus te weenen...........................
Wel eene geheele uur later stond de beschonken Johan daar dichtbij met geweld
zich in de oogen te wrijven. Hij deed alsof hij snikte, en sprak tusschen zijne gemaakte
tranen:
- Ik zou nu toch ook weenen, als ik maar kon!... 't Is grijzen langs hier, grijzen
langs daar. Ginder is het de moeder met haren zoon, daar is het de minnaar met zijn
lief! Bij den hemel, ik vind al die tranen verkeerd; als men zoo allen bijeenkomt, zou
men zich liever moeten verheugen!
- Men zou ten minste den Heer moeten danken, - vervolgde de meer kalme moeder.
- 't Is Zijne Voorzienigheid toch, die ons allen heeft vergaderd en die ons op de reis
moet beschermen.
- Ongetwijfeld! - sprak Wilbert! - Maar vergeef mij, moeder! wij zijn nog niet
allen bijeen. Hier is nog iemand, die van ons gezin moet deel maken en dien ge als
uw kind moet aannemen.... 't Is die man, welke ons zoo weemoedig aanstaart; aan
hem ben ik mijne vrijheid verschuldigd. - En Goedaard bij de hand nemende,
vervolgde hij, terwijl hij hem zijner moeder voorstelde:
- Dat is een oud Amerikaan, die op nieuw naar zijn vaderland trekt....
- En die u onder weg, door zijne ondervinding, nog al eens te pas zal komen,
moeder; want we zijn nu wel vertrokken, maar nog niet aangekomen, en dat daar
nog moeielijkheden in zitten, zullen wij best weten, als we in Amerika fortuin gemaakt
hebben....................
Eugeen Zetternam, Volledige werken (2 delen)
216
Nastuk.
Het verhaal is ten einde. De schrijver achtte zijne taak afgedaan; want het viel hem
te moeielijk zijne helden door zee tot in Amerika te volgen. Hij vernam echter, dat
sommigen het verder wedervaren van Herman en Mietje verlangden te weten.
Hij verkeerde deswegens in geene kleine verlegenheid; want hij kende zelf den
lateren levensloop dier menschen niet, toen hem een heer, die veel tot de vrijstelling
van Goedaard bijgebracht had, het volgende stuk ter inlichting overmaakte.
- Ter inlichting? - dacht de schrijver. - Wel, het kan voor verhaal dienen; het is
niet onaardig verteld en ik laat het drukken gelijk het is.
Ziehier het stuk van Goedaard:
Ik ben vrij! Ik kom op het schip; wat zie ik?... Mijnen ouden kapitein.
- He, kapitein? - roep ik.
- Ha! zijt gij het, oude deugeniet? - en de man gaf mij de hand; - vaart ge weer
mee als lichte matroos?
- Als er een man te kort is, kapitein.
- Neen, jongen! België is geen Californië meer; mijn tal is ten volle.
- God zij geloofd!
- En de reis is alweer op Amerika?
- Alweer.
- Om met mij voor een pak slagen op nieuw terug te keeren?
- Neen, dat, dat vooral niet! Ik heb mijnen rug met ijzer doen beslaan, om de vuist
van den brouwer niet te voelen.
- Dan zal het wel gaan, jongen!
Dat praatje deed mij in het onderdek te laat komen, om de samenkomst van Herman
en Mietje, van Wilbert en zijne moeder te zien. Dat was al goed; want ik hadde er
het hoofd bij verloren.... Nu nog brak mij het hart, als hij mij aan de oude vrouw
voorstelde, en deze mij kuste. Mijne oogen schoten vol tranen, ik kon haast niet
spreken; maar toch stamelde ik:
- Ik ben toch niet meer alleen in de wereld!
Mijne oogen stonden zoo dik als vuisten, en als iemand mij bezag, begon ik uit
schaamte te lachen, dat mijn hart ervan zeer deed.
Dat Mietje is toch een aardig dochterken! en eene kokin!.... Ik geloof niet, dat er zoo
nog eene in heel de wereld is; want het is niet weinig moeielijk den zeekost smakelijk
te maken.
Vandaag is het gezouten vleesch; morgen, gezouten vleesch; overmorgen, gezouten
vleesch. Welnu, 't was alsof wij alle dagen wat verschillends op tafel hadden, en het
deed mij vermaak, als ik de Duitschers daarvoor rondom ons zag watertanden.
En vinnig! vinnig! Mietjes eten was klaar, eer de andere landverhuizers het hunne
bezien hadden, en dat was van niet weinig waarde op het schip.
Er waren zes vuren voor de drijhonderd menschen. Elk huishouden kookt zijnen
eigenen pot; elke pot heeft zijne beurt. De eene reiziger heeft zijn noenmaal verteerd,
eer de andere begint te eten, en van als de zon opkomt, totdat het stikdonker is, kist
en kast men op het dek. Nu, onze pot kwam
Eugeen Zetternam, Volledige werken (2 delen)
217
maar laat in den achtermiddag te vuur, en, daar de zeelucht de maag spoedig doet
teren, waren wij niet weinig over de bekwaamheid onzer bevallige kokin verheugd.
Ze wist onzen eettijd nog merkelijk te vervroegen, door den gaarpot der Duitschers,
die voor ons hunne beurt hadden, bij den onzen te slaan. Die betrekking was aardig
gekomen:
Wilbert is een knappe jongen; hij weet zich deftig te houden. Hij heeft in het
gevang geleerd gelijk eene vink, en kan klappen als eene ekster.... 't Was nog al een
flink meisje, dat bij die Duitschers was, en, ik weet niet hoe hij het aanving, maar
hij wist zich altijd alzoo te voegen, dat hij gedurig nevens het lieve mofje zat.
Ik had die grap seffens in het oog. De vader ook. Maar die man scheen onzen
vriend niet ongenegen, en Wilbert wist den oude te winnen door hem, als het paste,
tabak in de pijp te stoppen.
Die Duitschers hadden geld en ik dacht:
- Bij tijd en wijl komt dit tot een huwelijk.
Het ware dus alles goed vergaan, maar die Johan, die Johan! Daar zit niets in dan
luiaardij, dronkenschap en krakeelzucht. Ik zag het al lang aankomen, dat het met
dien gast niet zuiver zou afloopen. Mietje was ook te goed. Die brave sukkel had
voor zijn tijdverdrijf eenige flesschen maagbitter medegebracht; de deugeniet had
ze in zijn bed verborgen; het was poeier bij het vuur. Hij had altijd de flesch aan den
mond, en dat was het ergste niet; maar hij stond gedurig met den drank bij de
matrozen.
Ik zei:
- Jongen, jongen, wees voorzichtig. Het scheepsvolk staat altijd vol en dol. Het
werk wordt niet gedaan. Er kan bijna geen matroos braambrassen en het zal met u
en den kapitein leelijk afloopen.
Het was even alsof ik niet sprak, en de kapitein had al duizendmaal gezegd:
- Ik wil die gemeenschap met mijne luî niet.... Nog eens en ik smijt flesch en
jenever in zee en u erbij.
Nu, die eens kwam. Johan sloop met de flesch onder den kiel bij het volk. Juist
was hij aan 't schenken, toen de kapitein op het dek verscheen.
- Wat doet ge daar weer? - riep hij.
- En wat dan? - vroeg de dronkaard.
- Hier de flesch!
- Ja, als ze ledig is!
Maar de kapitein rukte de flesch uit zijne handen en wierp ze in zee.
- Dat zal u leeren! - zegde hij kalm, en ging voort; maar Johan was dronken en
onhandelbaar; hij herinnerde zich niet, dat de kapitein op zijn schip koning is. Hij
wilde krakeelen.
- Dat zult ge niet om niet gedaan hebben! - riep hij.
- Welnu? - vroeg de kapitein.
- Waar is mijn drank?
- Bij de haaien.
- Ja, ja, haaien. Ik zal u dat anders wijsmaken; als ge mijne flesch niet geeft, zult
ge ze mij betalen.
- Ga in den vooronder! - riep de kapitein, geduld verliezend.
- Ik mag hier op het dek....
Eugeen Zetternam, Volledige werken (2 delen)
- In den vooronder!
Ik dacht: Heere Jesus, wat zal er gebeuren? Johan sloeg den kapitein en deze gaf
hem eenige dikke vuistslagen weder, en stiet hem daarbij door de val in het onderdek.
Dat ging mij in het hart en Wilbert ook. Herman kwam almede toegeloopen en
een hoop Duitschers schenenpartij te willen kiezen voor den dronkaard.
Ik riep om allen twist te mijden:
- De kapitein is zoo goed als brood; maar hij is getergd! - Doch mijne woorden
hielpen niet. Johan bloedde en kermde; het was, alsof sommige reizigers die zaak
als eene krenking hunner rechten aanzagen, en eenigen sprongen op het dek.
Ongelukkiglijk vreesde de kapitein, dat het op een volslagen oproer kon uitdraaien.
Hij hoorde vloeken entieren en Johan om wraak schreeuwen. Zijn koninklijk recht
kwam in zijnen geest op; hij vaagde zijn dek schoon, joeg de Duitschers langs de
trap in het onderdek en wierp de val toe.
Op denzelfden stond vielen al de luiken dicht en wij bevonden ons in de
volslagenste duisternis.
Eugeen Zetternam, Volledige werken (2 delen)
218
Daar zaten wij nu zonder lucht. Het was om te stikken, en hadde men het verstand
gehad zich stil te houden, dan ware het nog zoo erg niet geweest; maar de mannen
tierden en bestormden de vallen, en maakten de opgeslotene lucht, door hunne
opgewondenheid, zoo benauwd, dat het niet meer om uit te houden was.
Ik riep:
- Jongens, jongens, ge hebt ongelijk! De kapitein is in zijn recht. Waarom laat men
zijne luî niet gerust? Dat hij zijn gezag aldus niet gelden deed, wat zou ervan komen?
Niemand meer zou hem gehoorzamen, en op een schip zonder bestuur zouden wij
al spoedig leeren zwemmen gelijk visschen!
De stiklucht bedaarde de landverhuizers meer dan mijne rede; toch voegde ik er
nog bij:
- De kapitein is de beste mensch der wereld; ik heb ermede gevaren; maar ge moet
hem kapitein laten. Dat een soldaat zijnen overste op de kaak sla, en ge zult zien, of
men hem niet voor den kop zal schieten. Welnu, wij zijn hier niets meer dan soldaten,
en, dat Johan niet dood geschoten is, komt daardoor, dat de zeelieden te braaf zijn.
Zoo kwam de gisting tot bedaren; de vrouwen deden tot dien vrede ook hun best,
en het was nu maar noodzakelijk lucht te krijgen.
Ik kroop bij een luikgat, ter zijde in den wand van het schip. Het was wel van
buiten gesloten, maar toch ook wel langs binnen open te doen; ik beproefde het lang
en gelukte.
- Kapitein! kapitein Govaerts! - riep ik.
Niemand hoorde dan de golven, die plassend in mijn aanzicht vlogen.
- Kapitein?
- Ja! - Het was een kajuitjongen die mijne stem vernam; echter mijn man verscheen:
- Wie roept?
- Ik, kapitein, uw lichte matroos.
- Ha! zijt gij het, jongen? Hoe zit het in het vanonder?
- Alles goed en wel; maar 't is er om te stikken. Laat mij u boven komen spreken.
- Zeker om de luiken open te doen.
- Ja.
- Dat zal moeielijk zijn; ge ziet wel dat we wind zullen hebben.
Waarlijk, toen we opgesloten werden was het een hemelsch weer; nu zag de lucht
zwart.
- Ik zie wel dat de zee hol zal staan; maar 't is moeielijk om vol te houden, kapitein.
- Welnu, ik zal lucht geven zoolang ik kan; maar om alle verwarring te voorkomen,
moogt gij alleen op het dek zijn.
Zoo gezegd, zoo gedaan. Doch het schip begon verbazend te wiegen, de wind te
fluiten, de baren te slaan. Ik was nog niet aan de trap, of ik voelde, dat het schip
stampte, en toen de kajuitjongen de val opende, om aan te zeggen dat het tempeestte,
sloeg er eene volle baar door de opening en viel op al die Duitsche koppen, welke
om wat lucht daaraan waren gekomen.
Het was een ontzaglijk doopsel en ik lachte braaf, ofschoon ik ook zijpelde.
- Alle man is boven aan het werk! - Dit waren de eenige troostende woorden, ons
door den kajuitjongen toegeroepen, en de val viel dicht.
Ik zei:
- Jongens, 't is best stillekens te gaan slapen. Dan ronken wij de windvlaag door
en morgen zijn we frissche mannen! - En ten voorbeelde legde ik mij te bed.
Eugeen Zetternam, Volledige werken (2 delen)
Mijn raad was, geloof ik, de beste. Zware lucht helpt den slaap en het wiegen van
het schip bracht daartoe ook het zijne bij. Ik lag nog niet lang in mijne kooi, of ieder
ronkte, en alras sliep ik ook.
't Is nog al aardig, het onderdek van een landverhuizersschip.
In het midden, de masten waar de oude Duitschers bij dag tegen leunen; rondom
tegen den wand, de bedden, twee boven elkaar opgeslagen, en die elk vier menschen
kunnen bevatten; daartusschen op eene rechte lijn, die van voren tot aan het roer
loopt, de kleine reiskoffers, die, met touwen vastgesnoerd, tot tafels en stoelen dienen.
Ik laat u denken, hoe het er uitziet, als men met drijhonderd tusschen zulk
gemeubelte, over en weder wordt geschud. Ik wist zelf niet wat het was, maar op
eens schoot ik wakker; ik lag niet meer in mijn bed; mij docht, ik rolde van de bedden
naar de koffers en van de koffers naar de bedden, en over mij, onder mij, rolden en
bolden menschen, al zoo
Eugeen Zetternam, Volledige werken (2 delen)
219
verwonderd, zoo verschrikt en zoo bezeerd als ik.
Ik kon niet lachen, en toch was er iets belachelijks in de wijze, waarop wij dooreen
geroerd werden.... Het gejank en gehuil der vrouwen, het vloeken van hier en daar
een onverduldigen Duitscher, het schreien der kinderen was verschrikkelijk en toch....
ik weet niet, er bleef iets aardigs bij.... Die niet had geslapen, toen het schip
omschokte, had zich kunnen vastklampen, en lag nog in de kooi; al de overigen
spartelden in het midden. Die het van verre had gezien, hadde zich niet weinig
verheugd; ongelukkiglijk, wij hadden geen licht en, daar wij ons dus niet doelmatig
konden vastklampen bleven wij ondereen rollen en schokken, zonder een poosje rust
te vinden.
Allengskens stampte het schip minder; in plaats van vreeselijk te botsen, begon
het zacht te wiegen; een zoete slaap overviel mijne afgematte leden en ik geloof dat
er velen in hetzelfde geval waren.
Ik schoot op, toen de kapitein 's morgens door de val riep:
- He! jongens, 't is frisch en helder, alle man op het dek!
De zee was kalm, de lucht blauw.
- Nog zoo een gunstig koeltje, - zegde de kapitein, - dan zijn we er! De wind waaide
in het echte gat en wij maakten zestien mijlen per uur.
- Zoodat wij ras landen?
- 't Is te hopen, jongen.
- Zoo dan, kapitein, - zegde Johan, die daar even aankwam, - we zullen toch geene
kwade vrienden scheiden, hoop ik?
- Neen, als ge u stil houdt en den jenever beneden laat.
- Ge zijt toch een braaf man! - hernam Johan.
- En gij zijt geen kwade jongen! - antwoordde de kapitein. En we waren gerust tot
New-York toe.
Het scheiden viel ons daar hard. Mietje wilde ter stede kokin blijven. Haar beminde,
Wilbert, Moeder, de Duitscher en zijne kleine trokken gezamenlijk het binnenland
in.
Johan wilde bij mij blijven; maar het spel, dat hij te Gent bij Herman speelde,
kwam in Amerika niet te pas. Ik zette hem met zijne luiaardij aan de deur, en, al
wilde hij mij dikwijls komen bezoeken, ik was voor hem nooit tehuis.
Ik sukkelde naar mijnen brouwer.
- Ha! zijt ge daar weer? - riep hij.
Ik hield mij nederig.
De man was, buiten het onaangenaam tooneel, dat ik verteld heb, over mij niet
ontevreden; de schildering, door mij vroeger gedaan, was versleten. Hij zette mij op
nieuw aan zijnen gevel. Van zijn werk kwam ik aan ander. Ik werd handiger. Mijn
loon verbeterde. Ik won acht franken daags en leefde schrap om wat te sparen.
Dikwijls overtelde ik mijn sommetje en dacht:
- Wacht, wacht, ik zal toch ook eens eigenaar worden!
Het lot was mij daarin gunstig. Ik ontving eenen brief, waarin Wilbert mij meldde,
dat zij onder hen genoeg gewonnen hadden, om grond en hoef te koopen.
Ik vroeg of ik mijn deel mocht betalen, zegde dat ik als de anderen zou werken,
en dat ik - al was ik geen landbouwer, - onder hun beleid met de schop wel zou
kunnen omgaan.
Eugeen Zetternam, Volledige werken (2 delen)
Zoo gezegd, zoo gedaan. Wij arbeidden en oogstten. Mietje trouwde met Herman.
Wilbert met het Duitsch lieveken, en ik denk, dat wij binnen een paar jaren zoo
welstellend zullen zijn, dat wij den groven arbeid door nieuw aangekomene en
gehuurde landverhuizers zullen kunnen doen verrichten.........
Op een los blaadje, dat tusschen de papieren van dit opstel geschoven was, las ik
het volgende:
Het was een sombere avond. Stikheet was de dag geweest. Ik geloofde dat het zou
beginnen te donderen, en ik gaf mijn paard de sporen, om vóór het onweer onze hoef
te bereiken.
Op eens zie ik een deerlijk gehavend mensch liggen. Lompen en verscheurde
kleederen bedekken hem.
Ik denk:
Eugeen Zetternam, Volledige werken (2 delen)
220
- Zou de kerel vermoord zijn?
Ik spring van het paard, zie den man aan.
- Wel, Johan, Johan!
Maar de kerel sprak niet. Ik hoorde slechts een flauw kermen. Hij was niet gewond
en ik begreep al dadelijk wat er schortte.
Ik kwam van eene dagreis. Als naar gewoonte, had ik knapzak en wijnflesch bij.
Ik goot eenen scheut druivenvocht op een brokje brood en stak het den ongelukkige
in den mond.
Johan herleefde.
- Dag, Johan.
- Dag, Goedaard.
- Wat schort u?
- Ik ben dood.
- Neen, gij leeft nog; maar het was toch aan het boordje, jongen, en dat van den
honger! Ge hebt zeker niet willen werken?
- Op het laatst had ik wel gewild, hadde ik maar gekunnen. Maar men had gehoord,
dat ik niet al te vinnig was en ik vloog overal op straat. Zuster, Herman, gij, niemand
meer wilde van mij hooren en ik kwam naar hier...
- Om eene brok te bedelen?
- Neen, om te werken als ik mag. Want, ik zie wel, in Amerika gaat het niet, tenzij
men zijn best doe.
- Neen, jongen; maar wie werkt en ievert, wordt er op korten tijd rijk, gelijk wij
het geworden zijn!
Eugeen Zetternam, Volledige werken (2 delen)
221
Aanhangsel.
Voor al wie ons middel om tot eenen beteren stand te komen, zou willen te baat
nemen, en zou verlangen in Amerika te gaan wonen, kunnen wij de volgende
raadgevingen niet onthouden:
I.
Men kieze tot woonplaats in de Vereenigde-Staten: Pensylvanië, Ohio, Indiana,
Michigan, Illinois, Missouri, Wisconsin, Jowa, West-Virginia en West-New-York.
De zuidelijke landen van Noord-Amerika zijn te heet voor eenen Belg; zij zijn:
Zuid-Carolina, Georgia, Florida, Alabama, Louisiana en Missisipi.
Men wachte zich zijnen keus op Zuid-Amerika te stellen en denke noch aan Mexico,
noch aan West-Indië of Brazilië.
II.
Landbouwers, kleermakers, schoenmakers, smeden, timmerlieden, metsers, vinden
er een hoog loon; koopmansklerken, schrijvers en leeraars zijn er te veel.
Geneesheeren, die Engelsch verstaan, kunnen er fortuin doen; maar goud- en
zilversmeden, barbiers, pruikmakers, schouwvagers en zeepzieders zouden er
moeielijk den kost vinden.
III.
Men zorge, dat men, alvorens te vertrekken, te Antwerpen niet moet vertoeven.
Menigeen komt in dit geval zonder geld en onverrichter zake naar zijne oude
woonplaats terug. Om dit te voorkomen, sluite men, eer men zijne woning verlate,
met dezen of genen bekenden agent van Antwerpsche reeders een overvaart-contract.
Daarin bepaalt men, dat de scheepsreeder, te rekenen van den vastgestelden dag
der aankomst te Antwerpen of drij dagen na dien dag, de landverhuizers zal
onderhouden à rato van 1 ½ fr. per volwassen persoon en de helft voor de kinderen.
Een zuigeling is vrij van passagiegeld.
Kinderen van 1 tot 8 jaren hebben gewoonlijk 10 fr. afslag op de reiskosten en de
helft op de mondbehoeften; de kinderen van 8 tot 12 jaren hebben slechts het vierde
afslag op de mondbehoeften.
IV.
Volgens bestaande verordeningen, moet men voor 90 volle dagen proviand hebben,
de reeder bezorgt dit in gewone tijden voor 35 à 45 fr. per volwassen persoon.
Eugeen Zetternam, Volledige werken (2 delen)
Behalve dit proviand neme men in een klein koffertje mede:
Gerookt vleesch, uitgekookte en gesuikerde melk, droge pruimen en vijgen, in
kalk ingepakte versche eieren, rhum en citroenen, wijn, suiker, camilliën- of
lindenthee.
V.
Men neme zooveel lijnwaad mede als 't mogelijk valt. Een weinig onbreekbaar
kookgereedschap, om er zich op het schip van te bedienen.
Zware meubelen verkoopt men alvorens te vertrekken, en op het schip komt een
stroozak of eene matras beter te pas dan een pluimen bed.
VI.
Vijffrankstukken zijn het beste geld, om in Amerika mede voort te kunnen. Een
vijffrank-
Eugeen Zetternam, Volledige werken (2 delen)
222
stuk geldt 94 Amerikaansche centen, waarvan 100 een dollar zijn. Men onthoude
dit, om zich niet bij eenen wisselaar in Amerika te laten bedriegen. Men drage zijn
geld in eenen lederen riem om het lijf; groote sommen verandert men tegen wissels.
VII.
De beste tijd om de reis te ondernemen is Mei, Juni, Juli en Augustus.
VIII.
New-York is de beste landingsplaats. Men wachte er zich voor de bedriegers; want
daar leven duizenden menschen van het afstroopen der landverhuizers.
Er zijn twee maatschappijen om den landverhuizer hulp en raad aan te bieden; de
agenten ervan zijn:
J.C. Allstadt, 95, Greenwich-street.
C.J. Fleischman, 304, Broadway.
De laatste is uitsluitelijk voor degenen, die land aankoopen willen.
Het is best zich dadelijk na de aankomst bij den eerste te vervoegen, zoo zal men
vermijden bedrogen te worden.
IX.
Men blijve nooit in de stad New-York, tenzij men daar van werk of plaats verzekerd
zij.
Voor meerdere inlichtingen raadplege men den wegwijzer en raadgever der
landverhuizers, in de twee talen opgesteld door G. Thielens, inspector van den
Landverhuizingsdienst.
EINDE.
Eugeen Zetternam, Volledige werken (2 delen)
223
De Kimrische diluvie.
Eugeen Zetternam, Volledige werken (2 delen)
225
De Kimrische diluvie
Historische Roman.
DE EERSTE UITGAVE VAN DIT WERK VERSCHEEN TE ANTWERPEN IN
1858.
Eugeen Zetternam, Volledige werken (2 delen)
227
I.
Naar men zegt, leefden er eertijds negers in ons nog woeste vaderland. Die
ongelukkigen werden vernietigd door eene natie, van het Oosten komende. Dit nieuwe
volk, blank van vel, maar bruin van haar, verspreidde zich tot over Groot-Britanje,
en strekte zich zuidwaarts uit tot aan de grenzen van Italië. Men noemde hen Gallen;
en, ofschoon er nog van hun bloed in der Belgen aderen vloeit, en wij hunne gebreken
dus moesten trachten te verbloemen, zijn wij door de klaarblijkelijkheid verplicht te
bekennen, dat hunne grootste hoedanigheden ijdelheid en zwetserij waren, en dat zij
het geringste woord, ja, het onschuldigste teeken voor beleediging aanzagen.
In weerwilder gedurige vechtpartijen, welke uit die prikkelbaarheid moesten
ontstaan; in weerwil der familieoorlogen, welke de stammen diensvolgens elkander
moesten aandoen; in weerwil der woestheid, welke daardoor in de zeden moest
heerschen, kwam een sprankel beschaving den nacht dier volkeren verlichten en
begon een kleine handel met de Pheniciërs hun karakter te verzachten.
Dan, als die handel hunnen geest vreedzamer had gemaakt en de weelde, daardoor
ontstaan, hunne spieren had ontzenuwd, daagde er weder uit het Oosten een nieuwe
volksvloed op.
Deze tot dan onbekende woeste krijgers ontzagen noch God noch duivel. Als
hunne hut brandde, lieten zij het blakend dak op hun hoofd nederploffen, om te
bewijzen dat zij den dood niet vreesden; bij zware onweders schoten zij pijlen in de
bliksemende lucht, om den geest des orkaans te bevechten. Hunne barbaarschheid,
de onverschilligheid waarmede zij den dood trotseerden, de wreedheden welke zij
pleegden, sloegen alle volkeren met schrik, en daar ze langs den Donau kwamen
afgezakt, van de omstreken der Zwarte zee, - waar de ingang der Grieksche het was,
- namen de Pheniciërs hen voor booze geesten, welke de goden uit het onderaarsche
rijk hadden afgezonden om het menschdom te vernietigen.
Die vervaarlijke menschen waren de Kimris! het waren onze voorouders!
Zij sloegen de Gallen uit ons land, deden hen in Frankrijk tot achter den Jura en
de Loire vluchten en joegen hen in Groot-Britanje tot op de woeste bergen van
Schotland, waar het nageslacht dier verwonnenen tot heden nog woont.
Eeuwen waren er sedert dien volkenvloed verloopen; een nieuwe Kimrische stam,
Belgen geheeten, had in ons land eene woonplaats gezocht en die al vechtende
verkregen; en de bevolking, daardoor schielijk aangegroeid, had haren zwervenden
staat moeten verlaten, en diens volgens zich in steden en vlekken neergeslagen.
Men make zich echter geen denkbeeld van die steden door degene welke men
heden ziet. Eeuwenheugende bosschen liepen van het eene eind van België naar het
andere; de zandige Kempen besloeg nog een deel der omstreken van Lei en Schelde,
en waar geen bosch of geene zandplaat was, daar vormden de onophoudelijke
overstroomingen drabgronden of moerassen, met welke men goed bekend moest
zijn, wilde men er niet in versmoren. Men beelde zich nu in wat steden en dorpen in
Eugeen Zetternam, Volledige werken (2 delen)
228
dergelijk land konden zijn; en, ofschoon hier en daar een mensch zich op den
landbouw begon toe te leggen, ofschoon elk beesten fokte en de grootste rijkdom in
kudden bestond, zal men licht verstaan, dat het voedsel te schaarsch was, om groote
hoopen volks op ééne plaats toe te laten, en dat dorpen en vlekken dus weinig
bewoond waren.
Ten oosten onzes vaderlands, daar, waar de Maas vloeit met hare kronkelende
bochten, waren devoorouderlijke bosschen het ondoordringbaarst; daarom noemde
men die streek, het diepe woud of Ardenna, en daar te midden, omstreeks de provincie
Namen, kampten destijds de Eburonen, een geslacht, welk met dat der Nerviërs als
het krijgshafstigste van al de Belgische stammen beschouwd werd. Te diep in het
binnenland gelegen om veel met handeldrijvende volkeren in aanraking te komen,
had het zeer weinige behoeften, en nog te zeer op het zwerfleven en dezes
afwisselende voorvallen belust, legde het zich enkel op vechten en jagen toe. Het
liet zijne kudden in de kale vlakten des wouds het karige voeder afgrazen, bezaaide
met graan hier en ginds eene onbebouwde plek, zonder ze te mesten, en als de
uitgeputte grond eene nieuwe braakligging behoefde, verlieten zij de dorgewordene
vlek, om in herbergzamere streken een nieuw dorp op te slaan.
Zulk een dorp lag niet verre van de Maas in eene toelachende vallei. De grond,
die er in lang verledene tijden steeds onder water had gestaan en daarna, door den
afval der omliggende bosschen, sinds eeuwen werd aangemest, was eene vette weide
geworden, en welige vruchtboomen, hier en daar door de natuur gezaaid, verschaften
des middags aan het grazende vee eene frissche schaduwe, terwijl zij den mensch
den sappigen appel aanboden. Op de helling der heuvelen, waardoor de vallei gevormd
werd, verkondigden eenige pijnen het daarzijn van een bosch, en boven op de hoogten
ontdekte het oog niets meer dan stammen van eiken en berken, totdat het zich eindelijk
in het zwarte diep van een ondoordringbaar woud verloor.
Tegen dit woud leunden de hutten; zij bestonden uit ontkruinde stammen, die nog
in den grond geworteld waren, en waarboven een rond strooien dak was aangebracht;
de muren waren van takkebosch en klei, en om eenig onderscheid tusschen de standen
te maken, waren de gebouwen der aanzienlijken met kalk gewit of met kleurende
aarde bestreken.
Een akelig iets ontsierde op eene afgrijselijke wijze die schilderachtige
woningskens. De woestheid onzer voorvaders moest zelfs hunne nederige haardsteden
bestempelen; tusschen het klimop, dat ramen en deuren omslingerde, ontdekte men
de uitgedroogde hoofden der vijanden, welke, ter eeuwige geheugenis van den
zegepraal der hutbewoners, te allen tijde moesten ten toen hangen.
De dalende lentezon bescheen die treurige blijken van 's menschen wreedheid;
met glanzende stipjes blikkerde zij op de bibberende blaadjes van het klimop. Hare
roodgloeiende stralen drongen tot diep in het nog half kale woud, hetwelk zij als in
eenen goudmist hulde, en in hare zoele warmte stoeiden de talrijke runderen, welke
vrij graasden in de vallei.
Een aantal kinderen speelden midden in de kudde. Van alle kleeding ontbloot,
leerden eenige worstelen, terwijl de andere zich in het paardrijden oefenden en den
ruiter speelden op hengsten, welke te hunner beschikking gelaten waren. Viel een
onhandige kleine van het hooge paard, dan verkondigden lach en spot zijne schande;
maar, kwam een behendige knaap op den gladden rug des diers te recht en bleef hij
bij het steigeren van het getergde beest zitten, alsof hij er deel van maakte, dan werd
Eugeen Zetternam, Volledige werken (2 delen)
er goedkeurend gejuicht, en elk riep dat dit alweer een der krijgers zijn zou, welke
als ruiters boven al de volkeren der wereld werden geroemd.
Verkens, honden en schapen verlevendigden nog dit reeds woelige tooneel; waren
de laatsten reeds door herder en hond bewaakt, de eersten liepen nog in den wilde,
en, van jongs af aan zich zelven overgelaten, waren zij als nijdige wolven te vreezen.
Ook schoten de honden blaffend toe, als een zwijn de kinderen te zeer naderde; en
de kleine Kimris, geholpen door de groote doggen, dreven den ever naar de bosschen
terug.
Dan juichten de moeders de knapen toe,
Eugeen Zetternam, Volledige werken (2 delen)
229
welke zich daarbij het moedigst hadden gedragen; en den honden worden de
ingewanden toegeworpen der dieren, welke de vrouwen voor het avondmaal aan het
bereiden waren.
Terwijl runders en kinders zoo speelden, en de vrouwen den huisarbeid
verrichteden, traden menige krijgers in eene der aanzienlijkste hutten van het vlek.
Allen hadden gespierde en regelmatig gevormde leden; hun blanke vel glansde
van witheid, en het rosgemaakte haar was hun van achter op het hoofd tot eenen
staart gebonden.
Eene breede broek viel van hun middenlijf tot over hunne knieën; een hemd, niet
ongelijk aan den kiel, welken het volk nu nog draagt, hing hun tot even over den
gordel, en dit alles was overdekt met de Gallische sagu, - smallen mantel, die aan
den schouder was vastgehecht en langs den rug tot op de beenen afdaalde.
Eene framei of lange priem met ijzeren spits was hun bijzonder wapen; toch
droegen zij nog in de hand eene kleine werpspies of pijl, waarvan de punt een
scherpgeslepen stuk ossenhoren was.
Zij schenen binnen de hut ongeduldig naar iemand te wachten; want grimmig
stapten zij over en weder, en, wee den hond die, het geluk hebbende zijnen meester
tot in huis te mogen volgen, hem daarom wilde streelen. Jankend kroop die weldra
in een der holen, welke baarblijkelijk ten hondenleger in dien menschenwoon waren
uitgespaard. En nogtans waren de hutten zuiver; want van toen af was de Belgische
vrouw als huisvrouw vermaard, en menigmaal kalkte zij de muren, opdat er helderheid
mocht ontstaan in de kamer, welke slechts langs het deurgat licht ontving.
In het midden prijkte eene lage steenen tafel, of liever eene omtrent de vallei
gevondene ruwe rotsbrok. Op dezen blok stonden reeds de houten eetkommekens
en lagen de ossenhorens om uit te drinken, terwijl busselen stroo tot zitplaatsen
romdom de tafel waren uitgespreid.
Die toebereidselen tot het avondmaal maakten de vergaderde Kimris nog
ongeduldiger, en eindelijk riep een hunner uit, daar hij luidruchtig met zijne handen
op de tafel sloeg:
- Zal Com dan nooit meer aankomen?
- De nacht is reeds aan het dalen, de zon is onder, de lucht betrokken. Hij zou zich
nogtans moeten te huis spoeden.
- Voorwaar! het is zoo ver niet, dat hij wezen moet. Of zouden de raadslieden des
lands zich zoo lang over de kansen des oorlogs onderhouden? Mij dunkt, menige
veldslag is met meerder spoed beslist.
- Waarachtig, Luk, en met meer spoed zal ook degene beslist worden, waarvoor
de raadslieden thans vergaderd zijn. Men wil ons land overweldigen, den zonen onzer
vaders hunne hutten, vrouwen en kinderen ontnemen. Er blijft dus niets over dan te
verwinnen of te sterven!
- Ik denk het, - hernam Luk. Daarbij, wij hebben in zoo lang niet meer gevochten,
dat wij niet min naar het slagveld dan naar het avondmaal reikhalzen; en, bij God
Hesus! ik schep er weinig behagen in naar den lekkeren ham te blijven watertanden!
- En ik heb zulken dorst, - hernam Koris, - dat ik bij de tafel zou nedervallen!
Kom, laat ons tot troost wat licht onsteken. Eh! vrouwen, vuur!
Alsof zij dit verlangen hadden voorzien, snelden eenige vrouwen binnen en maakten
haastig en zwijgend als slavinnen een helder vuur aan. Niet zoodra steeg de rook
langs de opene deur naar buiten of van verre weerklonk een dof hoefgetrappel. Het
Eugeen Zetternam, Volledige werken (2 delen)
naderde in snelle vaart, en, terwijl de hongerige helden langs het poortje zagen of de
man kwam, dien zij wachtten, hielden een koppel ruiters voor de deur stil, sprongen
van hunne rossen, joegen deze dadelijk dieper in de vallei en traden binnen.
Eugeen Zetternam, Volledige werken (2 delen)
230
II.
Een dezer reizigers had reeds den middelbaren ouderdom overleefd en neigde naar
het graf. Nogtans was hij rank en recht; want met trotsche wilskracht richtte hij den
rug op, welken de jaren nutteloos poogden te krommen. Hij was nog gespierd, maar
reeds droog; zijn vel was rimpelig; niettemin boezemde zijn doorgroefd en kaal
voorhoofd eerbied in. Ook was dit hoog en verheven, vol ziel en wil; misschien vol
verstand en genie; maar zijn bliksemend klein grauw oog weersprak door woestheid
het voorzichtige van dit schoone voorhoofd.
Aan zijne ongeduldige houding, aan zijne snelle gebaren, zag men dat hij gewoon
was te gebieden, en zijne kleedij onderscheidde hem insgelijks van zijne hutgezellen.
Zijn hemd was van fijn linnen; zijne sagu met purperen strepen doorweven; aan
hals, armen en beenen droeg hij goudene banden, en van zilver en gesteenten
glinsterden zijne vingeren.
Een lang koperen zwaard hing zonder scheede aan zijne rechter zijde, en aan de
handvest was, met eene zilveren ketting, een steenen mesje vastgemaakt, dat onzen
held moest dienstig zijn in het verdeelen der spijzen.
Hij leunde even met de linkerhand op den schouder van zijnen reisgezel.
Deze was jong, mager, zelfs tenger, ofschoon men zag, dat zijne spieren zich
dagelijks meer en meer ontwikkelden. De kleinte zijner spies, alsook de blondheid
zijner lokken, welke nog ongeverfd om zijne schouders zwierden, bewezen dat hij
nog tot de jongelingschap behoorde.
Ten huidigen dage ware hij reeds een gehuwd man; toen aanzag men hem nog als
een kind, en 't was slechts de toegevendheid des ouderlings, welke hem bij de krijgers
toeliet; anders ware hij nog in der vrouwen kamer verbannen geweest. Was Com zoo
toegevend, omdat hij in het oog des jongelings reeds eenen arendsblik zag? Had hij
hem blijken zien geven van onmiskenbaren moed? Wist de ouderling hoe sterk de
in schijn zoo zwakke leden des kleinen reeds waren, of voorzag hij dat in dit kind
eene grootsche, gebiedende ziele smeulde?
Hoe dit zij, hij leunde op den blanken schouder des knapen, die nog geen hemd
droeg, en, behalve de broek, als de kinderen naakt ging; aldus ondersteund, begaf
hij zich naar het einde der tafel, waar het stroo wat dikker lag, als om het opperhoofd
boven de andere krijgers te verheffen.
Zeker was Luk en Koris nieuwsgierig, en de andere helden hadden ook gaarne
geweten, wat Com in het schild voerde, en of het blijde slagveld met den rijken roof
hen ras zou tegenlachen; maar Coms lippen bleven gesloten, en over zijn gelaat lag
zoo duidelijk een zweem van misnoegen, een zoo trotsche weerschijn van gramschap,
dat niemand het waagde hem te ondervragen.
Intusschen vulden de vrouwen de houten schoteltjes met gerstenpap, zoodat de
nieuwsgierigheid der helden alras eene nuttige afleiding vond; nog minder konden
zij aan iets anders denken dan aan het avondmaal, zoodra het gebraad werd
opgebracht. Een heel verken werd hun voorgezet, en elk haastte zich het met handen
en tanden aan te vallen, zoodat op eenen wenk het dier verdwenen was. In weerwil
van dien spoed, nam elk zijne aangewezene brok; want de ledematen des diers
Eugeen Zetternam, Volledige werken (2 delen)
231
kwamen ieder in evenredigheid zijner waardigheid toe. Luk en Koris maakten zich
beiden meester van eenen schouder, stuk dat den vermaardsten krijger was toegekend;
en wie er zich hadde mogen aan vergrijpen, ware, volgens oud gebruik, door hen op
een gevecht om leven en dood uitgedaagd geworden.
Intusschen geraakte de honger verzadigd; de honden knaagden de beenderen af,
welke hunne meesters hadden laten vallen; bier, niet ongelijk aan ons huidige gersten,
maar dat met wat honig werd verzoet, liep met volle horens rond de tafel; en, daar
de drank de nieuwsgierigheid weder opwekte, wenschten vele krijgers, dat Com
eindelijk de stilte mocht breken.
Doch de edelman bleef even bekommerd; hij beet nog steeds in zijnen langen
grijzen snorbaard, en wellicht om zich in te toomen, speelde hij met de linker hand
in de blonde lokken zijns zoons. Er heerschte eene langdurige stilte, toen op eens
een scherpe harpentoon trilde, en elk opgeschrikt luisterde, wat de bard van Com
zou verkondigen.
Na een kort voorspel zong die oude zanger met nog heldere stem:
‘Com is de onverwinbaarste aller strijders. Zijn zwaard hakt de vijanden neer als
de zeisen het graan, en de hoofden zijner vermaardste vijanden verdorren boven de
deur zijner hut.
Zijne stem rolt over de legerdrommen als de donder in de bosschen, en bliksemt
den schrik in de ziel der strijders, gelijk de weerlicht in het harte der vrouwen....’
Hij zweeg; want hij hief den blik naar zijnen meester, om te zien of die vleiende
zang zijne luim had verdreven.
Dan, Com zat van verkropte woede te zwellen; zijn blik schoot stralen van onder
zijne grijze wenkbrauwen; hij greep de spies van eenen naastzittende en meende ze,
als ter wraakneming, naar den getrouwen bard te schieten, toen hij, zich eensklaps
weerhoudend, het krijgstuig tegen den wand aan stukken sloeg en met donderende
stemme riep:
- Is het nu de tijd van laffe vleierij? Heeft de bard geene stem dan om versletenen
roem op te halen?... Is mijn Brenno ook van die, welke op dorre lauweren kunnen
rusten en vrouw en kind van voedsel en vrijheid zien berooven?... Ons vaderland is
bedreigd! Het oorlogsvuur blaakt van de Alpen tot aan den Rhijn. Bij de Trevieren
zijn de dorpen afgebrand, en in plaats van oude zegepralen te herinneren, moest gij
de krijgers tot het behalen van nieuwen roem aanvuren!
Hij zweeg en joeg zijnen blik tot in het diepste der ziel van den sidderenden dichter;
met niet minder vuur aanschouwde hij de rondgeschaarde helden; maar de gloed van
zijnen blik scheen in het helder oog zijns blonden knapen te versmachten.
Deze kleine trilde en sprong op; hij scheen eenen oogenblik tusschen moed en
schaamte te aarzelen; eindelijk het woord nemende, hief hij eenen vollen horen biers
ten hemel op.
- Ik zweer het bij den God Hesus, - sprak hij, - en ik pleng hem dit bier op de
waarheid mijns woords: geen der helden, die vader voedt, heeft het woord eens barden
noodig om voor het vaderland te strijden! Wij allen hebben het leven voor de vrijheid
veil!
De ouderling streelde den jongeling over de wangen, terwijl hij goedkeurend de
krijgers aanmoedigde, welke met hunne spiesen ter toejuiching op tafel sloegen.
- Hij sprak uit ons hart, - zei Luk, zoodra de stilte was hersteld, - en ofschoon nog
een kind, voert hij de taal eens helden!
Eugeen Zetternam, Volledige werken (2 delen)
De grijze Com glimlachte met tevredenheid en toen hij zijnen bard oorlof gaf om
te zingen, waar deze sinds lang om smeekte, begon Brenno aldus:
‘De Noordzee spat uit hare oevers en stroomt over Scyth en Teut!
Van land beroofd, vluchten die volkeren voor der goden roeden, als het wild voor
den jager!
Zij spatten als eene woedende zee naar het Zuiden, spoelen de oeverbewoners des
Donau's weg en rollen tot aan de Alpen!
Daar! daar verdorren en verstuiven de verslagene Romeinen aan de bronne des
Rhijns!
Doch de golf spat ten Noorden weder, en voert de Helveten mede in hare vaart.
De Gallen zijn beroofd, de Grensbelgen verslagen, de hutten der Trevieren
afgebrand. De vijand is hier!
Eugeen Zetternam, Volledige werken (2 delen)
232
Op! zonen van Eburon, op! werpt met uwe lichamen eenen dijk op tegen dien
volksvloed; maakt rond vrouw en kind eene haag van speer en spies! Te wapen!
Te wapen! krijgers van Eburon! de klaroen heeft geschald! de speer is op het
oorlogsschild neergevallen; de honden hebben in da bosschen gehuild en de moed
is in uw hart gedaald: op! op! ten strijd en ter zegepraal!’
Hij zweeg, en nog lang galmde zijn woord door het hart der helden, vooraleer
deze, door het gezwaai hunner speren, hun genoegen te kennen gaven. Eindelijk riep
Com:
- Ja! op! op, als één man, zoodra mijne sples op mijn koperen schild weergalmt!
Vrouwen en kinders geborgen, opdat de held zonder achterdocht voor den vijand
sta! Dat niemand vreeze, weduwe en wees worden door het verloste vaderland gevoed!
op! op! te wapen!
Onwillekeurig greep elk zijne framei, alsof de vijand reeds daar was. De jeugdige
Cenviorix alleen greep zijne speer niet; lam en als ter neer geslagen bleef hij zitten.
Zijn hoofd hing gebogen op zijnen boezem, en hij trilde en beefde als verplet onder
den mismoed.
Een verachtende grimlach plooide Coms lippen; hij trok zijne hand, die het blonde
hoofd des jongelings nog niet verlaten had, schielijk terug en sprak met bijtende
stem:
- Is er een lafaard tusschen de helden? Is hij, die straks zoo snoevend sprak, slechts
krijger met de tong, en siddert hij bij het zien des slagvelds?
De knaap aanzag hem schuchter en smeekend. Hij stak de beide armen verbiddend
naar den ouden krijgsman uit en stamelde na eenige aarzeling:
- Mogen de kinderen ook moed hebben, en moet de strijdlust degenen verteren,
die veroordeeld zijn om bij de weeke vrouwen in het kamp verdoken te blijven?...
Neen! ik wil mij niet nutteloos tegen den vijand ophitsen, en het is maar als hij krijger
benoemd zal zijn, dat de zoon mijns vaders de speer zal grijpen, om ze maar, bevlekt
met het bloed der vijanden, ter rust te hangen!
Sidderend van geluk, bezag de overste zijnen lieveling; hij legde hem zegenend
de handen op den teederen schouder, en hem liefdevol in de oogen ziende:
- Het is dan waar, - sprak hij, - dat ge Com waardig zult zijn!....... Helden! vervolgde hij zich tot de aanwezigen richtend, - Helden! hij is jonger dan gij in jaren;
maar ouder dan gij allen, geloof ik, in beleid, arglist en verstand! Zijn blik gebiede
u, als de mijne op het slagveld wordt uitgedoofd! Ik bracht hem tot krijgshoofd op
en zoo zeer als ik hem eerbiedig, zult gij hem gehoorzamen! Van stonde aan is hij
krijger; wie van u wil zijn strijdgenoot, zijn lijfsgezel zijn?
Luk en Koris snelden toe; zij hadden den knaap over lang gewaardeerd, toen ze
met hem jaagden en zagen hoe handig hij de wolven velde. Zij legden elk de linker
hand op eenen zijner schouders en dan met de andere hunne strijdspeer ten hemel
stekende, zwoeren zij met klem:
- Hesus wreke het op ons en geve ons onbegraven lijk tot aas aan de raven, als wij
eenen enkelen stond langer dan onze meester ademen. Hij is onze ziel, ons leven;
wordt hij gedood, dan zal men ons nedervellen! en vooraleer hem te naderen, zal de
vijand over onze ontzielde lijken gaan!
- Ik dank u! - antwoordde de knaap. - Hesus hoore ook mijn woord! Geen oogwenk
langer dan gij beiden zal ik leven. Het noodlot zij voor onsdrijen gelijk, en dat de
Goden, aan wie wij dezen horen zullen plengen, dit trouwverbond bezegelen! - Hij
Eugeen Zetternam, Volledige werken (2 delen)
wilde eenen drinkhoren van de tafel nemen, toen de oude Com hem eensklaps
wederhield.
- Niet aldus! - sprak deze, - niet aldus dien duren eed ontheiligd! die vriendenband
moet met plechtigeren teug worden aaneengehecht. Het is uit de kruin van den
roemrijksten der verslagenen, dat wij de trouw zullen drinken; het is uit de hersenpan
van Ptolemaeus den bliksem, dat wij kracht zullen putten om te sterven!
Dit zeggende, haalde hij uit eenen wapentros een bekkeneel, dat door zilver- en
goudbeslag tot drinkvat hervormd was.
- Dit is, - ging de woeste krijger voort, - dit is het grootste zegeteeken van onzen
stam! Het werd behaald, toen gansch de wereld voor de Kimris beefde en Bolg al de
Eugeen Zetternam, Volledige werken (2 delen)
233
helden van Germanje op het Oosten joeg. Een mijner grootvaders doorboorde het
hart des vorsten, wien deze schedel behoorde; hij liep met dit hoofd op zijne piek
het oostersch leger door, en als hij die kruin met den roof des tempels van Delphis
in de hut bracht, wilde hij dat dit drinkvat niet gebruikt wierde, dan als de heiligste
der verbintenissen, het verbond der lijfsgezellen ter verdediging des vaderlands, werd
aangeknoopt. Drinken wij, drinken wij uit het roemrijkste zegeteeken mijner vaderen,
drinken wij uit den schedel van Ptolemaeus den bliksem! - En, nadat hij de vreeselijke
drinkschaal geledigd had, ging ze van hand tot hand, van mond tot mond, totdat al
de helden, door de dampen des dranks vermoeid, zich op de stroobusselen lieten
nederzijgen, welke hun vroeger tot stoelen en nu tot slaapsteden dienden.
Eugeen Zetternam, Volledige werken (2 delen)
234
III.
De honden hadden hunnen kop op de voorste pooten neergevlijd; het heldere krakende
vuur was in gloeiende kolen verkeerd, en de gelijkmatige ademhaling die door de
kamer zwoegde, kon doen veronderstellen dat al de helden sliepen. Nogtans sluimerde
Com noch zijn lieveling niet.
De laatste, te sterk aangedaan door het plechtig tooneel, dat had plaats gegrepen;
te zeer ontsteld door het drinken uit de kruin eens verslagenen, hetwelk hem de
wreedheid des strijds meldde; misschien te fier, daar hij eindelijk tot den rang van
krijgsman opgeklommen was, kon geene ruste vinden. Onzeker dwaalde zijn blik
door de kamer en op eens schrikte hij op, toen het hem toescheen, dat de oude Com
hem wenkte.
Deze was zonder gerucht opgestaan, hadaandachtig geluisterd, of wel niemand
buiten den jeugdigen krijgsman waakte; en, over dit onderzoek voldaan, ontstak hij
eenen sappigen pijntak en wenkte, met die fakkel gewapend, den jeugdigen Cenviorix
hem te volgen.
De knaap naderde huiverend; het oog des ouderlings blikkerde zoo zonderling,
dat het hem eenen heimelijken angst inboezemde. Nog meer moest het harte des
zoons ontstellen, toen Com achter in de hut een deurtje naderde, dat zelfs de
onversaagdste helden met ontzag beschouwden.
Nogtans was het nu geen tijd om te aarzelen: hij was Man geworden, en het
geringste blijk van schrik hadde misschien voor eeuwig zijne faam bevlekt. Schijnbaar
beraden volgde hij dus zijnen ouden vader, die zelve met eene soort van schuchterheid
het deurtje opende.
Schoorvoetend schoof Com binnen; en, ziende dat de knaap hem was opgevolgd,
sloot hij het deurtje, en zij bevonden zich in eene krocht, die laag van verdiep, kil en
huiverig was.
Dit hol was bijna ledig. Slechts enkele wapenen hingen aan den witgekalkten
wand, eene zware kist stond in het midden, en toch lag er in dit geheimzinnig verblijf
iets grootsch, en toch voelde men er zich beklemd.
Men rook er den indringenden aschgeur van menschengraven; en de eerbied,
waarmede Com zich bewoog, zijne schuchtere aandoening, waardoor de fakkel in
zijne anders zoo forsche hand scheen te beven, en vooral de doodsche stilte welke
er heerschte, konden niet nalaten op Cenviorix den diepsten indruk te maken.
Lang bleef de ouderling den beangstigden knaap aanstaren; lang zag hij hem
navorschend in de oogen, als om daar tot de geringste aandoening in op te sporen.
Dan, misschien niet ontevreden over de beklemdheid, welke zijnen jeugdigen gezel
had overmeesterd, sprak hij eindelijk met nadruk, maar toch ook met eerbied:
- Hier zijt gij in het heiligdom mijner hooggeroemde vaderen; hier ligt het erfdeel
van gezag en moed dat ze mij nalieten en hetwelk ik u, - dat de voorouders verschijnen
om het te getuigen! - onbevlekt zal overmaken, als gij er u waardig van toont!
De knaap sloeg sidderend de oogen neer. Het licht der dampige fakkel reikte niet
tot aan de hoeken van de krocht; en, daar de vlam slechts nu en dan hare blauwachtige
stralen deed naar omhoog schieten, schenen deze schemeringen de schimmen der
voorouders, welke bij den oproep des grijsaards
Eugeen Zetternam, Volledige werken (2 delen)
235
opdaagden om van dit tooneel getuigen te zijn.
De grijsaard zelf scheen door het geheimnisvolle dezes toestands getroffen; want
hij liet zich op de zware kist nederzakken en bleef langen tijd in gedachten verzonken,
als om zijne ontsteltenis te vermeesteren. Eindelijk sprak hij, terwijl hij zich over
het voorhoofd wreef:
- Hetgeen ik van zin ben, knaap, is raadselachtig en onzeker! het is voorwaar
schoon, als men de faam zijner vaderen aan kinderen overlaat; maar het ware beter
haar in de eeuwige vergetelheid te laten verzinken, dan er eenen onwaardige mede
te bekleeden.
Hij staarde strak op den jongeling, die sidderen bleef.
- Nader, - hernam de grijsaard, - treed dieper in dit heiligdom! hetgeen ik u zal
zeggen, moet ge niet als een verwijt opnemen; ik wil het u doen hooren, opdat ge
wel zoudt doordrongen zijn van de waarde van hetgene ik u schenken wil.... Ik breng
dit offer op het altaar des vaderlands en der liefde, welke ik u toedraag. Zijt gij bereid
mij ernstig te aanhooren?
- De plechtigheid, welke straks heeft plaats gehad, vader, heeft mij tot man
herschapen en hoe schrikkelijk de geheimen mogen zijn, welke gij mij moet
ontvouwen, ik zal ze als man aanhooren.
- Welnu, Cenviorix.... ge hadt nooit eenen vader!.....
De knaap duizelde eenigen tijd onder dien onverwachten slag; toen nam hij
eensklaps de hand des grijsaards vast, als om zijnen gewaanden vader niet te laten
ontsnappen.
- Wees daarom niet bedroefd, kind; doch, voorwaar, nooit koesterden u de
streelingen van eigen bloed; geene moeder glimlachte over Uwe wieg; geen vader
nam u op zijne knieën. Ween toch niet; want het is geen slavenbloed, waaruit gij
sproot, - ofschoon ik nimmer uwe geboorte ontdekte; - uw blik verraadt uwen adel
en uw moed schitterde nooit in eenen afstammeling van het slaafsche Gallische
geslacht! - Hij zweeg eene poos; en, de smartelijke ontsteltenis des jongelings
bemerkende, hernam hij weemoediger:
- Wees toch niet droef, kind, omdat gij geenen vader hebt. - Ik, ik had nooit eenen
zoon! Den grooten Com, die voor zijne speer ieder deed schrikken, die elk voor den
bliksem van zijn zwaard deed vlieden, die zijn gezag onwrikbaar vaststelde en mede
op Eburon zal gebieden, zoo lang zijn verstramde geest het zal toelaten, den grooten
Com, wien Hesus al de goederen des oorlogs schonk, weigerde hij eenen zoon!......
Veertig jaren heb ik om een kind geweend; reeds in de vijftig jaren had ik in onze
bosschen gezweefd en nog had geen kind mij met het zoete woord ‘vader’ gestreeld.
Ik heb vrouw op vrouw genomen, maagden bemind, slavinnen tot bijwijven op laten
klimmen; ik heb krijgers geslacht, menschen geofferd, opdat eene der zielen dier
afgestorvenen voor mij eene vrucht zou verlevendigen.... en toch, toch bleef Hesus
aan Com de grootste aller weldaden, toch bleef hij hem een kind weigeren. Wanhopig
en treurig sleet ik mijne dagen: - de roem mijner vaderen zou met mij wegsterven...
Ik ging dagelijks over dien roem weenen en hier op dit koffer, waarin de blijken
ervan zijn vervat, sleet ik menig uur in tranen, nienigen nacht in gebed!..... Weer zat
ik zoo eens somber mijn lot te beklagen; het was donker en stil als nu, geen enkele
hond huilde en mijne trawanten ronkten na een slempfeest. Ik had eene pijnfakkel
ontstoken, en bij haar schemerend licht zag ik de schimmen mijner voorvaderen
Eugeen Zetternam, Volledige werken (2 delen)
dreigend voor mij zweven. Ik beefde en bekende hun huiverend, dat niemand van
mij den naam zou erven, dien ik zoo glansrijk van hen ontvangen had.
Op eens zag ik eene blanke vrouwenschim voor mij staan; kalm en stout bleef zij
mij aanstaren en haar donker oog drong mij tot in het diepste der ziele.
In hare armen droeg zij een wichtje.
Ik vroeg haar niets; zij sprak insgelijks nog niet; zij wilde vast de gevoelens, welke
mij vermeesterden, op mijn gelaat erkennen; dan, als ik had gezien dat het verschijnsel
eene ongelukkige vrouw was, als ik had bemerkt dat zij veel had geleden en dat bang
verdriet nog haren boezem verknaagde, rees er medelijden in mij op.
Er rolde een groote traan over hare wangen;
Eugeen Zetternam, Volledige werken (2 delen)
236
ik voelde dat ze mij iets gewichtigs ging openbaren, en waarlijk, uit haren mond
hoorde ik de volgende woorden:
- Com! ik ben eene priesterin en voor eeuwig den Goden gewijd... Ik arbeid sedert
lang aan een grootsch en machtig werk: die knaap moet schitterend opgevoed worden,
wil liet gelukken!.... Neem hem tot zoon, de Goden weigerden u een kind, ik schenk
er u een, opdat gij hunne inzichten zoudet vervullen.... Dat niemand wete dat het uw
eigen kind niet is, en breng het uwer waardig op!
Zij wierp mij het schaapje op den schoot en verdween.
Ik zag u aarzelend aan; mijne krijgershand was bang uwe teere leden te omvatten.
Wist ik of mijne voorvaders u als nakomeling zouden aanvaarden? ik twijfelde of
het niet beter ware u den Goden te offeren, opdat gij een echt kind voor mij zoudet
bezielen.
Gij lachtet mij kinderlijk toe; uw glimlach scheen mij uw leven af te smeeken, en
de vriendelijkheid, waarmede gij mij toen bejegendet, schonk u het leven en mijn
hart. Ik zwoer mijnen voorvaderen, dat gij hunner waardig zoudt worden, en bracht
u bij de vrouw die mij het meest beminde.
- Morva, - zeide ik, - uwe liefde schonk mij geenen zoon; de Goden zenden mij
eenen knaap; handel ermede alsof gij hem hadt gebaard, en ik zal u als zijne moeder
liefhebben!
Of Morva mijn verzoek heeft volbracht, zal uw hart best getuigen.... Wat mij
betreft, hoe dikwijls heb ik u in het geheim gestreeld en getroeteld: hoe menigwerf
sloop ik bij de vrouwen en nam u daar op mijnen schoot om aan de trawanten mijne
zwakheid te verbergen. Ha! de strenge, hardvochtige Com, die zooveel bloed vergoot,
die onbeschroomd zoo vele helden naar het gerecht der Goden zond, stortte zoo
menigen zoeten traan, als uwe handjes den kinderloozen man om den hals vlogen
en hem het genot des vaderschaps gunden!
Hij zweeg eene poos, met teederheid den traan bemerkend, die langzaam uit het
dankbaar oog des jongelings rolde.
Eindelijk hernam hij:
- Ween dus niet, kind, omdat gij geenen echten vader hebt; gij hebt mij, die u
wellicht meer dan een vader mint; en toch, Cenviorix, toch, nu het oogenblik daar
is om u wezenlijk als zoon te aanvaarden, nu het tijd is om u het vervolg der
geschiedenis van onzen stam op te dragen, wankel, aarzel ik.... Duid mij dit niet ten
kwade, aanzie het voor geene beleediging; de angst dat ge mijn geslacht onwaardig
zoudt worden.... Maar neen, die argwaan verbrijzelt u het hart, ik doe u onrecht,
Cenviorix, en gij zult Com in moed evenaren! Zie hier dus zijn kostbaar erfdeel.
Dit zeggende, opende hij de kist, waarop hij tot dan gezeten had, en bood dezer
inhoud den jongeling aan.
De scherpe grafreuk, die bij het intreden der kroft Cenviorix reeds getroffen had,
sloeg hem met golven tegen. Eene zwijmeling, verdoofde hem het hoofd en door de
schemering zijner onvaste oogen, zag hij, bij het blikkerend doodslicht der fakkel,
een aantal menschenhoofden hem uit de kist tegengrijnzen.
Hij klemde zich aan zijnen vader vast, en deze, die gebalsemde overblijfsels der
beroemdste oorlogshelden uit den familieschat nemende, legde den jongeling uit,
aan welken sterveling elk dier hoofden had behoord, en wie zijner voorvaders hem
had verslagen. Want die kist was de kroniek der familie Com, mits onze voorouders
hunne heldendaden met de hoofden hunner vijanden opteekenden.
Eugeen Zetternam, Volledige werken (2 delen)
Eugeen Zetternam, Volledige werken (2 delen)
237
IV.
Des anderendaags was het een heldere, blijde dag. De zon overgoot van den vroegsten
ochtend de boomen der hoogten als met eenen gouden stofregen, die bij druppels en
sprankels op de ontluikende bladeren viel. Een lichte wind zweefde over dien glans
en zette er die tooverachtige geheimzinnigheid, die aangename doorschijnendheid
aan bij, welke het oog zoo zacht streelen.
Alles ontwaakte: men hoorde de bladeren hun schutsvel ontbotten, men, zag de
vogelen hunnen nest ontspringen, de kruiden door de aarde kruipen, de kerfdiertjes
hun winterkleed afleggen; het joelde en woelde in bosschen en velden, en alles was
toelachend en vroolijk!
Cenviorix gevoelde zich insgelijks opgebeurd.
De wrangheid der gedachte geenen vader te hebben was door de overweging bij
hem ras verzoet. Wat kon een echte vader meer voor hem doen dan Com? Gaf deze
hem niet naam, eer, faam en gezag? Gaf hij hem niet het edelste zijns harten:
toegenegenheid en liefde, - zulke toegenegenheid, zulke liefde als Com wel nog nooit
iemand toegedragen had?
Iets nog hielp de weemoedigheid over het gemis aan echte ouders bij Cenviorix
verwinnen. Was hij daar even geen krijgsman geworden? Bezielde hem dit niet met
al de geestdrift, welke het nieuwe den jeugdigen harten schenkt? Had zijne toekomst
zich niet onder een gansch nieuw oogpunt opgedaan? Hoe zouden de oude krijgers
hem ontvangen? zouden zij hem ontzien? En waarmede zou hij de reeks heldendaden,
welke zijne begoochelde verbeelding hem voortooverde, beginnen?
Het was het zoeken naar zulke eerste heldendaad, wat hem bijzonder het hoofd
doorwoelde. Dubbend reed hij door de bosschen, over heuvelen en door dalen; want
van den vroegsten morgend was hij te paard gestegen, wellicht om elk te laten zien,
dat hij tot de rij verheven was dergenen, die het vaderland verdedigden. Hij was ook
reeds geheel herschapen; van toen het nog donker was, had hij zijn haar met kalkwater
ros gemaakt en in eenen knoop op de kruin gebonden; de naaktheid zijner borst had
hij onder een linnen hemd verborgen; een helmken, waarop een opgevulde havik
stond, had hij op zijn hoofd geplaatst, en, terwijl het koperen zwaard, dat hij van
zijnen voedstervader ontving, aan zijne rechter heup zwierde, hing zijn langwerpige
houten schild links van den zadel.
Vooreerst kuierde hij zachtjes rond en liet zijn paard eenen stillen stap draven;
maar van als zijn geest zich in heldenfeiten verdiepte, vuurde hij onwillekeurig het
beest onverpoosd aan, en het liep als een wind over eenen weg, die door de kale
plekken des wouds en afgehakte boomen was aangewezen.
De weg kronkelde de helling op van eenen tamelijk hoogen heuvel; hier en daar
staken kale rotsen hunne spitse kruin uit de mollige aarde. Enkele boomen versperden
nu en dan het vergezicht, en er was niets dat de aandacht des wandelaars bepaaldelijk
opwekte.
Op eens nogtans week het paard uit de baan; steigerend danste het op zijne achterste
pooten, en, het hoofd naar een wegelijn wendend, dat door klein hout van den heuvel
liep, wilde het blijkbaar terugkeeren.
Opgeschrikt verhief Cenviorix het hoofd. Als een gebelgd meester zijnen ongehoor-
Eugeen Zetternam, Volledige werken (2 delen)
238
zamen slaaf pleegt te doen, kastijdde hij zijn paard en deed het wenden; maar, toen
het dan nog steigerde en bleef weigeren verder te gaan, onderzocht Cenviorix de
oorzaak van zijn wederstreven.
Vlak voor hem, boven op den heuvel, stak eene rotsbrok hare ontzaglijke kruin
steil naar den hemel, en tegen dien steen, door de natuur of den godsdienst daar
verheven, leunde eene maagd met hare fijne hand. Uit hare hemelsblauwe oogen
straalde eene edele fierheid; verstand en geest lagen op haar recht en helder voorhoofd;
de gewoonte van te gebieden ontwaarde men in haren rustigen glimlach. Goudgele
lokken dreven los om haar aantrekkelijk gelaat, en ter nauwernood door eene eiken
kroon in band gehouden, golfden zij ongekunsteld over den rug der maagd.
Een vlottend wit kleed omhulde hare leden; alleen van aan den schouder bleven
de armen bloot en dezer wit- en rondheid werd nog meer zichtbaar door de gouden
ringen, die de tengerheid des pols afteekenden. Een gouden kleinood hing haar om
den hals, en aan haren kleurrijken gordel prijkte eene gouden sikkel.
Zij bleef den jongeling eenen oogenblik aanstaren; toen, zich onverschillig ter
zijde keerend, zocht zij tastend naar de salago, die in de kloven groeide en hare
rechter hand onder de linker schuivend, opdat in het plukken hare oogen het kruid
niet zouden ontheiligen en hem zijne geneeskracht ontnemen, rukte zij het uit de
groeven en borg het dadelijk in een wit linnen.
Zij deed dit met zooveel ongedwongenheid, alsof zij niet wist dat iemand haar
heilig werk afspiedde; maar de lichte blos harer wangen, het fronsen hares voorhoofds,
het kloppen hares harten, bewees genoeg, dat zij gevoelde dat de jongeling haar
naderde.
Inderdaad, niet zoodra had Cenviorix haar ontwaard en gezien dat de maagd eene
dier priesterinnen was, aan welke onze voorouders zoo veel eerbied toedroegen, of
hij sprong van zijn paard, spoedde zich met den diepsten eerbied naar de jeugdige
schoone, en voor haar eensklaps op de knieën stortend:
- Profetesse! - riep hij, - bezielde priesterin, die in de starren den wil der Goden
leest, en uit de vlucht der vogelen voorteekenen opmaakt, open, bid ik u, voor mij
het boek der hemelen, en lees erin wat ik van de toekomst te vreezen of te hopen
heb. Nieuw ben ik in de wereld; kortelings heb ik mij met dit krijgsmanskleed
omgord.... zeg mij toch, of ik den roem mijner vaderen zal staande houden, dan of
ik van den beginne tot de nederlaag ben gedoemd!
De Druïdesse aanzag den jongeling eenigen tijd met blijkbare aarzeling. Twee
tegenovergestelde gevoelens schenen in haar te kampen. Toen, alsof zijne ootmoedige
fierheid en zijne waardige smeekbede haar geheel voor hem hadden ingenomen,
sprak zij zacht:
- Ik weet het, jongeling; slechts van dezen nacht telt men u als man; de maan had
reeds meer dan de helft van haren loop afgelegd, vooraleer men u als held begroette....
Ik weet meer.... Ik weet dat Com uw vader heeft willen zijn, zonder het inderdaad
te wezen!
- Priesterin! - riep Cenviorix met den grootsten angst, - Priesterin! Wie heeft u
zulks veropenbaard en de geheime woorden mijns vaders overgebracht?
- Schrik niet, jongeling; ik kwam van der Goden eiland, op de kusten van het dorre
Armorika, om het vaderland te redden, dus ook om de helden te eerbiedigen!... Maar
van hoe ver ik ook kome, er is hier geen geheim, hetwelk ik niet doorgrond, geene
toekomst die ik niet ken.
Eugeen Zetternam, Volledige werken (2 delen)
- Welnu! - riep de jongeling met vuur, - is het geluk of wee dat mij wacht? Zie in
de vlucht der vogelen, lees in de kruiden, maar meld mij mijn lot!
- De vogelen noch de kruiden moeten mij niets meer zeggen, held! Ik zag reeds
voor u in den glans der hemelen, en toen Com u vroeg of gij den roem zijns stams
zoudt staande houden, wist ik reeds of gij hem al dan niet zoudt vernietigen!
- Maar spreek dan, smeek ik u, wat heb ik te vreezen?
- Uwe toekomst is duister; zij is eene mengeling van voorspoed en wee, van
bescherming en wraak. Ge schijnt bestemd om eene groote rol in de vrijmaking des
lands te vervullen; maar menigmaal zult gij in inve loopbaan door de hand der boozen
gestuit worden;
Eugeen Zetternam, Volledige werken (2 delen)
239
menigmaal zal de haat u knakken, en wellicht zal hij u vernietigen, vooraleer gij uwe
toekomst hebt vervuld.
- De haat? - vroeg de jongeling met verwondering, - de haat? Is er dan iemand op
mij wraakzuchtig?.... Priesterin! gij die de geheimen des harten kent en eerlijk en
oprecht zijt, heb ik dan iemand misdaan? Ik ben nog slechts een kind, koom nauwelijks
uit de banden der vrouwen en heb slechts dezen morgen mijne eerste schrede in de
wereld gezet. Heb ik dan reeds iemand beleedigd?
- Gij niet; maar het kind boet dikwijls de beleedigingen des vaders. Weet gij of
ge niet ten werktuige eener wraak in Coms schoot zijt neergelegd? En wordt gij
wellicht niet ten zoenoffer gebracht voor hetgeen uw vader ooit misdeed?
- Nu! - en hier vloog de jeugdige held met edelmoedige verontwaardiging op, Nu - wil ik mij doen hooren. Ik weet dat men de profetessen moet eerbiedigen; ik
weet dat men hun niet meer mag vragen dan zij zeggen willen; maar hetgeen ik hier
den Goden wil verklaren, is: dat ik tegen allen held, die zich zou aanbieden, met het
zwaard zal staande houden, dat mijn vader nooit zulke snoode wraak verdiende.
- Ik bewonder en acht uwe edele verontwaardiging, vriend; ofschoon ik nu niet
kan verklaren, of ze doelmatig of ongepast zij; maar door hetgeen ik in de starren
heb gelezen, moet ik u verwittigen dat eene dergelijke wraak op u loert, en dat ze
reeds zoo lang overlegt en zoo machtig geworden is, dat er buitengewone kracht zal
noodig zijn om haar af te weren.
- De rechtvaardige Goden, - antwoordde Cenviorix moedig, - zullen mij niet zonder
hulp laten, en den weeden vijanden mijns vaders niet bloot geven.
- Neen, - en een zalige lach van hulpvaardigheid zweefde om hare lippen, - neen,
dit zullen zij niet. Ik zelve zal u bijstaan, en schoon mijne hand zwakker zij dan de
uwe, wees zeker dat ik u eenigszins kan verdedigen.
- O dan! dan heb ik niets te vreezen. Dat men mij vrij vervolge, heimelijk
achterhale, listen en lagen rond mij legge, vernietigen zal men mij niet, zoo lang ik
door zulk een schild beschermd ben!... O aangebeden priesterin! - ging hij voort,
terwijl hij haar zachtjes de hand nam en eerbiedig en toch warm in hare sprekende
oogen blikte, - o aangebedene priesterin, hoe zal ik u den moed beloonen, welken
gij mij in het harte hebt gesproken, en waar zal ik woorden vinden voor mijne
dankbaarheid?
- Uwe dankbaarheid zij den Goden bewaard, totdat zij ons begunstigd hebben!
Intusschen verlate de hoop nimmer uwen boezem! Gij schrikt niet voor den dood,
dat weet ik; geen onzer natie schat het sterven; maar er zijn andere voorvallen te
vreezen.... Veel zal ik bij of rondom u zijn; mijn wakend oog zal u nimmer verlaten
en om u daarvan te overtuigen, daar, daar is een krachtig heiligdom.... Reeds jaren
hing het op mijn hart; het is het ei, dat slangen door hunnen venijnigen adem in de
spelonken van Armorika hebben gevlochten; ik zelve heb het met gevaar mijns levens
uit hunne krocht geroofd. Draag het ter mijner herinnering, en telkens dat gij in groot
gevaar zult verkeeren, aanzie het dan, denk aan de Goden en aan mij, en uw gemoed
zal versterkt worden. - En hem het gouden juweel, dat om haren hals hing, over zijn
hoofd geworpen hebbende, draaide zij zich om, alsof zij hem alle verdere
gemeenzaamheid wilde verbieden.
Hij bleef echter nog eenige stonden zijne dankbare blikken op haar vestigen; zijn
boezem klopte sneller onder het goud, dat op het harte der priesterin was gedragen;
en, getroffen door hare schoonheid, door hare geheimzinnige macht, maar bijzonder
Eugeen Zetternam, Volledige werken (2 delen)
door hare goedheid, steeg hij te paard, meer vervuld met het beeld der Druïdesse dan
met al de onheilen, welke zij hem had voorspeld.
De jeugdige Veleda was zoo ontsteld als hij. Heur hart had sneller leeren kloppen,
sedert zij met Cenviorix had gesproken; zijn beeld zweefde haar voor den geest,
ofschoon zij hem den rug toekeerde; zij voelde dat, gelijk zij het hem had voorspeld,
zij hem nimmer zou verlaten en dat zijn leven aan het hare was gehecht.
Vol weemoed wendde zij zich om, leunde den elleboog tegen de rots en legde
treurig heur hoofd in de hand. Alzoo bleef zij hem
Eugeen Zetternam, Volledige werken (2 delen)
240
met een vochtig oog nastaren, telkenmale opspringend, als hij door hare liefde
aangetrokken ook naar heur omzag.... Als hij reeds lang verdwenen was, staarde zij
nog op de plaats, welke hij had verlaten, en na eenigen tijd gedroomd te hebben,
sprak zij binnensmonds:
- Hij is toch te edelmoedig, dan dat men hem offeren zou! - En na eenen diepen
zucht geslaakt te hebben, daalde zij van de rots en verdween in de kronkel lanen van
het diepe bosch.
Eugeen Zetternam, Volledige werken (2 delen)
241
V.
Een eind van daar, op eene hoogte, niet verre van den steilen boord eens diepwegs,
waarin vroeger eene rivier had gevloeid, zat eene oude vrouw bij een vuurtje te
sluimeren.
Zij had waarschijnlijk den ganschen nacht gewaakt, misschien aan God Wodan
een offer gebracht; althans stond er daaromtrent een koperen ketel met steenen
messen, tinnen lepels en ander offergerief. Het vuur smeulde nog slechts; maar de
groote hoop zwarte assche, dien het had achtergelaten, bewees dat het in den nacht
duchtig had gebrand.
Deze oude was slechts eene vermolmde, leelijke vrouw, met ruwe, grijze haren,
welke toomeloos rond haar gerimpeld gelaat hingen. Ingevallen was de tandelooze
mond; de oogen waren haar diep in de holen gezonken, en toch bewees hun bijtende
glans, hunne gebiedende schittering, dat er nog eene krachtvolle ziel in dit versleten
lichaem huisde, en dat misschien die vrouw niet zoo zeer door den ouderdom, als
door de verterende kracht eens alomvattenden hartstochts was weggesmolten. Hare
gestalte bewees dit nog beter bij het rechtstaan; want, ofschoon haar rug gebogen
was, bleef ze hoog, gespierd en sterk.
Gelijk wij zegden, zat ze half en half te slapen; doch een naderend geritsel in het
bijliggend hout had haar alras opgeschrikt. Wie naderde was een bejaard man met
bruin vel en nevens het hoofd kort afgesneden zwart haar, hetwelk gezamentlijk
bewees dat hij van geene Belgische afkomst was. Zijne bloote voeten, zijn
ongeschoren baard, het hemd dat zijn eenig kleedsel bleef, zonder dat de sagu het
mocht bedekken, maar bijzonder de ijzeren ring, welken hij boven den elleboog
droeg, getuigden dat hij tot de ongelukkige natie behoorde, die de Kimris zich tot
slaven hadden gemaakt.
- Gal, - sprak de vrouw, zoodra hij nabij was, - hoe luidde het antwoord des
Druïeds?
- De vijanden zijn op weg. Hunne voorwachten liggen hier en ginder bij kleine
partijen verspreid... De voorteekens zijn slecht, zeer slecht voor de Eburonen, en
mijne meesteres wordt verzocht bij de vreemdelingen te sluipen en wantrouwen en
vrees in hunne rangen te verspreiden.
- Het is goed! - antwoordde de vrouw. - Onze kruiden zijn geplukt, onze ketel is
rein, wij kunnen al de Goden tot onzen dienst oproepen.... Het eenige wat mij
bekommert, is, hoe de waarzegster der Eburonen van de vijanden onzer helden zal
ontvangen worden?
Zij wreef zich denkend over het voorhoofd, alsof die woorden de gedachten niet
uitdrukten, welke haar bezighielden. De slaaf, waarschijnlijk aan die doenwijze
gewoon, antwoordde niet en scheen de rede zijner meesteres af te wachten; eindelijk
sprak deze:
- Ge zijt de ongelukkige zoon eener verwonnene natie! Afgemat van moorden liet
men u het leven; ge zijt zelfs zoo nietig in de wereld, dat uw persoonlijke naam
vergeten werd, en dat ik u enkel ken onder den naam uws geslachts, onder den naam
van Gal!
Zij zweeg eene poos; de slaaf knikte, waarna zij hernam:
- Heb ik u nogtans mishandeld? Heb ik u geslagen?... Heb ik u gepijnigd en
gefolterd?... Heb ik u den Goden geofferd en levendig verbrand?
Eugeen Zetternam, Volledige werken (2 delen)
242
Weder toefde zij eenen stond, waartusschen de man nederig ‘neen’ schudde, en ging
toen voort:
- Gij hebt integendeel lustig geleefd, smakelijk geëten, lekker gedronken! Hebt
gij met mij niet lief en leed gedeeld? Onder den blauwen hemel geslapen, als ik
eronder sliep? U in de woningen der oversten en priesters gewarmd, als ik mijne
handen bij hun vuur uitstak? Waart gij niet als uwe meesteres? Was uwe meesteresse
niet gelijk gij?
Een toestemmend knikken was het herhaalde antwoord des slaven, hetwelk de
tooveres scheen te willen afwachten, vooraleer hare rede te vervolgen:
- Mij dunkt dat dit alles eeuwige erkentelijkheid verdient, en dat ik recht heb op
eene onvoorwaardelijke gehoorzaamheid van uwentwege.
- Ik schat, - sprak de slaaf, die waarschijnlijk het zwijgen moede was, - ik schat
dat mijne meesteresse nimmer over ongehoorzaamheid van mijnentwege had te
klagen, en dat ik, zonder wederspreken, alles heb verricht wat zij de goedheid had
te gebieden.
- Ik loochen dit niet, maar de gehoorzaamheid, die ik van u verg, is eene andere
dan die der slaven! Het is die van eenen mensch van verstand en geest; het is, eene
medewerking tot mijne inzichten; het is, verstaan wat ik hebben wil, zonder dat ik
het u daarom zegge; 't is, des noods, op eenen wenk, zonder aarzelen, eenen mensch
vermoorden, al was het dat men u daar oogenblikkelijk om vermorzelde! - En in drift
opgetogen, nam zij de hand van haren slaaf en drukte die hartstochtelijk.
- Ik vrees den dood niet, meesteres; het graf is stiller en zachter dan mijn leven;
indien ge mij gebiedt te sterven, dan sneef ik op het oogenblik!
- Het is dat ook niet, slaaf; het is dat niet wat ik wil! - riep de andere ongeduldig
uit. - Wat is de dood voor een onvrij man? Hetgeen ik van u weten wil, is, of ge mij
erkentelijk genoeg zijt, om, ware het noodig, koelbloeds, aanstonds, zonder toeven,
een onschuldig kind, eenen jongeling te dooden; eenen jongeling die u goed heeft
gedaan, - den zoon van Com eindelijk?
- Ik zou, - antwoordde de slaaf kalm. - Is het dat, wat ge vraagt? Ik ben
oogenblikkelijk bereid hem neer te vellen.
- Neen, vriend, - hernam de heks zachter, - dat gij dit zoudt kunnen, is al wat ik
weten wil; dan zijt gij ook tot alles bekwaam! - En zich op de hurken plaatsend, zette
zij hare ellebogen op de knieën, legde haar hoofd in de handen, en nadat hare grijze
haarstrengen over gelaat, armen en knieën gevallen waren, zoodat men niets
menschelijks in het ineengekropen wezen meer kon erkennen, bleef zij stil zitten,
alsof zij wilde slapen of denken....
Gal legde zich aan hare voeten neder en poogde in te sluimeren; reeds sloten zich
zijne oogen, toen de grijze vrouw opschoot, hem bij den arm greep, en dien geweldig
schudde.
- Gal! - sprak zij, - sinds twintig jaar arbeid ik aan een onmetelijk werk; ik heb er
des daags aan gedacht en des nachts aan gedroomd; mijn geest is in die gedachtenbaan
stram geworden, en hij kan niet meer buiten dit pad!... Ik heb aan dien arbeid jeugd,
liefde, geluk, vreugde en rust opgeofferd. Ik heb er mijne gezondheid om verwoest,
mijnen rug om gekromd, mijne levenskracht om verteerd. Zou het niet treurig zijn,
Gal, dat al die ellende om niet verduurd ware?........ Gij antwoordt niet, Gal?...... Zie,
slaaf! vrij zult ge zijn, indien mijn arbeid lukt, vrij als de vogel in den hemel, vrij als
de wolf in het bosch, vrij als een Eburoner! Maar stilzwijgendheid, gehoorzaamheid,
Eugeen Zetternam, Volledige werken (2 delen)
schranderheid, kracht en moed!.... De groote dag is nakend; de starren hebben het
uur aangewezen; weldra zal het lot beslissen of mijn arbeid vruchten draagt, dan of
ik heel mijn leven om niet heb opgeofferd!....
Treurig droomde zij bij die bedenking eenigen tijd voort; toen hernam zij, snel
sprekend en den arm haars slaven met schokken rukkend:
- Noemde ik u Coms zoon niet?... zegde ik niets van dit kind?... Het is hem niet,
slaaf, dien mijn arbeid geldt. Hij is slechts een werktuig in mijne handen, een werktuig
dat ik wellicht zal moeten vermalen en verpletteren. Maar hij is toch het doel niet
van mijn streven, die ellendige: ik min hem zelfs, dien knaap, ik min hem zelfs diep!
- en zij lachte ijselijk,
Eugeen Zetternam, Volledige werken (2 delen)
243
zoodat het akelig door het boschgewelf weerklonk.
Na die verklaring begon zij de kruiden, die vroeger geplukt waren, met gemaakte
kalmte te verzamelen en in een linnendoek te bergen.
Op eens draafde een paard door den diepweg; zijne hoeven sloegen der op den
drogen grond en de echo herhaalde het luid door het bosch.
- Wie komt hier de eenzaamheid storen? - sprak de tooveresse, terwijl zij het hoofd
tusschen de boomen door stak en beneden in den weg keek. - Wie waagt zich hier
in het dal der rust nevens het schuilbosch der Goden? is het Coms zoon niet? Is het
Cenviorix niet? Waarachtig! - En ze stak eenige kruiden, die ze juist in de hand hield,
aan het houtvuur aan. - Waarachtig, het is Coms zoon, dien men van nacht heeft
krijger gemaakt. Goed! hij drage mijn woord in zijn nieuw leven, en mijne
vervloekingen wegen op hem als lood! Mijn haat zij hem zwaar als de ketting eens
slaven! Dat de Goden hunne woede op hem botvieren, hem als de vledermuis alle
aantrekkelijkheid ontzeggen, hem als de pad met venijn en gal opvullen! Hij worde
veracht als een verslagene, miszien als een lafaard die het hoofdzijns vijands voor
geld heeft gekocht!... Goden, hoort mij aan! Het stof des kruids, dat mijne wraakzucht
te uwer eere ontstoken heeft, werp ik hem toe als blijk mijnes haats; het kleve op
hem als de schande op den slaaf! Daar, Cenviorix, daar! wees gevloekt! - En het
kruid, dat uitdoofde, tusschen hare vingers tot pulver malende, wierp zij het op
Cenviorix, die juist onder haar doorreed.
De jongeling zag het om zich vliegen, voelde het op zijn haar vallen. Hij begreep
niet van waar die vuilnis komen mocht, noch wat ze beduidde. Even opziende en
niemand gewaar wordende, daar de oude zich verborg, schudde hij onverschillig het
stof van het fiere hoofd en reed onverpoosd door, zonder te weten dat op het
beschermend kleinood der priesterin het wraakpoeder der heks gevallen was.
Eugeen Zetternam, Volledige werken (2 delen)
244
VI.
Wachten door de Eburoners uitgezet, om het vijandelijk leger te bespieden, hadden
gemeld, dat dit niet alleen genaderd, maar zelfs op den vaderlandschen grond getreden
was. Dit nieuws kwam af met de snelheid des geluids; want, van de grenzen tot in
het hart des binnenlands, stonden, van afstand tot afstand, zoo ver de stem dragen
kon, schildwachten, welke elkaar de mare toeriepen, tot ze ten leste in de tent van
Com weerklonk.
Oogenblikkelijk was het land in rep en roer; alles werd om en om gesmeten, en
elk borg of laadde op wagens al wat tilbaar en kostelijk was. Hoornvee, paarden en
schapen werden bij massen naar de wagens gedreven, en tot zelfs de verkens, welke
wild het bosch doorliepen, joeg men achter de voornoemde waarden dieper het land
in, om den vijanden allen nooddruft te ontnemen.
De sterke ziel des ouden Coms verlevendigde die bedrijvigheid met hare veerkracht.
Op zijn paard als genageld, liep hij onverpoosd al de streken van zijn gebied rond
en moedigde ieder aan. Hij had geheele rijen hout in de bosschen doen neerhakken,
om de wegen te versperren en om met de grootste boomen, opeengehoopt en
aaneengebonden, vestingen te vormen, waarin vrouwen en kinderen tegen eenen
onverhoedschen aanval konden geborgen worden. Al de krijgers waren onder de
wapens en in al de afdeelingen van Eburonië waren boden gezonden, met dringend
verzoek tot den laatsten strijdbaren man af te zenden, om den vijand het hoofd te
bieden, die het land scheen te willen overweldigen.
Ondertusschen viel de avond. Een dichte nevel steeg uit moerassen, grachten en
rivieren op; de ziltige mist werd tastbaar, en de duisternis van den nacht zoo dik, dat
het onmogelijk werd iets in de bosschen te onderscheiden.
Nogtans vlogen er drij ruiters door het woud. De snelheid hunner paarden, het
gemak, waarmede zij door de onbruikbaarste wegen voortspoedden, de
onverschrokkenheid, waarmede zij zich in de modderachtigste paden waagden,
bewezen dat zij tot die landstreek behoorden.
Een aantal honden volgden hen.
Het waren sterke brakken en zware doggen, welke de oude Belgen zoowel tot het
gevecht als tot de jacht africhtten, en die in den krijg tegenover hunnen man stonden.
Zonder bassen, zwijgend als hunne meesters, maar hijgend en met de tong uit den
mond, liepen zij de drij nachtreizigers na.
Vooreerst bleef aller rid even snel, dan vertraagde allengskens de tred der paarden.
Degene der drij mannen, welke zijne gezellen aanvoerde, scheen te aarzelen, en
toefde dikwils om aandachtig te luisteren. Op eens aan eenen zijweg, die als eene
kloof door hooge, met eiken begroeide heuvelen liep, hield men stil. Ver in dien
diepweg schemerde iewers eene zonderlinge klaarte, een roode, gloeiende rook door
den grijzen nevel; en, bij het herkennen van dit vuur, was het voorwaar gevaarlijk,
in de omstandigheden, waarin het land verkeerde, zich naderbij te wagen.
De aanvoerder luisterde met ingespannenheid; geen buitengewoon geluid trof
nogtans zijne ooren. Was het vuur, en degenen die zich
Eugeen Zetternam, Volledige werken (2 delen)
245
eraan warmden, te ver afgelegen, dan dat de wind hun geraas tot daar kon brengen?
Niets hoorden de reizigers, dan het gekloef hunner paarden, hunnen eigenen adem,
het hijgen hunner honden.... ook bij poozen het zacht gesuis der levendige boomen
en het eentonig getik der druppels, welke, door den mist op de takken gevormd,
galmend op den gladden grond des wouds nedervielen.
Beraden sprong de gezaghebber van zijn paard; zijne gezellen volgden zijn
voorbeeld; en, nadat zij hunne rossen bij den kruisweg vastgebonden hadden, maakte
zich elk van een deel der honden meester, hechtte deze aan stevige leiders, en een
nadrukkelijk: stil! stil! op doffen toon uitgesproken, gebood aan de dieren, dat zij
zich niet mochten roeren, en zwijgend den uitslag der gebeurtenissen moesten
afwachten.
Na eenige stappen in den smallen weg tusschen de heuvelen gedaan te hebben,
zei de aanvoerder tot zijne twee gezellen:
- Ik wil u nu wel uitleggen, waarom ik u dezen nachtrid heb voorgesteld.
- Zonder uwe inzichten te kennen, volgen wij met vertrouwen, - antwoordde Luk.
- Onze wil is de uwe en onze arm hoort u toe, - vervolgde Koris. - Waar gij gaat,
zijn wij uwe schaduw; en, van als wij met u uit den schedel van Ptolomaeus dronken,
waren wij wenschen en wil kwijt!
- Wij volgen u blindelings.
- Nogtans ware het jammer, dat twee zulke koene mannen hun leven in gevaar
stelden, zonder te weten waarom, - antwoorde Cenviorix.
- De held heeft zijn zwaard om den dood te gemoet te gaan; wij leven slechts om
met roem te sterven!
- Ge zijt twee trouwe mannen, op wie ik mijne toekomst kan bouwen. Nogtans
schaam ik mij aan uwe ondervinding te gebieden, daar ik nog zoo onkundig in alles
ben.
- Indien wij niet geweten hadden, dat gij voor iets grootsch bekwaam waart, dan
hadden wij u niet als heer en meester erkend, - antwoordden Luk en Koris te gelijk.
- Ik dank u; wij zullen ook iets gevaarlijks, iets roemrijks ondernemen. Ik wil aan
het volk doen zien, dat het voor Com eenen waardigen opvolger heeft!... Wij gaan
eene Kimrische voorwacht aantasten!
Een schelle slag van zwaard op schild kaatste door den donkere, ten teeken der
vreugde van Koris en Luk.
- Stil! - beval Cenviorix, - stil! het is slechts door zwijgen dat wij lukken kunnen!
- stil! stil! - herhaalde hij, terwijl hij tusschen de honden sloeg die, bij den klank der
zwaarden, aan het bassen gevallen waren. - Stil! brakken, zeg ik u! ge zoudt ons spel
doen mislukken! - E11 hij bleef amechtig staan, door den stillen nacht al de geruchten
pogende op te vatten, welke van de zijde des vuurs kwamen.
- Hesus zij geloofd! - riep hij gerustgesteld uit. - Het bassen der honden is in het
gesuis der boomen vergaan; treden wij zacht toe.... De Kimris zijn zoo onverschrokken
op onzen bodem getreden, alsof zij van ons niet meer tegenstand verwachtten dan
van de Trevieren: wij zullen hun het tegendeel bewijzen.
Toen vervolgden de drij eenigen tijd sprakeloos hunnen weg; alsdan hernam
Cenviorix het woord:
- Niet dadelijk toespringen, - zei hij; - alles hangt af van den goeden overleg onzer
bewegingen.... stil aan.... zachtjes.... Gij weet wat grooten invloed het begin der
oorlogs op het einde kan hebben: de Goden gunnen niet zelden de zege aan het volk
Eugeen Zetternam, Volledige werken (2 delen)
dat in het eerste gevecht verwint! Op ons rust dus het heil des vaderlands, en met
des te meer zwaarte weegt het op ons, daar wij slechts drij mannen tegen een aantal
optrekken. Nu dan, geen woord meer en met overleg vooruit!
En allengskens eenen stilleren tred aannemende, naderden zij langzaam het doel
hunner bemoeiingen. De gloed des vuurs verlichtte reeds den omtrek; nogtans bleef
dichtgewassen struikhout hen ervan scheiden; de weg, dien zij ingeslagen waren,
slechts door eene kloof tusschen twee heuvelen gevormd, liep tenniete uit, waar de
heuvelen gelijkgronds werden, en geene afgeteekende baan kon onze stoute helden
bij hunne vijanden brengen.
Cenviorix wist dit; hij bedacht dat de kleine vlakte, waarin de Kimris zich
ophielden, rondom in korte heesters ingesloten was,
Eugeen Zetternam, Volledige werken (2 delen)
246
en dat slechts langs de overzijde van waar zij zich bevonden, een enkel afgebakend
pad er de onbelemmerde nadering toe gunde.
Het plan des aanvals was dan ook in zijn brein al spoedig gevormd; hij leidde zijne
mannen eenige stappen verder het takkebosch in; en, ze alsdan met eenen druk in
hunnen arm stilstaan gebiedend, gaf hij hun zijne honden ter bewaring over, en sloop
alleen voort. Met de grootste omzichtigheid boog hij de takken, schoof tusschen het
aldus geopend hout geruchteloos door, hield zich dan stil, opdat het aanhoudend
gekraak der gewassen hem niet zou verraden. Allengskens kroop hij zoo door de
heesters, en was ten leste den vijand genoeg nabij om hem te kunnen bespieden.
De boschvlakte had slechts eenige schreden omvang; de klaarte der vlam reikte
nauwelijks duidelijk tot in de uiteinden; toch flikkerde het er genoeg om de Kimris
te kunnen tellen. Er waren er een twintigtal, vormende eene voorwacht van
roekeloozen, die het zich tot een punt van eer gemaakt hadden de eersten op den
grond te slapen, welken hunne natie wenschte te veroveren. Eenigen stonden aan het
vuur, anderen waren hunne wapens aan het scherpen, weer anderen schepten
onverpoosd, met steenen potjes, bier uit eene houten gekuipte ton, - welk gerief toen
reeds door onze voorouders uitgevonden was, - en de meesten lagen rustig op het
gras, als wilden zij, trots mist en ziltigen nacht, den slaap zoeken op den doorweekten
grond.
Echter was nu aller aandacht afgeleid door eene oude vrouw, wier woorden niet
luid genoeg gesproken werden, dan dat de bespieder ze mocht verstaan, maar die,
terwijl zij sprak, met eenen distelstok in eenen ketel roerde, welke aan houten sparren
over het vuur gehangen was. Bijwijlen wierp zij, met de zonderlingste gebaren,
kruiden in den ketel, en naar het gebed dat zij tevens stortte, werd het Cenviorix
duidelijk dat de grijze eene heks was, die goochelde en zich tot eene voorzegging
voorbereidde. Hij meende zelfs die vrouw te herkennen en nam ze voor Kenthuka,
welke hij dikwijls bij zijne natie tooverijen had zien verrichten.
Cenviorix vond het niet gelukkig, juist den aanval te moeten wagen, als de vijanden
met hunne godsdienstige plechtigheden bezig waren en voorteekens trokken; nogtans,
te onverschrokken om te deinzen, sloop hij terug naar zijne vrienden en fluisterde
hun in het oor:
- Stil door het hout; men sluipe tot nabij den vijand en wachte daar den voordeeligen
oogenblik af.
Op dit bevel schoven zij gedrijen voort, gevolgd door hunne honden, die, als
voelden zij de noodzakelijkheid der stilte, zoo geruchteloos mogelijk hunne meesters
nakropen. Bij groote kalmte hadde men de aanvallers niet gehoord, hoe zouden de
Kimris hen nu vernomen hebben, daar op dit oogenblik een schetterend lawijt in hun
midden ontstond?
De ketel had namelijk genoeg gekookt, opdat de damp der kruiden, in het
voorovergebogen hoofd der heks dringende, deze in begeestering kon brengen. Met
wilden blik in het dansende vuur starende, sloeg zij eensklaps de armen uit; de grijze
haren golfden woest om hare slapen, en heur aangezicht kromp stuipachtig ineen,
als leed zij de smartelijkste pijnen. Het bleek dat eene godheid haar bezielde: eene
soort van razernij greep haar aan; en, dol omspringend, begon zij schrilkrijschend te
dansen, zoodat de krijgers verschrikt van haar wegdropen.
Het was treffénd, angstwekkend zelfs, die oude heks, zwart als een spook, bij de
flikkering der vlam te zien opspringen; bijwijlen wilde zij, als het ware, in het vuur
Eugeen Zetternam, Volledige werken (2 delen)
vliegen; dan weer vluchtte zij ervan weg en dreef zegenend of vloekend langs den
kring der krijgers, of zag stil in den ketel, om met nieuwe razernij den heksendans
te hernemen, en de handen in vermaledijding over de Kimris uit te breiden.
Somber en zwijgend zagen al de oorlogsmannen dit schouwspel aan; zelfs degene,
die ten gronde lagen, richtten zich op, om niets van de tooverij aan hunne bemerking
te laten ontsnappen: zoo allen bloedrood verlicht, in eenen dwarlenden mistnevel
gehuld, kregen Kimris en heks eene phantastische tint, eene tooverachtige
onzekerheid, welke onze helden in het bosch met verbazing sloeg.
Op eens steeg de begeestering der waarzegster ten top. Heur haar rees te berge,
en hare oogen werden zoo helder en zoo groot, als
Eugeen Zetternam, Volledige werken (2 delen)
247
wilden zij hunne holen ontspringen. Met moeite opende zij den saamgepersten mond,
en donderend rolde de volgende voorzegging over de sidderende Kimris:
- Helden! stroomen gudsend bloed vloeien u tegen. De lijken der Kimris bevruchten
de velden der Eburonen! De kinders worden aan de borst der moeders vastgespit en
de maagden voert men weg in slavernij! de gouden lokken vallen en het juk scheert
de hoofden der helden glad.... Vlucht, Kimris, vlucht!... De Goden willen geenen
strijd tusschen broederen: de vaders der Eburonen waren de broeders uwer vaderen;
vlucht! vlucht!
Zij sprak, en hare taal drong zoo waarheidsvol in het harte der vijanden, dat zij
mismoedig huiverden; maar de onverschrokkenheid die de heks aan de Kimris ontnam,
daalde met des te meer kracht in het harte der drij Eburonen. Als door een zelfde
gevoel bezield, slaakten zij tegelijk eenen kreet, zoo luid en zoo woest, als werd hij
door een leger aangeheven, en tegelijk vlogen zij tusschen de verblufte vijanden.
Eveneens kwamen de honden huilend toegesprongen, en gebulder en gekerm
weergalmde in het daareven zoo vreedzaam bosch.
Cenviorix sloeg met schitterend geweld tusschen de Kimris; zijne speer velde er
drij en zijn arm scheen verdubbeld, zoo ras bliksemden zijne slagen. Echter was het
die stoutheid niet, welke de zege kon verzekeren. Met meer ondervinding, begreep
Luk beter den toestand, en zonder zich om eenen vijand te bekommeren, nam hij de
slip zijns mantels; en, de heks van voor het vuur wegstootend, greep hij den gloeienden
tooverketel en stortte dien ten halve over de Kimris, ten halve over het vuur, dat
dadelijk matigde en gansch uitdoofde onder eenen toesnellenden Kimri, dien Luk er
op doodsloeg.
Oogenblikkelijk verdubbelde het gehuil der verbranden het reeds zoo ijselijk
strijdgeraas; en, daar het nu stikduister was en de eenen de anderen niet herkenden,
begonnen de Kimris elkaar aan te vallen en te verslaan. De drij helden begrepen dit,
en sloegen met des te meer geluk tusschen de verwarde vijanden. Wie echter het
zekerst vocht, waren de honden, wier reuk hen niet kon misleiden. Als razende wolven
verscheurden zij wie onder hun bereik viel, en werden zij zelven gekwetst, dan nog
hechtten zij zich met de tanden aan de beenen der vijanden, die ras vermoeid van
pijn neersloegen en oogenblikkelijk door de doggen de keel doorbeten werden.
De dood woedde onmeedoogend tusschen de Kimris. Zich van een heel leger
omringd wanende, poogden zij te vluchten, maar konden, onbekend met de wegen,
uit hunne boschvlakte niet geraken. In houding, vechtwijze, doch bijzonder in taal
met de Eburonen gelijk, zagen zij in iederen broeder eenen vijand, en zelven slachtten
zij er meer dan onze helden er treffen konden. Deze moesten zich vergenoegen met
zeker toe te hakken en ijselijk te huilen; hunne spies trof al wie zich verweerde zoo
wel als al wie vlood. Zij liepen dreigend over een aantal lijken, en hadden ten leste
zoo veel gemoord dat zij amper meer vijanden vonden. Ook ontsnapten eenige Kimris
langs den uitweg die naar hun leger leidde, en deze liepen om den angst en den schrik
tusschen hunne broeders te gaan verspreiden.
Zoo bevonden zich Cenviorix en zijne makkers al ras zonder arbeid; en het slagveld
waar, over eenige stonden, het krijgsrumoer nog donderde, weergalmde nu niet meer
dan van het gekerm en getier der stervenden. Slechts hier en daar verweerde zich
nog een Kimri tegen de nijdigheid der honden; en, onder die laatste overblijfsels der
voorwacht, was er een die bijzonder uitblonk.
Eugeen Zetternam, Volledige werken (2 delen)
Misschien giste hij het klein getal der aanvallers en vond zijne koene ziel daarin
de hoop op redding. Met verdubbelde slagen viel zijne framei onder de honden, welke
jankend achteruit stoven, weer terug ten aanval sprongen, maar even kermend
wegsnelden. Zoo behendig had hij zich met den rug tegen eenen struik weten te
wenden, zoo verdubbeld vielen zijne slagen, zoo juist wist hij te treffen, dat hem de
brakken, hoe goed ook afgericht, wellicht nimmer zouden verwonnen hebben en er
velen zouden gesneuveld zijn; doch, Cenviorix en de zijnen, liet gevaar van eenige
hunner honden bemerkende, snelden met een herhaald krijgsgeschreeuw toe.
Oogenblikkelijk veranderde de toestand; gedwongen zich tegen de helden te
verweren,
Eugeen Zetternam, Volledige werken (2 delen)
248
stonden de beenen des ongelukkigen aan den vrijen aanval der brakken bloot; ook
grepen die hem alras bij de dijen, scheurden ze razend open, en de held stortte neder
op eten grond.
Luk en Koris wilden hem oogenblikkelijk afmaken; een gebiedend woord hield
hen tegen.
- Hij zij het bewijs van onze zege, - sprak Coms zoon, - en hij verkonde onzen
roem. Om zijnen moed verdient hij nog eenige stonden te leven, en men zal hem tot
het zoeken van voorteekens aan de Goden offeren!
Hij sprak, en zijne vrienden hadden den armen Kimri reeds ontwapend. Die held
wachtte gedwee zijn lot, maar vroeg fier den dood. Cenviorix had moeite hem te
redden; want de honden, door de hitte des strijds verwoed, waren slechts met moeite
in te toomen. Eindelijk bracht men hen tot bedaren; en, met den gevangene beladen,
van de woedende dieren gevolgd, trokken zij terug naar hun dorp, niets dan stervenden
en kermenden achterlatende.
Eugeen Zetternam, Volledige werken (2 delen)
249
VII.
Toen de helden in den smallen kloofweg waren, en traag en vermoeid naar hunne
paarden terugkeerden, om zoo hunne woning te bereiken, klonk er eensklaps een
akelig geluid door het stille bosch.
Het was eene stemme die boven hunne hoofden huilde; maar hartstocht,
wraakzucht, en vrees maakten haar zoo onmenschelijk, dat zij als het geroep eens
vermaledijden geestes door den donkere schalde.
- Coms zoon! Coms zoon! - zoo riep de nare stem.
Door het bovennatuurlijke opgeschrikt, verhaastten de helden hunnen stap en
zwegen, alsof zij elkaar niet durfden mededeelen wat zij hadden gehoord.
- Coms zoon, hoort gij niet? - werd er nu met ongeduld geroepen.
- Wie noemt mij in het sombere woud? - vroeg Cenviorix.
- Iemand, die aan uwe ooren geheime dingen wil fluisteren en treffend tot uw hart
wil gaan! Toef, Cenviorix, toef!
- De tijd vliegt; de nacht wordt kort; de vijanden loeren; ik moet mijne gezellen
redden!
En de helden vlogen voort.
De stem hernam tergend:
- Coms zoon, ik wil dat ge mij hooret; ik wil dat mijne stem tot u inga!... Laat uwe
gezellen vlieden; een held als gij moet nacht noch Kimris vreezen.
Bij dit oproepen van hunnen moed, stonden de drij vrienden stil, en Luk sprak:
- Geen van ons allen vreest den nacht noch de Kimris, wat wilt gij?
- Het is Cenviorix, dien ik alleen wil spreken!
- Wie gij ook moget zijn, - antwoordde Luk, die zoo min als zijne gezellen van
zijnen angst geheel teruggekomen was, - weet dat wij de gezworene gezellen zijn
van Coms zoon. Zeg vrij, terwijl wij ons hier bevinden, wat het oor onzes meesters
vernemen moet; zonder zijn uitdrukkelijk bevel verlaten wij hem nimmer, en sneven
met hem, als ge zijnen dood aanbrengt. Spreek dus, want wij zijn de ooren onzes
meesters, en kennen de geheimen zijns harten.
- Nogtans zal Cenviorix alleen mij verstaan, en het zou hem ten eeuwigen dage
rouwen, indien ge mijne rede mocht begrijpen.
- Gaat dan, vrienden, - zegde dejongeling, terwijl hij vluchtig aan het geheim zijner
geboorte dacht. - Gaat; ik heb immers niets te vreezen; ik heb onze wichelares
Kenthuka herkend.
Inderdaad, het was de oude wraakgierige tooveresse; doch, vooraleer den uitslag
van dit tooneel te verhalen, willen wij de inzichten melden, waarmede de heks daar
ter plaatse gekomen was.
Nauwelijks had Luk in het begin des gevechts de wichelares Kenthuka van voor
haar vuur weggestooten, of deze, het vervolg des aanslags voorziende, droop met
voorzichtigheid in het heesterhout. Haar slaaf, die tijdens hare goochelerij omtrent
haar had gestaan, begreep ook dat het tusschen de Kimris niet meer veilig was; en,
zich van den ketel meester makende, zoo ras Luk dien omgeworpen had, schoot hij
dien over hoofd en schouders en kwam bij zijne meesteres, niet zonder dat menige
zwaardslag hem onder dat zonderlinge schild had doen sidderen.
Eugeen Zetternam, Volledige werken (2 delen)
250
Nieuwsgierig hoorden heks en slaaf naar den strijd, en den uitslag naar de geluiden
gissende, brak Kenthuka het zwijgen.
- Was het Coms zoon niet, - vroeg ze, - die onze helden geleidde?.... Ik heb hem
herkend, - antwoordde zij zich zelve, - voorwaar! ik heb hem herkend!
Zij zweeg eenen oogenblik en snaterde toen nijdig uit:
- Die man mijns haats hebbe dien roem niet! Ik weet nog niet hoe ik mijne wraak
aan hem zal besluiten; doch, - ik wil, - ik wil volstrekt niet, dat hij met zulk glinsterend
feit zijne loopbaan beginne!
- Het feit kan niet meer vernietigd worden, - wedersprak Gal. - De Kimris zijn
verslagen of gevlucht! Hoe den helde zijnen luister ontnomen?
- Met hem te vernielen, te vergruizen, met hem in de handen der vijanden te
leveren! Ga! Ga! Trevierwaarts op! Onderwege liggen Kimris, en er zullen er onder
het getal wel zijn, die Coms zoon bij lijfsgevaar willen vervolgen.
- En dan? - vroeg de slaaf.
- Dan zult gij Cenviorix verraden! Gij zult den Kimris het kloofpad aanwijzen,
dat Coms zoon noodzakelijk moet volgen... Ik zal voor het overige zorgen.... Ga! en
dat ik ras de voetstappen der Kimris hoore.
Gal vloog als een pijl door de duisternis.
Kenthuka kwam haren vijand bij den boord van het kloofpad roepen. Wij hebben
gezien, hoe zij van de helden werd ontvangen; en, bemerkende dat Cenviorix
geneigdheid toonde om zich in hare strikken te laten verschalken, hernam zij:
- Luk en Koris, waarom den wil uws meesters niet volvoeren? Ik wil hem spreken!
- En wij willen hem niet verlaten. Het ware eene eeuwige schande voor ons, als
er Cenviorix gevaar overviel, na wij hem verlaten hadden! - antwoordden beiden.
- Geen grooter gevaar kan hem overkomen dan mij niet te aanhooren! Coms zoon,
ik wil u spreken over uwen vader!...
Dit woord, dat sedert daags te voren als eene tooverspreuk op den jongeling werkte,
trof hem als een dolk; onwillekeurig voelde hij op zijne borst, of hij het kostbaar
kleinood van Veleda nog bezat; en, dit zijn hart nog voelende versterken, sprak hij
tegen zijne gezworene vrienden:
- Onze nachtwaak is uit! De Goden zegenden onze onderneming! De roem glinstert
reeds boven onze kruin en binnen eeuwen zal men nog ten onzent zeggen, dat wij
het eerst den Kimris schrik aanjoegen. Gaat! Er is voor mij niets te vreezen; want de
Kimris zijn te zeer geslagen, dan dat ze nog eene nieuwe nederlaag zouden durven
najagen.... Ik wensch dat gij terugkeeret! - En hun zijne honden toevertrouwd
hebbende, kwam hij bij zijne vervolgster.
Deze stond te midden van den weg. Hare oogen blonken akelig; heur adem hijgde
zwaar en heur hart klopte hevig. Het was de de eerste maal, dat zij van mond tot
mond tot het jeugdige offer heures haats zou spreken, en wellicht genoot zij voorop
het lijden, dat zij den jongen held ging baren. Zij zweeg, tot Luk en Koris met de
honden vertrokken waren: maar dat duurde zoo lang dat Cenviorix ongeduldig vroeg:
- Ge wenschtet mij te spreken, wichelares; ik ben bereid u te hooren.
De oude glimlachte boos en begon langs eenen verren omweg:
- De naam des vaders is het voornaamste erfdeel eens kinds, Cenviorix! Iedereen
wordt meer met den naam zijns vaders, dan met zijnen eigenen naam begroet! Tot
nu toe hiet men u Coms zoon; het zou zeker jammer zijn, als de naam des vaders
niet zoo schoon ware, als men het wenschte!
Eugeen Zetternam, Volledige werken (2 delen)
- Wat wilt gij daarmede zeggen? - vroeg de jongeling, daar hem het koude zweet
over het voorhoofd perelde.
- Ik wil zeggen, dat gij Coms zoon niet zijt!
Het gesprek met Veleda vloog door de herinnering des ongelukkigen. Zou elk het
geheim zijner geboorte reeds weten? Doch een achtergedacht bij de woordender heks
vermoedende, vroeg hij met gemaakte kalmte:
- Hadden uwe woorden geene andere beteekenis, wichelares?
De ouderlinge bezon zich eenigen tijd; toen hernam zij traag en den schouder
ophalend:
- Kan ik nu iets anders bedoelen, dan dat gij Coms zoon niet zijt?
Eugeen Zetternam, Volledige werken (2 delen)
251
- O! - vroeg de andere sidderend, - o, indien de naam mijns vaders niet schoon om
dragen ware, indien hij lafaard was of het land verried.... zeg het, zeg het spoedig,
opdat ik Coms naam en gezag nederlegge en de faam mijner ouders uit de schande
ophale; zeg het, opdat mijn moed de vlekken mijns vaders uitwissche, en dat men
om mijne daden zijne nagedachtenis eerbiedige!
- Er zijn van die vlekken, die zoo vuil en schandelijk zijn, dat zij zelfs door den
moed eens zoons niet uitgewischt kunnen worden!
Heftig greep de jongeling de hand der spreekster en schudde haar met geweld.
- Wat is de bedoeling dier taal? - riep hij, zoo gram en luid dat het gansch het
bosch doorklonk. - Lust het u enkel mij te hoonen? Al zijt ge de machtigste wichelares
des lands, nog zal ik het niet dulden!.... Maar, - hernam hij eensklaps terneergeslagen,
- was vaders naam dan zoo besprekelijk? Kan koenheid en beleid hem in het oog der
Eburonen niet opheffen en zal ik steeds met gebogen hoofde moeten gaan.... Zeg!
zeg! zeg!
- Ik kende uwen vader... Ik kende hem goed, te goed zelfs, - en hare stemme beefde,
- doch nu zult gij nog geen enkel woord over hem vernemen.
- Nu nog, niet? en waarom mij dan tergen? waarom mij hoonen? Nog ben ik Coms
zoon! Welnu, ik zal als die handelen en gij zult mij zeggen wat ik weten wil. - En
haar bij de hand nemende, rukte hij haar met geweld voort......
Zij volgde eenige stappen, toen riep zij dof en dreigend:
- Hoor! hoor!
Cenviorix luisterde getroffen.
De stilte des wouds had opgehouden; een talrijk voetgetrappel kletste op den
nattigen grond, en daar men eene massa helden van den kant der verslagene voorwacht
hoorde afkomen, konden het niet dan vijanden zijn.
- Vlucht! vlucht! - riep Cenviorix, de wichelares loslatend; maar het was nu zij
die zijnen arm greep en er zich zwaar als lood aan hangen liet. - Vlucht! - herhaalde
hij, haar ondersteunend pogende voort te rukken. Eilaas! zij wenschte slechts hem
daar te houden. Hij onderscheidde reeds duidelijk den stap der Kimris; hun adem,
door het loopen zwaar geworden, trof reeds zijne ooren, en hij ontdekte hunne zwarte
schaduw op de lichtere streep, die de lucht tusschen de boomen op de baan schemeren
liet.
Kom, vlucht dan! - hernam de jongeling, haar met aangehitste kracht voortsleepend,
- vlucht nog éénenstap: daar staat mijn paard, en dan zijn wij gered! vlucht! vlucht!
- Maar, ziende dat het den knaap onmogelijk was nog te ontsnappen, liet de heks
hem los en verdween.
Daar waren de Kimris! met eenen wanhopigen sprong, vloog Cenviorix te paard;
en, geenen tijd hebbende om den teugel van den boom los te maken, rukte hij hem
in stukken. Hij meende nu vrij in beweging te zijn; doch de vijanden hadden hem
omringd; en, geene kans ziende om te ontsnappen, slaakte hij zijnen vreeselijken
oorlogskreet en stortte met zijne framei tegen de aanvallers in.
Zijn vreeselijk geschreeuw moest tot bij Luk en Koris galmen; want een ijselijk
gillen, vergezeld van hondengeblaf, beantwoordde hem langs dien kant. Reeds
opgewonden door het wanhopige zijns toestands, gaf hem die hoop op hulp
verdubbelden moed; en, zijne speer wegsmijtend, begon hij met zijn zwaard tusschen
de vijanden te slaan.
Eugeen Zetternam, Volledige werken (2 delen)
Deze omringden hem langs alle zijden. Door de nederlaag van den avond verbitterd,
door een hunner voornaamste opperhoofden, dien Cenviorix Teutobok hoorde noemen,
aangevoerd, besprongen zij den jongeling met beraden geweld. Hij weerde zich
tusschen een bosch van pieken, en smart en pijn verwittigden hem dat men hem
wondde. Echter streed hij als een leeuw; zijn zwaard bliksemde onverpoosd neder,
en in weerwil der duisterheid zag hij sommige der bestokers nedertuimelen. Zijn
paard was hem van het grootste nut; maar dit trouwe beest kon het niet blijven
volhouden; zijne korzelige sprongen, zijn vervaarlijk blazen, het rillen waarmede
het soms scheen ten gronde te zijgen, dit alles bewees Cenviorix dat hij dien machtigen
medekamper weldra verliezen zou. Met meer wanhoop zwaaide hij met zijn zwaard,
om al de speren rondom hem af te wenden; en die vermoeiende beweging hield hij
te
Eugeen Zetternam, Volledige werken (2 delen)
252
langer vol, daar het naderend geblaf der honden met redding opdaagde.
Eilaas! die zou te laat komen. Het Kimrisch opperhoofd schoot zelve toe; eenen
aanval op Cenviorix gebarend, greep hij onverwachts diens paard bij den neus.
Oogenblikkelijk was de jonge held het steigerend beest niet meer meester, en,
voorziende dat zulks zijne nederlaag was, boog hij zich om zijn ros te ontzetten. Die
beweging was hem noodlottig: - een Kimri sprong terstond achter op het dier en,
vooraleer Coms zoon zich tegen dezen nieuwen aanvaller kon verweren, wipte
Teutobok den jongeling uit den zadel en smeet hem ten gronde.
Op min dan een oogenblik was hij ontwapend. Hij voelde eene knie op zijne borst
bonzen, hij voelde de kille punt eens zwaards op zijne keel afschampen.... Toen docht
het hem, dat de stemme der oude wichelares te zijner gunste bad; maar, vooraleer
hij zich over die onverwachte gebeurtenis rekening kon geven, was hij gebonden en
droeg men hem door het bosch.
Terwijl men hem daar voortsleurde, zijn hoofd tegen boomstammen knotste, en
takkebosch en kleinhout hem bezeerden, hoorde hij het schrikverwekkend geblaf
zijner honden en de oorlogskreten zijner makkers.... De spoed waarmede men hem
voortrukte, de zegegalmen, die hij achter zich hoorde aanheffen, deden hem
veronderstellen dat zijne verwinnaren nu weer moesten vluchten; doch, alvorens hij
zich daarvan kon overtuigen, verloor hij door bloedverlies en smart het bewustzijn
en lag roerloos in de armen zijner vijanden!
Eugeen Zetternam, Volledige werken (2 delen)
253
VIII.
De zon steeg zachtjes door den nevel blijmoedig ten hemel; de lentebloemen en
kruiden openden hunne kelken om de koesterende warmte op te vangen, doch onzen
beduchten voor vaderen bracht zij geene vroolijkheid aan. Eenen bijzonder maakte
zij ongelukkig; want Cenviorix droeg in zijn gemoed de overtuiging, dat deze
zonnestralen zijnen marteldood zouden verlichten.
Wel is waar, was de onverschilligheid jegens den dood een hoofdtrek uit het
karakter der oude Belgen; doch de weinige jaren, welke Cenviorix in jeugd en tente
had doorgebracht, hadden hem nog geenen walg van het leven ingeboezemd, en het
viel hem smartelijk te sterven, zonder Veleda te ontmoeten, die hem zooveel hulp
had toegezegd.
Zijne wanhopige stemming werd vergroot door de gesteltenis waarin hij verkeerde.
De pijn zijner wonden, het bloedverlies en bijzonder de kille vochtigheid des nachts,
waaraan hij roerloos was blootgesteld geweest, gaven aan zijne hersenen die fletsche
verdooving, welke alle aanstaande onheilen zoo reusachtig dreigend maakt.
Hij lag, in de zekerheid zijner aanstaande martelie, als in bewusteloosheid
gedompeld. Men kan niet zeggen dat hij waakte, men mag niet denken dat hij sliep.
Met pijnlijke onmacht dwaalden zijne oogen in het rond, en twijfelachtig had hij
gezien, dat hij in eene afdeeling des Kimrischen legers, midden in eenen kring lag,
rondom met vrachtwagens ingesloten, waar hij duizenden menschen op en af zag
loopen. Hij voelde, dat hij aan beenen en handen gebonden was; maar al het overige
ontsnapte aan zijn verdoofde brein.
Op eens werd hij uit dien onnoemlijken toestand, die tusschen de ongevoeligheid
en de pijnlijkste lichtgeraaktheid zweeft, opgewekt. Eene hand laafde zacht de aderen
zijner slapen; hij voelde eenige druppelen wijns in zijnen mond loopen, en door die
liefdadige verpleging opgebeurd, kreeg hij zijn gezichtvermogen weder. Vóór hem
stond een man met donkerkleurige wezenstrekken, zwarte oogen, kort geschorene
kruin; heel zijne houding droeg den stempel der slavernij.
Ondervragend op het gelaat zijns weldoeners starende, nam de gevangene met de
hand, die de slaaf had losgesneden, eenen horen wijns aan.
Dat was zwarte en bittere wijn, met smook gezuurd.... echte Gaulerwijn, door de
schelmachtige Grieken ten onzent uit Ligurië aangebracht; maar hoe onsmakelijk
hij ons heden ook toeschijnen zou, hij bracht levenskracht en wil in den lijder weder.
- Ik dank u, - sprak hij tegen den slaaf.
- Gal verdient geenen dank; - want de hulpvaardige was de dienaar der wichelares
- het is tegen zijnen wil, dat hij u hier komt verkwikken; want uw dood ware mijne
vrijheid!
- Wat daar van zij, - hernam Coms zoon, - ik dank de daad, niet het inzicht! - en
zijn stralend oog blikte verachtend op de vrouwen en de kinders, die rondom hem
samenschoolden en hem begonnen te beleedigen.
- Gij hebt gelijk, slaaf, - sprak eene der vrouwen, - dien laffen Eburoner op te
kwikken; hij zal nu ten minste iets tegen onze pijnigingen bestand zijn.
- En wij zullen des te langer zijne smarten kunnen genieten, - vervolgde eene
andere Kimrische.
Eugeen Zetternam, Volledige werken (2 delen)
254
- Indien gij slechts eene mijner smarten zult bespieden! - zwetste Cenviorix; want
door die terging was hem trotschheid bijgekomen, - welke pijnigingen gij voor den
verslagenen broeder zult uitvinden, gij zult zijn voorhoofd niet zien rimpelen.
- Een lachend gelaat ziet men bij niemand, dan bij de gemartelde Kimris! antwoordde de vrouw fier.
- Gij zult toch geenen mismoed op zijn gelaat zien, - sprak Gal met treurige
twijfelmoedigheid. - Ik vrees dat hij niet zal getergd worden.
- En hoe zoo? en waarom? - riepen een aantal vrouwen dooreen. - Is hij de held
niet, die de Kimris verraadde? Versloeg hij gisteren geene twintig onzer echtgenooten?
Hij is de schuld, dat reeds velen der onzen bij de Eburonen den smartelijken dood
der verwonnenen sterven. Hij zal gekruisigd worden!
- Hij worde gekruisigd!
- En mag ik met pijl en boog leeren naar hem schieten? - vroeg een knaap.
- En mag ik met eene gloeiende framei ondervinden, hoe men eenen vijand doodt?
- Want, evenals bij alle onbeschaafde volkeren, werden de krijgsgevangenen op
dergelijke wreede wijze omgebracht; doch Gal bleef het hoofd schudden; en, zich
niet gewaardigende tegen de vrouwen verder het woord te voeren, plaatste hij zich
op de hurken nevens den jongen held.
- Ik versta mij niet meer aan de gebeurtenissen, - sprak hij geheimzinnig, - het
gaat heden allemaal verkeerd.
- Mij, - zei Cenviorix, - komt de loop der zaken heel natuurlijk voor. - Heb ik de
Kimris niet aangetast? Ben ik niet gevangen, en moet ik dus niet sterven?
- Waar ik mij niet aan versta, - dubde Gal, - is dat men gisteren morgen haat en
wraak tegen u zwoer; dat men mij toen de vrijheid beloofde, wanneer men al zijne
gal tegen u had uitgewoed, diensvolgens, als gij zoudt sterven.... en dat men mij nu
zendt om u te verkwikken.
- Dat is enkel, - antwoordde Coms zoon met ontroerde stem, - opdat ik eenen
harderen dood zou kunnen sterven? - En pijnlijk zakte zijn hoofd neder,.... want
Veleda's woorden, die wraakzucht rakende, stonden brandend voor zijnen geest.
Intusschen bleef Gal met het hoofd schudden en vervolgde fluisterend:
- Neen, man, de gevoelens mijner meesteres keeren haastig! Dezen nacht moest
ik aan de Kimris den verraderlijken weg tot u wijzen, om u te doen vangen; heden
moet ik in dit vijandelijk leger mijn leven te pande stellen om u te laven.... Dat is
onbegrijpelijk.
- Maar wat onbegrijpelijks is er n, dat ik moedig omkome? - vroeg Cenviorix
ongeduldig.
- Intusschen, - hernam Gal even ongeduldig, - is uw leven mijne slavernij en
vergeet men mijne vrijstelling!
- En waarom, - antwoordde Coms zoon verachtend, - waarom bracht gij mij dan
verkwikking? Zijt gij de vrijheid waardig als gij, om ze te bekomen, een
menschenleven ontziet? Gij kondet mij zonder uwe bemoeing gerust laten sterven
en dan de ketenen uwer slavernij op mijn graf nederleggen!
- Ben ik dan de dienaar niet der machtigste wichelares, en kan ik dan mijne
meesteres bedriegen? Leest ze niet in mijn hart en voelt ze niet wat ik doe?.... Wiens
gedachten zijn voor haar verholen?.... Zij kent Com gelijk Coms zoon, en haar
ontsnapt niets!.... Haar leven brengt ze door in het ontdekken van de geheimen der
menschen; ik hoor haar dikwijls nare dingen prevelen, welke doen ijzen!... en gij
Eugeen Zetternam, Volledige werken (2 delen)
zoudt willen dat ik haar bedroge! - En met schrik drong hij zich dichter bij den
jongeling.
Hij hernam, zoo stil dat geene der omstaande vrouwen hem kon verstaan:
- En toch, nog zou ik zooveel staat op uwe verlossing niet maken, indien mijne
meesteres alleen zich om u bekommerde: hare gedachten veranderen als de wind!....
Maar anderen houden zich met uw lot bezig en de opperpriester, de groote Druïed,
sprak mij dezen ochtend aldus toe:
- Ga! spoed u bij de Kimris; men zal er u vrij toelaten. Schaam u niet, schrik niet:
men ziet geenen slaaf in zulk groot leger. Maar komt gij bij Cenviorix, zeg hem van
mijnentwege: ‘Herinner u, Coms zoon, dat gij Belg zijt. Van uwen moed hangt de
zege des vader-
Eugeen Zetternam, Volledige werken (2 delen)
255
lands af. Gij zijt de sleutel uws geboortegronds; faalt gij, dan vergaat Eburonië; zijt
gij standvastig, dan zullen de Kimris wegsmelten als de sneeuw voor de zon!
Met begeestering hoorde de jongeling die warme rede na; hij was als herschapen,
en riep met opgewondenheid uit:
- Luister en antwoord aan den Druïed: Ik faal aan het vaderland nooit! Wat men
ook verzinne om eenen Eburoner uit smart genade te doen roepen, nooit zal Coms
zoon, hoe jong hij zij, zich door foltering laten vernederen. Zijn helder gelaat zal in
de hevigste pijn aan den vijand bewijzen, dat de Belgen den dood niet vreezen, en
dat de laatste zal sneven, vooraleer een palm van den vaderlandschen grond af te
staan! - En hij stak zijne hand ten Goden uit.
Intusschen waren er meer en meer vrouwen bijgekomen; allen aanzagen wraakgierig
den jongeling, die des nachts hunne helden had verslagen; de grootspraak des
Eburoners verbitterde hen. Elkaar aanhitsend, drongen zij nader en nader bij den
gevangene, en deze voelde reeds eenige handen hem bij de lokken vatten........
Eensklaps stormden een deel Kimrische krijgsmannen van eenen strooptocht den
kring der wagens binnen en verjoegen de vrouwen. Gal verdween met hen en de
jeugdige held bleef bij zijne vijanden alleen. Deze schenen op hem geene acht te
geven, en hadden ernstigere gepeinzen in het hoofd dan de aangelegenheden eens
verwonnenen. Een der bijzondersten onder de Kimris sprak:
- Ik verzeker u, dat geen enkele priester een goed voorteeken gezien heeft.
- Dit komt dat de Goden tegen dezen oorlog zijn, Morvin.
- Dan zullen wij tegen den wil der Goden vechten en verwinnen!
- Wat vermag een held zonder de tusschenkomst des hemels, Morvin? Wat mij
betreft, als ik voel dat de Goden tegen mij zijn, dan kan ik niet vechten.
- Moed kwijt, leven kwijt!... Wie zegt u dat de priesters zich bij het nemen van
voorteekens niet bedrogen hebben? Een hunner was wellicht onrein en vertoornde
Wodan.... Laten wij zelven het lot ondervragen.
Men zweeg, en het harte des gevangenen was verheugd, toen hij dien mismoed
der vijanden vernam. Hij beloofde zich door het betoonen zijner onverschrokkenheid
te midden der pijnen, de bestokers zijns vaderlands nog meer te ontmoedigen. Terwijl
hij zich zelven aldus aanvuurde, was Morvin eenen appeltak gaan halen en kloof
dezen met een steenen mes in dunne stokjes, aan ieder van welke hij een weinig
schors liet; daarna spreidde hij eenen linnen doek op den grond uit, en wierp daar de
stokjes op. Toen viel hij op zijne knieën, en poogde met inspanning uit de ligging
der stokjes voorteekens te ontdekken; lang duurde dit onderzoek; maar dan eensklaps
opspringend, riep hij uit:
- Voordeelig!
- Wat! - riepen al de Kimrische oorlogsmannen verheugd.
- Ziet gij dan niet? Zoekt wel met de oogen! Zijn de bastplekjes der stokjes niet
tot het vormen van zwaarden en frameien bijeengevallen? Daar! daar is een
stormhoed! daar een schild en een standaard! waarachtig, hier is een paard! ziet eens
hoe sprekend het door de schors is geteekend!
- Hier een hond!
- Een pijl!
- Een wagen! - riepen ze overhand, naarmate het bijgeloof hunne verbeelding
opwond.
Eugeen Zetternam, Volledige werken (2 delen)
- Hesus! God Hesus! - was toen de algemeene dankbare kreet, - God Hesus, gij
wilt dan den strijd! - En velen staarden met ontzag op de stokjes, die, och arme, niet
wisten, dat zij over de beweging eens legers konden beslissen.
- Doch de eerste proef geldt niet, - was nu de bedenkelijke rede van menigeen. Wat zal de uitslag van den strijd zijn, dat is de vraag!
- Het is waar! - zegden velen met gebogenen hoofde, en Morvin met hen.
- Kom, - hernam de laatste, - Hesus zal ons ditmaal ook gunstig wezen. - En hij
zette zich op de knieën om te bidden. Daarna nam hij de stokjes voorzichtig op, hief
ze offerend ten hemel en liet ze toen weer schielijk op het linnen nedervallen. Driftig
staarde hij toen op den hoop, terwijl de anderen nederig hunne
Eugeen Zetternam, Volledige werken (2 delen)
256
gebeden ten hemel stuurden; maar de ziener veranderde duidelijk; zijn blijde glimlach
maakle plaats voor bitteren angst; eene koude rilling gleed door zijne leden en
smartelijk riep hij uit:
- Ik zie niets dan bloed, broeders; de krijgers vallen gelijk de bladeren voor de
eerste winterwinden.... De dood knakt vrouwen en kinders neder, en de maagden
worden in de hutten der Eburonen gebracht.
- Strijden wij dan niet! Strijden wij niet! - riep de hoop.
- Neen, strijden wij niet! - hernam Morvin. - Ziet den toorn Hesus' in de
wichelstokjes uitgedrukt! Er zijn niets dan plassen bloeds.
Werkelijk, met eenige welwillendheid, kon men aannemen, dat de bast een aantal
onregelmatige ronden afteekende; maar, of die bloedplassen te beteekenen hadden,
is iets dat de Kimris alleen konden beslissen. Zij vlogen althans schuchter
achterwaarts.
- Niets dan bloed en moord.... - mompelden zij huiverend; - strijden wij niet! neen,
strijden wij niet!
- Waarlijk! - sprak Cenviorix die zich in den mismoed der vijanden meer en meer
opwond. - waarlijk, het is het geraadzaamst niet te strijden! Nooit werd Eburonië
verwonnen; nooit kwetste een zwaard straffeloos een zijner kinderen. Keert, keert
naar Gallië weder; want de Belgische held is als de bliksem, die slaat, treft en vernielt.
De Kimris zagen verbitterd op; echter aan dergelijke zwetserij van gevangenen
gewoon, schenen zij er niet veel op te letten. Een enkele zegde:
- Zal dit de eenige buit zijn, welken wij uit dit land zullen halen?
- Ja, voorwaar! - antwoordde een krijger die aangeloopen kwam, - want er is geen
enkel wichelaar, die geene slechte voorteekens heeft gezien.
- Dan zal deze lafaard voor al de Eburonen boeten! - riep Morvin, daar hij zijne
framei met geweld op den weerloozen jongeling sloeg.
Deze wilde opvliegen, doch de banden, welke aan zijne beenen gebleven waren,
deden hem vallen, wat al de omstanders hoonend deed lachen, tot de knaap zijne
waardigheid hernam met verachtend te zeggen:
- Ten onzent behandelt geen held aldus eenen gevangene! Hoonen en smaden is
eenen krijgsman onwaardig en bij ons wordt dit den vrouwen en kinderen overgelaten!
- De gevangene is in zijn recht, - sprak een Kimri.
- Het is waar, - hernam Morvin berouwvol; - het is jammer dat zulke koene knaap
heel het gewicht der Kimrische wraak zal dragen.
- Wat zal hij getergd worden!
- Wat zal men hem pijnigen!
- Hoort, vrouwen en kinderen eischen reeds zijnen dood!
Inderdaad, al wat niet strijden kon, schoolde samen; en de vrouwen, die men van
de wichelpartij had verjaagd, werden bij de bloedpartij genoodigd. Knapen en meisjes
verdrongen zich om den gevangene, en Cenviorix zag hen met tangen, spiesen,
messen en pijlen gewapend. Hij zag hen vuur aanleggen; en, voorziende wat martelie
hem wachtte, kon hij de siddering zijns harten niet weerhouden, ofschoon zijn
voorhoofd helder bleef.
- Zal men hem nu reeds slachten? - vroeg Morvin.
Een verlangend geroep steeg uit den woesten hoop op; met moeite verkregen de
helden eenige stilte om te beraadslagen.
- Wat hebben wij anders te doen dan het spel na te zien? - vroeg een.
Eugeen Zetternam, Volledige werken (2 delen)
- Er valt toch niet te strijden, - merkte een andere op.
- Wij hebben voedsel geroofd voor twee dagen, - besloot Morvin. - Het best wat
wij kunnen doen is, de kinders naar dien vijand te leeren mikken! - En onder blij
geluid werd Cenviorix van zijne laatste boeien ontdaan. Moedig opgericht, stond hij
daar nu als een ware held den bloeddorstigen hoop te aanschouwen, die als een orkaan
om zijnen dood woedde. Zijn blik scheen door zijne vijanden ontzien, en waar hij
het deftig gelaat wendde, daar heerschte een oogenblik stilte. Echter, naarmate de
toebereidselen ter pijniging vorderden, naarmate verdubbelde ook het ongeduldig
wraakgeschreeuw zijner beulen; en Morvin, de woede der vrouwen en der
Eugeen Zetternam, Volledige werken (2 delen)
257
kinderen ten top gevoerd wanende, deed Cenviorix uit den kring van wagens op
eenen kalen heuvel brengen, die daarnevens lag en heel het leger beheerschte.
Te midden verhief een zware boom zijne kruin ten hemel, en daar werd het jeugdige
slachtoffer met eene lange ketting aan vastgemaakt, derwijze dat hij rond den boom
kon wandelen en elk hem zien kon.
Op dit oogenblik heerschte er eene gespannene en verwachtende stilte; Cenviorix
zag rondom hem eenen kring van vuur ontsteken; hij zag aller oogen vonkelen; hij
ontdekte kinderpijlen, vrouwendaggen, houten spiezen; hij zag niets dan wapens die
konden kwetsen, tergen, folteren; maar die slechts na lang, lang lijden, door afmatting
konden dooden.... En toch verhief hij fier het hoofd, toch zag hij elk met uitdagende
blikken aan, en trokken zijne lippen zich samen tot eenen verachtenden glimlach!
Hij stond daar in de volle schoonheid der jeugd, met al het belangwekkende eens
moedigen slachtoffers, aan al de beleedigingen van dien barbaarschen hoop
blootgesteld.
Eugeen Zetternam, Volledige werken (2 delen)
258
IX.
Terwijl dit aldus in het leger gebeurde, waren de opperhoofden des Kimrischen heirs
aan het raadslagen. Zij zaten in des opperbevelhebbers tent, welke niet, gelijk al de
andere, op eenen vrachtwagen opgetimmerd was, maar alleen platvloers stond. Die
tent was eigenlijk een den Romeinen ontroofde buit, welken de Kimris den Consul
Papirius Garbo ontnamen, toen deze, in weerwil hij hen verraderlijk in eenen
binnenweg der Alpen lokte, toch door hen verslagen en zijn heel leger bijna vernield
werd.
Zij was van purper laken met gouden franjes; in de groote vakken beschilderd met
de heldenfeiten, welke Papirius Carbo hier en daar bedreef. Blijkbaar was ze door
dien Consul ingericht, niet alleen om te schitteren, maar ook om, door hare pracht,
voor de schatrijke republiek, die hij vertegenwoordigde, den barbaarschen vijanden
eerbied in te boezemen.
Geen enkele schildwacht stond aan de tent; de opperbevelhebber of Brenn bewaakte
zich zelven naar oud Kimrisch gebruik. Wie de moeite hadde willen nemen aan de
tent te komen luisteren, hadde, zonder opzien te baren, in volle vrijheid kunnen
hooren wat binnen werd beraadslaagd.
Boiorix, de machtigste van allen, nog jong, onversaagd, maar gelukkig in den
krijg, lag op het prachtige rustbed des verslagenen Consuls uitgestrekt. Hij was
ongeduldig; zijne diepe blauwe oogen blonken somber, en om zijne lippen zweefde
een krampachtige trek van verachting. Onaangezien de rijkheid des ligbeds waarop
hij rustte, werkte hij zijnen wrevel uit, door met eenen stalen dolk, blijkbaar van
dezelfde Romeinsche afkomst als de andere meubelen, de fluweelen kussens aan
stukken te steken.
Clod en Civiorix zaten in Romeinsche zetels, en de laatste scheurde, om dezelfde
wrevelige reden, gedurig lappen van een vaandel, dat men insgelijks den
werelddwingers ontvoerd had.
Sedert eenen geruimen tijd heerschte er stilte.
- Teutobok is nooit tegenwoordig als er beraadslaagd moet worden, - sprak eindelijk
Clod.
- Maar men vindt hem altijd waar er te handelen valt, - antwoordde de Opperbrenn.
- Wat zou hij hier ook komen doen? - vervolgde hij na eene poos, terwijl hij heftiger
en heftiger met zijnen dolk het ligbed doorkorf. - Is er met woorden iets aan onzen
toestand te veranderen? Zijn onze helden niet laffer geworden dan hazen, en zouden
zij voor den eersten stap der Eburonen niet vlieden als het wild voor den jager?
De anderen bogen neerslachtig het hoofd, ten volle in die rede toestemmend.
De Brenn hernam met meer bitterheid:
- Wat vermogen onze priesters ook al niet? Wij dragen praalziek de macht, maar
zij zijn wezenlijk de gezagvoerders. Besluiten wij iets: met eene ellendige wichelarij,
met een ongelooflijk dom tooverspel, of met het aanwijzen der verkeerdgegroeide
longen van een amechtig dier, vernietigen zij het uitwerksel onzer beslissing en doen
het volk naar hunnen zin handelen.
En hij wierp zijn dolkje verre van zich weg.
Clod liet bij deze woorden, uit een houten
Eugeen Zetternam, Volledige werken (2 delen)
259
vaatje, eene gouden schaal vol wijn loopen en bood dit aan als het eenige troostmiddel.
De Brenn ledigde den beker met wijsgeerige kalmte, en toen zijne medegezellen
ook aldus gedaan hadden, hernam hij:
- Nu weer hebben zij den volke in het hoofd gestoken, dat de krijg tegen de
Eburonen den Goden onaangenaam is, en dat niets dan schande en nederlaag er de
uitslag van zal zijn.
- Het is alsof ze met de vijanden samenspanden.
- Zeg liever, - het is, of ze met de Druïden van Eburonië overeengekomen waren;
want, bij Wodan! ik heb vernomen dat de wichelaars daar ook vrede preken, en de
helden ontmoedigen.
- Dan zou ten leste deze krijgsrusting op eenen niet uitloopen; want men levert
toch geenen slag met krijgers die niet willen vechten.
- En wat dan? Is iets anders dan de krijg mogelijk? Wat betrachten wij? Is het niet
een bewoonbare grond, is het niet een nieuw vaderland, daar ons oude door de zee
is overspoeld? Gallië, Italië, ja, Spanje bieden ons grooten buit aan en voor korten
tijd een ruim bestaan, maar is daar ergens eene enkele streek waar wij onzen woon
kunnen opslaan? De bewoners laten zich niet vernietigen, of willen door heldenkrijg
niet beslissen wien het land rest. Als laffe slaven, vluchten zij in hunne steden,
waarvan wij, bij ondervinding, nog op geene zes maanden eene veroveren kunnen,
en als wij door broodsgebrek voortrukken, stuiven zij het land in, alsof wij er nooit
verschenen waren... Hoe hen daar dan uit verdrongen?... En de eenige streek, die ons
vaderland zou kunnen zijn, de streek die nog geene steden of verschansingen heeft,
de streek die gansch aan onze leefwijze past, beletten onze wichelaars te veroveren!
- En zijn hoofd zakte moedeloos op de borst.
- Wat verantwoordelijkheid hebben zij ook? Zij eten van de offeranden der
bijgeloovigen, kruipen bij het barnen des strijds uit de hitte des gevechts, en niemand
zal hun ooit den slechten uitslag eener onderneming verwijten?
- En ik, - sprak de Brenn, - beloofde ons volk buit, rijkdom, weelde en vaderland!
Voorwaar! rijk, dat ziet ge, zijn we, maarland, land! land!! - En hij sloeg zoo heftig
met de vuist op eene marmeren tafel, dat er een stuk van de plaat sprong.
- Daar! - riep hij, ze met nog heftiger geweld van zich smijtend, - daar! Ik wenschte
dat ik ook aldus de wichelaars en tooveraars kon vernielen! - En woest en wild begon
hij over en weer te wandelen.
- Maar wat aanvangen? - vroeg Clod.
De Brenn haalde de schouders op.
- Het voedsel vermindert.
- De krijgstucht verslapt.
- De vrouwen haken naar rust.
- De helden zijn vermoeid.
- Elk wil zijnen buit bergen.
- Wat raad, wat daad?
De Brenn trok nogmaals de schouders op, en, alsof dat een gebod tot zwijgen was,
bogen de anderen het hoofd, terwijl hij dubbend over en weer bleef wandelen.
Weinige oogenblikken later stormde een krijgsman de tent binnen. Hij was sterk
gespierd, kloek van bouw, regelmatig van vormen, maar zoo ontzaglijk groot, dat
hij met recht den naam van reus verdiende. Zijne oogen blonken, zijn voorhoofd was
fier, en om zijne lippen zweefde een bedreigende grimlach.
Eugeen Zetternam, Volledige werken (2 delen)
Pochend droeg hij de op de Romeinen veroverde wapens: koperen helm, pantser,
rondas en stalen zwaard. Als een orkaan stormde hij binnen.
- Er moet, er zal daar een einde aan komen! - riep hij; - een einde! een einde! een
einde!
- Aan wat dan, Teutobok? - vroeg de Brenn.
- O! mijne krijgers zijn lammeren geworden! De vrouwen zijn moediger dan onze
helden! Eenen slaaf heb ik nooit zoo laf gezien als onze vrije mannen! Gaat overal,
ziet in de tenten, loert op de wagens; overal, overal zoekt men voorteekens, overal
speelt men met de stokjes en overal is het lot ongunstig!
- En wat is daar aan te doen? - vroeg de Brenn.
- Wat daar aan te doen is? Al die slechte voorteekens door één goed in den niet
slaan! Ik wil de Goden verstellen en met hunne schrikaanjagingen lachen! Ik zal zulk
een
Eugeen Zetternam, Volledige werken (2 delen)
260
voorteeken bereiden, dat men enkel daaraan zal gelooven, en al de andere met
wichelaars en tooveraars over den Rhijn zal zenden. - En hij dronk gulzig de schaal
wijns uit, die men hem aanbood. Hij had ook die poos wel noodig om van zijnen
hartstochtelijken uitval wat uit te rusten.
- En kunt gij de wichelaars niet in den Rhijn zenden? - vroeg de Brenn even
ongeduldig.
- Wacht maar; ik zal ons wel anders redden.
- En hoe zoo, hoe zoo? - vroegen allen te gelijk.
- Gij weet dat, van over eeuwige dagen, onze voorouders een heldenfeit tegenover
de heksenstreken stelden.
- Ja wel!
- Dat een Kimri tegen eenen vijand streed en de nederlaag het lot besliste!
- Voorwaar!
- Welnu, ik heb dezen nacht eenen Eburoner buit gemaakt. Hij is jong, welgemaakt,
een knappe krijger; maar toch onbestand tegen deze felle spieren. Nu, ik wil hem,
ten aanzien van heel onze natie, verslaan, en, als het zicht van het bloed diens vijands
den strijdlust heeft opgewekt, dat dan de wichelaars vrij met hunne domme stokjes
voor den dag komen!
- Het is wel, - stemde de Brenn toe, - maar is geen minder krijgsman daartoe
voldoende, dat juist gij u moet blootstellen?
- Een echte Kimri betrouwt slechts zich zei ven. Een andere held mocht soms,
door de voorteekens getroffen, op het oogenblik des gevaars falen. Ik, die noch
wichelares noch Goden vrees, ik ben zeker van het feit! - En vol opgewondenheid
legde hij de hand des Brenns in zijne linker, en sloeg er met zijne rechter zoo hevig
op, dat het jeugdige opperhoofd van smart trilde; echter drukte hij de hand zijns
vriends.
- Is mijn voorstel goed? - vroeg Teutobok.
- De Goden mogen u geleiden; wij zullen alles ten beste voor den kamp doen
schikken.
- Ik wacht u drij en te midden des legers! - En zonder meer, verdween hij uit de
tent en sprong te paard.
Toen hij den wagencirkel naderde, waar hij zijnen gevangene te bewaren gelaten
had, vond hij op het plein daarnevens eene ontelbare menigte vereenigd. Te fier om
de reden eens oploops te vragen, daar er zoo dagelijks in het leger plaats hadden,
zoude hij onverschillig voorhij gereden zijn, indien zijn dwalende blik niet bij toeval
op Cenviorix gevallen ware.
Stond daar nu de held niet, met wien hij kampen wilde? Was hij niet aan al de
kwaadwillige tergzucht van vrouwen en kinderen blootgesteld? Woedend reed hij
midden door het volk. Het plat zijns zwaards baande hem eenen weg, en als eenekudde
lammeren vluchtte de hoop uiteen, bij het hooren van zijn daverend geschreeuw:
- Wie, wie mishandelt aldus eenen gevangene van Teutobok? Sedert wanneer is
men bij de Kimris meester van eens andermans buit? Die man is mijn, die man is
mijn! - donderde hij, terwijl hij verder en verder voortreed.
Doch de vrouwenschaar, die vooreerst voor het zwaard geweken was, klotste nu
weerom. Het was niet aldus dat de opperhoofden der Kimris konden heerschen. Het
volk had daar ook zijne rechten, en liet zich zijne prooi niet zoo licht ontnemen. Met
Eugeen Zetternam, Volledige werken (2 delen)
woede kwam men op Teutobok aan en eischte met een ijselijk geschreeuw Cenviorix'
dood.
- En wie leverde u dien martelaar? - vroeg de held.
- De dood onzer mannen wilde zijnen dood! - kreten eenige vrouwen.
- De vernieling der voorwacht! - riepen anderen.
- Het verraderlijk vermoorden onzer beste krijgers!
- Zoo, zoo! - riep de reus, met moeite zijne donderende stem boven het schril
gehuil der vrouwen Verheffend. - Ik hoor hier dus niets dan slavinnen, en geven die
heden bij de Kimris de wet? Waar zijn de speerdragende mannen, en is er hier niemand
die een schild op den vijand won?
Morvin naderde met zijne makkers.
- Waarom wordt mijn gevangene, zonder bevel, gemarteld? - vroeg Teutobok.
- Is dit het recht der vrouwen en kinderen niet? - vroeg Morvin.
- Neen, dat is in de huidige omstandig-
Eugeen Zetternam, Volledige werken (2 delen)
261
heden het recht der lafheid! Men slijt den tijd met eenen enkelen gevangene te
martelen, daar men duizend vijanden zou kunnen vangen! Jubelen dan de Kimris om
den zege; vooraleer zij gestreden hebben, en roest hun zwaard onder het slijk der
rottende wagens? Voorwaar, helden! gij slaapt, terwijl een vaderland u tegenlacht;
gij leert uwe kinderen boogschieten, terwijl gij een land kunt veroveren; gij juicht
bij het schateren uwer bloeddorstige vrouwen, terwijl gij hun hutten zoudt kunnen
bezorgen! Snijdt spoedig den gevangene los; geeft hem zwaard en framei, en dat er
door een eerlijk tweegevecht gezien worde, wien van beiden, of den Kimris of den
Belgen, de Goden den zege voorbewaren!
- Alle voorteekens bevelen de rust, - antwoordde Morvin.
- En is het tweegevecht ook geene lotsproef? Laat mij den Eburoner bestrijden;
dat de Goden hunnen wil door mijnen arm verkondigen; en dan, te wapen! te wapen!
voor een nieuw vaderland!
- Die gloeiende taal ontstak de smeulende vonk in de ziel der oorlogsmannen.
- Te wapen! te wapen! - galmden zij hun opperhoofd na; en, evenals de reus,
baanden zij zich eenen weg met het plat hunner zwaarden. De vrouwen, ziende dat
zij geene ondersteuning bij hunne echtgenooten meer vonden, dropen nederig uit
elkander, en slechts hier en daar was eene enkele, die nog eene onzekere schicht naar
den gevangen Eburoner werpen dorst.
Deze begon nu ook eene oprechte deelneming tusschen een deel der vrouwelijke
schaar te vinden. Een aantal der maagden, die reeds vroeger betreurden dat een zoo
schoon jongman den dood moest worden prijsgegeven, hieven nu liederen ter zijner
aanmoediging aan. Zij beweerden met recht dat een vreemde held, in een vijandelijk
kamp, niet gansch verlaten in een wettelijk tweegevecht kon gaan, en namen de taak
op zich hem tot den zwaren kamp voor te bereiden. Na hem van zijne banden ontdaan
te hebben, zalfden zij zijne wonden, en hem toen met geestdrift op hunne schouders
heffend, droegen zij hem ter kampplaats, al zingend verkondigende dat de Kimrische
mannen de onverwinbaarste aller volkeren zijn!
Cenviorix was verheugd dat men aan zijnen moed kans liet te verwinnen, en hem
de zekerheid gaf, ten minste met meer eer en minder smart te sterven. Hij greep naar
de wapens, welke hem door eenen Kimri werden aangeboden; doch eene zedige
maagd hield hem tegen, en hing zelve hem schild en zwaard aan.
- Wees moedig, - sprak zij, - moedig en sterk als eenen held betaamt! Hoop niet
te verwinnen; want onze krijgslieden zijn onverslaagbaar, en gansch de wereld beeft
voor hen! Doch, hoe heftiger de strijd zij, hoe beter de kracht van onzen kamper zal
uitkomen! En daarom zullen wij u toejuichen, en daarom uwe feiten verkondigen!...
- Ik dank u, - antwoordde Cenviorix; - de aarde drinke mijn bloed; dat de raven
mijn lichaam opknagen: ik zal in het schimmenrijk gelukkig zijn, als ik weet dat mijn
moed in de herinnering der schoone Kimrische maagdên leeft!
- Waar is nu de Eburoner? - vroeg de reus, de maagden weg wenkend; en met
grootschheid sprak hij tot den jongeling:
- Het is met mij dat gij uwe krachten moet meten. Het jammert mij dat ik aan u
mijne macht moet verspillen; want voorwaar, gij zijt slechts een knaap.
- De Eburoonsche knapen zijn de Kimrische mannen wel waard, - zwetste de
jongeling met niet minder grootschheid.
Eugeen Zetternam, Volledige werken (2 delen)
- Uwe verwaande taal wekt mijn medelijden op; met spijt zie ik dat de smart van
der vrouwen folteringen u heeft ontsteld. Verkwik u nog eenen stond; want Teutobok
vecht niet dan met die zijnen reuzenarm waardig zijn.
- Miszie mij niet, kamper! Een Belg acht de pijnigingen der Kimrische kinderen
niet. Zonder smart te voelen, kan hij onder de folteringen uwer vrouwen sterven....
Hoe ik er dus uitzie, in den kamp zult gij ondervinden, dat mijn arm geene verachting
verdient.
- Gij spreekt fier en zijt een ware held, - hernam de reus. - Ik ware een lafaard,
indien ik van uwen moed misbruik maakte; ik zal niet vechten, vooraleer gij u wat
zult versterkt hebben. - En de stem verheffend, zoodat bijna gansch het leger het
hoorde, riep hij:
Eugeen Zetternam, Volledige werken (2 delen)
262
- Dat men den Eburoner wijn brenge!
Toen drong een man met kort zwart haar en bruine oogen door de menigte; des
morgens had hij den jongeling nog gelaafd, en hij scheen als zijn beschermengel in
het Kimrische leger aangesteld.
- Daar, - sprak hij, - daar, Coms zoon; drink van dien wijn.
Maar als de held zich naar de kan boog, fluisterde Gal:
- Heb ik u niet voorzegd, dat gij niet zoudt doodgemarteld worden?
Cenviorix knikte.
- En de woorden des Opperdruïeds, vergeet die niet. Hier komen zij te pas!
Coms zoon bedacht zich eenen stond. Had de opperpriester dien kamp voorzien
of misschien voorbereid? Hij kon die vraag niet oplossen, want Gal hernam luid:
- Die wijn geven kracht, vrije Belg, om de verwinning uws kampers roemrijk te
maken. Sneef, sneef met eere! - En met dien wensch tot des jongelings dood verdween
de slaaf tusschen de menigte.
Middelerwijl was Boiorix, de Opperbrenn, met al de opperhoofden toegekomen,
en heel de schaar bleef in afwachting van den beslissenden kamp.
Eugeen Zetternam, Volledige werken (2 delen)
263
X.
Gelijk wij het reeds hebben laten verstaan, stonden de vrachtwagens der Kimris, tot
tenten herschapen, in cirkels op eene rij. Daar nu die rij over heuvelen en in dalen
liep, kon men de grootte des legers onmogelijk bij eenen oogslag gissen; maar als
krijgers, vrouwen en kinders nu op het plein rond het tweegevecht vergaderd waren,
en de blik het aantal kon berekenen, overliep eene kille huivering den jongen
Eburoner.
Het vreemde leger was het drijdubbel zijner natie; zijne inbeelding toonde hem
wat volgen moest op eene botsing tusschen Kimris en Eburoners; hij begreep dat de
uitslag des tweegevechts over die botsing zou beslissen; en, onwillekeurig zich te
machteloos voelend om die verantwoordelijkheid te dragen, tastte bij op zijne borst
of daar nog het kleinood was, met welks bezit hem door Veleda de hulp der Goden
was toegezegd.
Zijne hand vond niets; hij werd bleek als een doode, en mompelde:
- Het ware toch zoet geweest met die gift der schoone priesterin op het hart te
sterven!
Teutobok ontdekte zijne bleekheid, en zijne overmoedige taal hernemend:
- Gij grauwt, als het graf! - riep hij. - Ontneemt u de schrik reeds het leven,
vooraleer mijne framei daar moeite toe doe?
- Die hoon klinkt niet wel, Kimri. - antwoordde Cenviorix droef. - Onze dapperheid
zal hier over den oorlog of den vrede beslissen. De Goden zullen een onzer zwaarden
zegenen en eeuwigen roem zal degene oogsten, die door Wodan wordt begunstigd!
Gij zijt hier te midden uwer vrouwen die voor u bidden; wellicht hebt gij den Goden
onlangs geofferd; uwe wapenen schitteren van tooveramuletten, en Hesus'
bescherming ontvangt u als het ware.... Verre van biddende vrouwen, bezat ik echter
tot hiertoe ook eene kleine beschermgift der Goden; men heeft die den gevangene
ontroofd. Zal der Kimris grootste held die ongelijkheid in den kamp dulden, en mij
mijne amulet niet terug doen bezorgen?
- Ha! gij slaat ook geloof aan zieners en wichelaars? - riep de andere verachtend
uit. Van die zwakheid uws gemoeds wil ik geen gebruik maken; ik zal uw
tooverjuweel doen zoeken.
Dit zeggende, wenkte hij om eene klaroen; maar als deze het kleinood uitriep,
steeg er uit het Kimrisch leger, dat zoo ongeduldig den tweestrijd verwachtte, een
verachtend gehuil tegen den Eburoner op.
Misschien was er slechts eene enkele maagd, die de bekommering om het kleinood
van wege den jongeling begreep; zij sloop door de menigte, en bij het gelach, het
geschater en de spotternij harer landgenooten, naderde zij den vreemdeling.
Blozend hing zij hem Veleda's gift aan den hals, en hem de hand nemend, opende
zij de rozenlippen om met trillende stem te zeggen:
- Ik ontving het van den zoon mijns toekomenden schoonvaders.... Dat de
Eburoonsche held aan mijne landgenooten den zege late; maar dat dit kleinood hem
tegen den dood bescherme!
Zij weende en hare aandoening ontroerde elk. Het volk dat daareven zoo spotte,
bewonderde nu de grootmoedigheid der maagd. Op eens begonnen eenige Kimris,
ten teeken hunner goedkeuring, met hunne frameien op hunne schilden te slaan; en,
daar dit voorbeeld
Eugeen Zetternam, Volledige werken (2 delen)
264
gevolgd werd, borst het daareven zoo stille leger in een donderend gejoel uit,
waartusschen klaroenen en trompetten aanmoedigend schalden.
Bij dit nationaal krijgsrumoer, voelden beide kampers zich het harte zwellen, en
zij wenschten oogenblikkelijk te verwinnen of te sterven. Ook, vooraleer het gejuich
ophield, stonden zij met verheven zwaard over elkander.
Nu kon men bij den eersten oogslag zien, hoe zwak Coms zoon over zijnen
tegenstrijder stond: hij was klein, blijkbaar door onlangs lijden ter neer geslagen;
ook was hij eenvoudig met houten schild en koperen zwaard gewapend.
Teutobok, integendeel, was groot als een reus; heel zijn gespierd lichaam getuigde
van behendigheid; hij was daarbij gezond, onvermoeid. Zijn koperen Romeinsche
schild weerkaatste de zon, zijn stalen zwaard glinsterde als zilver, en de ontzaglijke
arend, welke op zijnen helm troonde, deed hem nog grooter schijnen dan hij was.
Een opmerkzaam onderzoek verminderde dit tastbare verschil eenigszins.
Was Cenviorix zwak, Teutobok werd door hoogmoed vervoerd: de Eburoner
behield de bedaardheid der nederigen; de Kimri was onvoorzichtig door overmoed.
Boiorix, de Opperbrenn, zag dat hier de schuchtere behendigheid tegen de dwaze
kracht zou kampen.
De reus viel onversaagd op den jongeling aan, en deze deinsde, deinsde.... Ontelbaar
als de hagel vlogen de slagen des Kimri's naar den Eburoner; maar deze, zich enkel
blijvende verweren, ontweek voortdurend het scherpe zwaard, zoodat Teutobok, dit
aan vrees toeschrijvend, vervaarlijk begon te zwetsen en over zijne tegenpartij al de
kastijdingen der lafheid riep.
Coms zoon liet zich echter door dit gehoon niet treffen. In weerwil zijner jeugd,
dwong het lijfsgevaar hem tot kalmte, en zijn schrandere geest zocht partij te trekken
uit de opgewondenheid, maar bijzonder uit de wapenrusting zijns vijands.
Wel is waar, kon een welgerichte slag des stalen zwaards hem van boven tot onder
doorklieven, en mocht hij zijn koperen zwaard niet op het Romeinsche harnas wagen,
waarop het zou ombuigen; maar daarentegen was hij geheel door zijn lang houten
schild tegen zijnen vijand beschut, terwijl dezes Roomsch rondas, beenen, dijen, tot
het begin van het harnas bloot liet.
Nog iets begunstigde Cenviorix bijzonder; het Roomsche harnas dat Teutobok
geroofd had en uit praalzucht droeg, was hem eenigszins te klein; zoo lang de held
niet in beweging was, gevoelde hij dit niet; maar niet zoodra was hij door den strijd
verhit, of het borstkuras begon zijnen boezem te beklemmen en zijnen adem te
belemmeren. Zijne slagen waren nog wel hevig; maar zijn moed was enkel
overspanning. De roodblauwe kleur zijns gelaats, zijn hijgende mond gaven Cenviorix
de maat zijner vermoeienis.
De jongeling had integendeel nog geene zyner weinige krachten verspild: hij had
zich slechts behartigd het scherpe zwaard te ontvluchten, en had nu en dan bij het
rondvlieden om den reus, zijn eigen wapen naar diens beenen toegestoken.
Het bloed vloeide dan ook uit de dijen des Kimri's; maar, even gelijk de
prikkelingen eener stekelvlieg een paard slechts woest maken, zoo ook waren die
onbeduidende wonden slechts aanvuringen voor Teutoboks gramschap.
Misschien verloor de Kimri door die aanhitsing zijner woede nog het meest zijn
bewustzijn; althans getuigden zijne bittere verwijten van krachtverlies; doch, als hij
voelde dat hij moest wijken, als hij begreep dat hij van aanvaller verdediger ging
Eugeen Zetternam, Volledige werken (2 delen)
worden, verzamelde hij uit razernij al zijne reuzenkracht, vloog met eenen verren
sprong op den held toe, en sloeg tevens met het zwaard op diens hoofd.
Cenviorix kon den slag niet door rasheid ontkomen; hem bleef amper de tijd zijn
houten schild boven het hoofd te steken. Dit redde hem wel het leven, maar het
zwaard drong door het hout tot op des jongelings arm, waaruit dadelijk eene breede
straal bloeds vloeide.
Huilend juichte het leger dit heldenfeit toe; echter was de vreugde kort van duur;
want het zwaard bleef in het schild vast, en terwijl Teutobok pogingen aanwendde
om het eruit te rukken, zweepte Cenviorix met zijn wapen
Eugeen Zetternam, Volledige werken (2 delen)
265
over zijne dijen, zoodat het bloed overvloedig stroomde. Hadde het Roomsche harnas
de borst en de zijden zoo goed niet beschermd, het Kimrisch opperhoofd ware
gesneuveld.
Cenviorix zag wel dat het zwaard des Kimri's in zijn schild vastzat, maar begreep
tevens dat het hem onmogelijk was om die reden in eene lichamelijke worsteling te
treden; daarom en vooraleer de reus hem vastgreep, maakte hij het schild van zijnen
arm los, en daar Teutobok juist met zijn zwaard rukte, sloeg deze achterover, en
vloog zwaard en schild omhoog. Gelukkig verloor hij niet gansch zijn evenwicht,
en kwam nog behendig recht; en, den Eburoner van alle bescherm wapen beroofd
ziende, vloog hij op hem toe en sloeg zoo vluchtig met zwaard en schild, alsof hij in
de schande zijns vals weer al zijne krachten had teruggekregen.
Ondertusschen wekte het tweegevecht bij de toeschouwers zeer verschillige
gevoelens.
Boiorix en de overige Brenns beklaagden het reeds; al hadde Teutobok nu nog
gezegepraald, dan toch was de proef niet doorslaande genoeg, om het leger tot het
aanvallen van Eburonië op te voeren. Werd de reus echter verslagen, dan was het
voor goed met den moed der Kimris gedaan. Ook vuurden zij hunnen kamper met
wanhoop aan.
Coms zoon ontving integendeel de toejuichingen der wichelaars, welke wenschten,
dat zijn zege hunne voorteekens mocht bewaarheden, en hunnen invloed bij het volk
mocht vergrooten. De vrouwen waren ook voor den jongeling gestemd; want sedert
de Kimrische krijgslieden hun belet hadden den Eburoner te martelen, schenen zij
dezes partij tegen hunne echtgenooten opgenomen te hebben.
Het leger was dus verdeeld, en het geschal dat daaruit voortsproot, stortte meer
moed in den jeugdigen held. Hij begon met trotschheid zijnen vijand te beschouwen.
Deze was ook vermoeid, verlamd, hijgend; het schild dat aan zijn zwaard bleef
hangen, verzwaarde dit wapen en maakte zijne behandeling moeielijk. Cenviorix
verstond dat het al of niet ontlasten van dit geweer den kamp beslissen zou. Om
Teutobok dus geenen tijd te laten zich van het schild te ontdoen, vloog hij met
sluwheid rond zijnen zwaren vijand; nu bevocht hij hem langs voren, en wendde de
Kimri zich links, zoo stak hij hem naar de rechter heup; bij kapte hem in den rug,
vooraleer de reus zich kon verweren, en bevocht hem weer langs voren, eer de held
zich had omgewend. Zijne slagen vielen nu nog schielijker dan die zijner tegenpartij
in het begin desgevechts; en, daar hij zoo sluw rondliep, korf, sloeg en stak, daar hij
den reus zoodanig verplichtte te draaien en te zwaaien, maakte hij hem duizelig. Min
zeker werden Teutoboks slagen, ook min krachtig, en vloekend drukte hij de
overtuiging uit welke hij van zijne onmacht kreeg. Ook moest Cenviorix zijn wapen
zeer zelden meer mijden, daar hij integendeel onophoudelijk korf, stak of bezeerde,
zoodat de reus van woede en pijn begon te huilen, en in zijne razernij naar zijn eigen
leven stond.
Het was tijd uit die verzwakte woede partij te trekken: Coms zoon zou eenen slag
wagen. Terwijl de reus hem nog van verre poogde weg te slaan, wist hij hem van
achter in de linker zijde te treffen; en, terwijl zijn koperen zwaard daar min of meer
in het vleesch drong, duwde hij tevens met alle kracht op het lichaam om het groote
gevaarte om te ploffen. Dan, de Kimri stond nog te stevig op zijne voeten; slechts
eenen stap schoof hij vooruit, en wellicht hadde de Eburoner zijne onverschrokkenheid
duur geboet, hadde het eigen bloed des reuzen daar den grond niet slibberig gemaakt.
Eugeen Zetternam, Volledige werken (2 delen)
De verzwakte held schoof in zijne poging om recht te blijven uit; en, als een
donderslag, bonsde zijn lichaam nevens den jongeling neder.
Cenviorix zette den voet op het blinkend borstkuras; met het zwaard dreigde hij
den blooten gorgel des verslagenen; de held zou sterven.... Eensklaps vervoerde de
val, des opperhoofds het Kimrische leger: als een woedend orkaan kwam het op den
Eburoner aangedrongen. Een ijselijk moordgeschreeuw weergalmde door de lucht,
en Cenviorix begreep dat zijn dood zijnen zege betalen zou. Hij had echter tijd zijn
eigen sterven op den reus te wreken; maar zijn hart welde van edelmoedigheid op,
en den venvonnene de hand toereikend:
- Leef, - riep hij uit, - heldhaftige kamper! Mijn Zwaard kon u dooden; maar geen
Eugeen Zetternam, Volledige werken (2 delen)
266
ondankbaar hart klopt in den boezem uws vijands. Gij deed mij het tooverjuweel
teruggeven, waardoor de Goden mij lieten verwinnen! Leef daarom, en uw roem
worde groot!...
Teutobok staat op; ziende dat duizenden wraakgierigen bereid zijn den knaap te
doorsteken, welke hem daareven het leven schonk, springt hij voor zijnen vijand.
Hij is wel doodelijk gewond, maar grootsch blijft het gebaar waarmede hij zijne
onderdanen afwijst!
- Men wreke den gevallenen held nimmer! - roept hij. - Doch, toen hij bemerkte,
dat menigeen zich over zijne nederlaag verwonderde, toen hij meende te zien dat
sommigen hem spottend bezagen, stak de angel des gekwetsten trotses diep 'n zijn
gemoed; zijn hart bloedde, en door wee verwonnen, bedekte hij eensklaps zijn gelaat
met beide handen, en liep in zijne tent zijne schande beweenen.
Boiorix vloog oogenblikkelijk den Eburoner ter hulp; bij wilde zijnen vriend niet
ongewroken laten; maar verlangde dat het recht der kampstrijders geëerbiedigd
wierde:
- Helden! - riep hij daarom uit, onteert uwe wapenen niet met ze te doopen in het
bloed eens weerloozen, maar dapperen vijands. Het komt ons niet toe, ons over zijne
zegepraal te wreken. Zijne verwinning kwam van de Goden; hij worde dus den Goden
gewijd.... Morgen zal men hem in grooten praal aan Hezus offeren.... Gaat! en dat
elk zich voor de godsdienstige plechtigheid voorbereide.
Hij sprak, en men leidde den veroordeelde weg, onder de toejuiching der voldane
menigte.
Eugeen Zetternam, Volledige werken (2 delen)
267
XI.
De avond was gevallen en de lentenacht waarde nevelig over de aarde. Allengskens
was de bedevaart opgehouden, waarmede de Kimrische vrouwen den aan de Goden
gewijden held hadden vereerd.
Hij lag in denzelfden wagencirkel waar men hem het eerst had bewaard, en het
waren dezelfde krijgslieden, die alsdan bij hem met de stokjes wichelden, welke nu
de waak bij hem hielden.
Nu de bedevaarders wegbleven, hadden zij vuur ontstoken en zich daar zorgeloos
rondgeschaard; de eene zat op zijnen helm, de andere lag op het gras; verder voegde
er zich eene op de hurken, en allen dompelden zich in dit vrije gemak, waaraan de
onbeschaafde krijgers zich zoo gaarne overgeven.
- Voorwaar! het is toch zonderling dat dit kind onzen reus heeft verwonnen! zeide een.
- Inderdaad! want deze Eburoner zal toch niet, als Teutobok, met zijne vuist eenen
os verslaan, en met gemak over zes paarden springen(1).
- Hebt gij gezien met hoe weinig kracht hij zijn zwaard bewoog? - vroeg Morvin.
- Het is wonder!
- Het is onverklaarbaar!
- Daar zit iets achter.... - merkte Morvin bedenkelijk aan.
- Dit is niet zonder tooverij gebeurd!
- Het is zeker dat de reus behekst was.
- Hebt gij dan niet gezien, hernam Morvin meer en meer dubbend, - dat den
Eburoner voor den strijd eene tooveramulet overhandigd is?
- Waarachtig!
- Ja, dat is zeker..
- Welnu!... zoo waar als gij dat gezien hebt, zoo waar is het ook dat die kleine den
Goden niet zal geofferd worden! - riep Morvin, het hoofd misnoegd schuddend.
- Dat willen wij zien.
- Ik verwed mijn zwaard dat hij het spel ontkomt.
- Ik zet er mijnen helm tegen.
- Wij zijn getuigen van die wedding, - hernam Morvin: - het eenige wat wij als
rechtvaardige beoordeelaars kunnen doen, is het ontsnappen des gevangenen
onmogelijk maken.
- Ik zal hem dan nog maar eene streng om het lichaam binden, - zei degene die
voor Cenviorix' dood gewed had.
- Ik weet niet waar gij ze nog zoudt vastmaken? - antwoordde de andere, die aan
de ontsnapping geloofde.
Cenviorix voelde best de waarheid van het laatste gezegde; want hij kon zich niet
roeren, en al de banden waren zoo vast toegesnoerd, dat hij aan zijne wonden
onbegrijpelijk leed. Echter wist hij hoe schandelijk het bij eenen gevangene geacht
werd eene verzachting te vragen, en zweeg.
- Hij zal zich zelven toch niet verlossen, - hernam de wedder, nadat hij hem nog
vaster toegesnoerd had, - maar om hem te zekerder in het oog te houden, zal ik hem
naast mijne zijde leggen. - En hij trok den gekwetste met ruwheid in den kring nabij
het vuur.
(1) De geschiedschrijvers bevestigen dit van den reusachtigen Teutobok.
Eugeen Zetternam, Volledige werken (2 delen)
- En toch, ik kan niet geloovan dat wij hem behouden zullen, - hernam Morvin,
treurig. - In den strijd hebben wij best gezien, hoe hij door het lot wordt begunstigd.
Eugeen Zetternam, Volledige werken (2 delen)
268
- Dat is zonneklaar!
- Maar, willen wij voorteekens zoeken?
- En waarmede de toekomst raadplegen?
- Willen wij met de dobbelsteenen werpen? - stelde Morvin voor. - Ik heb er hier
juist nog twee Romeinsche bij mij.
- Dat gaat! dat gaat!
- Boven de drij zal bij sterven, daaronder zal hij verlost worden!
- Dat is geene kans! - riep die welke voor de verlossing wedde.
- Er moet eene wonderkans zijn, om wonderen uit te leggen, - antwoordde Morvin.
- Nu, onder de drij wordt hij verlost, eh?... Zie dan!... - En de eene wedder wierp
twee.
- Nevens de dood af! - merkte degene aan, welke voor Cenviorix' dood was; - laat
mij nu werpen.
Hij wierp insgelijks twee.
- Nevens de dood af! Ik wil nog werpen! - riep Morvin, maar die ook wierp twee.
- Nevens de dood af! - riepen nu allen, naar elkander ziende.
Cenviorix hoorde dit alles wel, en voelde in zijn gemoed wel eenigen troost
opkomen; toch was hij meester genoeg van zich zelven, om niets van zijne aandoening
te laten merken en de hoop in zijn gemoed te versmoren.... Niettemin kwam de Kimri,
die om zijnen dood gewed had, woedend toegesprongen en hem dreigend eenen dolk
voor de oogen houdend:
- Geloof niet, - sprak hij met nijdige klem, - dat tooverij mijne waakzaamheid kan
afschrikken! Gij zult toch van eene Kimrische hand sterven; want, wat er voor uwe
verlossing zou gewaagd worden, wreek ik oogenblikkelijk op u met den dood! - En
mot boosaardige vertwijfeling wrongde wedder de koorden van Cenviorix nog sterker
toe.
Klacht noch klank kwam over des jongelings lippen, en eene lange poos stilte
volgde...
Eensklaps werd die stilte door eenen mannenstap onderbroken, die zachtjes over
het gras naderde, en eene stem, welke Coms zoon niet vreemd voorkwam, riep dof:
- Krijgslieden!
- Wie roept? - vroeg Morvin.
- Een arme koopman in dranken, die niet kan lijden, dat zulke koene strijders den
nacht in dorst doorbrengen.
- Nader, vermaledijde ziel! en laat zien wat gij te koop biedt.
- Ik heb Ligurer wijn, en Galler bier.
- Twee slaapmiddelen, die gij niet in mijn lichaam zult krijgen, gevloekte
drankslijter! - riep die voor Cenviorix' dood wedde, terwijl bij pijnlijk watertandde.
- Waar blijft gij met den wijn? - vroeg zijne tegenpartij.
- Het ware beter dat wij niet dronken, - hernam Morvin, die echter, evenals al zijne
woeste makkers, van den wijn zijnen oppergod maakte. - Verwijder u, wijntapper,
en bekoor ons niet!
De vreemde rolde zwijgend zijne twee vaatjes naderbij, en hernam met vuur:
- Wie lust geen Galler bier? Verdooft er wel iets zoo goed de smart? Waar is de
gewonde die bij het proeven ervan nog pijn gevoelt? Wie lust Galler bier, Galler
bier?
- Geen onzer is gewond! - spraken allen.
Eugeen Zetternam, Volledige werken (2 delen)
- Dan is Ligurer wijn beter! Dat is de vroolijkheid der wacht! De droefheid
verdwijnt voor zijne dampen, en de angst vreest hem meer dan de lafaard den dood.
Kom! kom! men drinke eenige horens!
- Ga weg, verleider! - riep Morvin; want degene die door zijne wedding
aangespoord moest zijn om best te waken, was reeds de eerste vooruit, reikhalzend
roepend:
- Wijn, wijn, wijn!
- En ik, - sprak zijne tegenpartij, - ik ook wil drinken om den nacht te slijten.
- En ik! - riep ook Morvin, door het gezelschap medegesleept.
- Maar gij moogt het niet kwalijk opnemen, - hernam de koopman, wiens stem
Cenviorix meer en meer wilde herkennen; - ik wensch een eerlijk loon voor mijnen
drank. Wie betaalt, zij gelaafd! wie niet betaalt, drinke niet!.... Ik mag toch wel iets
hebben voor de moeite, die ik neem, u den nacht met wijn te komen korten; hoe hadt
gij anders de waakuren doorgebracht?
- Met dobbelen!
- Met zingen!
- Met heldenfeiten te vertellen!
- Maar toch niet met drinken! - merkte de wijnslijter wijsgeerig aan.
Eugeen Zetternam, Volledige werken (2 delen)
269
- Het is daarom dat wij nu, bij gelegenheid, ons aan uwen drank zullen te goed doen!
- riep de eene.
- Onbetaalde drank smaak best! - sprak de andere.
- Sla maar de bodems in! - riep de derde. En de ongelukkige koopman had wel te
roepen, te smeeken en te klagen, tegen den woesten hoop was hij onbestand; en, wat
moeite hij ook deed om met het vat weg te geraken, op eenen wenk hadden de Kimris
het in hun midden bij het vuur gesleept.
Morvin voorzag dat het op eene drinkpartij zou uitloopen. Hij wenschte eer van
zijne waak te halen, en, in het doen betalen des wijns een middel zoekende om den
drinklust der krijgshelden te matigen, sprak hij:
- Komt, laat ons betalen; wij bezitten nog te veel buit om dien armen bloed te
stroopen!
- Men betaalt des te gemakkelijker, daar ik met den kleine verkoop! - zoo nam de
koopman de woorden van Morvin te baat. - Hier, hier is eene maat; wie verlangt haar
gevuld?
- Ik!
- Ik!
- En ik!
- Wij allen! - riep de hoop.
- De moeielijkheid zal dus maar zijn u allen te kunnen bedienen, - hernam de
kramer, als op groot voordeel verzot; en in ruiling van zijnen drank, ontving hij van
den eene eenen ring, van den andere oorhangers, van gene edelgesteenten, tot armen beenbanden toe. Morvin alleen dronk niet, en noch de aansporingen zijner makkers,
noch de aanwakkering des koopmans konden hem bewegen. Eindelijk schonk deze
eenen kroes boordevol, hield hem voor den neus van Morvin, en hem met
erkentelijkheid aanziende:
- Daar! - zei hij, - daar! drink dit uit mijnen vollen dank! Gij zijt het, die mij hebt
doen betalen; ik zou ondankbaar zijn, indien ik u dit niet vergold.
De Kimri zag het vat aan; zijn oog werd vochtig, de tong hechtte zich aan zijn
gehemelte; met moeite hield hij het water in den mond dat hem door de tanden liep.
Niettemin schudde hij moedig het hoofd. Dan, het schaterend gelach zijner makkers,
het pramen des koopmans en bijzonder zijn onverwinbare lust, deden hem eensklaps
koortsig de hand uitsteken, en in éénen adem den inhoud des bekers binnenzwelgen.
- Hm! Hm! - kuchte hij, terwijl hij met genoegen over zijne borste wreef. - Hm!
Hm! wat is dat toch lekker!... Ongeluksvogel, geef mij nog.... verleider, nog.... nog....
nog, zeg ik!
En nu te gelijk aan het drinken, slurpten allen den betooverenden drank onmatig
binnen. Het was alsof de wijn verraderlijk opgekruid was, zoo ras waren zij
opgewonden, zoo ras woedend, zoo ras bedwelmd. Weldra dronken zij niet meer
met lust, maar met razernij: de kroezen volgden elkaar onophoudelijk op, en
tusschenbeide klopte de koopman eens op zijn vaatje, om hen, door den hollen klank,
te verwittigen dat het bijna ledig was, en dat, wie nog drinken wilde, zich moest
haasten.
Intusschen waren allengskens al de sieraden van het lichaam der woestaards in de
zakken des koopmans overgegaan. Al de ringen hunner handen, hunne halssnoeren,
tot zelfs hunne amuletten waren verdwenen, en men zou hun drank weigeren. Toen
bood de eene zijne framei, de andere zijne borstplaat, hier eene zijn schild, daar eene
Eugeen Zetternam, Volledige werken (2 delen)
zijnen moker aan. Doch de koopman bleef bestendig die aanbiedingen weigeren, en
zijn blik vestigde zich met begeerlijkheid op het kleinood van Veleda, dat op de borst
des gevangenen Cenviorix schitteren bleef.
Morvin zag dit en sidderde; want hij bemerkte dat zijne krijgsmakkers den gierigen
oogslag des kramers verstaan hadden, en bedacht tevens, dat al wat aan de offers der
Goden behoorde, den Goden ook geheiligd was, en niet mocht geroofd worden.
Daarom vuurde hij zijne mannen tot aanbiedingen aan.
De wijntapper bleef doof en wilde vertrekken.
- Wilt gij mijne vrouw? - vroeg toen eene.
- Mijne dochter? - vroeg een andere.
- Mijnen oudsten knaap?
- Wilt gij mijnen wagen, mijn krijgstuig, mijn vee?
- Wilt ge mij?.... - want zij waren zoo aan den drank verslaafd, dat zij zich niet
zelden voor wat wijns als slaaf verkochten.
Eugeen Zetternam, Volledige werken (2 delen)
270
Doch de koopman bleef onverbiddelijk en sloot zijn vat, ofschoon zijn scherp zwart
oog steeds op het halssieraad van Cenviorix gevestigd bleef.
- Maar, waarom wilt gij al uwen drank niet verkoopen? - doddelde eene, terwijl
hij met machtelooze handen het tonnetje poogde vast te houden.
De koopman, die reeds ten vertrek gereed was, bleef staan.
- Waarom? - sprak hij, - vraagt gij niet waarom?.... - Hij haalde den schouder op.
- Ik begrijp niet om wat reden gij aanbiedt al wat ver af is, en het juweel niet voorstelt,
dat onder uwe hand ligt.
- Wat? welk juweel?
- Dit schoon halssnoer! - antwoordde de koopman.
Coms zoon sidderde; hij had Gal, den slaaf van Kenthuka, herkend! Nu bevroedde
hij dat zijne vervolgster hem, des morgens, slechts had doen helpen, opdat hij het
vaderland zou kunnen dienen. Nu die taak volbracht was, wilde de wraakgierige
zijnen dood, en deed hem daarom van zijn beschermjuweel berooven! Smartelijk
bedacht de jongeling dat hij zich daartegen niet kon verzetten; en, opdat de
verachtelijke slaaf zijne smart over dit verlies aan zijne vijandin niet zou overzeggen,
zou hij om het kleinood niet sineeken, niet bidden... Hij wachtte gelaten dat men het
hem zou ontnemen.
Dan, de Kimris vlogen op dit goddeloos voorstel des koopmans ter zijde, en, vol
schrik zich wederhoudend, riepen allen gelijk:
- Wee! Wee! dit juweel is als de gevangene den Goden geheiligd!
Eilaas! de looze Gal, die ook voelde dat de verlossing van Coms zoon aan het
tooverstuk vast was, wist hen zoo aan te lokken, op te hitsen en met zijnen wijn te
tergen, dat Morvin eindelijk zelve het kleinood van Cenviorix' hals rukte, en voor
de voeten des slaven nedersloeg.
- Daar! - riep hij, - daar! gevloekte! De ontheiliging ruste op u, en draag mijne
vermaledijding op uw verachtelijk hoofd mede! Geef uwen drank, verleider, opdat
ik mijnen godenroof in de vergetelheid versmachte, en ik u aan mijne wraak niet
offere.
Gal toefde geenen stond; als een dief greep hij het kleinood, maar riep toch nog
in het vluchten den rampzaligen Cenviorix toe:
- Vrij! vrij als een vogel! als een Eburoner! mijne slavenbanden leg ik morgen
neder op uw gezegend graf! - En hij verdween....
Morvin zag hem dom na. Even min als zijne gezellen, verstond hij des koopmans
duistere woorden; en allen, te dronken om op een raadsel hunnen doffen geest te
scherpen, vonden niets beters dan met hem te lachen. Ook deden zij zich ras aan
zijnen wijn te goed; en, daar deze hun meer en meer naar het hoofd dampte, zoo
begon hun gejoel in een dof gemor te versterven, dat ook allengskens ophield.
Coms zoon hief even het hoofd op. Hij zag al zijne wachten slapen. Morvin was
op hem gevallen en lag dwars met de beenen over zijn lijf; de anderen waren insgelijks
ter aarde uitgestrekt. Geen roerde. Het vuur ging uit en kraakte slechts nu en dan bij
lange tusschenpoozen; de grootste stilte heerschte over het gansche leger, en de ter
dood veroordeelde was met zijnen lust naar het leven, zijne jeugd en de herinnering
aan Veleda alleen....
Nog niet lang dacht hij aan die hulpvaardige maagd, of een zacht gefladder trof
zijn gehoor. Het was wel slechts een onbeduidend gerucht; maar het verschilde
zoodanig van al de wemelklanken eens legers, dat het de aandacht des jongelings
Eugeen Zetternam, Volledige werken (2 delen)
hevig opwekte. Misschien had het teêre geruisch een krachtig uitwerksel op de
fijngevoelige vezeltjes zijns harten; althans hief hij dadelijk het hoofd op.
In den kleinen kring, dien hij, vastgebonden, kon overstaren, zag hij niets; maar
het lichte kleedergeschuif weerklonk klaarder in zijn gespannen oor.
De maan scheen intusschen helder, een onnoembaar tal kleine wolkjes dreven haar
in het schof nabij, en zouden haar ras allen glans benemen; nog verzilverde zij de
huiven der wagens, de wapens der krijgers, die in zijne nabijheid lagen, zijn eigen
gelaat....
Eensklaps vloog er eene schaduw over zijne oogen, eene lange witte schim zweefde
voor hem heen, en vooraleer hij zich van de verschijning rekening had kunnen geven,
voelde hij met eene gouden sikkel zijne koorden lossnijden.
Eugeen Zetternam, Volledige werken (2 delen)
271
Hij liet eenen harden, verrukkelijk en schreeuw; de schim plaatste eenen vinger op
haren mond. Met omzichtigheid werden al de kluisters des ongelukkigen losgedaan,
en zoodra deze zich vrij voelde, greep hij de hand welke men hem aanbood en vloog
op.
- Veleda! Veleda! - riep hij hartstochtelijk uit.
Maar hij had Morvin niet ontzien, die bedronken over hem was heengerold, en
nu, hevig wakkergeschokt, opstond.
- De tooveraar! de tooveraar! - riep bij. Edoch, Veleda hief haren vinger dreigend
naar hem op, en terwijl zij Cenviorix, die met haar vluchten wilde, krachtig tegenhield,
vroeg - zij op hemelzoeten toen aan Morvin:
- En het gouden kleinood dat op deze koene borst hing?
- Hemel! Hemel! wij hebben het ontheiligd! - En met onzekere hand over zijn
voorhoofd wrijvend, zakte Morvin slapend ineen, op de plaats waar de gevangene
gelegen had.
- Het is nog geen tijd van henengaan, - hernam Veleda. - De Kimris moeten een
aandenken uwer vlucht hebben. De Eburonen moeten door de Goden blijkbaar
beschermd schijnen. Ontneem die wacht hare wapens: ontneem rustig, zonder vrees;
geen dier dronkaards zal voor den morgen uit den slaap kunnen gewekt worden,
welken ik door Gal, zonder dat hij het weet, op deze menschen gezonden heb....
Ontneem, ontneem! - En terwijl de weldadige priesterin eens even op verkenning
uitging, roofde Cenviorix de wapens zijner bewakers, koos de beste ten zijnen
gebruike uit, en stopte de andere een eind wegs van daar.
Toen nam Veleda hem bij de hand en bracht hem langs gekende kronkelpaadjes
tusschen de wagens, honden en Kimris door, tot zij de tenten slechts meer van verre
bij het klare licht der maan zagen.
- Veleda! Veleda! - riep daar de jongeling hartstochtelijk uit; - Veleda, wat ben ik
u verschuldigd! Reeds twee malen reddet gij mij van den dood! Neen! niet alleen als
voorwerp mijner erkentelijkheid leeft gij in mijn hart, gij zijt daar nog als oorsprong
van al mijn geluk!
De maagd sprak niet en vergenoegde zich den jeugdigen krijgsman vooruit te
wenken. Zij liep zoo spoedig, dat hij haar niet altijd kon bijhouden, en dat hij niet
zelden, ziende met wat gemak zij door het heesterhout gleed, waande dat zij niet tot
de aarde behoorde.
Veleda! - riep hij steeds; doch de priesterin gebaarde alsof zij hem niet hoorde,
totdat zij in het diepste van het geheimzinnige bosch gekomen waren.
- Held! - zegde zij hem toen, - gij zijt reeds groot in de oogen uwer natie. De faam
uws strijds met Teutobok heeft zich als de wind bij ons verspreid! Vergeet de vrijheid
der Eburoners nooit, en dat uw arm eer verlamme, dan dat gij eenen enkelen palm
hunnes gronds zoudet laten overweldigen.
- Nooit zal ik eenen mijner plichten vergeten, zoo lang zij mij door zoo beminnelijk
eenen mond worden opgelegd!... Veleda! laat mij niet alleen voor het vaderland groot
zijn: ik zij ook groot voor u! Zeg mij, o! zeg mij, dat al wat ik doe door u zal gezien
worden, en dat gij alles in dank zult aannemen wat Coms zoon te uwer eere zal
uitvoeren!
- Nooit waart ge mij vreemd, Cenviorix! - aldus antwoordde de maagd. - Hoe
hadde ik anders zoo innig aan u gedacht? Dan, wat onze harten voor elkaar ook
voelen, hunne onstuimigheid trekke ons nimmer van onze plichten af.... Als profetesse
Eugeen Zetternam, Volledige werken (2 delen)
behoor ik den Goden; als held behoort gij het vaderland.... Denk dus nooit meer aan
mij, tenzij gij in gevaar mocht verkeeren, dan zal ik u steeds bij den eersten roep
beschermen!
Zij wilde zich verwijderen. Hij weerhield haar.
- Niet aldus! - riep hij, hartstochtelijk heure hand drukkend! - Zoudt gij mij verlaten,
zonder dat ik mij verlicht hebbe, door u te verklaren hoe diep ik u bemin! Veleda,
van stonden aan zijt gij de veerkracht mijner ziele: ik zal geen grootsch denkbeeld
meer opvatten, of gij zult het zijn, die het mij in het gemoed zult storten!
Hij sprak, en de maagd schudde het hoofd met bedenkelijken spoed. Het scheen
dat zij zijne woorden niet had verstaan, en dat zij met haar gehoorvermogen verre
vandaar was.
- Luister, luister! - riep zij ontsteld.
Cenviorix hoorde nu ook aandachtig toe en
Eugeen Zetternam, Volledige werken (2 delen)
272
uit het leger, dat zij zooeven verlieten, steeg een zoo ijselijk gehuil, een zoo razend
geblaf, een zoo smartelijk gekerm in de hoogte, dat hunne ziel met schrik vervuld
werd.
Alsof de hemel dien indruk hij hen wilde vergrooten, spreidden de wolken zich
eensklaps over de maan en tastbare duisternissen vervulden het woud, daar een
fluitende noorderwind reeds van verre de dennenbosschen beroerde.
Met meer dan vogelvlugheid rolde die wind naar het vreemde leger heen; en, daar
hij al de geruchten langs dien kant medenam, volgde eene geheimzinnige stilte op
het woest getier, dat hen daareven zoo had onsteld.
- Er is iets gaande, - sprak Coms zoon.
Veleda's hand lag nog onaandachtig in die des jongelings; zij drukte toe om hem
het zwijgen op te leggen; en, nadat zij nog eens geluisterd had, sleepte zij hem weer
terug den weg in, langswaar zij daareven gevlucht waren.
Weldra naderden zij het Kimrisch leger; nu kwam het geluid hun niet meer duister
voor: gekerm van vrouwen, krijgsgeschreeuw van helden, jammerend geloei van
hoornbeesten, angstig hunkeren van paarden galmden ondereen, als de naklank van
smart, wreedheid, angst en wraak!
- Zouden de Eburonen op de Kimris zijn losgegaan? - vroeg Cenviorix, die,
ofschoon aan de gruwelen zijns leeftijds gewoon, zich het hart bij dit gejammer
poppelen voelde.
Op dien stond traden zij juist voorbij een klein bosch, dat tot dan, als eene gordijn,
hun gezicht had belemmerd. Alles werd hun terstond verklaard. Vóór hen schitterde
de levendigste gloed; de zwarte hemel was van blakende stralen als doorsneden en
eene roode wolk vol gensters en bloedkleurigen damp, dreef in het uitspansel boven
het Kimrisch leger.
De vrachtwagens waren aan het branden, en in al die vlammende rijtuigen zag
men, als in gloeiende ovens, zwarte schimmen zich bewegen, welke reeds ten halve
geblakerd, zich nog poogden te redden.
Een ijselijk gewoel, een onbeschrijfelijk geharrewar omringelde den zich spoedig
verspreidenden brand. Duizenden aldus verraste krijgers zochten naar hunne wapens,
en duizenden met de wapens in de hand zochten te vergeefs naar vijanden. Anderen,
met de handen in het lange haar, zagen ondadig die vernieling na, en staroogden
zinneloos op vrouw en kind, onbarmhartig door de vlammen verslonden.
Twee jonge krijgslieden schenen dit schriktooneel te beheerschen; als razend
maaiden zij met hun zwaard door de verschrikte schare; hun gevloek weerklonk
boven het smartgeluid der aangevallenen; hunne slagen verdubbelden zich, als
kwamen zij van een leger, en hunne stem, door woede aangevuurd, had den galm
van duizenden.
Cenviorix herkent zijne gezworene vrienden Luk en Koris. Het was zijnen naam
dien zij aanriepen, het was hem dien zij kwamen wreken. Zij bleven hunne zoo
plechtig gezworene belofte, met hem te verwinnen of te sterven, gestand. Slecht
onderricht, meenden zij dat hij nog gevangen was, en hadden, onder hen beiden, een
gansch leger aangetast om hem te redden of met hem te sneuvelen. Hij voelde dat
hij hun ook getrouw moest zijn.
- Veleda! - riep hij duizelig uit, - een zware eed gebiedt: de vrienden roepen! Geef
mij nog eenen handdruk, geef mij nog eenen zegen, en dat uwe genegenheid mij tot
bij den vijand volge!
Eugeen Zetternam, Volledige werken (2 delen)
Hij zegt en is reeds verre. Ze ziet hem nog even voortijlen; dan herkent zij hem
niet meer in de schaar, vooraleer zijne zwarte schim, op den gloed van eenen
blakenden wagen, uitsteekt. Daar, daar neemt hij deel aan de slachterij........
Eugeen Zetternam, Volledige werken (2 delen)
273
XII.
De Maas had, in vroegere tijden, de nu bergachtige streken van Namen overstroomd.
Bij de latere verheffing des gronds of misschien bij de daling der wateren, had zij in
het land eenen vlakken plas of een meer overgelaten. Eene beek, die van eene niet
ver afgelegene hoogte vloeide, en zich langs dit meer in de Maas verliezen ging,
hield er frischheid in, en de helderheid des veens, de zoele koelte welke het des
zomers verspreidde, en zijne aangename ligging hadden het voor een geheiligd water
doen aanzien.
Eene altijd groene weide omzoomde het toelachend heiligdom, en slechts op verren
afstand vertoonden zich nu en dan boomen, welke verder allengskens in getal
toenamen en ten leste in een ondoordringbaar woud uitliepen.
De maan bescheen die aangename vlakte; de noordewind, die de wolken had
medegebracht, welke de lucht eenen stond overwelfden, had die weer medegenomen
en het blauwe uitspansel klaar gevaagd. In het zuivere azuur tintelden duizenden
starren, en de maan schoot eenen hlikkerenden straal op het kabbelend meer en
overgoot het, als het ware, met opaal en diamant.
Een indrukwekkend man stond op den boord van het stille Godenwater. Met ijnen
linker arm leunde hij op eenen zwaren rotssteen, blijkbaar door menschenhanden op
dien vruchtbaren grond gebracht; en zijn blik overzag, bij tusschenpoozen, een aantal
andere zware steenen, schijnbaar zonder inzicht op het groene plein verstrooid.
Die man was reeds op de helling van het graf, en toch scheen hij in den vollen
bloei des levens. Zijne houding was trotsch, zijn lichaam slank; nog geen enkel zijner
kortgesnedene haren was zijnen schedel ontvallen. Een lange blonde baard hing hem
tot aan den gordel.
Zijn blik was ondoorgrondbaar, zijn glimlach fier; zijn breed voorhoofd, waar
ernstige gedachten slechts eenige kleine rimpels hadden kunnen in groeven, droeg
den stempel van diepe kennis, van schrander vernuft en van onwrikbare zielekracht.
Zijne kleederen getuigden dat hij met eene macht bekleed was, welke hem
gelegenheid gaf zijnen trotschen wil uit te voeren. Een witte, fijne, linnen kiel, eene
met goud- en zilverdraad doorweven sagu, eene blanke lijnwaden broek, maar
bijzonder eene gouden halsketting, waaraan een soortgelijk bolvormig kleinood hing,
als wij door Veleda aan Cenviorix hebben zien geven, bewezen, dat hij tot den stand
der priesters of Druïden behoorde.
Het was Allowognad, de opperwichelaar. Niemands toekomst was hem onbekend.
Het was hij, die als opperrechter in al de gedingen der Eburonen uitspraak deed; het
was ook hij die, bij alle buitengewone ziekten, de geneesmiddelen voorschreef.
Nu was hij terneergeslagen; van verre scheen hij een godenbeeld, door de maan
verlicht, zoo werkeloos blikte hij in het meer. Slechts van nabij kon men vermoeden,
dat eene pijnlijke kwelling hem zoo beweegloos maakte; want onophoudelijk slaakte
hij diepe zuchten, welke uit een gewond gemoed opstegen. Slechts na lang toeven,
sprak hij klaar en nadrukkelijk tot zich zelven;, hij zei:
Eugeen Zetternam, Volledige werken (2 delen)
274
- Niets dan onzekerheid beantwoordt mijne stellige vragen. Vrij mag ik het
starrengewelf aandachtig overzien en dringend verzoeken mij te antwoorden, het
zegt steeds, met mismoed, dat het onkundig is.
- De starrenkijkerij, - vervolgde hij met bitterheid, - is nogtans mijn grootste
voorrecht: zij bepaalt mijnen roem; door haar heb ik macht, gezag, invloed.... En de
starren, die, door mij voor vreemden ingeroepen, zoo duidelijk antwoorden, weigeren
voor mij zelven alle inlichting.... Waarschijnlijk wil de hemel aan mijnen hoogmoed
de macht van dien God doen erkennen, welke die bosschen en dit groene veld
geschapen heeft.
Hij boog eenigen tijd het hoofd biddend neder; toen hernam hij traag:
- Maar ondervraag ik de hemellichamen niet nutteloos? Zien de oogen Gods nog
wel op de aarde het wezen zweven, dat ik zoo vurig opspoor? Is mijn kind, mijn arm
kind niet lang dood?
Droomend bleef hij eenen stond bij die pijnlijke vraag stilstaan; toen zag hij eens
treurig naar de maan, naar de starren, en dan het hoofd buigend, bleef hij roerloos
zitten weenen.
De groote man, het uitstekend vernuft, de hoogmoedige starrenkundige was
terneergedrukt, deemoedig, week: hij was vader! en het teeder gevoel, dat de nederigen
als de machtigen vermeestert, de zachte kinderliefde overweldigde hem.
Droomend herdacht hij zijnen levensloop; op dergelijken nacht, toen hij ook de
toekomst in de starren had gelezen, had hij bij het binnentreden zijner hut, zijn knaapje
niet meer gezien. Hij herinnerde zich, hoe hij in het bosch had geloopen, geschreid
en gezocht; hoe hij het verdwijnen des wichts overal had doen uitroepen; hoe hij
zelf, nutteloos en overal, had rondgereisd en toch altijd dat knaapje was kwijt
gebleven, dat lieve knaapje, dat zoo teêr aan zijne al te vroeg ontslapene moeder
deed denken, en hem, door zijne diepe blauwe oogskens zoo dikwijls de diepblauwe
oogen der moeder had herinnerd.
- En ik was het verloren! - riep de arme vader, - voor eeuwig, eeuwig verloren!
Geen enkel voetstapje in het malsche zand, geene enkele getuigenis is van hem
overgebleven... Wraakzucht nam het mede.... Een nog trillend hart, met pijlen
doorboord, hing in mijne hut, alsof de roover mij hadde willen beduiden dat mijn
hart als dat zou bloeden. Dit was mijne eenigste inlichting en welke inlichting dan
nog?...
Waarom wrook men zich op mij! Ik ben wichelaar, ziener, arts en priester! Ik
breng hulp, waar mijne krachten het toelaten; ik verzacht het lijden, waar mijne kunst
het kan... Waarvan, van waar kwam de wraak?... Ik herinner mij het niet, - hernam
de vader, die reeds zoo dikwijls zijn geweten aldus had onderzocht, - nooit heeft men
mij wraak toegezworen, nooit heeft men mij bedreigd, nooit verweten.... tenzij, ja,
die vrouw aan den Rhijn, wier eerste kind ik, als priester, ter proeve harer
huwelijkstrouw aan den vloed blootstelde, en dat door de echtwrekende golven werd
ingezwolgen.... Maar die rampzalige vrouw werd dadelijk door haren gebelgden
gemaal den huisgoden ten offer gebracht.... Ik redde het kind; ik redde Veleda met
gevaar mijns levens!
Hij bleef eenigen tijd dubben, waarna hij droef herhaalde:
- En toch! mijn kind is weg.... het is weg.... en ik zocht nogtans met woede; ik
ondervroeg niet alleen den hemel, ik drukte mijn wee door de altaren der Goden
uit.... Het starrenstelsel der geboorte mijns zoons ligt daar in die offersteenen
Eugeen Zetternam, Volledige werken (2 delen)
afgeteekend, en de verwonderde naneef, welke dit heiligdom betreedt, zal nooit weten
dat die altaren de gedenkzuilen mijner droefheid zijn.... Nooit zal ik dus het
starrenstelsel mijns zoons vergeten; bij elken klaren nacht onderzoek ik wat
veranderingen het heeft ondergaan, en toch, hoe dringend ik ook ondervrage, nooit
krijg ik een ander antwoord dan mijnen eigen twijfel: Misschien!
Zal ik hem misschien nog zien?
Zal ik misschien ooit weten hoe hij omkwam? - Misschien!
En zijn ontmoedigd hoofd zakte treurig op zijne borst............
Op eens hief hij het hoofd op. Zijn blik was klaar en fier. De Opperdruïed was
geen vader meer; hij was priester, denker, man van invloed. Hij sprak aldus:
- Het vaderland is in gevaar! Zal ik macht
Eugeen Zetternam, Volledige werken (2 delen)
275
genoeg hebben om het te redden?... Indien de krijgers zich week naar mijne wenschen
plooiden, dan waren mijne gedachten voldoende om het uit denbarnenden toestand
te helpen... Maar de helden kennen niets dan hun zwaard; hun verste vooruitzicht is
het graf, dat hen, als eene schatkamer van roem, tegenlacht!... Hoe aan hunnen blinden
moed doen verstaan, dat het zegevieren over de Kimris het grootste onheil voor het
vaderland zou zijn? Hoe hen doen bevroeden, dat de Kimris onze voorwacht tegen
de Romeinen moeten worden, en dat wij alsdan, door lang uitrusten, ons kunnen
voorbereiden tot den kamp om leven en dood, die ras met de Latijnen zal moeten
gestreden worden?
Zij zijn nog verre, zegt Com. Eilaas! zij hebben den voet reeds over de Alpen, en
met eenige schreden zijn ze bij ons. De Kimris op hunne Gallische provincie afzenden,
daar de Romeinen doen slaan door een leger dat hen reeds verwonnen heeft, ziedaar
mijnen droom, ziedaar mijn reddingsplan!
Veel heb ik reeds gedaan om dit plan te doen lukken: al onze Druïden stemmen
mij bij; ik heb reeds het meerendeel van het goud, dat in dit meer den Goden ten
offer geworpen was, besteed om eenige Kimris om te koopen; ik heb anderen
overtuigd. Al de priesters des vreemden legers hebben mij verstaan; zij hebben mijne
tooveressen niet alleen toegelaten hunne helden mismoed in te spreken, zelfs hebben
zij den strijd met ons als Godtergend verklaard... En toch, toch vrees ik, dat de woeste
koenheid onzer krijgers den overleg der wijsheid zal trotseeren, en ons tot de slavernij
onder de Romeinen voorbereiden!...
Hij zweeg, en zijn denkend hoofd boog moedeloos op zijne vaderlandsminnende
borst........
Uit die mijmering werd hij opgewekt door een geheimzinnig gerucht, dat
hartetreffend door de lucht schalde. Het was als een verwijderd gekerm van vrouwen
en kinderen doormengd met wraakgeschreeuw van gekwetste krijgers.
De Druïed richtte het hoofd op en, daar het geluid van het Zuiden kwam, wendde
hij zich daarheen.
Tot nu toe ten noorden gekeerd, schemerde hem daar het zachte tooverlicht der
maan tegen; plotselings vloog hem nu de bloedkleurige weerschijn des brands in het
oog. Ofschoon de lucht van wolken klaar was gevaagd, schoten breede vuurpijlen
naar het uitspansel, zwarte wolken bedekten die bij poozen, waarop dan duizenden
genstertjes dwarrelend dooreenspeelden.
Een pijnlijke angst doorwoelde des priesters boezem.
- Zou het heilige woud branden? - vreeg hij zich zelven onwillekeurig af. - Hebben
de aangehitste Kimris wraak genomen, en willen zij den vrede beletten door onze
woningen te vernielen?
Met rasse schreden snelde hij naar den kant des brands, om zich in te lichten; maar
die moeite werd nutteloos: eene blanke schim vloog, als eene hinde, door de heesters
en stond eensklaps voor den priester.
- Wat is dat, Veleda? - vroeg de Druïed.
Zij hijgde naar beuren adem, en slechts na zij wat gerust had, kon zij antwoorden:
- Het vijandelijk leger brandt, de grootste verwarring heerscht. Met eenige helden
kan men de Kimris op de vlucht drijven!
De priester luisterde zelfs niet naar het laatste der rede.
Eugeen Zetternam, Volledige werken (2 delen)
- Brandt het leger? - riep hij uit. - Aerspilt men reeds de later zoo noodige krachten!
Vermoordt men broeders?... O, wat tegenspoedig noodlot. - En hij sloeg de handen
wanhopig op zijne kruin.
De maagd staarde hem schuchter aan. Hij vervolgde met korzelige bitterheid:
- En wie bedreef dit snoode feit? Wie bracht den dood bij de Kimrische broeders?
Wie gaf den eersten slag aan de vrijheid van onzen stam?
Zij zweeg, meer en meer schuchter.
- Zeg, zeg, - vroeg de Druïed met nog bitterder klem, - zeg, wie was daar de dader
van? - En daar de priesterin bleef zwijgen, - o! - hernam de ouderling, - ik raad het
al: het is Coms zoon, het is die stoute waaghals, nog koener dan zijn vader, welke al
die onheilen brouwt!
- Maar wat heeft hij toch misdaan, vader?
- Wat hij heeft misdaan? - herhaalde de Druïed, die in zijne ontsteltenis vergat dat
hij aan elk zijn plan niet uitlegde. - Wat hij
Eugeen Zetternam, Volledige werken (2 delen)
276
heeft misdaan? Ha, het ware te wenschen, dat hij door des vijands handen gesneuveld
ware!
- Hebt ge mij dan niet toegestaan hem te redden, vader? Zegdet gij zelf niet dat
hij, door het verslaan van den reus, de dankbaarheid des vaderlands had verdiend?
- Gij verdedigt hem met vuur, Veleda! Maar het is waar, Cenviorix is een fiere
borst; waarom hem ook niet na de verlossing hier gebracht, gelijk ik verlangde?
- Wij waren halverwege hier, - hernam de maagd met meer moed, - toen eensklaps
de brand uitborst. Luk en Koris hadden het feit ondernomen om Coms zoon te
verlossen of met hem te sterven, en deze, het gevaar ziende waarin zij zich voor hem
gestort hadden, wilde ze op zijne beurt redden. Hij wierp zich te midden der vijanden,
en ik snelde naar hier om hulp.
- Zoo zijn zij allen! - riep de ouderling bedaarder, ofschoon hij gebaarde het laatste
van Veleda's rede niet te hebben verstaan. - Zoo zijn zij allen: edelmoedig,
onverschrokken, stout! Voor maag en vriend hebben zij het leven veil; eilaas! dat
zulke hoedanigheden niet beter geleid kunnen worden.
- Maar Cenviorix! Cenviorix! - borst de maagd nu eensklaps uit. - Hoe zullen, hoe
willen wij hem redden?
- Reeds lang is het daartoe te laat.
- O zeg, zeg dat niet, vader! kunnen wij zulken held hopeloos laten sterven!
- Bedaar, kind! Laat ons de gansche natie niet mengen in den misstap van dien
knaap. Laat hem alleen zijne onbezonnene stoutheid boeten! Reeds tweemaal verbrak
hij den vrede, dat hij zijne onervarene bemoeiing betale.
- Zal hij dan aldus sterven? Zullen wij hem als ondankbaren aldus laten vergaan?
Vader, vader, laten wij hem redden. Hij is niet alleen een held, ook is hij een
edelmoedig jongeling; hij is niet alleen onversaagd, hij is een beraden oorlogsman.
Vader, vader, laten wij Cenviorix redden! - En door haar gevoel medegesleept, stortte
zij op de knieën. Verbaasd, sprong de priester achterwaarts.
- Welke aandoening? - zei hij. - Zijt gij nu zoo vervaard van een enkel
menschenoffer, gij, die in de bosschen zijt opgevoed, waar de menschen aan de
Goden worden geslacht? Cenviorix blijve aan de woede der Kimris ter prooi; het is
misschien nog een middel om het vaderland te redden.
- En de jongeling, vader?
De Druïed werd roerloos; hij beschouwde het kind aandachtig, voelde dat er meer
dan medelijden in heur harte sprak, en bedenkelijk het hoofd schuddend:
- Ik had dit moeten voorzien, - sprak hij, - uw gemoed is niet meer vrij jegens
Cenviorix!
Zij boog het hoofd, hare oogen schoten vol tranen; de ouderling hoorde haar
snikken. Vol medelijden nam hij heure hand, wel had hij den dood des jongelings
onwederroepelijk besloten, maar niet kunnende wreed zijn jegens de maagd, die zijne
oude jaren veraangenaamde, zegde hij:
- Is de dood geen treurig gedeelte der oorlogskans, kind? Mag eene gansche natie
aan eenen enkelen held geofferd worden, en is hij het slachtlam niet zijner roekelooze
daden?
- Maar hij ondernam ze tot ons welzijn. Heeft hij zich misgrepen, zijne bedoelingen
waren toch edel, en om zijne goede inzichten zouden wij hem met wreede
onverschilligheid beloonen?
Eugeen Zetternam, Volledige werken (2 delen)
- Neen, vriendin, de barden zullen hem in hunne zangen roemen; de helden hem
vereeren. Als eene schitterende starre zal hij tusschen de gesneuvelde Eburoners
uitblinken... Zijn lot is schoon, schooner dan van de meeste helden die, met al hunnen
moed, in het duister sterven! Wat is het einde van allen held? Sneven! en als nu reeds,
daar uw hart nog maar voor den jongeling verweekt is, zijne dood u zooveel smarten
baart, wat zou het dan later zijn...?
Zij bleef voortweenen; hij hernam na eene poos:
- Is het dan zulk eene aanlokkelijke toekomst de vrouw eens helden te worden?
de slavin te zijn van mannen, die in den krijg alle menschelijkheid verliezen? Lacht
u het groote voorrecht toe het paard van Cenviorix te zadelen en zijn vuur te
ontsteken?... Kind! heb ik u dan tot slaafzijn opgebracht?.... Uw lot wenschte ik
schooner dan dat van eenige vrouw; uwe daden moesten enkel onderwor-
Eugeen Zetternam, Volledige werken (2 delen)
277
pen zijn aan den wil uws geestes; gij zoudt die enkel voor God verantwoorden, en
in plaats van, gelijk al de vrouwen, slavinne te zijn uws mans, zoudt gij, als priesterin,
al de mannen beheerschen! En gij veracht dat lot, en, gij betreurt dat gij van Coms
zoon het treurige lastdier niet worden kunt!
- O! - riep zij met vuur uit, - is Cenviorix dan niet edelmoedig? Zijn hart smelt als
de sneeuw des winters, en zijn voorhoofd glinstert van genegenheid als dit gewijde
meer. Niet hij zou zijne eega als slavin behandelen, en ofschoon de vrouwen der
helden de gelukkigste niet zijn, geloof ik dat het heilrijk wezen zou, hem te kunnen
behooren.
Hij bezag haar medelijdend!
- Zijn dit dan de eenigste vruchten welke mijne opvoeding bij u draagt? Heb ik u
niet in de diepste geheimen onzes godsdienstes onderwezen? Kent gij niet beter dan
ik de wichelarij? Wie voorziet als gij de toekomst, en wie zal u in invloed
overtreffen?.... Als opperkoningin zoudt gij, na mijnen dood, kunnen heerschen, en
die grootsche toekomst wilt gij voor slavernij verwerpen!
- Maar, vader, - en zij zeeg weer op de knieën, - leerdet gij mij ook niet een hart
te hebben? Al de kundigheden, waarmede gij mijnen geest hebt versierd, hebben
mijn gemoed verteederd, en zou ik de ledigheid mijns harten niet voelen, wanneer
ik den jongeling verloor, wiens edelmoedigheid als een weergalm mijns harten is?
- En ik, ik dan? - riep de Druïed min kalm uit, terwijl een zweem van misnoegen
zich op zijn voorhoofd vertoonde. - Ik dan?... Zou mijn hart niet ledig zijn als ik u
verloor?... Ik redde u uit den Rhijn; gij waart alleen, verlaten op de wereld. Niemand
kent uwe ouders; maar heb ik u niet tot vader gediend? Hebt gij mijn eigen kind bij
mij niet vervangen, en troetelde ik u niet, alsof gij door mijne gade waart gebaard?...
Kind! wat werden mijne grijze haren zonder u, en heb ik u niet tot troost mijner oude
dagen opgebracht?... Ik leerde u al de kennis welke de Druïden, door eene lange,
studie, hebben opgedaan, en gij verlangt het leven eens helden die mijne plannen
dwarsboomt. Veleda! Veleda! slechts op dit oogenblik ben ik ongelukkig!
Zij lag nog op de knieën; nog biggelden hare tranen; zij was nog droef; maar het
was hare liefde niet meer, welke zij beweende, het was haren plicht. Schielijk
opstaande, sprak zij aldus:
- Ik verdien die pijnlijke verwijten, vader! Uwe goedheid heeft belet dat ik als
slavin verkocht wierde, en gij hebt mij meer getroeteld dan immer een vader zijn
kind... en ik zou u daarvoor met ondankbaarheid loonen? Vader, vader, vergeef mij
die vernederende zwakheid; ik begrijp reeds mijnen roep, mijnen plicht!... Zeker, als
ik Cenviorix konde redden, zou ik hem niet hulpeloos laten sterven; maar vermits
uw lang aanhouden mij overtuigt, dat gij zijnen dood verlangt, zal mijne genegenheid
tot u de kracht hebben hem aan uwe plannen op te offeren!
- Welnu, - sprak de priester verteederd, - ga dan ter verkenning uit naar het
Kimrisch leger.... Kunt gij persoonlijk iets voor den held, red hem: hij is die moeite
en het vaderland waard.... Stel u echter voor hem in geen gevaar; gij zult den Belgen
van te veel nut kunnen zijn.... Spreek met de Kimrische wichelaars.... De lucht is
min rood, de rook vermindert, de kalmte zal over de vijanden komen. Licht mij over
hunne inzichten in, en ik zal u dankend zegenen.
Hij sprak, en zij legde het hoofd op zijn hart; hij drukte haar aan zijnen boezem,
en, bij het vergieten eens heimelijken traans, drukte hij haar eenen zoen op het
Eugeen Zetternam, Volledige werken (2 delen)
voorhoofd. Toen bracht bij haar naar het zuiderdeel der plein, en den arm naar een
smal wegelijntje uitstekend:
- Snel, snel! - hernam hij. - Deze nacht is niet geschikt tot rusten; veel zal er over
het vaderland beslist worden; ga, en dat mijn zegen u volge....
Zij vloog, en hij zag den witten schemer haars kleeds zoo lang na, totdat zij in de
onzekerheid der schaduw verdween.
- Ik heb haar jeugdig hart doen lijden, - sprak hij toen droef; - zij heeft den slag
nog niet diep gevoeld; maar het nawee zal pijnlijk zijn.... Vaderland! vaderland! wat
eischt gij bittere offers! Indien gij den dood van Cenviorix niet eischtet, zou ik zeker
het kind willen gelukkig zien, dat reeds met zooveel liefde mijne weldaden heeft
beloond!
Eugeen Zetternam, Volledige werken (2 delen)
278
Hij wendde zich om, ten einde zich weder bij het gewijde veen te begeven; daar zag
hij een lichtje glimmen in den verren noorderkant des wouds.
- Wat mag dit nu weer wezen? - dacht hij wrevelig. Maar daar verscheen een
tweede licht, en een derde, en nog, en nog, en nog: een aantal fakkels dwaalden
eensklaps geheimzinnig door de heilige boschgewelven; eene tintelende schemering
verspreidde zich dampend in het ronde, en ontelbare menschenstappen lieten zich
door den priester hooren.
Verwonderd bleef de Druïed den langen stoet fakkels aanzien; hij ontdekte dat die
stoet zich tot hem wendde, en daar hij zich het voorval geenszins kon uitleggen,
begaf hij zich schielijk naar den rotssteen, waar hij vooreerst had gestaan. Hier nam
hij zwaard, framei en schild van den grond, om ten minste, als een Eburoner, het
nakend gevaar, indien er bestond, te keer te gaan, of het te trotsen.
Echter wierp hij even ras zijne wapens weg: vóór aan den stoet trad de oude
wichelares, Kenthuka; zij werd door den beroemden Com gevolgd, en achter dien
eerbiedwaardigen held kwam eene heele schaar mannen en vrouwen, die groot
misbaar maakten en schenen te weenen..........
Eugeen Zetternam, Volledige werken (2 delen)
279
XIII.
Nu moeten wij in het Kimrisch leger zien wat daar gebeurde, nadat Veleda, bij het
ten-strijdesnellen van Cenviorix, om hulp gevloopen was.
Luk en Koris hadden het spoedig te kwaad gekregen. De Kimris, ziende dat slechts
twee waaghalzen hen aanvielen, hadden elkaar hunne weekmoedigheid verweten,
en waren op de Eburonen losgegaan. Alras was dezes aanval in verdediging verkeerd,
en amper hielden zij den blakenden wagen vrij, welken zij, om meer veiligheid,
hadden beklommen. In den dolzinnigen moed hunner woestheid, hieven zij reeds
hunne eigene doodsliederen aan. Dan, eensklaps verandert de strijd: een krijger slaat
als eene vlam door de verschrikte schaar; hij treft, doodt, vernielt, en weldra ziet
men, nevens zijne luiden, den grooten Cenviorix, den onweerstaanbaren held!
Als van den bliksem getroffen, deinzen de Kimris achterwaarts. Daar stond het
offer dat zij den Goden hadden aangeboden; daar stond de jongeling die hunnen reus
had verslagen, en dien elk in de handen der voorwacht gebonden en vernietigd
waande! Door de onverwachte verschijning met bijgeloof getroffen, sidderen al de
Kimris.
Luk en Koris willen, bij dien bedwelmenden schrik der vijanden, hunne zegepraal
vervolgen; door den goeden uitslag hunner onderneming dronken, denken zij enkel
aan vernieling en moord! Hun aanvoerder echter overweegt, dat zij den vaderlande
van meer nuts kunnen zijn dan door eervol te sterven, en beveelt den aftocht.
Met sluwe onverschrokkenheid dringt hij door de godvreezende schaar, en baant
zich eenen weg tot het woud, waarin hij met zijne vrienden vlucht.
Het was tijd, want de klaroen des Opperbrens schalde, en Boiorix, door geen
bijgeloof te temmen, wekte weldra zijne krijgers op tot wraak.
Echter durfde bijna geen het eigendom der Goden vervolgen, en wie dit waagde,
verdoolde ras in het onbekende bosch: zij kwamen dan mismoedig terug, zonder
hoop van hunnen schrikkelijken vijand ooit te achterhalen.
Op de ondoordringbaarheid der wouden betrouwend en geene vijanden meer
hoorende, bleven de drij vluchtelingen staan. Ruste was, na den barnenden strijd,
hunne grootste behoefte, en, ofschoon met roem beladen, wenschten zij niet als
afgematte vluchtelingen bij hunne landgenooten terug te keeren.
Hadden zij geweten wat al wee het verbinden hunner wonden, het zalven hunner
leden aan eenen hunner zou berokkenen! Doch zij wisten niet dat een venijnige vijand
op hen loerde, iemand die al de verachtelijke gevoelens eens slaven had... Gal
eindelijk!
Gelijk wij het vertelden, had hij het halssnoer van Cenviorix geroofd. Met meer
schranderheid begaafd dan zijne meesteres vermoedde, had hij begrepen dat die roof
slechts plaats had om den jongeling te tergen, en dat hij daarmede, voor alsnu, niets
tot Cenviorix' dood en zijne eigene vrijheid genaderd was. Immers, hij twijfelde, of
de wraakzucht zijner meesteres wel machtig genoeg ware om Coms zoon op het
oogenblik, naar het welbehagen heures haats, te doen sneven; want hij had vernomen
dat de Opperdruïed, bij de Kimrische wichelaars, ernstige pogingen had aangewend
om den held te redden.
Eugeen Zetternam, Volledige werken (2 delen)
280
Terwijl hij voortgaande dit overdacht, hoorde hij het gewoel in het Kimrische leger;
hij werd getuige van den strijd, van de zege en van de vlucht. Hij begreep dat dit
tusschengeval de inzichten zijner meesteres moest wijzigen, en liep, terwijl de helden
rustten, Kenthuka verwittigen.
Weldra was hij aan Coms dorp.
Eenen oogenblik bleef hij daar staan, getroffen door de verandering die hij er zag.
Ofschoon middernacht, had de rust der vallei voor drukte plaats gemaakt, en zij was
opgevuld met krijgers, die wijd en zijd uit Eburonië toegesneld waren.
Te midden was een groot altaar opgericht; het heilig vuur was erbij ontstoken, en
alles scheen eene dier schrikkelijke offeranden te voorspellen, waardoor onze
voorouders zulke bloedige vermaardheid verworven hebben.
Kenthuka roerde in den koperen ketel, die over het vuur hing, en blikte bijwijlen
indrukwekkend over de sidderende schaar, die haar godvruchtig omringde.
Aan de voeten der heks knielde het slachtoffer.
Dit was niemand anders dan de ongelukkige Kimri, des nachts te voren door Coms
zoon en zijne makkers buit gemaakt.
De rampzalige was jong, welgevormd, bijzonder moedig; want bij de lange
toebereidselen, die hij tot zijne martelie zag maken, zong hij, met klare en duidelijke
stem, lofliederen op zijne natie: hij verheerlijkte de heldendaden zijner vaderen, den
onver winbaren moed der Kimris, en hij scheen, door de hoonendste grootspraak,
zijne beulen te willen tergen.
De wichelares liet hem begaan; het slachtoffer behield de vrijheid tot bij de
marteling! Dan zou zij hare natie wel wreken, en uit het smartelijke zijner folteringen
voorteekenen halen. Zijne wijze van sterven, de kleur zijns bloeds zou beslissen wie
van beiden, of de Kimris of de Eburonen, zouden verwinnen!
Gal sloop intusschen door de bijgeloovige en bevreesde menigte; zijne nieuwmare
scheen hem belangrijker dan de godsdienstige plechtigheid; hij onderbrak de heks
in hare bezweringen.
Kenthuka vloog woedend bij zijne stoornis op; doch, nadat zij den slaaf herkend
had, vroeg zij barsch:
- Hebt gij uwen plicht vervuld?
Hij knikte.
- Leed Cenviorix diep bij het ontrooven zijns besmermsnoers?
Weder knikte hij; maar toen zij vroeg of Coms zoon nu waarlijk diep ellendig was
en onuitsprekelijk leed, toen zij begeerig naar zijne smarten vernam, schudde de slaaf
moedig ‘neen’, en nog ‘neen’, en bleef die beduidenisvolle teekens herhalen, in
weerwil des woedenden storms, dien hij op het gerimpeld voorhoofd zijner meesteres
zag samenpakken.
- Wat gebeurt er hem dan? - vroeg zij eindelijk.
- Hij zegepraalt! Hij verwint! Zijn schedel glinstert van roem; zijn zwaard blikkert
door faam! Luister, en hoor de barden hem verwelkomen en zijnen roem zingen!
- De slaven mogen geene raadsels, - ten aanzien der offeranden, spreken, noch de
Goden door logentaal verbelgen! - sprak zij, terwijl zij hare woede intoomde, opdat
hare hevigheid de aandacht der godsdienstige schaar niet zou afleiden. - Help mij
offeren, en stook het heilig vuur.
Eugeen Zetternam, Volledige werken (2 delen)
De slaaf bracht met onderwerping hout aan, en nu beiden naast elkander gebogen
waren, derwijze dat elk kon wanen dat zij zich slechts met de plechtigheid
bezighielden, hernam de wichelares:
- Verklaar de gebeurtenissen duidelijk.
- Het leger der Kimris staat in lichtlaaie vlam. Ontelbaar zijn de helden, door Coms
zoon verslagen! maar hij zelf is ongedeerd in aantocht.
Het offermes, dat Kenthuka reeds lang in de hand hield, ontsnapte haren
stuiptrekkenden vingeren; een zichtbaar beven doorgleed hare leden, en dom zag zij
haren trouwen dienaar aan.
- Welke machtigere wichelares verijdelt mijne inzichten? - vroeg ze. - Mijn haat
berokkent mijnen vijand alle goed! Zweer, zweer, Gal, dat gij waarheid spreekt!
En bij zijn knikken, blonken eensklaps hare oogen, alsof er een licht in haar
ontbrandde. Zij kwam in dien toestand, waarin al de geest-
Eugeen Zetternam, Volledige werken (2 delen)
281
krachten eens menschen, sedert jaren op één punt tezaamgetrokken, door eene sterke
aandoening het doel bereiken dat zij beoogen. Hare wraakneming was tot dan slechts
een onbepaald doel geweest; zij kende de uitgestrektheid heures haats wel, maar wist
niet hoe dien met eene ijselijke volmaaktheid te voldoen. En plotselings wist zij het
nu! en zoo afzichtelijk waren de blijken der vreugd op haar gelaat, dat Gal sidderde.
Hare bevelen werden kort; hare spraak droog:
- Ga! - beval zij, - dat men fakkels ontsteke! Met grootere eere zal het offer geslacht
worden, dat de vervulling van het doel mijns levens heiligt! Dat de maagden
vergaderen, dat de knapen dansen, dat de barelen zingen! Slaat de trommel en steekt
de klaroen! Groot is heden de Heer en zijne dienstmaagd!
Op eenen wenk brandden de fakkels; de maagden naderden, de jongelieden dansten,
de barden zongen, en over de vallei steeg zulk een ijselijk gejuich, als er heden niet
meer op de wereld gehoord wordt, maar dat destijds de bosschen onzer voorouders
soms aan eene gefolterde het deed gelijken.
Intusschen volvoerde de heks haar geheimzinnig mysterie; bij het sidderend
toeschouwen der helden bond zij des gevangenen armen en beenen vast; zij strekte
hem langzaam op het altaar uit, en al de Eburoners, welke op het slagveld zoo
hardvochtig het bloed vergoten, lieten eenen angstigen schreeuw, toen de wichelares
haar gouden mes in den hals des weerloozen Kimri's sloeg, en eene warme bloedstraal
in haren ziedenden ketel vloeien deed.
Alles werd oogenblikkelijk stil.... De muziek schalde niet meer, de barelen
zwegen.... Ieder sidderde en trilde, in benauwde afwachting van hetgeen de
waarzegster zou veropenbaren. Met afschrik zag men Gods geest in haar nederdalen:
de haren stegen te berge op haar hoofd, zij strekte de armen stuipachtig uit, en haar
gelaat verwrong zich zoo pijnlijk, alsof de hevigste krampen haar folterden.... Bij
poozen lachte zij; maar haar lach was schrikwekkend als die der wraak, en met
buitensporig genot scheen zij eenen oogenblik de toekomst te lezen in de trillingen
des slachtoffers, dat tegen den dood worstelde. Plotselings sprong zij op het altaar,
en als krankzinnig rondziende:
- Groot is uw roem, - riep zij, - Eburoonsche krijgers!... Als eene zonne schittert
gij te midden der natiën! Onweerstaanbaar zult gij verwinnen; maar om den geest
der vernieling te verzoenen, eischt de God der wouden en de God des krijgs den
beroemdsten uwer helden!
Zij zweeg, en slechts eenen oogwenk heerschte er nog stilte onder de schaar: een
blij gejuich, een oorverdoovend slaan der frameien op de schilden weergalmde toen
door de lucht. De helden hadden verstaan dat zij zouden verwinnen, en dat daartoe
slechts één hunner moest sneven. O! dat was een gering offer; want wie onder hen
zou niet blijde sterven voor het vaderland?
- Ik zie reeds den voorbeschikten held! Van verre daagt hij op, met glans omstraald!
Morgen! morgen zal men hem offeren, en ik heb in het bloed onzer vijanden gezien,
dat het de Opperdruïed, dat het Allowognad is, die hem moet slachten!....
Zij zweeg, en de schaar juichte, en de barden zongen, en de knapen dansten, en
de maagden mengden hunne zilveren stemmen tusschen al het gedruisch. Kenthuka
smeet den stervenden Kimri in de vlammen, en de smachtende rook, de geur des
bloeds, de schrik der goddelijke tegenwoordigheid, de vreugd om de voorzegging,
wekten in de vergadering eene onuitlegbare dolzinnigheid op. Ieder verkeerde in
eene heilige voldoening, in eene soort van godsdienstig genot!
Eugeen Zetternam, Volledige werken (2 delen)
Eugeen Zetternam, Volledige werken (2 delen)
282
XIV.
Toen de opgewondenheid, welke bij het offerplegen heerschte, wat bedaard was,
dachten al de toeschouwers met afgrijzen aan vader, broeder, zoon, of wie hunner
geliefde betrekkingen mocht afwezig zijn. Want, al hadde elk het tot een geluk
gerekend ten zoenoffer voor het vaderland geslacht te worden, nogtans vreesde ieder
die martelie voor zijne nabestaanden.
Com, de hoogmoedige, trotsche grijsaard, vreesde niets. Hij had geen gezin, niets
bezat hij dan roem!... Zijn aangenomen zoon?.... Ha! die was glorievol den Goden
bestemd in het andere leger; maar Allowognad, de Opperdruïed had hem beloofd,
dat die jongeling door wichelarij gered zou worden. Om dien knaap was niets te
vreezen.
Daarbij waande Com zich te zeer in zijne natie verheven, dan dat de Goden hem
eenen zoon ten offer zouden eischen. Uit de vreeselijke heksenspraak had hij dus
niets verstaan dan de roemrijke voorspelling der zegepraal. Com zou zich daarbij
onderscheiden! Com zou de herinneringskist zijner familie met nieuwe heldenhoofden
vullen! Com zou met buit beladen, ontelbare slaven achter zich sleepen, en het gouden
laken der geplunderde Romeinsche tenten, als vaandels, in zijne hut hangen.
De ouderling dacht dus slechts aan zijne macht. Met welgevallen overzag hij de
helden, die in de vallei reeds vergaderd waren; met nog meer welgevallen berekende
hij die nog komen moesten. Wel betreurde hij het, dat een dezer moest sneuvelen;
maar dit wilden nu de Goden, en aan dit noodlot was geen wederspreken!
Eilaas! plotselings liep een dof gerucht door de schare; als eene beroerde zee vlotte
het volk over en weder, en een nieuwsgierig vragen, een onkundig antwoorden
wisselden elkaar onder de massa. Ras verspreidde zich een treffend nieuws: een blij
gejuich steeg ten hemel, en de hartroerende schreeuw: zege! zege! weergalmde over
de vallei.
Com jubelde luider dan de anderen; immers, daar was iets roemrijks voorhanden.
Om te vernemen wat het was, poogde hij de plaats te bereiken van waar de lofkreten
opgingen, en, daar ieder uit ontzag ter zijde schoof, was hij er weldra omtrent. Hier
verstond hij ten klaarste dat men zijnen zoon roemde: de barden bezongen het verslaan
des reuzen en den brand van het Kimrisch kamp. Een gil ontsnapte der blijde borst
des grijsaards; eene ongemeene vreugde spreidde zich over zijn gelaat, en van
voldoening niet kunnende spreken, strekte hij zwijgend de armen uit.
- Vader! - riep Cenviorix, er zich in werpende.
- Kind! Kind! - kon de voedstervader eindelijk uitstamelen, en hij klemde den
jongeling zoo nauw aan zijne borst, als wilde hij hem versmachten.
Een gesmoorde kreet ontsnapte den jeugdigen held: de vervoerde grijsaard had
zijne wonden folterend gekneld. Com begreep de smarten zijns kinds, en hem zachtjes
loslatend:
- In mijne vervoering, - riep hij uit, - vergat mijn hart dat gij gestreden en
verwonnen hebt! Mijne liefde zag de lauweren uws voorhoofds niet; zij las slechts
de genegenheid in uwe oogen.
- Vader!
- Maar hoe zijt gij den Kimris ontsnapt; hoe zie ik u hier?
- Mijne gezworenen hebben mij verlost, vader.
Eugeen Zetternam, Volledige werken (2 delen)
283
- Neen! - riep Luk. - Neen, groote Com! hij was het die ons beschermde. Hij zag,
sprak en verwon! Cenviorix is groot tusschen zijne broeders, en zijne oorlogsfeiten
schitteren bij de helden!
- Neen, vader! hun moed verloste mij. Zij overweldigden het leger en verbrandden
de vrouwen der Kimris!
- Hij was het die verwon! - sprak Koris. - Zijn arm deed meer dan ons beider
zwaard!
- Goden! - riep de ouderling, terwijl hij de oogen nedersloeg. - Mijn zoon is mij
dus waardig! Ik dank u, hemelen, en dat uwe weldaden zijnen moed zegenen! Tevens legde hij de handen op het hoofd des krijgers, en speelde als naar gewoonte
onwillekeurig met zijne lokken.
De wraakzucht was getuige van die vreugde. Met haren slangenangel was zij door
het opgepakte volk gedrongen. Kenthuka had ook de hand op het hoofd des jongelings
neergelegd, en met bitteren trots riep zij:
- Neen, Com! de goden gaven u geenen zoon! Zijn lot is, voor het vaderland te
sneven; want hij is het, die door God Hesus ten zoenlam werd bestemd!
De handen des armen voedstervaders vielen weerloos op het blonde hoofd des
helden; bevend deinsde hij eenen stap achterwaarts; de dankbare traan verdroogde
in zijn dwalend oog, en Com, die wellicht nog nimmer schrik gevoelde, sidderde
voor de bovennatuurlijke macht, welke zich eensklaps tusschen hem en zijnen
Cenviorix opwierp.
Lang zweeg hij, geheel terneergedrukt; toen hernam hij met weemoed:
- Zegt gij niet, wichelaarster, dat Coms zoon tot een offer wordt bestemd?
- De Goden zelven hebben hem aangewezen, - antwoordde Kenthuka.
- Gij zult u in de kenteekens bedrogen hebben, - sprak Com fier. - De Goden
eischen nimmer den opvolger des vorsten van Eburonië.
- Zal der Eburonen vorst dan de eerste de godspraak verloochenen?
- Ja! als zij door eene bedriegster verkondigd wordt.
Een afkeurend gemompel onthaalde die taal, en fanatieke kreten doorbraken weldra
de lucht:
- Zal mender Goden recht betwisten?
- Zal men de wichelkunst loochenen, als het een eigen kind geldt?
- Durft men zijnen zoon aan het vaderland ten offer weigeren?
Com zag het opgewondene volk met bedaard gezag aan.
- Nooit, - riep hij, - zag men den zoon eens Eburoners vermoorden, omdat hij den
dank des vaderlands heeft verdiend!..... - En met een gezagvol gebaar verdreef hij
degenen, die, door bijgeloof vervoerd, zich van zijnen zoon wilden meester maken.
Doch Cenviorix wierp zich voor de voeten zijns vaders:
- Dat de liefde uws harten jegens mij verkoele! - smeekte hij: - en bemin slechts
het vaderland! Ik heb nog weinig geleefd, wel is waar, doch mijn kort bestaan zal
eenen schemer des aandenkens in den loop der eeuwen achterlaten!... Draag mijne
faam gelijk mijne liefde in uw geheugen, en overweeg wat roem het is voor ons
geslacht, dat Cenviorix zijn vaderland door eene martelie redden mag!
- Eilaas! - zuchtte de ouderling, terwijl hij zich smartelijk aan zijnen lieveling
hechtte; doch, daar de menigte met meer en meer vervoering op den veroordeelde
aandrong, sprongen Koris en Luk toe, en de laatste riep:
Eugeen Zetternam, Volledige werken (2 delen)
- Niet zóo ontneemt men ons dien aanvoerder! Na Com leeft er slechts éen die ons
kan besturen, en dat is Cenviorix! De Goden kunnen den Eburoners hunnen
gezagvoerder niet willen ontrooven, en ik zweer dat de wichelares zich heeft
bedrogen!
- En ik Zweer dat ik waarheid sprak! - hernam Kenthuka.
- Ter dood! Ter dood! - schalde de menigte op hetzelfde oogenblik.
- Ik zweer het, - hernam Luk, - hij zal niet sterven! Al de Eburoonsche helden
zullen sneven, vooraleer die opperheld worde geslacht! Kom, haal hem, tooveres,
haal hem! en dat de Goden tusschen recht en bedrog beslissen!
Een waar huiltempeest beantwoordde die uitdaging; het gedrang werd nauwer en
nauwer, en de woede begeesterde reeds de
Eugeen Zetternam, Volledige werken (2 delen)
284
wanorde. Hier en daar vertoonden zich dreigende wapens, en opgewonden wraakgetier
deed vreezen, dat eene bloedige worsteling de waarheid der godspraak zou beslissen.
De wichelares voorzag en duchtte dit; daarom nam zij het kalmende woord:
- Men strijde niet om eenen twijfel aan de Goden. Aen meer menschen dan mij
wordt door de Goden de gunst verleend van met bovennatuurlijke wezens te verkeeren;
men raadplege hen, en dat Allowognad, de Opperdruïed, den twijfel beslechte.
- Voorwaar, - sprak Com, - ik stem daarin toe: Allowognad is rechtvaardig!
- Naar Allowognad! naar Allowognad! - riep heel de schaar. En met barden,
maagden en knapen, met fakkels, trompetten en klaroenen begaf zich de stoet naar
het gewijde veen des Opperdruïeds.
Eugeen Zetternam, Volledige werken (2 delen)
285
XV.
Toen Allowognad den stoet zag aankomen, en Com, zijnen lieveling, en de wichelares
herkende; toen hij de opgewondenheid der helden, de somberheid van Com, nijdige
afgetrokkenheid van Kenthuka bespeurde, veronderstelde hij terstond, dat er een
twist tusschen de heilige macht en het wereldlijk gezag ontstaan was.
Verplicht de eerste te schragen, moest hij vooreerst met omzichtigheid te werk
gaan, en hij hoopte uit het antwoord op zijne eerste vraag de reden des twistes te
kunnen opmaken.
Daarom knikte hij toegenegen, terwijl Com fier boog, en al de helden nederig
gebukt stonden.
- Waaraan heb ik het geluk te danken mijnen broeder Com in deze gewijde plaats
te ontmoeten? - vroeg hij.
De voedstervader bezon zich eenen stond. Schuchter blikte hij de tooverheks aan,
welke zich derwijze had geplaatst, dat zij den Druïed in de oogen kon zien, en deze
op haar gelaat tot het minste teeken lezen kon. De ouderling was beducht; nogtans
voedde hij de hoop dat men zijnen invloed genoeg zou vreezen, om hem door het
slachten zijns zoons niet te durven beleedigen. Daarom vroeg hij met diep inzicht:
- Hebt gij dezen nacht ook wel de starren waargenomen, priester?
- Geen nacht gaat voorbij of ik raadpleeg den wille Gods, broeder!
- En wat werd u daaruit door den grooten geest gemeld?
- Zege, broeder, groote zege zonder veel bloeds.... Het onweer zal van onzen grond
afwijken, en wij zullen den orkaan op onze vijanden zien losbarsten.
- Zege! - herhaalde Com, - Zege met weinig bloeds! en wat is dat weinige bloeds?
zeg! zeg! zeg!
De Druïed wreef zich nadenkend over het voorhoofd, en bespiedde intusschen
ongemerkt hoe de wichelares met de vingeren speelde; daarna riep hij dringend uit:
- Hesus eischt een enkel menschenoffer; de smarten van éénen held moeten de
boeten van allen voldoen!
- En is dit offer mijn zoon?.... - borst de ouderling schreiend uit.
Een blik der heks besliste Cenviorix' lot. Allowognad sprak:
- Reeds gisteren werd uw kind den Goeden gewijd... Zij eischen, bij de Eburonen,
het offer dat hen bij de Kimris werd toegezegd.... Waar Cenviorix sneeft, zal men
zegevieren; dat is der starren woord!
- Draag ik en mijn zoon dan alleen die groote nationale ramp?.... Priester, waaraan
heb ik dien toorn van Hesus verdiend? Streed iemand vromer dan ik voor het
vaderland, en bracht ik eene enkele vlek op den naam mijns geslachts?
- Voorwaar! het is niet om lafheid dat het Godendom op u verbitterd is; het is om
uwen overmoed! De gal uws harten was steeds uwe inspraak, en uw zwaard gold u
meer dan het geluk uwer broeders.
Com boog het trotsche hoofd onder dit treffend verwijt en vroeg:
- Moet mijn kind dan om mijne daden lijden?
- De Goden willen het! - antwoordde de Druiëd kort en bitter.... Coms hart versmolt
van wee; na lang aarzelen, smeekte hij eindelijk, terwijl hij eenen blik van schaamte
Eugeen Zetternam, Volledige werken (2 delen)
286
over die zwakheid naar zijne volgelingen wierp:
- Priester, verhoor de bede eens vaders, en zie nog eens naar den hemel.... Heeft
u het geflikker der bovenaardsche lichten den blik niet doen schemeren? O! doorlees,
doorlees nog eens de geheimen der toekomst, en zie of Cenviorix het offer wezen
moet.
- Hij is het! - hernam Allowognad met evenveel bitterheid.
- O! - borst de ouderling nu wanhopig uit, - o! heb ik mijn kind dan daarom zoo
vele jaren bemind? Zie! ik heb mij nog nimmer vernederd; nog nooit heb ik iets
verzocht, ten zij aan de Goden; nu smeek ik u. Weet gij geen middel om Cenviorix
te redden? Zouden de Goden mij dan tot offer niet willen? het dorre hout knettert
beter dan het groene, en is de vlam des ouden eiks niet klaarder dan die van eenen
jongen den! Priester! priester! mag de oude Com sterven in plaats van zijn kind?
Dit smartelijk aanbod had eenen roerenden weergalm in des priesters hart; hij ook
was vader! Hij ook had een kind verloren, en na jaren daarover te hebben getreurd,
was hij nog niet uitgeweend!.... Eilaas! zijn mededoogen voor Com zou hij
onderdrukken; de blik der wichelares riep hem tot zijnen Druïdenplicht, en met
ontroerde stemme gebood hij:
- Cenviorix zal sterven!....
- O! zal dan mijn kind zijns vaders lof niet hooren zingen? Zal hij de oude barden
niet vergezellen, wanneer zij het lijk des helden in het stille graf sluiten? Priester,
doe den ouderdom niet weenen, en slacht de jeugd niet! Mag ik in zijne plaats niet
sterven?
Allowognad had de macht niet meer om verder te spreken; een bitter hoofdschudden
verkondde zijne wil. Toen viel Com, die niet meer smeeken kon, sprakeloos,
vernietigd neder.
Cenviorix wierp zich om zijnen hals.
- Ontneem mij mijnen roem niet, vader! - smeekte hij. - Gij ziet, ik mag in geenen
veldslag sneuvelen!... Vader! laat toch niemand uwe zwakheid zien, en dat niet elk
de liefde des vorsten tot zijn kind hooger dan zijne liefde tot allen schatte; vader, laat
mij sterven. - En zich naar den Druïed wendend: - Priester, - bad hij - leid mij ten
offer.
De Druïed legde zijne hand op zijn jeugdig hoofd; terstond welde in zijn hart eene
onuitlegbare verteedering op: eene pijnlijke siddering doorgleed zijne leden en hij
aarzelde...
- Leid mij dan ten offer, - smeekte Cenviorix op nieuw.
- Morgen zult gij sterven, kind!
- En ik? - zoo bood Luk zich aan.
- En ik? - vroeg Koris.
- Wij zwoeren met hem te sneven, en wij zullen met hem vergaan! - zegden beiden.
- En het vaderland? het vaderland? - riep Cenviorix. - Zult gij dan Eburonië zonder
strijdbare helden laten? Waar vervoert u de vriendschap! Neen, neen, getrouwe
vrienden, helpt de vrouwen redden van de slavernij!
- Is uw arm dan niet zwaarder dan al de onze? - riep Luk. - En is uw moed niet
grooter dan die van al de krijgshaftige Eburonen...? Neen! neen! Cenviorix, als men
zulke helden durft slachten, dan schamen wij ons te blijven leven.
- De wil der Goden gebiedt, - hernam de Druïed, - en die wil mag niet wedersproken
worden. Wie kent de geheimen dergenen die over ons aller lot beslissen? Berusten
Eugeen Zetternam, Volledige werken (2 delen)
wij dus in het noodlot, en volgen wij den wensch dergenen die de wereld
beheerschen!.... - En met een gezagvol gebaar, wees hij dat allen vertrekken moesten.
Com richtte zich moeielijk op; zijn trotsch hoofd boog ten gronde: om zich staande
te houden, moest hij op den schouder zijns lievelings leunen, en zoo vertrok de man,
met de pijnlijkste wonden in het hart.
Zijne helden volgden hem en schreiden om zijn onuitsprekelijk wee, en hun getraan
hoorde men tusschen het gesuis der boomen, totdat de laatste fakkel, met haar rood
schemerlicht, in de diepte des wouds verdwenen was...................
Allowognad en de heks bleven alleen...
- Zoodat Cenviorix dan toch den Goden zal geofferd worden? - vroeg Kenthuka.
- Was dit uw wensch niet?
- En de uwe?
De priester schudde treurig met het hoofd:
- Ik ondervind te zeer, welke onverduurbare smart het verlies eens zoons aan eenen
vader kan baren.
Eugeen Zetternam, Volledige werken (2 delen)
287
- En waarom hem dan ter dood gedoemd? Gij weet, zoo goed als ik, dat de Goden
niets met zijne martelie te doen hebben.
- Waarom? waarom?... schoone vraag: waarom? En als wij dan eens wankelden,
en als de eene voorzegging de andere eens tegensprak! Als het volk, om die reden,
eens alle geloof in ons verloor?... Waar bleef dan ons gezag, onze invloed? Dan
werden de Druïden verachtelijk, gelijk de barden het reeds geworden zijn, en onze
godsdienst ware niet meer bekwaam de driften der woeste menigte te beteugelen!
- Het is dan toch nog altijd zoo! - hernam de oude met onnoembare bitterheid. Nog altijd verscheurt gij, voor het bewaren uws invloeds, het krimpend menschenhart.
- Welnu? - vroeg de priester met de grootste verwondering.
Er heerschte eene lange poos stilte, waarin elk aan zijne gedachten ter prooi bleef;
daarna vroeg de oude heks:
- Het offer zal dus met allen luister gepleegd worden?
De Druïed knikte.
- De Opperpriester, gij zelve zult den brandstapel ontsteken? In uw oor zal het
geween des gefolterden dringen, en het zal naar uw eigen hart gaan als bij ‘vader!
vader!’ zal roepen?
- Gij hebt mijne beslissing gehoord; - antwoordde de Druïed.
- Maar kan er aan dit besluit geene verandering meer komen? Zoudt gij u zelven
van dien plicht niet kunnen vrijhouden? Zou niets, niets! - versta mij wel, - zou niets,
tot zelfs de inspraak uws harten, u van die offerande kunnen terughouden?
Nooit was de Druïed zoo verwonderd. Hij was inderdaad niet wel te moede bij
den indringenden blik der wichelares; doch zijn antwoord duldde geenen twijfel:
- Gebied de godsdienst niet dat het woord des priesters onwederroepelijk zij?
Sedert wanneer faalde een Druïed?... Wat er ook voorvalle, wat middelen men ook
zou uitzoeken, om mij van het volvoeren mijns woords te wederhouden, nog zou de
eerbied voor mijne waardigheid mij verplichten Cenviorix eigenhandig te offeren.
- Dan is het echt wel! - jubelde de tooveres met onbewimpeld vergenoegen, en
haar blik straalde vurig op den meer en meer verwonderden priester.
- Maar wat let u? - vroeg deze eindelijk. - Nimmer nog zag ik u aldus! Uwe vreugd
heeft geene palen en, ofschoon zij boosaardig schijnt, baart zij u klaarblijkelijk genot!
- Waarom ik verheugd ben? Waarom boosaardig genoegen zich op mijn gelaat
schetst?... Wel, priester, het is, omdat ik het eenige doel mijns levens eindelijk bereik;
het is, omdat de lange droom mijner nachten zich verwezenlijkt; het is, dat ik mij
genotvol mag gaan ten grave laten leggen, en dat, nu mijne wenschen vervuld zijn,
ik gelukkig kan sterven!
- En wat waren uwe wenschen? - vroeg de Druïed met eenen schrik, waarvan hij
zich geene rekening kon geven.
- Mijne wenschen waren eene meedoogenlooze, eene afgrijselijke wraak, eene
wraak, welke in de ziel weerklank vindt, en die, om hare overfijning, slechts in het
verbroken hart eener moeder kan worden geteeld. Gij zelve, wiens gevoel door het
kermen der slachtoffers is bedwelmd, zult er niettemin van sidderen!
De Druïed zag haar opgewonden gelaat met het diepste afgrijzen aan; hij dorst,
als het ware, het geheim dier wraak niet vragen, en toch deed hem eene onbepaalde
onrust, eene ziekelijke koortsigheid er de oplossing van verlangen.
- En wien geldt die wraak? - vroeg hij met onstelde stem.
Eugeen Zetternam, Volledige werken (2 delen)
- Gij zoudt het niet begrijpen, indien ik het u niet in hetbreede uitlegde. De plicht
bewimpelt immers het zwaarste schelmstuk, en wie berouwt zich over hetgeen ten
dienste der Goden is gepleegd?... Ja! - hernam zij, daar zij dubbend op haar voorhoofd
wreef, - het was in het Oosten, eenige dagen gaans van hier, daar, waar men de zon
ziet opstijgen, dat ik eertijds leefde. De Rhijn rolt daar zijne zilveren golven en
tusschen zijne bekoorlijke rotsen heb ik dikwijls gespeeld!
Het is daar dat ik in mijne jeugd heb bemind en geleden, - riep zij bitter snikkend
uit, - het is daar, dat mijn gemaal om zijne heldenfeiten was beroemd!
Wij beminden elkaar als tortels, en de God
Eugeen Zetternam, Volledige werken (2 delen)
288
der trouw had onze liefde met eene vrucht gezegend....
Gij weet het, overal vermenigvuldigen de Goden: er is geen plekje gronds, geene
fontein, die geene bijzondere krachten heeft. De Rhijn ook is een groot en machtig
God! Het is hij die de huwelijkstrouw beoordeelt en, aan het verdrinken of het
behouden van het nieuwgeboren wicht, dat men aan zijne golven blootstelt, kent men
de oprechtheid van de liefde der vrouw.
Wat smart voor eene moeder aldus haar kindje den golven prijs gegeven te zien!
Wat angst! Wat wee! Elke vrouw ontziet dit oogenblik.
Ik had nooit iemand bemind dan mijnen gemaal; geen held kon zich op eenen
vriendelijken blik van mij beroemen. Met afstootende onverschilligheid bejegende
ik al de overige mannen; en toch beefde ik.
De afgrijselijke dag verscheen: een dag van ongehoorde zielsbeproeving en
foltering! Terwijl ik vreeselijk werd gemarteld, pakten de wolken des hemels samen;
een fluitende noordewind steeg op, en joeg de wateren des Rhijns naar hunne bron
terug. Zware regenvlagen schoven over de vochtige bosschen bijeen, en onder het
geknetter des donders, en het gehuil der winden, sloegen stroomen waters uit de lucht
in den Rhijn.
De rivier steeg verbazend hoog, de golven stampten en klotsten; ik zag van uit
mijne legersponde de verbitterde haren tusschen de rotsen schuimen, en daar de
vertoornde riviergod uit zijne oevers scheen te willen komen, durfde zich niemand,
- niemand! - op den woedenden stroom wagen.
Mijn kind, een schreiend wichtje, dat krachteloos zijne handjes naar mij uitstrekte,
moest echter dit onweer doorstaan. Een priester nam het van mijnen boezem; ik
schreide, snikte, bad; ik kroop op mijne knieën, ik riep: Ziet, ziet gij niet dat het
wichtje zal vergaan?...
De dienaar der valsche Goden was onverbiddelijk. Was ik getrouw geweest, dan
moest de Rhijn maar wonderen doen. Ik sleepte mij zelve naar den oever! Ik bad en
huilde en kermde, ik stak mijne armen naar mijnen beminden echtgenoot uit.
Deze, deze, - hoor wel, Opperdruïed, - deze aarzelde: hij had betrouwen in zijne
oprechte gade; hij wist dat ik hem liefhad!.... Doch de priester, ha! die zag in mijne
bezorgdheid niets dan de blijken mijner ontrouw. Hij overtuigde den vader des kinds!
Het schild des helden werd van zijnen arm genomen, en het kleine meisje erop
gelegd....
O, wraaknemende Goden! hoe zult gij mij het wee vergoeden, dat ik toen geleden
heb... Het schild met het wicht kwam nog niet tot aan de oppervlakte des waters; het
schuimend hoofd eener opgeslagene baar rukte het uit des priesters handen; amechtig
zag ik het nog eenen stond op dien top wiegelen; nog eens hoorde ik mijn wichtje
weeklagen, en dan, dan werd het schild tegen de rotsen aan stukken geslagen en de
golven dreven met de brokken voort...
Twee of drijmaal plonste het kindje nog even boven het water, en toen werd het
schielijk door den stroom als een herfstblad medegevoerd... Alsdan overliep het wee
mijn harte, en, daar men mij wederhield, toen ik mij in den Rhijn wilde werpen,
stortte ik ter aarde en voelde of leefde niet meer......
De rampzalige weende eenigen tijd, waartusschen de Druïed somber in zich zelven
gekeerd zat; eindelijk hernam de wichelares:
Eugeen Zetternam, Volledige werken (2 delen)
- Wanneer ik ontwaakte, zat de priester bij mij. Hij moest mij tot den dood bereiden;
want ik was tot de afgrijselijkste straf, tot de straf der overspeelsters gedoemd. Hoe
hij mij, getrouwe ziel, wilde wijsmaken dat ik mijne eer geschonden, mijnen man
bedrogen had, weet ik niet meer; maar, wat ik mij goed herinner, is, dat ik hem de
afschuwelijkste folteringen voorspelde, dat ik de meest tergende harteknaging over
hem riep, en dat hij voor mijne ijselijke vermaledijdingen wegdroop.
Hij vluchtte, de lafaard! toen hij mijn wicht had vermoord, mijne eer had gestolen,
en mij zelve tot de afgrijselijke lijfstraf had veroordeeld!....
- En wat deed uw echtgenoot? - vroeg Allowognad koortsig.
- Wat hij deed? Hij betrouwde de onschuld mijns harten! Hij betreurde het zinneloos
bijgeloof van onzen stam, en de
Eugeen Zetternam, Volledige werken (2 delen)
289
onverduurbare verachting, waarmede elk hem zou bejegenen, hadde hij mij
behouden..... Hij verstiet zijne gemalin; doch wilde haar niet doen sterven....! Op
voorwaarde nooit meer onder zijne oogen te komen, liet hij mij in de bosschen
ontvluchten, en een laatste kus scheidde mij van den man, dien ik zoo onuitsprekelijk
beminde.
- En dan, dan? - sidderde de priester.
- Ik veranderde mijn gelaat! ik veranderde mijne ziel! ik verzaadde mij in mijne
eigene woede, en zou mij wreken, op eene ongehoorde wijze wreken!... De Druïed
stoof voor mijne vervloekingen weg van den Rhijn; de lafaard ontvluchtte de
wroeginsplaats van zijn schelmstuk. Aan hem was het, dat ik mij zelve als wichelares
aanbood en, mij dood wanend, herkende hij mij niet.... Ik beviel hem; hij koesterde
de slang die nu zijn hart zal verbijten. Ik was ook zoo slim, zoo echt geschikt om
tooveres te zijn; ik kon zoo behendig het volk bedriegen, hem de denkbeelden des
Druiëds inplanten, dezes macht zoo onbepaald vergrooten!.... Ik was zijn rechter
arm; de Druïed had zulke slavin noodig en de leeuw werkte gezamenlijk met de
slang!.... - En de heks zag den Opperpriester met vlammende blikken aan, als wilde
zij hem onder zijne onrust verpletteren! - De slang bleef echter venijnig, hoe de leeuw
haar ook koesterde; zij wilde den boschgod steken: de Druïed had eenen zoon, een
beminnelijk kind............
- En?
- Ik ontnam het hem!
- Ik zoog honing uit zijne vadersmart; elke zijner hartkrimpingen deed mij van
genoegen trillen. Ik genoot zijne ellende; ik leefde van zijn wee, en de tranen, door
den Druïed over zijnen zoon gestort, waren de balsem, waarmede ik de wonde genas
van het verlies mijns kinds!
- En wat deedt gij met het schaap? - riep de vader, stuiptrekkend de hand der heks
vastgrijpend.
- Wat ik met het schaap deed? - Ik bewaarde het tot grootere wraak; of meent gij
dat mijn doorgestane wee door eenige uwer tranen kan vergoed worden? Een vader
treurt nimmer zoo diep over een verloren kind als eene moeder, en het was der moeite
wel waard eene wraak te ondernemen, als ik u niet meer kon doen lijden dan ik zelve
geleden heb.... Uwe zucht naar gezag, uw priesterplicht, welken gij zoo volmaakt
vervult, helpen mij.... Ik bereid een zoenoffer, een vreeselijk zoenoffer aan de
wraakgodinnen..... Cenviorix!
- Welnu, Cenviorix? - riep de priester, daar hij de haren op zijn hoofd rijzen voelde.
- Welnu?
- Welnu, Com had nooit eenen zoon! Ik schonk er hem eenen, opdat hij hem mijner
wrake waardig zou opvoeden. Straks voeldet gij uw verdord druïdenhart, door hem
aan te zien, verteederen... Welnu, uw gemoed bedroog u niet: Cenviorix verdient
uwe liefde! Hij is uw zoon, dien gij zelf zult vermoorden.
- Cenviorix?
- Ja, het is in uw oor dat hij zal ‘Vader, vader!’ roepen; het is aan uw hart dat hij
zal zuchten; het is uw gevoel, dat hij door zijne smarten zal doen lijden! Gij zijt het,
afgrijselijke moordenaar, die uwen zoon zult voelen sterven!
- Wee! wee! wee!
- En ik!... ik! - hernam de heks, - ik zal daar zijn, om Uwe daden u te herinneren!
Ik zal daar zijn om mij in uwe smarten te ververheugen!
Eugeen Zetternam, Volledige werken (2 delen)
En zich oprichtend, nadat zij al die steken in het hart des Druïeds gestooten had,
ging zij, - altijd omstarend om den vader te zien lijden, - traag het bosch in.
Allowognad was zoo vernietigd, dat hem de kracht tot denken schier ontbrak.
Onwillekeurig het hoofd opheffend, zag hij in de starren al het ijdele der wichelkunst;
hij mompelde: - Kondet ge mij dat ook niet verklaren? - en begon te weenen...............
Eugeen Zetternam, Volledige werken (2 delen)
290
XVI.
Nog was de zon niet ter kimme, en reeds vlogen de vrouwen der Eburoners op de
vlucht. Met onuitlegbaren schrik dreven zij hunne kudden voor zich henen, en het
geloei der ossen en koeien vervulde den omtrek.
Met den ontmoedigenden indruk bezield, die hunne vrouwen beheerschte, hadden
de helden zich in Coms vallei vergaderd. Hun hart sidderde, en neerslachtig zagen
zij den brandstapel bereiden, waarop die Cenviorix ging geofferd worden, welke
zich voor het vaderland zoo verdienstelijk had gemaakt.
Kenthuka en Gal waren met die schandelijke toebereidsels bezig. Beiden waren
vroolijk, want beider verlangen zou voldaan worden... De heks zou in wraakgenot
baden; haren slaaf lachte de vrijheid tegen. Beiden neurieden hunne vreugde in stille
liederen uit, en het was verschrikkelijk het afzichtelijk paar verheugd te zien, over
iets dat zelfs den onverschilligste droefenis baarde.
Com stond verslagen het werk der wichelares aantestaren. Het hoofd des grijsaerds
hing op zijnen boezem; zijne oogen bleven het en stijf op den brandstapel gericht,
en telkenmale dat eene brok hout het altaar verhoogde, zuchtte hij smartelijk:
- Mijn zoon! mijn zoon!
Men zag dat de maai geene de minste waarde meer hechtte aan het leven; met
onverschilligheid bejegende hij zijne meest gelieskoosde krijgsmakkers, en hij had
nog geene enkele der voorzorgen genomen, welke het naderen van het vreemde leger
vereischte.
Zijn lieveling was met meer geestdrift bezield. Hij ook was van de toebereidsels
zijner martelie getuige; maar bij aanschouwde ze met helderen blik. Zeker dacht hij
wel eens met smart aan zijne schoone Veleda; doch, daar het lot onverbiddelijk was,
wilde hij het onverbiddelijk te gemoet treden.
De jeugdige held had zich in het zuiverste wit gewaad getooid; zijne haren waren
met zorg glad gestreken, en de zindelijkheid zijns opschiks zette nog meer kalmte
bij aan zijn onverschrokken gelaat.
Allowognad was er niet. - Zou het woord des Opperdruïeds nu falen? - vreesde
de wichelares.
Intusschen verhoogde de stapel; weldra zou hij voltrokken wezen......
Eensklaps bewoog een vlottende drang het onnoembaar getal krijgers, welke het
dat vervulden. Een vervaarlijk krijgsgeschreeuw steeg van eene der zijden op; de
kreet: de Kimris! de Kimris! galmde over de schaar en stortte vrees in aller harten.
Vooreerst ontstond er eene wiegelende wanorde, dan een onuitlegbaar angstgehuil
en, zonder zich rekenschap te geven waarom, vloden eensklaps al de Eburoonsche
helden hunne vrouwen in de bosschen achterna.
De schrik zweepte allen voort. Als een overgezwollen stroom holden de krijgers
door de vallei, alles medesleepend wat zich op hunnen weg bevond. Niemand kon
het gedrang weerstaan: wie ook voet houden wilde, werd opgelicht en dreef met de
massa mede.
Com, zijn zoon en de brandstapel werden alleen vermeden; het was alsof men des
vaders droefheid en het deerniswaardig offer wilde eerbiedigen.
Bij de eerste verwarring was Coms strijdpaard aangebracht: de ouderling zag het
niet.
Eugeen Zetternam, Volledige werken (2 delen)
291
Zijne dapperen vloden, en hij scheen het niet te bemerken. Hij had geenen blik voor
die vaderlandsche ramp, hij voelde haar niet.
Cenviorix vreesde dat de smart zijnen voedstervader van het verstand had beroofd;
ziende dat niemand het op zich nam de helden te wederhouden, wierp hij zelve zich
in hun midden, en poogde hun moed in te spreken. Te vergeefs, te vergeefs! ieder
vluchtte, en met moeite kon de jongeling zich nog uit den onweerstaanbaren stroom
redden.
Intusschen kwam het zegegeschreeuw der Kimris en het gekerm der verslagene
Eburoners nader en nader; de lucht was als bezwangerd van moordkreten, en daar
men rasser en rasser doorijlde, begreep Cenviorix dat het tijd werd om zijnen ouden
vader te redden.
Hij wierp hem op zijn paard, besteeg zelve een, en daar vlogen beide ruiters met
al de lafaards voort. Achter zich hoorde Cenviorix kappen, kerven, huilen.... Enkel
om zijnen vader beducht, durfde hij zelfs het oog niet naar den strijd wenden, en
sleepte den ouden Com door den uitweg mede, die smaller en smaller werd.
Com liet den knaap begaan; hij sprak noch roerde; zijne armen hingen lam aan
zijne zijden, gelijk zij gansch den morgen reeds gehangen hadden; niets scheen hem
in die laffe vlucht te verwonderen, en het was of zijn vermorzeld hart om die schande
niet meer kon bloeden.
Cenviorix had den toom vast van zijns vaders ros en volgde zoo den vogelsnellen
loop: de paarden hijgden, de menschen zwoegden, het zweetvloeide van elks
verloomde leden, en even vurig bleef men voortijlen. Hier viel er eene, ginds werd
er eene onder de voeten vermorzeld; daar verpletterde het gedrang eenen held tegen
de eiken des wouds: noch het gekerm der gekwetsten, noch het gehuil der stervenden
weerhield den vervoerden hoop. Slechts toen de vermoeienis de kracht des voetvolks
verbroken had, slechts toen men de vrouwen had ingehaald, en deze op de knieën
vielen, en den mannen baden zich hunner te ontfermen; slechts toen schaamde zich
elk over zijnen schrik, waarvan niemand zich eene juiste rekening kon geven.
Allen bleven staan. Com en zijn zoon stonden ook; Luk, Koris en andere getrouwen
omringden hen.
- Wat onweer is over ons uitgeborsten? - vroeg Luk, noch heimelijk sidderend. Welke vertoornde Godheid heeft ons aldus uiteengeslagen?.... En gij, Com, gij, held
der helden, die noch nimmer eenen vijand ontweekt, hoe zijt gij zoo met ons op de
vlucht gegaan?
- Wie spreekt? - vroeg de grijsaard, als uit eenen droom ontwakend. - Wie roept
mij uit het gebied der dooden op?... Ha, kind! - riep hij, eensklaps zijnen lieveling
de hand drukkend, - ha, kind! gij zijt hier nog met ons in deze rampvallei: ik dacht
dat gij reeds geofferd waart; want daareven hoorde ik het vreeslijk gezang der Barden
en Druïeden, het getier der wichelaressen en het gejuich des dommen volks!.... Is de
dans der doodenvierenden dan daar niet voorbijgevlogen?
- Neen! - riep Luk vol medelijden uit, - het waren uwe helden die vluchtten; gij
ook vloodt! Het was Eburonië dat zich met smaad belaadde!
- Kan het zich nog meer doen verachten, dan door zijne beste kinderen te
vermoorden...? Luk! Luk! de moed is uit mijn hart, en mijn geest is zonder wilskracht.
- Zult gij ons niet meer ten zege leiden, Com?
Eugeen Zetternam, Volledige werken (2 delen)
- Welhoe! ten zege, als hij met heldenbloed den Goden lafhartig moet worden
betaald?.... Hesus deed u vluchten, helden, omdat mijn zoon nog niet geofferd was.
Wat vermag ik, vooraleer de aarde het bloed mijns knapen gedronken hebbe?
- Maar, - riep Cenviorix, - zult gij dan om mij het land laten vergaan? Zal Com
als een schandmerk in de geheugenissen der nakomelingschap geprent zijn? Laat
ons sneven, vader, met roem sneven, dan val ik den Goden op het slagveld, en met
minder rouw daalt gij dan ten grave!
- Ja! - riep Com koortsig uit, - laat ons sneven! Ik wil nu toch sterven, nu niemand,
zelfs geen vreemde, mijn naamopvolger zijn zal!.... Dat Coms naam als een niet
verdwijne, en dat het ondankbare Eburoonsche ras zijnen ouden held vergete!
Hij zegt, en eene zenuwachtige kracht bezielt zijnen blik; zijn gebiedend hoofd
verheft zich boven dat der fierste helden; zijn krijgsgeroep vervult de harten met
moed.
Eugeen Zetternam, Volledige werken (2 delen)
292
- Vooruit! - roept hij, - vooruit! De vrijheid of den dood!
En met omzichtigheid, gedurig verkenners vooruitsturend, poogde hij zich op
nieuw van de vallei meester te maken, welke zijne krijgslieden zoo plotselings verlaten
hadden.
Intusschen was de schrik der Eburoners geene ijdele vrees geweest: indien de
Kimris hun voordeel hadden weten te gebruiken, dan ware de Belgische natie gevallen.
Boiorix had van de woedende opwelling, door het verbranden des kamps in zijn
leger ontstaan, willen gebruik maken, om de Belgen te overrompelen. Hij joeg zijne
heden dan ook al vroeg in de bosschen, om den vijand op te zoeken. Nergens vond
hij wederstand, nergens vond hij verkenners. Juist was het die nalatigheid, welke de
Kimris ontmoedigde, en Boiorix deed vreezen dat men hem in eene hinderlaag lokte.
Als nu het vreemde leger in de vallei kwam, en de Eburoners zonder reden
wegvloden, werd het voorgevoel eener heimelijke hinderlaag bij den Opperbrenn
versterkt. Hij dacht dat men hem in de dichtste Ardennerbosschen wilde lokken, om
zijn leger daar met gemak te vernietigen. Omzichtig hield hij zelve zijne krijgers
tegen, die door hun klein voordeel opgewonden waren, en aldus verdoofde hij den
moed zijns volks.
Wel is waar schaarde hij hen in de vallei ter slagorde; maar tegen wien zou hij
strijden? Er waren geene vijanden, en toch, toch duchtte Boiorix iets vreeselijks.
Het was die schuchtere gemoedsstemming, welke hem belette den inkoom van
het dal voor Com te sluiten, toen deze met zijn volk terugkwam. Als het ware zonder
belemmering, wist de oude krijgsman zijn leger tegenover dat des vijands in strijdlijn
te plaatsen.
Daar stonden nu de beide broedervolkeren over malkaar; doch beiden bleven
werkeloos. Zij meenden dat de Goden hun het bloedstorten wilden beletten, en
beefden voor de schrikbeelden, door de wichelaars zoo behendig in hun bijgeloovig
brein gestort.
Iets vergrootte bijzonder hunnen angst. Te midden stond de voltrokken brandstapel
en daarbij Kenthuka en haar slaaf. In beide legers stond de wichelares in denzelfden
geur van heiligheid; over beide volkeren onderhield zij hetzelfde ontzag. Sidderend
zagen de gemeene krijgslieden haar de toebereidselen tot eene offerplecht maken.
Com was woedend; hij poogde zijn volk op den vijand aan te jagen, en zijne
woorden verstoven als zand: men luisterde noch naar zijne bevelen, noch naar zijne
bedreigingen. Hij bezag zijnen lieveling met spijt en stotterde:
- Wij zullen bij die laffe legers nog niet kunnen sterven!
Iets gaf hem nog eene kleine hoop:
Zoo dikwijls had Brenno, zijn Bard, den helden moed ingesproken; die zou ook
nu hunnen angst verjagen.
Eilaas! de Bard zong valsch, en spottend gejoel bejegende zijnen zwakken zang!
Plotselings doorliep eene rilling beide scharen; een gewijde ruiter schoot uit het
bosch. Eiken bladeren bekroonden zijnen schedel, en uit zijne blikken straalde het
gezag eens Godes.
- De Opperdruïed! de Opperdruïed! - riep men van alle zijden, en eene eerbiedige
stilte verving het twijfelachtig gemompel, dat tot dan had geheerscht.
Allowognad groette links, groette rechts: de beide legers even vriendelijk. Slechts
eenen enkelen blik wierp hij op den brandstapel en op de wichelares; doch deze
Eugeen Zetternam, Volledige werken (2 delen)
bemerkte dat hij doodsbleek was. Grammoedig reed hij op den Bard aan, die met
onzekere stemme zong, en hem de gewijde lier uit de handen rukkend:
- Ontheiligt gij aldus, - riep hij uit, - het speeltuig dat de Goden tot het verbroederen
der Kimris u gaven?
Hij tastte intusschen niet naar den toon, hij zocht niet naar de snaren. Hartstochtig
en vol geestdrift klonk zijn zang gebiedend over de wolken.
‘Broeders!’ - zoo zong hij, - ‘broeders! zult gij elkaar vernietigen? Gij hadt beiden
dezelfde moeder, zult gij haar te gelijk het hart doorboren.
‘Legt de wapens neer, zoent elkaar en bidt.... Wordt vrienden, broeders! en
verdedigt gezamenlijk uwe vrijheid!
Geen van beiden kunt gij den andere in boeien knellen! De slavernij komt uit het
Zuiden; wint daar, zonder dat gij het Noorden met bloed besmeuret!’
Eugeen Zetternam, Volledige werken (2 delen)
293
Een daverend gejuich, een oorverdoovend gelukgalmen, een ijselijk slaan met de
frameien op de schilden verwelkomde die woorden. Slechts toen men zag dat de
Opperdruïed nog spreken wilde, werd de stilte hersteld.
‘Gij, Kimris! gij beloofdet tegen vandaag den Goden een offer; hetzelfde hebben
wij, Eburoners, gedaan,... Wij waren vereenigd om te strijden, laat ons tot de
offerplecht vereenigd blijven.... Broeders, gij zijt verzoend!...’
De legers werden terstond, als door eene geheimzinnige kracht, tot elkaar
getrokken; wat de veldoversten ook deden om den geestdrift te wederhouden, de
helden liepen uit hunne rangen en wierpen zich in elkanders armen.... Men groette,
men zoende, men omhelsde malkander; en een gejubel, vol genot en vreugde, zweefde
in de lucht boven de gelukkige vallei.
En wie was nu het zoenoffer, waar de Opperdruïed van sprak? wie? De priester had
in zijn hart de opoffering zijns zoons volbracht! Hij kon Cenviorix niet redden, hij
zou dus zijnen dood tot zijne inzichten en plannen doen strekken.... Allowognad wist
wel wat hij daardoor leed; hij wist wel dat het wee daarover de zuiverste levenssappen
zijns harten aantastte; maar hij wilde gelaten zijne smarten aan zijnen plicht opofferen,
en, ware het mogelijk, de booze wichelares door schijnbare kalmte verpletteren.
Toen nu Cenviorix uit Coms armen was gerukt, toen hij op den brandstapel steeg,
en daar voor ieder ten toon stond, toen de Kimris hem herkenden en, in zijne martelie,
voldoening voor alle hunne wederwaardigheden vonden; toen de heiligheid des
praaldienstes eenieder meer en meer bezielde, dan kwam er ook meer geestdrift in
de schaar, en elk werd nog meer door vreugde vervoerd.
Langs alle zijden stegen dankzeggingen op; langs alle zijden hoorde men jubelen
en zingen, en Cenviorix had het smartelijk genoegen hen allen, uitgenomen zijnen
voedstervader en zijne vrienden, over zijnen dood verheugd te zien.
Met kalmte zag hij de lange toebereidselen zijner foltering na. De herinnering aan
Veleda maakte hem eenigszins mistroostig; hij wierp eenen vluchtigen blik op den
roem van zijn kortstondig leven; maar zijne smart duurde slechts eenen stond, en het
grootste deel dier droefheid werd nog zijnen voedstervader gewijd. Hij zag gelaten
de luidspelers naderen; bij hoorde kalm den zang der Barden; hem trof, zonder dat
hij griezelde, de welriekende geur der oliën, welke men over den stapel goot; hij
bemerkte, zonder trilling, de siddering des volks, dat in zijn vergenoegen den benarden
stond toch vreesde! Zelfs luisterde hij aandachtig naar het zonderling gesprek, dat
tusschen den Druïed en de wichelares gehouden werd; en enkel was hij aangedaan,
toen Allowognad, de fakkel aan den stapel brengend, zich de volgende woorden
ontsnappen liet:
- Uwen dood, kind, zal Com alleen niet beweenèn; uw echte vader zal bloedige
tranen storten, en zijne droefheid zal hem ras, door het graf, in uwe armen brengen!
Nu zag Cenviorix niets meer; een dikke rook steeg rondom hem omhoog. Hij
voelde de vlammen als slangen om den stapel slingeren; doch het knetteren des vuurs
werd door het frameigeklop der krijgers, den zang der Barden, de aanroeping des
priesters en de wraakgezangen der wichelares verdoofd! Hij sloot zijne oogen, en
verzamelde zijne krachten bij het naderen van den dood.
Op eens stoof de rook uiteen. Eene schim zweefde hem eenen stond voor het
verbijsterd oog. Hij voelde zich met onbegrijpelijke kracht van het altaar rukken, en
amechtig, somber, ratelend, vroeg eene holle stem:
Eugeen Zetternam, Volledige werken (2 delen)
- Cenviorix! Cenviorix, leeft gij nog?
Hij opende de oogen. Daar stond eene lieve, doch nu verwilderde maagd voor
hem.
- Veleda! Veleda! - meende bij te roepen, doch zij wees aan zijne voeten op een
onnoembaar getal maagden, Barden, wichelaars en Druïden, die zij, ter zijner
verlossing, had vergaderd!
- Hij zal niet sterven! - riep de maagd toen helder uit. - Wij allen, van de Goden
bezielden, hebben die uitspraak des grooten geestes gehoord! Kimris! Eburoners! de
Goden willen geen bloed!
Zij zweeg, want heur hart was te vol; en
Eugeen Zetternam, Volledige werken (2 delen)
294
ieder bleef in afwachting, getroffen door die geestdriftige maagd, welke zoo liefdevol
met haren arm, den hals des zoenoffers hield omkneld.
- Kenthuka faalde bij het ondervragen van Godes wil: hier, hier heb ik een
onweersprekelijk noodlot! Welke Kimri, welke Eburoner heeft ooit aan het gewijsde
der dobbelsteenen getwijfeld?... Maar, wie mocht ongeloovig zijn, kan tegen den wil
der Goden hier nog het lot werpen!
Allen luisterden en geloofden deemoedig; alleen Kenthuka voelde hare woede
opwellen; want zij durfde op dit oogenblik den indruk niet te keer gaan, welken de
ontzagwekkende daad der maagd op ieder had uitgeoefend.
De jeugdige profetes vervolgde:
- Eburonen! Kimris! de Goden willen niet dat uwe verbroedering met
menschenbloed besmeurd worde!.... Onschuldige, reine offers zullen hunne
verbolgenheid verkalmen. De eerste lentebloemen, de botten der bladeren, ziet daar
wat hun gemoed zal stillen! En dat dit de onverbiddelijke wil des noodlots is, mag
ieder beproeven!
- Welnu dan, - riep de oude wichelares, - waar zijn de dobbelsteenen?
- Hier, Kenthuka, - aldus sidderde Veleda, - beproeven wij of de slechte of de
goede invloed over het lot des helden zal zegevieren!
Al de gezellinnen van Veleda naderden, alsook de Barden en Druïden, welke zij
had medegebracht. Het volk verkeerde in eene afwachting vol ontsteltenis; Com
meende den levenssprankel, die nog enkel in hem smeulde, op nieuw te voelen
ontbranden, en een kille ijsklomp viel van des Druïdes hart.
De wichelares wierp, de maagd wierp; de heks dobbelde weder, Veleda op nieuw;
- altijd, altijd zegden de Goden:
- Cenviorix zal niet sterven! Hij zal niet sterven!
Kethuka beefde van verkropte razernij; een licht schuim borrelde op haren mond;
hare wraakzucht zou op eenen niet uitbranden! Zij had haar een gansch leven nutteloos
aangevuurd! Vol wanhoop wilde zij nog werpen, en nog, en nog;... altijd verklaarde
zich het lot ten gunste van Veleda.
De heks wendde zich tot den priester.
- En gij? - vroegd zij al razend.
Hij nam haar vriendelijk bij de hand.
- Het lot is u meer genegen dan gij het wellicht verdient. De onfeilbaarheid der
Druïedschap eischte dat, al bad ik uw dochtertje uit den Rhijn gered, elk het niettemin
dood waande. Welnu! uw kind leeft! Nu mijn zoon kan blijven ademen, moogt gij
ook uwe bitterheid verzoeten in de vreugde van moeder te zijn. Vergeet het geledene
wee, en laaf uwe ziel aan de liefde van Veleda!
- Is Veleda mijn kind? - vroeg de wichelaarster als van geluk bedwelmd. Slechts
eenen stond aarzelde zij, en zag haar kind met verdwaalde blikken aan; dan, met
tranen, heur hart uitstortend, dat in zoovele jaren geen waar genot meer had gesmaakt:
- Leeft beiden! leeft beiden gelukkig! - riep zij. - Veleda en Cenviorix, gij hebt
uw welzijn verdiend!
En de oude Com sloot zijnen aangenomenen zoon in de armen, en kuste de
priesterin; en het volk juichte en de Barelen zongen, en de brandstapel verbrandde
de bloemen en de bloesems die men offerde; en een blij geluid steeg over de gelukkige
legers....
Eugeen Zetternam, Volledige werken (2 delen)
Intusschen wierp de Druïed zijne armen om Cenviorix, en, zijne tranen in den
boezem verkroppend, sprak hij metgesmoorde en onzekere stem:
- Bemin Com, bemin uwen vader, mijn zoon!... Doch vergeet Allowognad, den
ongelukkigen Druïed, toch nimmer!
En, vreezende dat zijn gevoel hem zou overmeesteren, en de heldentoekomst zijns
zoons en het recht dat deze op Coms gezag verkregen had, aan het genot der
herkenning niet willende opofferen, vluchtte hij zijnen lieveling, en ging zijn eigen
lot in het eenzaam bosch beweenen.
Eugeen Zetternam, Volledige werken (2 delen)
295
Wie het vervolg weten wil, leze: dat de Kimris ons land verlieten, om het oorlogsvuur
in de Romeinsche provincie Marseilje, in Spanje en in Italië over te dragen. Om hun
den tocht te vergemakkelijken, stonden hun de Eburonen het fort Athuatuka af, waar
zij de overtollige vrouwen, hunne gekwetsten en hunnen buit konden bergen. Die
Kimrische overblijfsels groeiden ten onzent tot eene kleine natie aan, welke zich bij
den inval der Romeinen heeft beroemd gemaakt.
Eugeen Zetternam, Volledige werken (2 delen)
297
Hoe men schilder is.
DE EERSTE UITGAVE VAN DIT WERK VERSCHEEN TE GENT IN
1855.
Eugeen Zetternam, Volledige werken (2 delen)
299
Aan den beroemdsten onzer romanschrijvers, den heere Hendrik
Conscience.
VRIEND,
De naam van Vlaming was slechts om onze kunstschilders door heel de wereld
bekend; het was U voorbehouden onzen nationalen roem door uwe litterarische
werken te vergrooten.
Daar Gij de eerste, wellicht de eenige zijt, die aan al de beschaafde natiën hebt
doen weten dat er in ons land eene miskende letterkunde bestaat, welke waardig is
door alle menschen van goeden smaak hooggeschat te worden, denk ik dat al degenen
die ons Vaderland lief hebben, U daarvoor eene diepe erkentenis verschuldigd zijn.
Laat mij daarom toe U dit werk als een blijk mijner dankbaarheid aan te bieden.
Echter wenschte ik dat Gij het tevens als een bewijs onzer oude vriendschap wildet
aanveerden. Van toen ik de eerste schreden op het gebied der letteren waagde, zijn
wij aan elkaar verkleefd geweest. Gij hebt mij gesteund als ik mismoedig was, en ik
ben U getrouw gebleven, toen de on