INHOUD Ledenlijst. Jaarverslag der Vereniging over het jaar 1954

Download Report

Transcript INHOUD Ledenlijst. Jaarverslag der Vereniging over het jaar 1954

INHOUD
Ledenlijst.
Jaarverslag der Vereniging over het jaar 1954.
Titels en samenvattingen van artikelen, gepubliceerd in 1954.
Proefnemingen over ensileren van gras met kofa-zout en
albumex.
Hebben rauwe en gestoomde aardappelen bij rundvee een
specifieke werking op resp. de melkproductie en de vetaanzet?
Proefnemingen over de achteruitgang van de verteerbaarheid
bij het kunstmatig drogen van gras.
Proefnemingen over het ensileren van voorgedroogd gras.
Proefnemingen over het bewaren van natte bostel.
.Over de verteerbaarheid en v o e d e r w a a r d e van verse lucerne.
Het kopergehalte van lever en bloedserum bij het FriesHollandse rund.
Bewaringsproeven met gemoesde bieten.
W h a t has the State Agricultural Experiment Station at Hoorn
contributed to research into the feeding value of roughage?
De mineralen in de voeding van het rundvee.
LEDENLIJST.
J. POSCH,
Voorzitter, Stompetoren.
Benoemd door de Minister van Landbouw,
Visserij en Voedselvoorziening.
P. B. DE BOER, Lid van het Bestuur, Stiens.
Benoemd door de Minister van Landbouw,
Visserij en Voedselvoorziening.
Ir. L. DE VRIES, lid van het Bestuur, Heiloo.
Benoemd door de Vereniging.
J. STAPEL Sz.,
Lid van het Bestuur, Sijbekarspel.
Benoemd door de Vereniging.
C. PIJPER,
Secretaris-Penningmeester, Hoorn.
Benoemd door de Vereniging.
ADVISEREND BESTUURSLID:
A. M. FRENS,
Directeur van het Rijkslandbouwproefstation
te Hoorn.
Prof. Ir. S. HARTMANS, Wageningen.
Ir. J. H. J. VAN LAARHOVEN, Boxtel.
Ir. P. TIERSMA, Hoorn.
G. SCHUYT Kz., St. Maartensbrug.
A. C. STREEFLAND, Lekkerkerk.
Jac. J. OUDEJANS, Spierdijk.
JAARVERSLAG OVER HET JAAR 1954
VAN DE VERENIGING TOT EXPLOITATIE ENER
PROEFZUIVELBOERDERIJ TE HOORN.
Het Bestuur van de Vereniging tot Exploitatie ener Proefzuivelboerderij heeft de eer U hierbij het jaarverslag over 1954
aan te bieden.
In de samenstelling van het Bestuur kwam geen verandering.
Doordat de werkzaamheden van het Rijkslandbouwproefstation na vertrek van het N.I.Z.O. naar Ede geheel op veevoeding en veevoederconservering gericht werden en er een
uitbreiding kwam in het aantal wetenschappelijke ambtenaren
dat zich met deze problemen van het veehoudersbedrijf bezig
houdt, werden aan de Proefzuivelboerderij andere en dikwijls
zwaardere eisen gesteld dan vroeger. Daar stond echter tegenover, dat de verwerking van de geproduceerde melk op het
bedrijf geheel is komen te vervallen.
Door de verstrekking van Marshall-gelden en de medewerking van de Rijksgebouwendienst, die de nog ontbrekende
gelden heeft gefourneerd, werden wij in de jaren 1952, 1953
en 1954 in de gelegenheid gesteld er een nieuwe varkensproefstal en enige silo's bij te bouwen, zodat we nu beschikken
over 5 torensilo's en 12 gewone silo's van verschillende
grootte, alle voorzien van opzetstukken met afsluitdeksels en
losse persdeksels.
Voor druk op de persdeksels kregen we tevens de beschikking over een groot aantal betonblokken van ± 100 kg. met
handvat, zodat het steeds weer gebruiken en op- en afwerken
van grote hoeveelheden grond voor druk en afdekking van
het silomateriaal niet meer behoeft plaats te vinden, wat een
grote arbeidsbesparing geeft.
Alle silo's zijn voorzien van een aftapkraan met leiding,
welke in een afzonderlijk aftapgebouwtje uitkomen, terwijl
het gehele terrein tussen de stallen en silo's werd bestraat,
zodat de silo's ook bij slecht weer gemakkelijk te bereiken
IV
zijn, hetgeen vooral in de winter voor het uithalen van de
silo-inhoud van groot belang is.
Tevens werd het proefboterfabriekje omgebouwd tot een
aan alle eisen beantwoordende stal voor het nemen van verteringsproeven met 12 hamels, met koel-, opberg- en bewerkingsruimten voor de verschillende voedermiddelen. Volgens
de heren Frens en Dijkstra is deze stal een unicum in Europa.
Bovendien konden ook aangeschaft worden een tractor en
een derde platte wagen en kon de oude kleine grassnijderblazer voorzien worden v a n een benzinemotor en een mechanische spuitinrichting.
Tenslotte werd einde 1954 begonnen met de bouw v a n een
operatiekamer voor grote huisdieren ten behoeve v a n het
Rijkslandbouwproefstation, alsmede v a n een wagenloods. Deze
laatste was noodzakelijk geworden, doordat de opberging v a n
wagens en machines in de hooischuur in de winter veel moeilijkheden gaf. De ruimte in de hooischuur is dan n.1. benodigd
voor afweging en plaatsing van alle voor de proefkoeien benodigde partijtjes voedermiddelen.
Al met al een grote uitbreiding en verbetering.
Bij de vereniging was in gebruik 48 ha land, w a a r v a n 2 ha
bouwland. Het voorjaar v a n 1954 was abnormaal droog, waardoor het jongvee op 27 april en het melkvee + 10 mei naar
buiten in de weide ging.
Gedurende de zomermaanden werden in de weide 69 melkkoeien, 2 mestkoeien, 10 pinken, 4 kuikalveren, 1 stier en 60
schapen met lammeren gehouden.
4V2 ha grasland dat bestemd was om in de meimaand ingekuild te worden gaf daardoor dan ook een matige opbrengst;
de helft is ingekuild met A.I.V.-zuur en de andere helft volgens de verwelkingsmethode. Bovengenoemd gras was bestemd om gebruikt te worden voor een voederproef in de
winter van 1954—'55.
De hooioogst verliep in het begin v a n de zomer vlot, maar
begin Juli ging het moeilijker door de aanhoudende regen,
waardoor dan ook de 2e snede moeilijk w a s te oogsten en
w e die hebben ingekuild.
Daar de regen aanhield werden de landerijen steeds natter,
waardoor er veel gras vertrapt is en de melkgift terug ging.
Het vee ging dan ook al weer vroeg op stal.
29 september k w a m e n de eerste 6 koeien op stal, zodat
V
de stal door deze extra natte nazomer maar 4J/i> maand leeg is
geweest. Eind oktober stond dan ook al het melkvee op stal.
In de herfst werd er 4 ha ingekuild, waarmede verschillende
silo's werden gevuld voor proefdoeleinden.
In totaal werd er gemaaid voor kuilvoeder 14.18 ha, voor
hooi 23.72.30 ha en groengemaaid 5.25 ha, samen 43.15.30 ha.
Op het bouwland hadden we 1 ha voederbieten en % ha
overjarige rode klaver en % ha overjarige lucerne. Lucerne
en rode klaver zijn 2 maal gehooid en 1 maal gekuild, terwiji
er regelmatig groen gemaaid werd voor de verteringsproeven
met de hamels.
Op de landerijen werd de volgende bemesting toegepast:
24.27 ha met stalmest en 18.20 ha met gier. Per ha werd gemiddeld 365 kg kalkammonsalpeter gestrooid en 16 ha kreeg
400 kg thomasslakkenmeel en 11 ha 300 kg parelsuper. Daarnaast werd het bouwland per ha met 400 kg kali 40% bemest.
Daar er in de herfst voor de te nemen voederproeven gedurende het stalseizoen 1954—'55 + 35 vers afgekalfde koeien
aanwezig moesten zijn en wij zelf maar beschikten over 13
verse koeien hebben wij er 22 aangekocht.
In totaal werden in 1954 23 koeien en 1 stier aangekocht
voor gemiddeld ƒ 1019,62.
Verkocht werden in 1954 31 koeien, 2 pinken en 1 stier voor
gemiddeld ƒ 672,—. Doordat er 10 dieren meer afgezet zijn
dan aangekocht was het verlies op de koeienrekening maar
ƒ 2064,93.
De winst op varkens bedroeg ƒ33211,—; aan varkensvoer
werd gebruikt voor ƒ22549,13, zodat er een winst was van
ƒ 10661,87, dit is geen zuivere winst daar b.v. de onkosten
als arbeidsloon, stro en veearts niet in rekening zijn gebracht.
De balans- en winst- en verliesrekening maken een nadere
bespreking v a n de andere rekeningen overbodig.
fa
g
m
<
|
]
tco
lO
m
lO
1 m œ CD
I^CO t - <M_
o ~ c o " r H T-TOO
O H t - * H
O I O ^ O O H
lO
CN
T—1
m
1—1
PL,
CO
in
o
œ
CO
CO
•f
lO
00
o
lO
o
CO
CO
in
o
o>
C<5
CO
T-H
*H
•*->
S->
"1-,
C5
0)
..wTS
CU
^3
a
'a
0)
O
*>
S-S
C«
si
.5?a-« J5eu« w
'S
* 3 J? a •" o
es
S Oo«H>
o
'S
h
4)
Pi
CD
>
O
> * TS
rH CO
bu
g
"S
CO
a
w
Ol
CO
CO
'S
1—t
^
03
o
m
o
00
t-.
a
t - CO CO CO
• * oo Tt< m
CO T-H
ä
co • *
C - .-H
T f OS
00 CN
CU
T3
S .3
•o O'S
fa
H
O
d l CU
E
eu
" SX
u
m O 0)
T3
0)
O
sra>
3«>
«I'S«»
S >o>«
REKENING VAN BATE*
ƒ28114.16
„ 5276,69
Arbeidslonen
Salaris hpdriifsleidinp
. . .
Sociale lasten
ƒ 10231,24
Inhoudingen:
3.1% sociale lasten
ƒ908,04
Premie bedrijfspensioenfonds . . . ,,636,—
„ 1544,04
„ 8687,20
ƒ42078,05
ƒ
3923,30
927,83
„ 4851,13
ƒ
Afschrijving werktuigen en gereedschappen
Afschrijving M.S.A.-gelden inventaris . . . .
4245,28
1688,40
486,16
1130,—
880,—
2226,95
1989,38
„ 12626,17
ƒ
124
2640l',57
22549,13
2048,33
4543,75
924,65
„ 56591,43
ƒ
180785
109,61
„ 1917,46
„ 2064,94
37,50
ƒ 120166,68
2N LASTEN OVER 1954
ruto winst op kalveren
remie verkoop t.b.c.-dieren
ƒ 3074,50
„ 300 —
ruto winst op varkens
ruto winst op schapen
ƒ31643 —
„ 3956,47
elk
f: inhouding op melk
ƒ68409,32
„ 1144,03
ƒ 3374,50
„35599,47
„67265,29
ijzondere ontvangsten
„ 451,20
Totaal:
adelig exploitatiesaldo
,
ƒ106690,46
„ 13476,22
f120166,68
BALANS PER
Rundvee:
75 koeien
6 koeien
1 stier
4 pinken
à ƒ230,—
à „ 650,—
à ,,900,—
à „ 250,—
.
.
.
.
.
.
.
.
.
.
.
.
ƒ23050 —
6 kalveren à ƒ 120,— . .
100 varkens
53 schapen
2 paarden
Voorraden:
Veevoeder
Varkensvöeder
Stro
Hooi
Zakken
„ 720,—
„ 17157,70
„ 3965—
„ 1007—
ƒ 3960,05
1724,—
„ 800 —
)» 3313 —
515,50
t)
„10312,55
Werktuigen en gereedschappen
Tractor
Hakselmachine
Wagen
Aandelen grasdrogerij . . . .
Nog te ontvangen:
Sociale lasten
2 varkens
1 schaap
Grasdrogerij
Melkgeld
Bijzondere ontvangsten . .
Zakken .
Kas en giro
ƒ 3440 —
7110,26
1757,34
900 —
1,—
655 —
226 —
141,—
800 —
4830,01
190 —
*> 128,50
„13208,60
ƒ
Tl
I)
. 6970.51
3318,97
ƒ79.710.33
1 DECEMBER 1954
ƒ 2707,60
Afschrijving: tractor
og te betalen:
Sociale lasten
Veevoeder
Varkensvoeder
Bedrijfsonkosten
Koeien
Kalveren
Varkens
Schapen
Verlichting, verwarming en waterleiding
Bijzondere uitgaven
Onderhoud werktuigen
Stro
Paarden
Veearts
Landhuren
Grond- en polderlasten
Inhouding op melk
Kapitaal
351,—
1707,40
3133,75
396,82
510—
120 —
2052,80
85 —
214,39
25,50
89,65
1237,50
300—
2850—
922,75
81,16
12889,72
64113,01
ƒ 79710,33
TITELS EN SAMENVATTINGEN V A N ARTIKELEN,
ELDERS GEPUBLICEERD
GEDURENDE HET JAAR 1954.
TITLES AND SUMMARIES OF ARTICLES
PUBLISHED ELSEWHERE
DURING 1954.
Verliezen bij het inkuilen van bietenkoppen en -blad.
S. BRANDSMA, Landbouwvoorlichting 11 (1954) p.
533.
Samenvatting:
Op 4 verschillende manieren werden bietenkoppen en -blad
ingekuild.
Evenals bij de proefnemingen in het seizoen 1952—'53 bleven
de silages van het gehakselde materiaal koud. Alleen van het
ongehakselde materiaal in een kuil op de grond steeg de temperatuur in enkele dagen tot 53 °C. In de gehakselde silages
was vrijwel geen boterzuur aan te tonen, in de ongehakselde
kuil evenwel 0.44%. Evenals in 1952—'53 waren ook nu het
melk- en azijnzuurgehalte in de gehakselde kuilen wat hoger
dan in de ongehakselde. De pH lag steeds beneden 4.1.
Ten opzichte van het uitgangsmateriaal steeg het ruwecelstofgehalte, het ruw-eiwitgehalte bleef gemiddeld vrijwel
gelijk, terwijl het gehalte aan overige koolhydraten daalde.
De ongehakselde kuil had een laag gehalte aan verteerbaar
ruw eiwit.
De kalk- en kopergehalten, maar ook de zwavelgahalten,
waren hoger dan in het verse materiaal, kali, natron en chloor
daarentegen waren lager.
De verliezen tijdens de bewaring waren vooral voor de
kuilen in of op de grond groot; zij bedroegen aan organische
stof, ruw eiwit, verteerbaar ruw eiwit en zetmeelwaarde gemiddeld resp. 38.0%, 38.7%, 52.9% en 39.4%. Voor de 4 gehakselde silo's w a r e n deze verliespercentages resp. 29.0%,
XIII
29.3%, 36.2% en 29.0%. Deze cijfers spreken duidelijk ten
voordele v a n de silo's. Ten opzichte van de overeenkomstige
silages van 1952—'53 steken de kuilen ongunstig af; ook voor
de silo's zijn echter thans de verliespercentages wat groter.
De verteerbaarheid
en voederwaarde van de perskoek van
boegroemakka-pitten,
N. D. DIJKSTRA en A. M. FRENS. Landbouwkundig
tijdschrift 66 (1954) p. 634.
Samenvatting:
De perskoeken van Boegroemakka worden bereid van de
pitten van de vruchten van de palm Astrocaryum
sciophilum
PULLE, een van de Astrocaryum
soorten, die groeit in
Suriname.
Het ruw-eiwitgehalte van deze koeken is slechts ongeveer
de helft van dat van palmpittenkoek.
Voor de bepaling van de verteerbaarheid van dit product
werd gebruik gemaakt van twee hamels. Elk dier ontving
dagelijks 600 g van het boegroemakkapittenmeel naast 600 g
hooi, w a a r v a n de verteerbaarheid in een aparte proef w a s
bepaald.
De resultaten v a n de verteringsproef zijn opgenomen in
tabel 2. De verteerbaarheid van het eiwit is laag (53%); de
verteerbaarheid van de andere bestanddelen is ongeveer even
hoog als die v a n de gewone palmpittenkoek.
Voor deze boegroemakkapittenkoek vonden wij een vert,
ruw-eiwitgehalte van 4.7% naast een zetmeelwaarde van 73.5.
Bijgevolg is deze koek erg eiwitarm, maar ze is een goede
bron voor zetmeelwaarde.
The digestibility and feeding value oi the expeüer
flakes of boegroemakka-palm
kernels.
N. D. DIJKSTRA en A. M. FRENS. Landbouwkundig
tijdschrift 66 (1954) p. 634.
Summary:
The expeller flakes of boegroemakka are prepared from the
kernels of the fruits of the palm Astrocaryum sciophilum (Miq.)
PULLE, one of the Astrocaryum species, growing in Surinam.
XIV
These flakes contain only about half the amount of crude
protein found in palm kernel cake.
In order to determine the digestibility of this product we
have fed it to two wethers. Each of the animals daily received
600 g of the ground flakes and 600 g of h a y of known digestibility.
The results of the digestion trial are summarized in table 2.
The digestibility of the protein is low (53%); the digestibility
of the other components is in good agreement with that of the
ordinary palm kernel cake.
For these flakes w e could calculate a digestible crude
protein content of 4.7% and a starch equivalent of 73.5.
Consequently the expeller flakes of Boegroemakka-palm
kernels are v e r y poor in protein, but they are a good source
of starch equivalent.
Doel en werkwijze van de veterinaire
verkenning
van het Rijkslandbouwproeistation
te Hoorn.
J. v. d. GRIFT. Landbouwkundig Tijdschrift 66 (1954)
p. 740.
De waarde van weipoeder
en gedroogde
weialbumine in rantsoenen voor
mestvarkens.
J. DAMMERS. Nederlands Melk- en Zuiveltijdschrift
8 (1954) p. 172.
Sommige producten der zuivelbereiding, die voorheen
slechts af en toe gefabriceerd werden, komen thans in grotere
hoeveelheden aan de markt. Daarom w e r d gedurende de
eerste helft van 1953, onder auspiciën v a n het Centraal Veevoederbureau in de proefstal van de Coöperatie „Samenwerking" te Giessen-Nieuwkerk, een varkensproef genomen om
de waarde van enkele dezer producten te testen. Beproefd
werden: weipoeder, ontzout weipoeder, wei-albumine met ±
5 0 % re en wei-albumine met ± 3 5 % re. Wei-albumine is een
bijproduct v a n de lactosebereiding.
Verwerking in de rantsoenen v a n 2 3 % ontzout weipoeder
of 2 5 % normaal weipoeder in plaats v a n een gedeelte v a n
het graanmeel gaf zeer bevredigende resultaten, die vrijwel
overeen k w a m e n met de resultaten van de controlegroep. Er
werd geen aanwijzing verkregen, dat bij de toegepaste hoeveelheden, ontzout weipoeder de voorkeur verdient boven normaal
weipoeder.
XV
Ook de beide soorten wei-albumine bleken een goed voedermiddel voor mestvarkens te zijn. In de A-periode kunnen deze
producten % deel van het vismeel of haringmeel vervangen;
in de B-periode behoeft naast wei-albumine geen ander dierlijk eitwitvoeder meer gegeven te worden. De prijs van de
albumine is zodanig, dat het gebruik ervan overwogen kan
worden.
The value of whey powder and dried whey albumin
in rations for fattening pigs.
J. DAMMERS. The Netherlands Milk and Dairy
Journal 8 (1954) p. 172.
Summary:
At the present time certain by-products of the dairy industry
are becoming available in the Netherlands in increasing
amounts. A feeding experiment with fattening pigs was
carried out with four of these products viz.: whey powder,
desalted whey powder, whey albumin with 35% crude protein
and whey albumin with 50% crude protein. Whey albumin is
a residue from the manufacture of lactose.
Incorporation in the feed mixtures of 23% desalted whey
powder or 25% normal whey powder instead of a part of the
grain meal gave quite satisfactory results, practically equalling
the results of the control group (group I). In the quantity used
the desalted whey powder showed no advantage over normal
whey powder.
The whey albumin too, proved to be a good feeding stuff
for fattening pigs. In the first period of the experiment whey
albumin replaced an important part of the animal protein, the
rations contained only 2% herring-meal. During the period in
which the pigs weighed between 50 and 100 kg they received
a ration with whey albumin as the only source of animal
protein. The composition of the feed mixtures is given in table
3 and the results of the experiments in table 4.
Walvisvleesmeel als voedermiddel voor varkens.
J. DAMMERS. De Nieuwe Veldbode, 20e jaargang
no. 15, 7 januari 1954.
De betekenis van vet in het rantsoen voor melkvee.
A. M. FRENS. Doelmatige Veehouderij. (Uitgave
van U. Twijnstra's Oliefabrieken N.V., Maarssen—
Akkrum), 3e jaargang (1954) p. 11.
XVI
Het opfokken van moederloze biggen met
kunstmelk.
J. DAMMERS. Maandblad voor de varkensfokkerij,
17e j a a r g a n g (1954) p. 49.
The effect of drying temperatures on the quality of
the product in dehydrating
grass.
J. J. I. SPRENGER and N. D. DIJKSTRA. European
Grassland Conference organised by the Ministry of
Agriculture for France with the Co-operation of the
European Productivity agency of the Organisation
for European Economic Co-operation. Paris, 21—24
June, 1954.
Influence des températures de séchage sur la qualité
du produit dans la deshydratation des fourrages.
J. J. I. SPRENGER et N. D. DIJKSTRA. Conférence
européenne des herbages organisée par le ministère
de l'agriculture français avec le concours de l'agence
européenne de productivité de l'organisation européenne de coopération économique. Paris, 21-24
juin 1954.
The effect of silage-feeding on the quality of the
milk.
A. M. FRENS. European Grassland Conference organised by the Ministry of Agriculture for France with
the Co-operation of the European Productivity
Agency of the Organisation for European Economic
Co-operation. Paris, 21—24 June, 1954.
Effets des ensilages sur la qualité du lait.
A. M. FRENS. Conférence européenne des herbages
organisée par le ministère de l'agriculture français
avec la coopération de l'agence européenne de productivité de l'organisation européenne de coopération économique. Paris, 21-24 juin 1954.
Le rôle des céréales fourragères dans le rationnement du bétail laitier et du jeune bétail.
A. M. FRENS. Rapport J o u r n é e d'études du 6 Juillet
1954 de la Section professionelle des Fabricants
d'Aliments Composés pour le Bétail. Bruxelles 1954.
RIJKSLANDBOUWPROEFSTATION HOORN
PROEFNEMINGEN
OVER E N S I L E R E N VAN G R A S MET
K O F A - Z O U T EN A L B U M E X
WITH A SUMMARY
E N S I L I N G E X P E R I M E N T S OF GRASS WITH KOFA-SALT
AND ALBUMEX
N. D. DIJKSTRA
STAATSDRUKKERIJ
VERSL.
^tNU<^
L A N D B O U W K. O N D E R Z. N O .
6 0 . 5
U I T G EVE R II BED R IJ F
- ' s - G R A V E N H A O E
1 9 5 4
INHOUD1
biz.
3
I. INLEIDING
II. EERSTE PROEFNEMING MET KOFA-ZOUT
6
1. De ensilering
2. Samenstellingvan het in- en uitgereden materiaal
3. Verliezen aan droge stof en droge-stofbestanddelen
4. Verteerbaarheidsbepaling en voederwaarde
5. Verliezen aan verteerbaar ruw eiwit en zetmeelwaarde
6
7
7
8
9
III. TWEEDE PROEFNEMING MET KOFA-ZOUT
1. De ensileringen
2. Samenstelling van het in- en uitgereden materiaal
3. Verliezen aan droge stof en droge-stofbestanddelen
10
10
11
12
IV. EERSTE PROEFNEMING MET ALBUMEX
14
1. De ensilering
2. Samenstelling van het in-en uitgereden materiaal
3. Verliezen aan droge stof en droge-stofbestanddelen
14
15
15
V. TWEEDE PROEFNEMING MET ALBUMEX
1. De ensileringen
2. Samenstelling van het in-en uitgereden materiaal
3. Verliezen aan droge stof en droge-stofbestanddelen
4. Verteerbaarheidsbepaling en voederwaarde
5. Verliezen aan verteerbaar ruw eiwit en zetmeelwaarde
17
17
18
19
19
21
OVERZICHT EN SAMENVATTING
22
SUMMARY
24
LITERATUUR
26
1
De auteur, Dr N.D. DIJKSTRA, is als scheikundige verbonden aan het Rijkslandbouwproefstation te Hoorn.
I. INLEIDING
Bij ensileren van groenvoeder zonder enige toevoeging in gesloten vaten vond
stikstofoxyden bevonden. Deze stikstofoxyden verdwenen tijdens het verdere verloop van
het gistingsproces weer geleidelijk, ook wanneer ontwijken van de gassen uit de vaten
niet mogelijk was. Na twee weken waren deze nitreuze gassen niet meer in de silage
aan te tonen.
Deze stikstofoxyden oefenen volgens PFEIFFER een remmende werking uit op de
eiwitontledende bacteriën, zonder daarbij de melkzuurgisting ongunstig te beïnvloeden.
Naar aanleiding hiervan kwam PFEIFFER op de gedachte de ontwikkeling van stikstofoxyden kunstmatig teweeg te brengen door toevoeging van een mengsel van
natriumnitriet en formamide. Door toevoeging van het zuuramide kan het salpeterigzuur tot stikstof worden gereduceerd, terwijl het zuuramide wordt geoxydeerd tot
een vetzuur, in dit geval mierenzuur, dat op zijn beurt weer conserverend kan werken.
De gunstigste mengverhouding was volgens hem 20 delen formamide op 3 delen
natriumnitriet.
Natriumnitriet in formamide opgelost en gestabiliseerd is een indifferente vloeistof,
dievoor het gebruik met water verdund moet worden. Deze verdunning had PFEIFFER
graag willen vermijden. De verzending van de ensileervloeistof zou vanzelfsprekend
inglazenflessenmoeten geschieden metkans opbreukendenoodzakelijkheid voor de
boeren om de lege flessen terug te zenden.
Verdere pogingen van PFEIFFER waren er dan ook op gericht om tot een strooibaar
ensileermiddel te komen. Hij verkreeg dit door in het mengsel het formamide te vervangen door calciumformiaat. Dit zoutmengsel, dat onder de naam Kofa-zout door
de firma Dr K. PLATE te Bonn in de handel wordt gebracht, bestaat dus uit 20 delen
calciumformiaat en 3delen natriumnitriet. Het is een droog, gemakkelijk strooibaar,
in water oplosbaar product met een zwak alkalische reactie.
Volgens PFEIFFER zijn de bij de gisting gevormde organische zuren sterk genoeg om
het mierenzuur uit detoegevoegde formiaten vrij te maken, zodat ook op deze manier
vrij mierenzuur ter ondersteuning van de melkzure gisting in het conserveringsproces
ingeschakeld kan worden.
Hierbij verliest PFEIFFER echter uit het oog, dat door het vrijmaken van het mierenzuur een aequivalente hoeveelheid vrij melkzuur verdwijnt, die precies dezelfde
conserveringswerking heeft. De toevoeging van het calciumformiaat heeft ons inziens
dan ook geen enkel effect. Met het natriumnitriet is het wel enigszins anders gesteld.
Bij de bestudering van de invloed van bepaalde toevoegingen op de boterzuurgisting in kaas hier te lande vond Vos (9) enigejaren geleden, dat boterzuurbacteriën
in een cultuurmedium met glucose of lactaat als substraat, zeer gevoelig zijn voor
nitriet. Een toevoeging van 0,007 % nitriet bleek de boterzuurgisting te verhinderen.
Ditzelfde effect kon in kaas reeds worden bereikt door toevoeging van 0,0025 %
natriumnitriet aan de kaasmelk.
Bij dezeproeven bleek echter ook, dat inproefkaas deboterzuurbacteriën niet door
het nitriet werden gedood en dat op het tijdstip, waarop de boterzuurbacteriën in
kaas tot ontwikkeling plegen te komen, het nitriet, ook bij grotere toevoeging, reeds
volkomen verdwenen was. Ditzelfde geldt voor silages. Hierbij vond PFEIFFER, dat»
PFEIFFER (5), dat bij de gassen, die bij de gisting waren gevormd, zich ook
ongeacht het soort groenvoeder, de kunstmatig in de silages verkregen stikstofoxyden
door de natuurlijke substraatverhoudingen in een aantal dagen verdwenen en niet
meer aantoonbaar waren.
In de kaas werd de remmende werking van het nitriet op de boterzuurgisting toegeschreven aan een verhoging van de redoxpotentiaal. Of de redoxpotentiaal in een
gecompliceerd medium als een silage door de toevoeging van natriumnitriet ook afdoende verhoogd zal worden, om de boterzuurgisting te verhinderen, lijkt ons zeer
dubieus.
Volgens PFEIFFER kunnen door toevoeging van Kofa-zout geslaagde silages worden
verkregen, die gretig door het vee worden opgenomen. Zijn stofwisselingsproeven
met Kofa-silage bij hamels gaven een goedeverteerbaarheid en een positieve mineralenbalans.
Van 27ingezonden monsters Kofa-silage, hadden 7een pH van 4,0-4,2, 10een pH
van 4,3-4,6, terwijl 10een pH hadden variërend van 4,7 tot 5,4. Ondanks deze minder
gunstige pH's bevatte slechtséénwat boterzuur, nl. 0,31 %. Zelfs bij de monsters met
een pH van 5,3 en 5,4 werd geen boterzuur gevonden.
Proeven met Kofa-zout werden ook genomen door SCHARRER en SCHREIBER (6).
Het Kofa-zout werd daarbij vergeleken met het in Duitsland bekende ensileermiddel
„Amasil". Bij deze proeven werden 3 verschillende voedergewassen geënsileerd, nl.
lucerne, een mengsel van gras en klaver en een mengsel van erwten, rogge en haver.
Alle 6 silages waren slecht geslaagd. De 3 Kofa-silages hadden een pH van resp.
5,32, 5,14 en 6,78 bij een melkzuurgehalte van 0,12, 0,70 en 0,06 %en een boterzuurgehalte van 0,44, 0,28 en 0,34 %. Bij de vergelijkbare Amasil-silages werden pH's gevonden van resp. 6,58, 4,83 en 5,71; melkzuurgehalten van 0,32, 0,82 en 0,16 % en
boterzuurgehalten van 0,77, 0,34 en 0,22 %. Zowel volgens de beoordelingsmethode
van GNEIST als volgens die van FLIEGwaren desilagesslecht en een enkele matig. Na
dit slechte resultaat, doet de eindconclusie enigszins vreemd aan: "Samenvattend
is te zeggen, dat het Amasil geen duidelijk beter resultaat heeft opgeleverd dan het
Kofa-zout. Daar echter het Amasil bewezen heeft een goedwerkzaam ensileermiddel
te zijn, zijn de resultaten van de ensilerings- en verteringsproeven van de met Kofazout geënsileerde voederplanten een zeker succes voor het nieuwe ensileermiddel te
noemen".
NEHRING (4) kwam aan de hand van vijf series proeven, waarin de werking van
verschillende toevoegmiddelen werd beproefd, tot ongeveer dezelfde conclusies. In
4 gevallen werd Kofa-zout toegevoegd, in 4 Amasil, in 2 gedroogde pulp, in 1 een
bacteriënpreparaat, terwijl in 4 gevallen een contrôle-silage werd aangelegd zonder
toevoeging. De toevoeging van Kofa-zout gaf betere resultaten en kleinere verliezen
dan zonder toevoeging. Tussen Kofa-zout en Amasil kwamen slechts geringe verschillen voor. Volgens NEHRING was Kofa-zout minstens gelijkwaardig aan Amasil.
Een paarjaar geleden werden door SCHARRER en medewerkers (7) bij het ensileren
van lucerne in zeer kleine silo's (1 m doorsnede) acht verschillende toevoegingen vergeleken. De contrôle-silage zonder toevoeging gaf een slecht resultaat: pH 5,61,
eiwitafbraak 32,6 % en 0,96 % boterzuur. Het beste resultaat werd bereikt met zoutzuur: pH 3,83, eiwitafbraak 5,6 % en 0,01 % boterzuur. Bij deze proef gaf de toevoeging van Kofa-zout een vrij bevredigend resultaat: pH 4,54, eiwitafbraak 10,2%
en 0,04 % boterzuur.
Ook bij een volgende proefneming (8), waarin lucerne in drie verschillende ontwikkelingsstadia werd geënsileerd, gaf de toevoeging van Kofa-zout bevredigende
resultaten. De pH wasin deze 3gevallen resp.4,44,4,50en 5,06, deeiwitafbraak resp.
8,7, 9,6 en 13,7 endeboterzuurgehaltenresp. 0, 0,01 en 0,49 %.Alleen bij hetensileren van lucerne in een oud stadium was het resultaat niet best.
Behalve in Duitsland is het Kofa-zout ook in enkele andere landen beproefd. In
België hebben MARTIN en BUYSSE (3) een viertal proeven genomen.
In de eerste werd ensileren van lucernemetKofa-zout vergeleken meteen contrôlesilage zonder toevoeging. In beide gevallen was de pH even hoog (5,33). De contrôlesilage bevatte 0,20 % boterzuur en de Kofa-silage 0,07 %, terwijl de eiwitafbraak
resp. 16,9 en 11,1% bedroeg. De Kofa-toevoeging had dus de pH niet beïnvloed,
maar het boterzuurgehalte en de ammoniakvorming verlaagd. Verder had deze toevoeging het melkzuurgehalte verhoogd en de verliezen verminderd.
Bijdetweedeproef werd lucerne geënsileerd in 4 kleine silo's. Bij twee silo's werd
Kofa-zout toegevoegd, bij de derde niets en bij de vierde A.I.V.-zuui. De pH was in
dezevolgorde 6,48, 6,30, 6,20 en4,95;het boterzuurgehalte 0,08,0,01, 0,22 en 0,10 %,
terwijl de eiwitafbraak resp. 18,8, 18,9, 17,5 en 9,6 % bedroeg.
Door proeffouten was de A.I.V.-silage niet geslaagd. Toch was de eiwitafbraak
hierbij het kleinst. De eiwitafbraak bij de Kofa-silages was nog iets hoger dan bij de
contrôle-silage zonder toevoeging, hetgeen in overeenstemming was met de pH's,
die bij de Kofa-silages ook iets hoger waren. Alleen de boterzuurgehalten waren wat
lager.
Bij de derde proef, waarbij in één silo lucerne werd geënsileerd met mineraal zuur,
Sovilon, Kofa-zout en zonder toevoeging, was ook de onbehandelde silage goed geslaagd. Uit de resultaten van deze proef zijn bijgevolg geen conclusies te trekken.
Bij de vierde proef werden 4 silo's gevuld met rode klaver. Bij de eerste werd niets
toegevoegd, bij de 2e mineraalzuur, bij de 3e Kofa-zout, terwijl bij de 4e een ander
inkuilmiddel nl. Formiasil werd toegevoegd. De pH van de onbehandelde silage was
4,56, die van de mineraalzuur-silage 3,90 en van de Kofa-silage 4,45. Het boterzuurgehalte in deze 3 silages bedroeg resp. 0,42, 0,06 en 0,20 %, terwijl voor de eiwitontleding 10,2, 6,3 en 7,0 % werd gevonden. De Kofa-silage was dus iets beter dan de
onbehandelde, maar iets slechter dan de mineraalzuur-silage.
Wanneer wij de resultaten van de Belgische proeven samenvatten, kunnen wij zeggen, dat detoevoeging van het Kofa-zout inenkelegevallen weleenzekere verbetering
van de silage heeft gegeven, maar niet tot volledig geslaagde silages heeft geleid.
Ook in Zweden werden proeven met Kofa-zout genomen. ERIKSSON (2) legde 2
series van 6 silo's aan, waarin lucerne werd geënsileerd. In de eerste 2 silo's van elke
serie werd lucerne in verse toestand met 18-19 %droge stof geënsileerd. In de overige
silo's was de lucerne enigszins verwelkt; in de silo's 3 en 4 tot ongeveer 26 % en in
de silo's 5en 6tot ongeveer 34%.Aan de silo's 2, 4en 6wasKofa-zout toegevoegd en
aan de silo's 1, 3en 5niets.
Met één enkele uitzondering waren alle 12silages boterzuurvrij. De toevoeging van
Kofa-zout had geen invloed op de pH; ook het melkzuurgehalte werd niet noemenswaard beïnvloed, alleen de eiwitafbraak was iets verminderd. De eindconclusie was,
dat het laten verwelken een grotere invloed had dan de toevoeging van Kofa-zout.
II. EERSTE PROEFNEMING MET KOFA-ZOUT
In de herfst van 1949werd met het ensileren van gras onder toevoeging van Kofazout een aanvang gemaakt.
1. D E E N S I L E R I N G
VULLING. De voor de ensilering gebruikte silo was een betonnen silo van 3,50 m middellijn en
2,00mhoogte. Voor devullingwerdgebruik gemaaktvan eenhouten opzetstuk van 1,50 mhoog.
Devullingvond plaats op 14September, doch reedsop 13Sept. werdeenwagen grasvan 1198kg,
die van een andere ensilering overgebleven was, in de silo gebracht. De volgende dag werd 9388 kg
grasgeënsileerd, zodat intotaal 10586kg grasin desiloisgegaan.
TOEVOEGING. Volgens het Duitse voorschrift werd 230g Kofa-zoutper 100kg gras toegevoegd,
de hoeveelheid, die wordt voorgeschreven voor eiwitrijk voeder. Over elke laag gras van ongeveer
200kg werd 460g Kofa-zout gestrooid. Wij maakten gebruik van een zeef, waardoor de verdeling
zeer goed werd. Daar het gras, dat op 13Sept. in de silo werd gebracht enigszins droog was, werd
alvorenshet Kofa-zout testrooien, debovenlaageerstflinknat gemaakt met2gieterswater( i 241).
Daar op 14Sept.het gras door de regen al nat was,kon dezebesproeiing verder achterwege blijven.
Tenslotte werd op de bovenste graslaag 460 g Kofa-zout extra gegeven. Om het toevoegmiddel zijn
werkingvolledig tekunnen laten uitoefenen, was de drain gesloten.
AFDEKKING. Dadelijk nadat de vulling was beëindigd, werd de silage afgedekt metjute zakken
en hierop een grondlaag aangebracht, welke de volgende morgen op 50 cm dikte werd gebracht.
Reeds op 16 September waren silage en grondlaag volledig in de ondersilo gezakt. Het opzetstuk
werd toen verwijderd en de silo tegen inregenen afgedekt met metalen platen.
OPENING ENLEDIGING. Op 1Maart, dus na ± 5£maand, werd degrondlaag verwijderd. Doordat
de jute zakken volledig waren vergaan, was de bovenlaag iets met grond verontreinigd. Daarom
moest een dun laagje van in totaal 50kgals afval worden verwijderd.
Bijdelediging,dievan 3tot20Maart 1950duurde,werdweer,evenalsbijvroegere proefnemingen,
de samenstelling van de silage bepaald door boormonsters, welke telkens van een laag ter dikte van
± 50cm en van de daarmede corresponderende z.g. dagmonsters werden genomen.
De silagewerd in 2lagen bemonsterd, dieresp. 3586en4949kg bevatten, zodat in totaal 8535 kg
silageuit dezesilowerdgehaald.
HOEDANIGHEID VAN DESILAGE. De silage was, zoals reeds uit de geur bleek, niet
geslaagd. Dit blijkt ook duidelijk uit tabel 1.
TABEL 1. Analyse van de boormonsters
pH
Azijnzuur
Boterzuur
(%)
(%)
Melkzuur
(%)
N H S - N in %
van totaal- N
37,5
32,9
34,8
Silage with
Kofa-salt
1st bored layer
2nd bored layer
Average
Control silage
without addition
1st bored layer
2nd bored layer
Average
Kofa-silage
Ie boorlaag
2e boorlaag
Gemiddeld
. . . .
. . . .
ContróTe-silage
(zonder toevoeging)
Ie boorlaag . . . .
2e boorlaag . . . .
Gemiddeld
5,38
5,40
5,39
5,09
5,03
5,06
pH
TABLE 1. Analysis of the bored layers
0,61
0,61
0,61
1,57
1,51
1,54
0,39
0,67
0,55
0,74
0,78
0,76
1,55
1,56
1,55
0,79
0,85
0,82
34,5
32,7
33,6
Acttic acid
Butyric acid
Lactic acid
(%)
(%)
(%)
NH,-N as a
percentageof
the lotal-N
7
Voorvergelijking hebbenwij indezetabel opgenomen deanalysevan een grassilage,
die ongeveer op dezelfde tijd van gras van vrijwel dezelfde samenstelling werd gemaakt zonder dat enig ensileermlddel werd toegevoegd. Nadere bijzonderheden over
deze controle-silage zijn te vinden in een vorig verslag (1).
De pH van de Kofa-silage is nog iets hoger dan die van de controle-silage. Het
boterzuurgehalte van beide silages was precies gelijk. Ook de eiwitontledmg onder
ammoniakvorming was bij beide vrijwel even groot, terwijl het melkzuurgehalte van
de controle-silage zelfs nog iets hoger was dan van de Kofa-silage. De toevoeging
van het Kofa-zout heeft dus bij deze proef noch de boterzuurvorming onderdrukt,
noch de melkzuurvorming gestimuleerd.
2. SAMENSTELLING VAN HET IN- EN UITGEREDEN MATERIAAL
In tabel 2 is opgenomen de samenstelling van het gebruikte gras en van de silage.
De samenstellingvan desilageishet gemiddeldevan dievan deboor- en dagmonsters.
TABEL 2. Samenstelling van het in- en uitgereden materiaal
I n de droge stof (%)
Droge stof
R u w eiwit
(%)
R u w eiwit
zonder
NH3
Werkelijk
eiwit
R u w vet
+ overige
koolhydraten
Ruwe
celstof
As
Vers gras
17,17
18,56
18,15
14,51
42,32
27,64
11,89
Fresh grass
Silage:
Boormonsters
Dagmonsters
Gemiddeld
18,61
18,82
18,72
13,32
14,99
12,12
12,79
12,46
7,29
7,33
7,31
46,39
45,91
46,14
29,10
29,49
29,30
12,39
11,81
12,10
Silage:
Bored samples
Daily samples
Average
Crude
protein
Crude
protein
without
NH3
True
protein
Fat +
N-free
extract
Crude
fibre
Mineral
matter
Dry matter
In the dry r natter (%)
TABLE 2. Composition of thefresh grass and the silage
Het gebruikte gras was niet bijzonder eiwitrijk. Tijdens de bewaring is het ruwecelstofgehalte van het materiaal wat gestegen (van 27,6 tot 29,3 %) en het ruw-eiwitgehal:e sterk gedaald (van 18,2 tot 12,5 %).
3. VERLIEZEN AAN DROGE STOF EN DROGE-STOFBESTANDDELEN
Een overzicht van de verliezen, berekend zowel naar de analyseuitkomsten der
boor- als naar die der dagmonsters, is opgenomen in tabel 3. Daar deze cijfers behoorlijk met elkaar overeenstemmen, hebben wij tevens de gemiddelde verliescijfers
berekend.
TABEL 3. Verliezen aan de verschillende bestanddelen in %
Droge
stof
Organische
stof
Ruw eiwit
zonder
ammonia
Werkelijk
eiwit
Ruw vet
+ overige
koolhydraten
Ruwe
celstof
As
Dagmonsters
12,82
11,55
37,71
55,36
4,15
5,72
21,25
Boormonsters
13,80
13,12
41,63
56,08
4,23
8,01
18,33
Gemiddeld
13,31
12,34
39,67
55,72
4,19
6,86
19,79
Dry matter
Organic
matter
Crude
protein
without
NH3
True
protein
Fat +
Crude
fibre
Mineral
matter
N-free
extract
From dailysamples
From bored
samples
Average
TABLE 3. Losses of the various components {in %)
De verliezen aan ruw eiwit waren groot nl. 39,7 %; ze waren zelfs nog iets groter
dan bij de reeds vermelde contrôle-silage, bereid zonder ensileringsmiddel, waarbij
een verlies aan ruw eiwit van 35,0 %werd gevonden. Ook de verliezen aan organische
stof waren iets groter nl. 12,3 tegen 10,7 %.
4. VERTEERBAARHEIDSBEPALING EN VOEDERWAARDE
Voor deverteerbaarheidsbepaling werd gebruik gemaakt van dehamels K, L en M.
De proef bestond uit een hoofdperiode van 10 dagen, voorafgegaan door een voorperiode van 7 dagen.
De dieren ontvingen van de silage zoveel ze konden opnemen zonder al te grote
resten indevoederbak achter telaten. Naast de silage ontvingen zegeenander voeder.
TABEL 4. Samenstelling der droge stof (%) en verteringscoëfficienten van de silage (V222)
Droge
stof
Samenstelling
Verteringscoëfficienten
Hamel K
Hamel L
Hamel M
Gemiddeld
Organische
stof
19,00
Ruw eiwit
zonder
ammonia
12,76
Ruw vet
+ overige
koolhydraten
46,17
Ruwe
celstof
29,04
As
12,03
Werkelijk
eiwit
7,23
62,9
61,0
61,1
61,7
65,1
63,1
63,3
63,8
59,7
53,8
55,1
56,2
66,4
63,3
64,0
64,6
65,5
66,9
65,7
66,0
46,4
45,3
45,7
45,8
33,2
21,3
25,8
26,8
Dry matter
Organic
matter
Crude
protein
without
ammonia
Fat +
Crude
fibre
Mineral
matter
True
protein
N-free
extract
TABLE 4. Composition of the dry matter (%) and digestion coefficients of the silage
Composition
Digestion
coefficients
Wether K
Wether L
Wether M
Average
Verder werdervoor gezorgd,door deverstrekte hoeveelheid met hetdroge-stofgehalte
te variëren, dat elk dier gedurende de gehele proef van dag tot dag dezelfde hoeveelheid droge stof ontving.
De uitkomsten van deze verteringsproef zijn weergegeven in tabel 4.
De verteringscoefficiënten van deze silage zijn in het algemeen iets hoger dan die
van de contrôle-silage (1); het grootst is het verschil voor het ruw eiwit, waarvoor bij
de contrôle-silage een verteerbaarheid werd gevonden van slechts 48,6 %.
Bij vergelijking van de samenstelling van de silage uit tabel 4 met die van tabel 2
blijkt, dat de samenstelling van het kleine monster, dat voor de verteringsproef is gebruikt, zeer goed met die van de totale Kofa-silage overeenkomt. Daarom was het
geoorloofd de verteringscoefficiënten te gebruiken voor de berekening van het gehalte aan verteerbaar eiwit en de zetmeelwaarde van de totale Kofa-silage ; bij de
berekening van de zetmeelwaarde werd voor de factor voor ruwe-celstofaftrek 0,33
genomen. Op deze wijze vonden wij in deze silage een gehalte aan verteerbaar ruw
eiwit van 7,00 % en aan verteerbaar werkelijk eiwit van 1,96 %, terwijl voor de zetmeelwaarde 46,1 werd berekend, alles in de droge stof. Deze waarden waren iets
hoger dan die van de contrôle-silage, waarvoor 6,18 %verteerbaar ruw eiwit en een
zetmeelwaarde van 43,9 werd gevonden.
5. VERLIEZEN AAN VERTEERBAAR RUW EIWIT EN ZETMEELWAARDE
De verteerbaarheid van het verse gras, dat als uitgangsmateriaal heeft gediend,
werd niet proefondervindelijk bepaald. Daarom moest het gehalte aan verteerbaar
ruw eiwit en zetmeelwaarde ervan met behulp van formules worden berekend. Uiteindelijk werd becijferd, dat bij deze Kofa-silage 53,8 %van het verteerbaar ruw eiwit
en 20,4 % van de zetmeelwaarde verloren is gegaan.
Voor de contrôle-silage waren dezecijfers 56,5 en 25,6 %. De verliezen bij de Kofasilage waren dus iets kleiner. Dit neemt echter niet weg, dat speciaal voor het verteerbaar eiwit de verliezen bij de Kofa-silage toch nog veel te hoog waren.
III. TWEEDE PROEFNEMING MET KOFA-ZOUT
In de herfst van 1951 werden de ensileringsproeven onder toevoeging van Kofazout voortgezet. Behalve de Kofa-silage werd ook een contrôle-silage gemaakt zonder
toevoeging.
1. DE ENSILER1NGEN
De voor deensileringen gebruikte silo's waren waterdichte betonnen silo'svan2,00m middellijn
en 1,63 mhoogte.
Hierbij waren houten opzetstukken van 1,00m.
a. Kleine betonsilo II {Kofa-zout)
VULLING. De vulling van deze silo vond plaats op 12Sept.
In totaal werd 3103 kggrasindezesilo gebracht. Doordat het daags tevoren geregend had en het
's nachts mistig wasgeweest,washetgrasvrijnat.
TOEVOEGING. Bijdeze proef was hetpercentage Kofa-zout, dattoegevoegd werd, even grootals
bij devorigeproef (0,23 %), doch daar dedoorsnede van dezesilo veelkleiner was,werdhierop niet
per 200kg, doch opelkelaag gras van100kg, Kofa-zout gestrooid. Tenslotte werd op oe bovenste
laag 230gKofa-zout extra gegeven.Bij dezesilageisdedrain gedurende deeerstemaanden gesloten
gebleven.
AFDEKKING. Nadat devullingvan desilo wasbeëindigd, werd desilageafgedekt metjute zakken
en hierop dadelijk eengrondlaag terdikte van50cmgebracht. Toen na 3dagen desilage met de
grondlaag volledig indeondersilo wasgezakt, werd hetopzetstuk verwijderd endesilo tegeninregenen afgedekt met metalen platen.
OPENING EN LEDIGING. Op20 Maart, dusna ruim 6 maanden werd de grondlaag verwijderd.
Doordat dejute zakken vrijwel intact waren, kondegrond volledig worden verwijderd zonder de
bovenlaag teverontreinigen.Bij dezesilagewaserdusgeen afval.
Desilagewerdbemonsterd in2lagen, die resp. 1084en 1245kgbevatten, zodat intotaal 2329kg
silageuit dezesilowerd gehaald.
HOEDANIGHEIDVANDESILAGE. De reuk en kleur gaven reeds aan, dat de silage verre
van geslaagd was. De analyse van de boormonsters gaf het volgende resultaat
(tabel 5).
TABEL 5. Analyse der boormonsters van de Kofa-silage
Azijnzuur
Boterzuur
Melkzuur
(%)
(%)
(%)
NH.-N
in % v a n
totaal- N
5,67
5,79
5,73
0,63
0,58
0,60
0,98
1,06
1,02
0,24
0,22
0,23
28,4
31,0
29,8
pH
Acetic acid
Butyric acid
Lactic acid
(%)
(%)
(%)
NHi-N asa
percentage of
the total-N
pH
Ie boorlaag . . . .
2e boorlaag . . . .
Gemiddeld
1st bored layer
2nd bored layer
Average
TABLE 5. Analysisof theboredlayers ofthesilagewith Kofa-salt
Zoals uit deze tabel blijkt, was de kwaliteit van de silage slecht: hoge pH, hoog
boterzuurgehalte, laag melkzuurgehalte en een sterke eiwitafbraak.
11
b. Kleine betonsilo I (zonder toevoeging)
VULLING. D e vulling van deze silo vond eveneens plaats op 12 Sept., terwijl voor de vulling gras
van hetzelfde perceel werd gebruikt. In totaal werd 3056 kg gras in deze silo gebracht. Bij het bereiden
van deze silage werd geen ensileringsmiddel toegevoegd.
Ook bij deze silage is de drain de eerste maanden gesloten gebleven.
AFDEKKING. Deze wasjuist als bij de vorige silage.
OPENING EN LEDIGING. Deze silo werd op 25 Maart geopend. Evenals bij de Kofa-silage waren de
jute zakken intact gebleven en behoefde geen afval te worden verwijderd.
De silage werd in 2 lagen bemonsterd, die resp. 1171 en 855 kg bevatten, zodat een totaal van
2026 kg silage uit deze silo werd gehaald.
HOEDANIGHEID VAN DE SILAGE. De geur enkleur waren vrijwel gelijk aan die van de
vorige silage. De analyses van de boormonsters leverden het volgende resultaat op.
TABEL 6. Analyse der boormonsters van de contrôle-silage
Azijnzuur
Boterzuur
Melkzuur
(%)
(%)
(%)
5,05
5,03
5,04
0,85
0,72
0,80
1,10
1,08
1,09
0,23
0,22
0,23
28,9
24,7
27,1
pH
Acetic acid
Butyric acid
Lactic acid
(%)
(%)
jVH.-JVas a
percentage of
the total-N
pH
le boorlaag
2e boorlaag
Gemiddeld
. . . .
. . . .
(%)
NHa-N
in % van
totaal-N
1st bored layer
2nd bored layer
Ayerage
TABLE 6. Analysis of the bored layers of the control-silage (without addition)
Ook deze silage was niet geslaagd. Als wij de analyses van de controle- en de Kofasilage met elkaar vergelijken, kunnen wij constateren, dat de toevoeging van het
Kofa-zout geen verbetering heeft teweeggebracht. De pH was sterk verhoogd, de
boterzuurgehalten van beide silages waren vrijwel even hoog en de melkzuurgehalten
even laag. Tenslotte was de ammoniakfractie, die een goede maat voor de eiwitontleding vormt, bij de Kofa-silage zelfs nog iets hoger dan bij de contrôle-silage.
2. SAMENSTELLING VAN HET IN- EN UITGEREDEN MATERIAAL
De samenstelling van het gras, dat voor de vulling van de beide silo's is gebruikt,
alsmede die van de beide silages, zijn weergegeven in tabel 7.
Het gras, dat voor het ensileren werd gebruikt, was erg nat. Het eiwitgehalte en
het ruwe-celstofgehalte waren voor herfstgras normaal en voor beide silages vrijwel
gelijk. Ook was er slechts een minimaal verschil in de samenstelling van de beide
silages.Hetruw-eiwitgehaltevandeKofa-silage was misschien iets hoger; de gehalten
aan werkelijk eiwit waren volkomen gelijk.
Ten opzichte van het uitgangsmateriaal was het eiwitgehalte zeer sterk gedaald en
het ruwe-celstofgehalte sterk gestegen, terwijl ook het asgehalte was toegenomen.
12
Bij de Kofa-silage isdit laatste gedeeltelijk tewijten aande toevoeging vanhet Kofazout.
TABEL 7. Samenstelling van het in- en uitgereden materiaal
I n de droge stof (%)
^
'%
'C
o~°
^O
O
LH
^ j
i
-E
| 2
Ä
^o
+o
u
v
V
o
%
3
Ci
<
Kofa-silage
. . . .
14,09
19,88
19,49
16,00
41,56
25,24
13,71
Silage with
Kofa-salt
Fresh grass
Silage
Boormonsters . .
Dagmonsters . . .
Gemiddeld . . . .
15,15
15,17
15,16
14,14
14,32
12,90
13,34
13,12
7,16
7,22
7,19
41,69
41,24
41,46
29,11
29,64
29,38
16,30
15,78
16,04
Silage
Bored samples
Daily samples
Average
Vers gras
Contróle-silage
(geen toevoeging)
Vers gras . . . .
14,02
19,93
19,59
16,10
41,65
25,82
12,94
Control-silage
{no addition)
Fresh grass
Silage
Boormonsters . .
Dagmonsters . . .
Gemiddeld . . . .
16,22
15,60
15,91
14,18
14,69
12,63
12,85
12,74
7,33
7,27
7,30
41,74
42,63
42,18
30,09
29,99
30,04
15,54
14,53
15,04
Silage
Bored samples
Daily samples
Average
^
8
.e
'S
s
*,
<s
•fe.
^
£
0IS
3
Is
E
03
In the dry n alter (%)
TABLE 7. Composition of thefresh grass and the silages
3. VERLIEZEN AAN DROGE STOF EN DROGE-STOFBESTANDDELEN
Een overzicht vandeverliezen in procenten isweergegeven in tabel 8.
Bij dezeproef waren deverliezen aandeverschillende bestanddelen bij decontrólesilage wathoger danbijde Kofa-silage. Zowel bij hetruwe eiwit alsbij de organische
stof bedroeg hetverschil ongeveer 5%.Bijdeze2eproef waren deverliezen aan eiwit
en aan overige koolhydraten belangrijk hoger dan bij devorige proef. Waarschijnlijk
is de oorzaak hiervan te vinden in het zeer natte uitgangsmateriaal. Doordat de verteerbaarheid vande silages niet isbepaald, konden deverliezen aan verteerbaar eiwit
en zetmeelwaarde niet worden berekend. Welstaat vast, dat deze hier nog belangrijk
hoger geweest zullen zijn dan bij de eerste proef.
13
Ruw vet +
overige koolhydraten
o
P4
*
Boormonsters . .
Dagmonsters . . .
Gemiddeld
. . .
20,62
20,55
20,58
21,71
21,15
21,43
46,56
44,71
45,64
63,87
63,52
63,70
19,04
19,82
19,43
6,91
5,14
6,02
14,53
17,18
15,86
Silage with Kofasalt
Bored samples
Daily samples
Average
Contrôle-silage
Boormonsters . .
Dagmonsters . . .
Gemiddeld
23,32
26,21
24,76
25,61
27,56
26,58
50,57
51,60
51,08
65,08
66,70
65,89
23,15
24,47
23,81
10,64
14,30
12,47
7,92
17,12
12,52
Control-silage
Bored samples
Daily samples
Average
"5
Crude protein
without JVT/s
Werkelijk eiwit
V
tl/j
o
Ruw eiwit zonder ammonia
5
Organische stof
TABEL 8. Verliezen aan deverschillende bestanddelen in%
•5
«
C
£>
Q
O
TABLE 8. Losses of the various components in%
Fat + N-free
extract
Kofa-silage
5:
IV. EERSTE PROEFNEMING MET ALBUMEX
Naast deinhetvorigehoofdstuk beschreven proef met Kofa-zout werd inde herfst
van 1951ookeenensileringsproef met gras genomen onder toevoeging van Albumex.
Albumexiseen poedervormigproduct vandeBadischeAnilin undSoda Fabrik te Ludwigshafen;
het isaanhetKofa-zout verwant. Hetbestaat uitdevolgende zouten:aluminium-tri-, di- enmonoformiaat (20%),natriumnitriet (20%) ennatriumchloride(60%).
Daar aluminiumtriformiaat zeer hygroscopisch is, zijnvoorhet zoutmengsel di-en monoformiaat
eraan toegevoegd. Hoewel aluminiumformiaat eensamentrekkendewerking bezit, behoeft (volgens
opgave vandeleverancier) daarvoor geen vrees te bestaan, daar hetaluminiumformiaat in het
kuilvoer wordt omgezet in mierenzuur enaluminiumoxyde, welke deastringerende eigenschappen
missen. Het lijkt onsechter nogniet zeker ofinhetzure milieu vaneensilage inderdaad aluminiumoxyde gevormd zalworden. Hetkeukenzout is toegevoegd omdePlasmolyse vanhetingekuilde voeder te bespoedigen.
1. D E ENSILERING
Voor dezeensileringwerdgebruik gemaakt vaneen betonnen silovan2,00mmiddellijn en 1,63 m
hoogte.
VULLING. Devulling vond plaats op 18October. Intotaal werd 2898 kggrasgebruikt. Het was
prachtig kort gras,datdoor hetfraaie weervan delaatsteweken mooi droogwas.
TOEVOEGING. Opelkelaagvanongeveer 100kgwerdvolgensvoorschrift 280gAlbumex gestrooid.
Aan debovenstelaagwerd 280gextra gegeven.
Ook bijdezesilageisdedrain deeerstemaanden gesloten gebleven.
AFDEKKING. Dadelijk naafloop dervullingwerddesilageafgedekt metjutezakken. Hierop werd
terstond eengrondlaag aangebracht, diedevolgende dagop50cm dikte werd gebracht. Eenhouten
deksel diendeomdesilagetegen inregenen tebeschermen.
OPENING EN LEDIGING. Op3April 1952werd degrondlaag weggenomen. Doordat dejute zakken
vrijwelintactwaren,kondegrondvolledigwordenverwijderd zonder debovenlaagteverontreinigen.
De silage werd in2lagen bemonsterd, dieresp. 1167kgen1543kgbevatten, zodat in totaal
2710kgsilageuitdezesilowerd gehaald.
HOEDANIGHEID VANDE SILAGE. D e analyse van de boormonsters gaf het volgende
resultaat.
TABEL 9. Analyse vandeboormonsters vandeAlbumex-silage
pH
1e boorlaag . . . .
2e boorlaag . . . .
Azijnzuur
Boterzuur
Melkzuur
(%)
(%)
(%)
4,83
4,18
4,36
0,64
0,77
0,71
0,82
0,07
0,39
1,19
2,39
1,87
22,4
14,1
17,7
PH
Acetic acid
Butyric acid
Lactic acid
(%)
(%)
(%)
NHa-N asa
percentageof
the total-N
N H . - N in %
van totaal-N
1st bored layer
2nd bored layer
Average
TABLE 9. Analysisof theboredlayersof thesilage withAlbumex
De bovenste helft vandesilage wasniet geslaagd. Toch washet resultaat hiervan
reeds iets minder slecht danvande hiervoor vermelde silage zonder toevoeging
(tabel 6),speciaal hetmelkzuurgehalte wasveel hoger.
15
De onderste helft daarentegen was bijna geslaagd te noemen; ze bevatte nog iets
boterzuurendeammoniakfractie, diezoalsgezegd een maat is voor de eiwitafbraak,
was nog iets te groot.
2. SAMENSTELLING VAN HET I N - EN UITGEREDEN MATERIAAL
TABEL 10. Samenstelling van het in- en uitgereden materiaal van de Albumex-silage in %
I n de droge stof (%)
_^
'%
o
o
o
w
~E
V
'Iz
S
3
Ruw
zond
uT
S
+8
«J c
%
A ÏÈ
Î
3
V
A
<
. . . .
20,08
19,09
18,76
14,90
47,81
21,56
11,87
Fresh grass
Silage
Boormonsters . .
Dagmonsters . . .
Gemiddeld . . . .
18,37
18,81
18,59
19,56
19,21
16,91
17,19
17,05
8,65
8,99
8,82
43,52
44,46
43,99
24,57
24,31
TAM
15,00
14,04
14,52
Silage
Bored samples
Daily samples
Average
-fe
Ü
Vers gras
j
,
Œ
"S<
•o.
Crude p
without
s
a
•IS"
1
O
-?,
«,
+1
£
Is
5
In the dry matter (%)
TABLE 10. Composition of thefresh grassandthesilagewithAlbumex
Het uitgangsmateriaal was veel droger en het eiwitgehalte iets lager dan bij de
hiervoor vermelde Kofa- en contrôle-silage. Hierdoor waren de voorwaarden voor
het verkrijgen van een goede silage gunstiger.
Ten opzichte van het uitgangsmateriaal was het eiwitgehalte veel minder gedaald
dan bij de vorige proeven. Het ruwe-celstofgehalte was ook bij deze proef flink gestegen, terwijl ook het asgehalte was toegenomen. Dit laatste is natuurlijk gedeeltelijk
een gevolg van de toevoeging van Albumex.
3. VERLIEZEN AAN DROGE STOF EN DROGE-STOFBESTANDDELEN
Een overzicht van de verliezen (%)isweergegeven in tabel 11.
De verliezen waren kleiner dan bij de inhetzelfdejaar gemaakte Kofa- en contrôlesilage.Dit isnietzoverwonderlijk, omdat bij dezesilagesdoor het zeer natte uitgangsmateriaal aanmerkelijke hoeveelheden gemakkelijk oplosbare bestanddelen met het
sap uit de silo zijn verdwenen. Doordat bij deze Albumex-silage isuitgegaan van gras
met 20% droge stof zijn dergelijke verliezen achterwege gebleven. De verliezen aan
organische stof zijn bijna 4% hoger dan bij de eerste Kofa-silage. Dit wordt veroorzaakt door de veel hogere verliezen aan overige koolhydraten. Opmerkelijk is echter,
dat de verliezen aan eiwit en wel in het bijzonder aan het ruw eiwit veel lager waren
dan bij de Kofa-silage (nl. 21,3 tegen 39,7 %). Speciaal hieruit blijkt, dat er bij deze
proef toch wel een zekere conserverende werking van Albumex is uitgegaan.
16
TABEL 11. Verliezen aan de verschillende bestanddelen in %
Dagmonsters .
Boormonsters
Gemiddeld . .
Organische
stof
13,64
15,66
14,65
14,55
17,48
16,02
19,74
22,89
21,32
47,13
50,31
48,72
18,54
22,12
20,33
1,21
2,48
1,84
7,60
3,61
5,60
Organic
matter
Crude
protein
without
WH*
True
protein
Fat +
X-free
extract
Crude
fibre
Mineral
matter
Dry
matter
Ruw eiwit Werkelijk R u w vet
zonder
eiwit
-\- overige
ammonia
koolhydraten
Ruwe
celstof
Droge
stof
TABLE 11. Losses of the various components (in %)
Daily samples
Bored samples
Average
V. TWEEDE PROEFNEMING MET ALBUMEX
Hoewel Albumex indeeerste proef niet geheel aandeverwachtingen vaneengoed
ensileermiddel heeft voldaan, was daarbij de eiwitontleding toch duidelijk kleiner.
Daarom leek hetalleszins gerechtvaardigd metAlbumex een2eproef te nemen. Deze
werd genomen in deherfst van 1952. Behalve de Albumex-silage werd ookeen contrôle-silage gemaakt zonder toevoeging.
1. D E ENSILERINGEN
Voor deze proef werd wederom gebruik gemaakt vanbetonnen silo's van 2,00m
middellijn en 1,63m hoogte.
a. Kleine betonsilo I {Albumex)
VULLING. De vulling vond plaats op 21October. In totaal werd 2974 kg gras ingebracht. Tengevolge vanhet drogende weer washet gebruikte gras flink droog.
TOEVOEGING. Over elke laag van ongeveer 100kg werd 280g Albumex gestrooid, terwijl ook nu
weer aandebovenste laag 280gextra werd gegeven. De drain bleef deeerste maanden gesloten.
AFDEKKING. N a afloop dervulling werd desilage afgedekt metjute zakken. Hierop werd dadelijk
een grondlaag gelegd, diede volgende dagop 50cm dikte werd gebracht. Tegen inregenen werd de
silo afgedekt metmetalen platen.
OPENING ENLEDIGING. Op5Maart 1953werd dekraan geopend. Erliepen slechts enkele tientallen
liters vocht weg(pH 4,36). Op 13 Maart werd de grondlaag weggenomen. Daar aan de oppervlakte
enige schimmelvorming wasopgetreden, werd eendun laagje van 59kg als afval verwijderd.
De silage werd bemonsterd in 2 lagen, die resp. 1255 kg en 1401 kg bevatten, zodat in totaal
2656 kg silage uit deze silo werd gehaald.
HOEDANIGHEID VAN DE SILAGE. Het resultaat van het onderzoek van de boormon-
sters is opgenomen in tabel 12.
TABEL 12. Analyse van de boormonsters vande Albumex-silage
Azijnzuur
Boterzuur
Melkzuur
(%)
(%)
(%)
5,01
4,37
4,57
0,55
0,53
0,54
0,96
0,15
0,53
0,82
1,65
1,26
23,2
11,5
17,0
pH
Acetic acid
Butyric acid
Lactic acid
NH,-N as a
percentageof
the total-N
pH
Ie boorlaag . . . .
2e boorlaag . . . .
(%)
(%)
(%)
N H S - N in %
van totaal-N
1st bored layer
2nd boredlayerAverage
TABLE 12. Analysis of the bored layers of the silage with Albumex
De analyse vertoonde een grote overeenkomst met die van de eerste Albumexsilage. Debovenste helft was niet geslaagd, terwijl deonderste helft aanzienlijk beter
was. Toch wasook deze helft niet volledig geslaagd te noemen; daarvoor waren de
pH, hetboterzuurgehalte endeammoniakfractie nogiets te hoog.
b. Kleine betonsilo III (geen toevoeging)
VULLING. Deze vond eveneens plaats op 21 October. Daar geen opzetstuk meer beschikbaar was,
kon slechts weinig gras worden geënsileerd; in totaal 1567 kg. Het gebruikte gras was zeer droog
(30% droge stof). Bij het ensileren werd niets aan het gras toegevoegd.
AFDEKKING. Doordat bij deze silo geen opzetstuk beschikbaar was en wij tóch liefst een flinke
hoeveelheid grasindesilowilden brengen, is deze silo verder gevuld dan voor het aanbrengen van de
grondlaag wenselijk was.
Dadelijk na de vulling werd het gras afgedekt met jute zakken en hierop werd zoveel grond gebracht als mogelijk was. De volgende dag werd de grondlaag wat verzwaard, doch het duurde enige
dagen voor de grondlaag op 50 cm dikte kon worden gebracht. Pas toen de grondlaag volledig in de
silo was gezakt, werd deze met een houten deksel afgedekt tegen verder inregenen. In de tussentijd
moet zoals de cijfers uitwijzen, reeds een aanmerkelijke hoeveelheid regenwater in de silo zijn gelopen.
OPENING EN LEDIGING. De aftapkraan is gedurende de eerste maanden gesloten gebleven. Toen op
5 Maart de kraan werd geopend, is er een geringe hoeveelheid sap weggevloeid. Op 7 Maart werd
de grondlaag verwijderd. Dejutezakken waren vrijwel intact en er behoefde bij deze silage geen afval
te worden weggedaan.
De silage werd in 2 lagen bemonsterd, die resp. 882 en 849 kg bevatten, zodat in totaal 1731 kg
silage uit deze silo werd gehaald. Door opname van water was deze hoeveelheid groter dan die van
het gras, dat in de silo werd geënsileerd.
HOEDANIGHEID VAN DE SILAGE. Het resultaat van het onderzoek der boormonsters
is opgenomen in tabel 13.
TABEL 13. Analyse van de boormonsters van de contrôle-silage
Boterzuur
Melkzuur
(%)
(%)
(%)
N H . - N in
% van
totaal-N
4,59
4,48
4,54
0,55
0,39
0,47
0,60
0,60
0,60
0,96
1,37
1,16
14,6
15,6
15,1
pH
Aceticacid
Butyric acid
Lactic acid
(%)
(%)
(%)
„VHa-jV asa
percentageof
the total-N
pH
le boorlaag
2e boorlaag
Gemiddeld
. . . .
. . . .
Azijnzuur
1st bored layer
2nd bored layer
Average
TABLE 13. Analysis oft he bored lay ers of the co ntrol-silage
Bij deze silage was er weinig verschil in samenstelling tussen de onderste en
bovenstehelft. De gemiddelde analyse kwamvrijwel overeen met dievan deAlbumexsilage.
2. SAMENSTELLING VAN HET IN- EN UITGEREDEN MATERIAAL
De samenstelling van het gebruikte gras,alsmede dievan de beide silages,zijn weergegeven in tabel 14.
Het gras, dat voor het ensileren werd gebruikt, was droog; bij de contrôle-silage
zelfs erg droog. Het gras was bij de Albumex-silage tamelijk eiwitarm, terwijl het
eiwitgehalte bij de contrôle-silage zelfs laag was.
Het droge-stofgehalte was bij de Albumex-silage iets lager dan in het uitgangsmateriaal, terwijl bij de contrôle-silage door de reeds vermelde oorzaak het drogestofgehalte zelfs sterk was gedaald. Het eiwitgehalte was bij beide silages gedaald ; bij
19
TABEL 14. Samenstelling van het in- en uitgereden materiaal
n de drog -stof (%)
-M
>°
^
0
^
|
0
„K
|Z
l
V
S t>
^o
V
.5P ^
S, s
Q
,
-j-"o
-M
5 Eir
U
S
ai
<
. . . .
22,06
17,61
17,27
13,93
48,73
20,27
13,73
Silage with Albumex
Fresh grass
Silage
Boormonsters . .
Dagmonsters . . .
Gemiddeld . . . .
20,15
20,91
20,53
17,61
17,98
15,90
15,50
15,70
8,74
8,37
8,56
43,32
44,66
43,99
22,97
23,11
23,04
17,81
16,73
17,27
Silage
Bored samples
Daily samples
Average
Albumex-silage
Vers gras
Contrôle-silage
(geen toevoeging)
Vers gras
. . . .
30,12
15,83
15,45
12,16
50,08
21,36
13,11
Control-silage (no
addition)
Fresh grass
Silage
Boormonsters . .
Dagmonsters . . .
Gemiddeld . . . .
21,93
22,39
22,16
16,36
16,82
14,88
14,94
14,91
8,29
7,94
8,12
44,59
46,29
45,44
24,57
24,53
24,55
15,96
14,24
15,10
Silage
Bored samples
Daily samples
Average
15"
•1
">
*;
a's
1
CS
•S
^
e
+
i
5
In the dry matter (%
TABLE 14. Composition of thefresh grass and the silages
de contrôle-silage echter minder dan bij de Albumex-silage. Verder was bij beide
silages zowel het ruwe-celstofgehalte als het asgehalte flink gestegen. De zeer sterke
toename van het asgehalte bij de Albumex-silage moet gedeeltelijk aan de toevoeging
van dit zout worden toegeschreven.
3. VERLIEZEN AAN DROGE STOF EN DROGE-STOFBESTANDDELEN
Een overzicht van de verliezen in procenten is weergegeven in tabel 15.
Bij deze proef waren de verliezen bij de Albumex-silage vrijwel even hoog als die
van de contrôle-silage. Van de organische stof ging ruim 20 % verloren en van het
ruwe eiwit ruim 24%. Dit isiets meer dan bij devorigeproef, toen van de organische
stof 16en van het ruwe eiwit ruim 21%verloren ging.
4. VERTEERBAARHEIDSBEPALING EN VOEDERWAARDE
Daar de gemiddelde kwaliteit en ook de samenstelling van de beide silages niet veel
20
Ruw vet +
overige koolhydraten
Werkelijk eiwit
0
a
Ruw eiwit zonder ammonia
o
Organische stof
TABEL 15. Verliezen aan de verschillende bestanddelen in %
c2
<
19,48
16,44
17,96
22,27
18,28
20,28
24,89
24,00
24,44
48,79
49,12
48,96
27,47
22,41
24,94
7,55
3,47
5,51
3,45
5,93
4,69
Contrôle-silage
Boormonsters . .
Dagmonsters . . .
Gemiddeld . . . .
19,57
17,90
18,74
22,22
18,97
20,60
22,52
20,63
21,58
45,16
46,40
45,78
28,41
24,11
26,26
7,48
5,71
6,60
2,07
10,81
6,44
3
'M
tl
-8.S
£1
Ô3
Silage with AIbumex
Bored samples
Daily samples
Average
Control-silage
Bored samples
Daily samples
Average
Mineral matter
Boormonsters . .
Dagmonsters . . .
Gemiddeld . . . .
Organic matter
Albumex-silage
TABLE 15. Losses of the various components in %
TABEL 16. Samenstelling der droge stof en verteringscoëfficiënten van de contrôle-silage (V 280)
0
'%
V
O nï
5
0
bc
25,02
53,6
49,9
50,0
51,2
^
s
£.
Q
66,6
64,7
64,3
65,2
«
»
o
^ 0
rit
<
A os
15,08
44,11
23,46
17,35
60,0
58,4
59,4
59,3
66,7
64,7
64,1
65,2
70,7
68,8
67,9
69,1
- 8,3
-21,0
-18,2
-15,8
^
fe;
4--S
-è
•=tC
g*^
Î-1
11
Fat
extra
Samenstelling. . .
Verteringscoëfficienten
Hamel D
Hamel E
Hamel F
Gemiddeld . . . .
bc
o
Q
0
.H 0
Ruw ei
der am
c
V
^
"«
7,50
22,5
18,4
21,0
20,6
"S
.c
~
£
1
•e,
§
Composition
Digestion coefficients
Wether D
Wether E
Wether F
Average
a
TABLE 16. Composition of the dry matter (%) and digestion coefficients of the control-silage
van elkaarverschilden, hebben wij ons bij de verteerbaarheidsbepaling tot één silage
beperkt en wel tot de contrôle-silage.
Voor de verteerbaarheidsbepaling werd gebruik gemaakt van 3hamels: D, E en F.
De proef bestond uit een hoofdperiode van 10 dagen, voorafgegaan door een voorperiode van 7 dagen. Ook bij deze verteringsproef ontvingen de dieren zoveel silage
als ze konden opnemen zonder al te grote resten in de voederbak achter te laten.
Er werd verder voor gezorgd, dat zevan dag tot dag eenzelfde hoeveelheid droge stof
ontvingen. Naast de silage werd geen ander voeder verstrekt.
De uitkomsten van deverteringsproef zijn weergegeven in tabel 16.
Uit vergelijking van de samenstelling van de silage uit tabel 16met die uit tabel 14
blijkt, dat de samenstelling van het kleine monster, dat voor de verteringsproef isgebruikt, een vrij goede overeenkomst vertoont, zowel met de contrôle-silage als met de
Albumex-silage.
Daarom was het o.i. geoorloofd de verteringscoëfficienten te gebruiken voor de
berekening van de gehalten aan verteerbaar eiwit en de zetmeelwaarden van beide
silages. Bij de berekening van de zetmeelwaarde werd als factor voor ruwe-celstofaftrek bij beide 0,32 genomen. De resultaten van deze berekeningen zijn opgenomen
in tabel 17.
TABEL 17. Voederwaarde der droge stof van de beide silages (%)
Verteerbaar ruw eiwit (zonder NH 3 )
Verteerbaar werkelijk eiwit . . . .
Zetmeelwaarde
Albumexsilage
Conti ô b silage
9,31
1,76
46,0
8,84
1,67
47,0
Silage with
Albumex
Controlsilage
Dig. crude protein without ammonia
Dig. true protein
Starch equivalent
TABLE 17. Feeding value of the dry matter of both silages (%)
Het verschil in voederwaarde tussen beide silages was slechts gering. Tengevolge
van het wat eiwitrijker uitgangsmateriaal was het gehalte aan verteerbaar ruw eiwit
bij de Albumex-silage iets hoger.
5. VERLIEZEN AAN VERTEERBAAR RUW EIWIT EN ZETMEELWAARDE
De verteerbaarheid van het verse gras, dat als uitgangsmateriaal heeft gediend,
werd niet proefondervindelijk vastgesteld. Het gehalte aan verteerbaai ruw eiwit en
de zetmeelwaarde moest daarom met behulp van formules worden berekend. Het
resultaat van deze berekeningen was, dat van de Albumex-silage 38,3 % van het ruw
eiwit en 32,3 %van de zetmeelwaarde verloren was gegaan.
Voor de contrôle-silage waren deze cijfers resp. 33,4 en 32,0 %.
Zoals uit deze cijfers blijkt, waren de verliezen bij de Albumex-silage niet lager dan
bij de contrôle-silage.
OVERZICHT EN SAMENVATTING
1. ENSILERING MET KOFA-ZOUT
Ie proefneming. In deherfst van 1949 werd 10586kggras ineenbetonnen silogeensileerd onder toevoeging van230gKofa-zout per 100kggras. Hetteensileren gras
bevatte 17,2%droge stof, waarin gemiddeld 18,6%ruw eiwit.
De silagewasniet geslaagd: hogepH, hoogboterzuurgehalte, laag melkzuurgehalte
en sterke eiwitafbraak. Zij wasniets beter dan een contrôle-silage, die gemaakt was
zonder ensileringsmiddel; de pH was zelfs nog iets hoger en het melkzuurgehalte
wat lager (tabel 1).Deverliezen aandeverschillende bestanddelen waren inhetalgemeen nogiets groter dan dievan de contrôle-silage. De verliezen aan ruw eiwit bedroegen 39,7%(tabel 3)tegen 35,0 %bij de contrôle-silage.
Met behulp van 3hamels werden de verteringscoëfficienten van de silage bepaald
(tabel 4). In het algemeen waren deze iets hoger dan van de contrôle-silage. Het
grootst was het verschil bij het ruwe eiwit, waarvoor een verteringscoëfficient van
56,2 werd gevonden tegen 48,6bij de contrôle-silage.
De voederwaarde van de Kofa-silage was daardoor iets hoger dan die van de
contrôle-silage. In de droge stof werd 7,00%verteerbaar ruw eiwit gevonden tegen
6,18 %voor decontrole; dezetmeelwaarden bedroegen resp. 46,1en 43,9.
Voor deverliezen aanzetmeelwaarde enverteerbaar ruweiwit werd voor de Kofasilage resp. 20,4en 53,8%en voor de contrôle-silage 25,6en 56,5%berekend. De
verliezen bij deKofa-silage waren dusiets geringer.
2eproefneming. In deherfst van 1951 werden 2waterdichte kleine betonnen silo's
met gras gevuld; bij deenewerd tijdens devulling Kofa-zout en bij deandere (contrôle-silage) geen conserveermiddel toegevoegd. In de eerste werd 3103kg gras geensileerd onder toevoeging van 230g Kofa-zout per 100kg gras. In de tweede silo
werd 3056 kg gras gebracht zonder ensileermiddel. Het gras bevatte 14,1% droge
stof, waarin gemiddeld 19,9%ruw eiwit.
Beide silages waren niet geslaagd: hoge pH, hoog boterzuurgehalte, zeer laag
melkzuurgehalte eneensterke eiwitafbraak. Dekwaliteit vandeKofa-silage was nog
iets slechter dan dievandecontrôle-silage: hogere pH en eeniets hoger ammoniakgehalte (tabellen 5en 6).Er wasweinig verschil in samenstelling tussen beide silages
(tabel7).
Bij dezeproef waren deverliezen aandeverschillende bestanddelen bijdecontrôlesilagewathogerdanbij deKofa-silage (tabel 8).Deverliezen aanruweiwit bedroegen
bij deKofa-silage 45,6%tegen 51,1 %bij de contrôle-silage.
CONCLUSIE. Bij deze ensileringsproeven metgras heeft de toevoeging van Kofa-zout
geen gunstig effect gehad opdekwaliteit vandesilage. Hoewel de verliezenbijde Kofasilage inhetalgemeen iets geringer warendanbijdecontrôle-silage zonder toevoeging,
waren ze toch, en welspeciaal wat betreft het eiwit, veel te groot om Kofa-zout een
bevredigendensileermiddel tekunnen noemen.
2. ENSILERING MET ALBUMEX
Ie proefneming. In de herfst van 1951werd 2898 kg gras in een kleine betonnen
silo geënsileerd onder toevoeging van 280g Albumex per 100kg gras. Het gras bevatte 20,1 %droge stof; het eiwitgehalte in de droge stof bedroeg 19,1%.
23
De kwaliteit van de bovenste helft van de silage was niet best; de onderste helft
was daarentegen bijna geslaagd te noemen. Gemiddeld bevatte de silage nog 0,4 %
boterzuur en was 17,7%van de totale stikstof tot ammoniak afgebroken (tabel 9).
Door het gunstige droge-stofgehalte van het uitgangsmateriaal en het tamelijk
bevredigende verloop van de bacteriële omzettingen in de silage, waren de verliezen
aan de verschillende bestanddelen (tabel 11) niet hoog. Van de organische stof ging
16,0 %verloren en van het ruwe eiwit 21,3 %.
2eproefneming. In de herfst van 1952 werd 2974 kg gras in een kleine betonnen
silo geënsileerd onder toevoegingvan 280 g Albumex per 100 kg gras. Het gras was
flmk droog (22,1 % droge stof) en het eiwitgehalte vrij laag (17,6 % ruw eiwit in de
droge stof). In een tweede silo werd 1567kg gras zonder enige toevoeging geënsileerd
(contrôle-silage). Het hiervoor gebruikte gras was nog droger (30,1 % droge stof),
doch door inregenen is dit snel teruggelopen.
Ondanks de gunstige voorwaarden was de Albumex-silage niet geslaagd. De
bovenste helft was vrij slecht; de onderste was aanzienlijk beter, maar toch ook nog
niet volledig geslaagd (tabel 12). De analyse van de contrôle-silage (tabel 13) kwam
vrijwel met het gemiddelde van die van de Albumex-silage overeen.
De verliezen (tabel 15) waren bij de Albumex-silage vrijwel even hoog als bij de
contrôle-silage. Bij de Albumex-silage ging 20,3 % van de organische stof en 24,4%
van het ruwe eiwit verloren.
Daar de gemiddelde kwaliteit en samenstelling van beide silages niet veel verschilden, is alleen van de contrôle-silage de verteerbaarheid bepaald. Dit geschiedde met
behulp van 3 hamels. Voor de verteringscoefficienten van de organische stof werd
65,2 en voor dievan het ruwe eiwit 59,3 gevonden.
Zoals uit tabel 17 blijkt, was de voederwaarde van beide silages vrijwel dezelfde.
Voor de verliezen aan zetmeelwaarde en verteerbaar ruw eiwit werd voor de
Albumex-silage resp. 32,3 en 38,3 % en voor de contrôle-silage 32,0 en 33,4 % berekend. Dus waren ook de verliezen aan voederwaarde bij beide silages vrijwel even
hoog.
CONCLUSIE. Bij de Ie proefneming was er enige aanwijzing, dat de toevoeging van
Albumex een gering verbeterend effect had op de kwaliteit van de silage. Bij de 2e
proefneming was hiervan echter weinig te bespeuren. Ook was er geen merkbare
gunstige invloed op de grootte van de verliezen. Bijgevolg kan ook Albumex geen bevredigendensileermiddel worden genoemd.
SUMMARY
ENSILING EXPERIMENTS O F GRASS WITH KOFA-SALT A N D ALBUMEX
1. ENSUING-EXPERIMENTS WITH KOFA-SALT
Kofa-salt is a mixture of 20 parts of calciumformate and 3 parts of sodiumnitrite.
1st. experiment. In the autumn of 1949 a concrete silo was filled with 10586 kg of
grass. During the filling 230 g of Kofa-salt was added to each 100 kg of grass. The
grass contained 17,2 % of dry matter, while the crude protein content of the dry
matter amounted to 18,6%.
The quality of the silage was bad: a high pH, a high butyric acid percentage, a low
lactic acid content and a large protein breakdown. The silage was by no means better
than a control-silage, made without addition; the pH was even somewhat higher and
the lactic acid percentage a little lower (table 1). The losses are given in table 3. In
general the losses were still a little higher than those of the control-silage. The losses
on crude protein in the Kofa-silage amounted to 39,7 % and in the control-silage to
35,0%.
The digestibility of the silage was determined by using three wethers (table 4). In
generalthe coefficients werealittlehigher than those of thecontrol-silage. The largest
difference was found in the digestibility coefficients of crude protein: 56,2 for the
Kofa-silage and 48,6 for the control-silage.
Consequently the feed value of the Kofa-silage was a little higher. We found in the
dry matter of the Kofa-silage: 7,00 %digestible crude protein and a starch equivalent
of 46,1. These figures were for the control-silage 6,18 % and 43,9, respectively.
IntheKofa-silage thelossesonstarchequivalentwere20,4%and thoseon digestible
crude protein 53,8 %, while these losses in the control-silage were 25,6 and 56,5 %,
respectively. Consequently the losses in the Kofa-silage were a little lower.
2nd experiment. In the autumn of 1951 two small watertight concrete silo's were
filled with grass; in one 3103 kg of grass was ensiled with Kofa-salt (230 g to each
100 kg of grass) and in the other 3056 kg of grass with no addition (control-silage).
The grass contained 14,1 % of dry matter with 19,9 % of crude protein.
Both silages were bad: a high pH, a high butyric acid content, a low lactic acid
content and a high protein breakdown (table 5and 6).There waslittle or no difference
in composition between the two silages (table 7).
In this experiment the losses of the various components in the control-silage were
somewhat higher than in the Kofa-silage (table 8). The losses on crude protein
amounted in the Kofa-silage to 45,6 % against 51,1 % in the control-silage.
CONCLUSION. In these ensiling-experiments with grass the addition of Kofa-salt had
hadnofavourable effect on thequality of thesilage. Though the lossesinthe Kofa-silage
were in general somewhat lower than in the control-silage without addition, they were
still too high and especially those on crudeprotein weremuch too high to call Kofa-salt
a good ensiling-mean.
2. ENSILING-EXPERIMENTS WITH ALBUMEX
Albumex is a mixture of 1part of aluminiumformate, 1part of sodiumnitrate and
3 parts of sodiumchloride.
25
1st experiment. In the autumn of 1951a small concrete silo wasfilledwith 2898 kg
grass. During filling 280 g Albumex was added to each 100 kg of grass. The grass
contained 20,1 % dry matter, while the crude-protein content in the dry matter
amounted to 19,1 %.
The quality of the upper half of the silage wasrather bad, while,on the other hand,
the lower half was almost good. On an average, the silage contained still 0,4 % of
butyric acid and 17,7 %of the total nitrogen was broken down to ammonia (table 9).
By the favourable dry matter content of the grassand the rather satisfactory course
of the bacteriological grow in the silage, the losses on the various components were
rather low (table 11).
2nd experiment. In the autumn of 1952 in a small concrete silo 2974 kg of grass
was ensiled with addition of 280 gof Albumex to each 100kg of grass. The grass was
fairly dry (22,1 %dry matter) and the crude protein content rather low (17,6 % crude
protein in the dry matter). In a second silo 1567 kg of grass was ensiled without
addition (control-silage).Thedry matter content ofthis grasswasstillhigher (30,1%),
but by raining in this content was dropped quickly.
Notwithstanding these favourable conditions the Albumex-silage was not good.
The upperhalf was fairly bad; the lower half was better, but still not completely
good (table 12). The analysis of the control-silage (table 11) agreed pretty well
with the average of the Albumex-silage.
The losses (table 15) in de Albumex-silage were as high as those in the controlsilage. In the Albumex-silage 20,3 % of the organic matter and 24,4 % of the crude
protein was lost.
Because the quality and composition of both silages were almost the same, only
the digestibility of the control-silage was determined by the use of three wethers. We
found for the digestion coefficient of the organic matter 65,2and for that of the crude
protein 59,3.
Table 17 shows, that the feedvalue of both silages was nearly the same.
The losses in starch equivalent and digestible crude protein in the Albumex-silage
were 32,3 and 38,3 %, respectively. The losses in the control-silage were not higher,
viz. 32,0 % for starch equivalent and 33,4 % for digestible crude protein.
CONCLUSION. In the first experiments there weresome indications, that the addition
of Albumex had a small improving effect on the quality of the silage. In the second
experiment, however, there wasno effect at all in this direction. Moreover there wasno
favourable influenceon the losses. Consequently Albumex too cannot be called agood
ensiling-mean.
LITERATUUR
1. DIJKSTRA, N . D . Proefnemingen over ensileren met koolzuur II. Versl. Landbk. Onderz. 57.10
(1951); Jaarverslag Proefzuivelboerderij over dejaren 1951 en 1952.
2. ERIKSSON, STURE. Kofasaltets verkan som tillsatsmedel vidensilering av vallfoder. Kungl. Lantbruksakad. Tidskrift 92(1953) 213.
3. MARTIN, J. en F. BUYSSE. D e bruikbaarheid van Kofa als sileermiddel. Meded. Landbouwhogeschool en Opzoekingsstations te Gent 18(1953)617.
4. NEHRING, K. Die Wirkung verschiedener Sicherungszusätze bei der Einsäuerung von Futterpflanzen. Die Deutsche Landwirtschaft 3 (1949)114.
5. PFEIFFER, G. Die Erhaltung von Grünfutter inBehältern. Tierernährung 13 (1941)1.
6. SCHARRER, K. en R. SCHREIBER. Die Brauchbarkeit von Kofa-salz als Sicherungszusatz für die
Gärfutterbereitung. Tierernährung 16(1944) 1.
7. SCHARRER, K., R. SCHREIBER en H. K Ü H N . Vergleichende Silierversuche mit verschiedenen
Formiaten undOxalsäure. Landwirtsch. Forschung 4 (1952)59.
8. SCHARRER, K., R. SCHREIBER en H. K Ü H N . Über die Zusammenhang zwischen dem Entwicklungszustand der Luzerne und ihrer Silierfähigkeit. Arch. f. Tierernährung 3 (1953) 160.
9. Vos,E. A. D e invloed van kaliumnitraat op de boterzuurgisting in kaas. Ned. Melk en Zuiveltijdschr. 2 (1948) 223.
RIJKSLANDBOUWPROEFSTATION HOORN
HEBBEN R A U W E EN G E S T O O M D E
A A R D A P P E L E N BIJ R U N D V E E EEN S P E C I F I E K E
W E R K I N G OP RESP. DE M E L K P R O D U C T I E EN
DE V E T A A N Z E T ?
WITH A SUMMARY
HAVE RAW AND STEAMED POTATOES SPECIFIC EFFECTS
ON MILK P R O D U C T I O N AND F A T T E N I N G
IN CATTLE?
AVEC U N R É S U M É
EST-IL VRAI QUE LES POMMES DE T E R R E CRUES FAVORISENT
LA P R O D U C T I O N DU LAIT, TANDIS QUE L' A L I M E N T A T I O N AVEC DES
POMMES DE T E R R E CUITES SERAIT FAVORABLE
À L' E N G R A I S S E M E N T DU BÉTAIL?
J. DAMMERS
STAATSDRUKKERIJ
^ g n S ^
UITGEVER IJ BED RIJ F
V EJR S L . L A N D B O U W K. O N D E R Z. N O . 6 0 . 6 - ' S - G R A V E N H A G E - 1 9 5 4
INHOUD1
I. INLEIDING
II. SCHEMA EN OPZET DER PROEFNEMINGEN
1. Doelstelling
2. Proefindeling
3. Voedering
4. Waarnemingen
III. BESPREKING DER PROEVEN
3
5
5
5
5
6
7
A. Proef te Hoorn in de winter 1951-1952
7
1. Opzet
7
2. Voedering
7
3. Verloop der proef
8
4. Resultaten
8
a. Levend gewicht
8
b. Conditie
9
c. Melk- en vetopbrengst
9
d. Conclusie
11
B. Proef te Hoorn in de winter 1952-1953
11
1. Opzet
11
2. Voedering
11
3. Verloop der proef
12
4. Resultaten
13
a. Levend gewicht
13
b. Conditie
13
c. Melk- en vetopbrengst
14
d. Conclusie
14
C. ProefopdeProefboerderij „Hoosterhof"teBeeselindewinter 1951-1952 14
1. Opzet
14
2. Voedering
15
3. Verloop der proef
15
4. Resultaten
15
a. Het levend gewicht en de conditie
15
b. Melk- en vetopbrengst
16
c. Conclusie
17
D. Proef op de hoeve „Florisland" van de Rijksstrafgestichten te Norg in
de winter 1952-1953
18
1. Opzet
18
2. Voedering
18
3. Verloop van de proef
18
4. Resultaten
19
a. Het levend gewicht en de conditie
19
b. Melk- en vetopbrengst
20
c. Conclusie
21
IV. BESPREKING DER RESULTATEN
SAMENVATTING
SUMMARY
RÉSUMÉ
LITERATUUR
1
De auteur, Ir J. DAMMERS, isals landbouwkundigeverbonden aan het Rijkslandbouwproefstation
te Hoorn.
22
24
25
26
27
I. INLEIDING
In de practijk is men veelal van mening, dat rauwe aardappelen een gunstige invloed
hebben op de melkgift, terwijl gestoomde aardappelen juist de vetaanzet bevorderen
en daardoor bijzonder geschikt zijn voor mestdieren. Ook in verschillende leerboekjes
over veevoeding worden aan rauwe en gestoomde aardappelen deze eigenschappen
toegeschreven.
Wanneer we ons afvragen sinds welke tijd de bovengenoemde opvatting bestaat,
dan blijkt het dat deze reeds voorkomt in het bekende werk over veevoeding van POTT
(1907). In dit verband verwijst POTT naar proeven van GIRARD en CORNEVIN, gepubliceerd in het Journal <T Agriculture pratique van 1894. Het verslag dezer proeven bleek
echter zeer oppervlakkig te zijn, zodat het niet mogelijk is aan de hand van de proefopzet en de uitkomsten de waarde ervan te beoordelen.
Vermoedelijk berusten ook heden ten dage de bestaande ideeën over de specifieke
werking van rauwe aardappelen op de melkproductie en van gestoomde aardappelen
op de vetaanzet, nog ten dele op de beweringen van POTT. Zijn werk heeft namelijk
een grote invloed gehad op de ontwikkeling van de kennis der veevoeding en in zeer
vele opzichten was dat volkomen terecht. Alleen bij VÖLTZ en DIETRICH (1915) is een
bevestiging te vinden van de theorie over de invloed van aardappelen. Zij hebben
voederproeven uitgevoerd met rauwe, gestoomde, ingekuilde rauwe en ingekuilde gestoomde aardappelen. Wanneer men het verslag van hun proeven bestudeert, dan
wordt spoedig duidelijk dat hieraan weinig waarde gehecht mag worden. VÖLTZ en
DIETRICH werkten slechts met vier koeien, de duur der proefperioden was 14 dagen
en de dieren ontvingen niet meer dan 3,75 kg aardappelen. Bovendien hebben zij geen
voedernormen gebruikt, zodat in de verschillende perioden geen gelijkwaardige rantsoenen verstrekt zijn.
D e meer recente proeven over de voedering van aardappelen aan rundvee hebben
zonder uitzondering uitkomsten gegeven, die niet in overeenstemming zijn met de
bewering van POTT. Zo vond RICHTER (1931) dat zowel rauwe alsingekuilde gestoomde
aardappelen in vergelijking met bieten de melkproductie ongeveer 5 % deden afnemen, maar een gunstige invloed hadden op het levend gewicht der dieren. Bij voedering van gestoomde aardappelen vertoonde het vetgehalte van de melk een geringe
verlaging (0,2%). De rauwe aardappelen werden met meer graagte opgenomen dan
de gestoomde.
In Amerika vonden ATKESON en ANDERSON (1935) dat rauwe of gestoomde aardappelen voor melkvee dezelfde resultaten opleverden. Wel gaven de gestoomde aardappelen wat meer spijsverteringsstoornissen. BÜNGER (1938) is tot de conclusie gekomen, dat het geen verschil m a a k t of aan melkkoeien rauwe, gestoomde dan wel
ingekuilde gestoomde aardappelen verstrekt worden. Ook ZORN (1931), KRONACHER
en KLIESCH (1930) en FLEGEL (1931) zien geen reden om voor melkkoeien rauwe
aardappelen te prefereren. De laatstgenoemde meent evenwel, dat aardappelproducten
waarbij het zetmeel gekookt is, gunstiger op de gewichtstoename werken. BOLLMANN
(1932) vond bij een mestproef met ossen eveneens dat ingekuilde gestoomde aardappelen een iets beter resultaat gaven dan rauwe.
Volgens het Milchlieferungsregulativ mogen in Zwitserland aan melkvee slechts
vers gestoomde hele aardappelen gevoederd worden, om eventuele afwijkingen van
de Emmentaler kaas te voorkomen. Deze maatregel is genomen nadat door proeven
was vastgesteld, dat rauwe en gestoomde aardappelen voor de melkproductie gelijkwaardig zijn (LANDIS en BURCKHARDT, 1937).
Wanneer we de literatuur in zijn geheel overzien, krijgen we dus de indruk, dat
voor de m e l k p r o d u c t i e rauwe en gestoomde aardappelen dezelfde waarde hebben.
Ook voor mestvee zijn beide soorten aardappelen goed bruikbaar, maar enkele
onderzoekers zijn van oordeel dat met gestoomde aardappelen iets betere resultaten
verkregen worden.
In verband met het feit, dat de theorie van POTT door de latere onderzoekingen
niet bevestigd is,leek het gewenst om ook in ons land enige proeven te nemen, teneinde na te gaan of de in de practijk heersende opvattingen over de voedering van
aardappelen weljuist zijn.
II. SCHEMA EN OPZET DER PROEFNEMINGEN
1. DOELSTELLING
Het doel der proeven was dus tweeledig. Enerzijds moest worden vastgesteld of
rauwe aardappelen een gunstiger invloed hebben op de melkproductie dan ingekuilde
gestoomde aardappelen en anderzijds moest worden nagegaan of voor mestvee gestoomde aardappelen te prefereren zijn boven rauwe.
Teneinde deze beide vragen op te lossen was het noodzakelijk om zowel met melkkoeien als met mestvee voederproeven te nemen. Met beide soorten vee zijn twee
proeven uitgevoerd nl.:
Ie. In de winter van 1951—'52 op de Proefboerderij te Hoorn met mestvee en op de
Proefboerderij „Hoosterhof" te Beesel met melkvee.
2e. In de winter van 1952-53 op de Proefboerderij te Hoorn met mestvee en op één
der boerderijen van de Rijksstrafgestichten te Norg (Dr.) met melkvee.
Op deze plaats willen wij een woord van hartelijke dank spreken tot het Bestuur
van de Proefboerderij „Hoosterhof" en tot de Directie van de Strafgestichten te Norg
voor hun bereidwilligheid om de proeven mogelijk te maken. Ook het personeel dat
op de verschillende proefplaatsen voor de uitvoering der proeven heeft zorggedragen,
zijn wij zeer erkentelijk voor de wijze waarop zij deze taak hebben uitgevoerd.
2. PROEFINDELING
Elke proef bestond uit 3 lange perioden: een v o o r p e r i o d e van 3 of 4 weken,
waarin beide groepen precies gelijk werden gevoederd; een hoofd p e r i o d e, waarin
de ene groep ingekuilde gestoomde aardappelen en de andere rauwe aardappelen
ontving en tenslotte een n a p e r i o d e van 3 of 4 weken, waarin beide groepen weer
gelijk werden gevoederd. Tussen devoor- en hoofdperiode en ook tussen de hoofd- en
naperiode werd steeds een overgangsweek ingelegd.
Bij de proeven met melkvee werd gebruik gemaakt van koeien, die in de herfst
hadden gekalfd en dus bij de aanvang der proef in het begin van hun lactatieperiode
verkeerden. De proeven met mestvee zijn uitgevoerd met guste koeien, die melkend
werden gemest.
Op grond van het levend gewicht der dieren, de leeftijd, de kalftijd en een aantal
opbrengstbepalingen van melk en vet, werden bij elke proef de koeien verdeeld in
twee zo goed mogelijk vergelijkbare groepen. Bij mestvee werd ook nog rekening
gehouden met de conditie der dieren.
3. VOEDERING
In de vóór- en naperiode zijn naast hooi, silage en krachtvoeder steeds bieten verstrekt en geen aardappelen. Gedurende de hoofdperiode werden voor de ene groep
de bieten vervangen door ingekuilde gestoomde aardappelen, terwijl de andere groep
gehakselde rauwe aardappelen ontving. Het hakselen geschiedde om verstopping
van de slokdarm door niet stukgekauwde rauwe aardappelen te voorkomen.
De hoeveelheid aardappelen werd steeds tamelijk hoog genomen, nl. tot 26 kg
bij de mestproeven en 18kg bij de proeven met melkvee. Bij dergelijke hoeveelheden
zal een eventuele specifieke werking zeker tot uiting komen. In de practijk zal men er
echter goed aan doen iets kleinere giften te verstrekken.
Wanneer van voedermiddelen als bieten of aardappelen grote hoeveelheden ver-
strekt worden, is een aanvulling met een eiwitrijk krachtvoeder noodzakelijk. Verstrekking van het eiwitrijke krachtvoeder naar rato van het gewicht en de productie
van het dier, zou er toe kunnen leiden dat koeien met een lage productie die weinig
krachtvoeder behoeven, te weinigruw eiwit ontvangen, terwijl productieve koeien een
rantsoen met meer ruw eiwit zouden krijgen dan zij volgens de normen nodig hebben.
Het leekdaarom gewenst aan alledieren, ongeacht hun productie, steeds 1 kg eiwitrijk
krachtvoeder te geven. Daarnaast werd nog een krachtvoedermengsel met een gehalte
aan ruw eiwit van ± 23% verstrekt. Gemakshalve zijn beide soorten krachtvoeder
bij alle proeven in koekvorm toegediend.
De hoeveelheden van het matig eiwitrijke krachtvoeder wisselden van dier tot dier
naar gelang van de melk- en vetproductie en het levend gewicht. De grootte der
krachtvoedergiften werd vastgesteld aan de hand van de voedernormen van het
C.V.B. Om steeds een zo goed mogelijke aansluiting bij de normen te behouden,
werden derantsoenen van alle koeien om de 14dagen nagerekend en de hoeveelheden
krachtvoeder zonodig gewijzigd. In de hoofd- en naperiode warenechter de gemiddelde wijzigingen van de hoeveelheden krachtvoeder steeds aan elkaar gelijk. Dit werd
bereikt door de voederbehoefte van de groep, die het snelst in productie daalde, te
richten naar die van de langzamer dalende. Bijgevolg kregen de koeien van de snelst
dalende groep meer krachtvoer dan ze volgens hun productie en levend gewicht nodig
hadden en wel zoveel meer, dat de totale hoeveelheid krachtvoeder van deze groep
precies in dezelfde mate werd verminderd als die van de langzamer in productie
dalende groep. Deze laatste groep deed dus als het ware dienst als „stuurgroep". Het
kleine verschil in voederbehoefte, dat er eventueel op het eind van de voorperiode
tussen beide groepen van nature bestond, werd dus gedurende de hoofdperiode en
de naperiode als constant blijvend aangenomen.
Bij de proeven te Hoorn werden alle voedermiddelen steeds per koe afgewogen.
Bij de andere proeven was dit wel het geval met het krachtvoeder, de bieten en de
aardappelen, doch het hooi en het kuilvoeder werden per groep afgewogen.
4. WAARNEMINGEN
Bepalingen van de melk- en vetopbrengst werden voor elke koe twee malen per
week verricht, telkens in de melk van twee op elkaar volgende etmalen;dit is dus van
4 etmalen per week.
Gedurende de gehele proef werden de koeien eens per week gewogen. Tevens vonden wegingen plaats op drie achtereenvolgende dagen aan het eindeder voorperiode
en na afloop der hoofdperiode, enige dagen na de overgang op gelijk voeder.
Zowel vóór de aanvang als nà afloop van de verschillende voedering in de hoofdperiode, werd door enkele deskundigen de conditie der koeien beoordeeld. Bij de
proeven met mestvee had ook nog een conditiebeoordeling plaats aan het begin van
de voorperiode en aan het eind der naperiode.
In de hoofdperiode werd van alle voedermiddelen een zo goed mogelijk monster
genomen voor chemisch onderzoek.
III. BESPREKING DER PROEVEN
A. PROEF TE HOORN IN DE WINTER 1951-1952
1. OPZET
Deze proef werd genomen op de Proefzuivelboerderij te Hoorn met 2 groepen van
8 zwartbonte koeien. Als proefdieren werden gebruikt guste koeien, die in de tweede
helft van delactatieperiode verkeerden. Bijdeaanvang derproef bedroegdegemiddelde melkgift 10,51.
De proefperioden waren als volgt:
Voorperiode (gelijke voedering) 1 Dec.-29 Dec. 1951(28dagen).
Hoofdperiode (verschillende voedering) 5Jan.-l Maart 1952(56dagen).
Naperiode (gelijke voedering) 8 Maart-5 April 1952(28 dagen).
In de hoofdperiode ontving groep I gestoomde aardappelen en groep II rauwe.
2. VOEDERING
In de voor- en naperiode bestond het ruwvoederrantsoen uit hooi, silage en bieten.
Tijdens de hoofdperiode werden i.p.v. bieten rauwe resp.ingekuilde gestoomde aardappelen verstrekt. Voor het overige zijn ook in de hoofdperiode beide groepen geheel
gelijk gevoederd.
Aangezien zowel bieten als aardappelen eiwitarme voedermiddelen zijn, is gedurende de gehele proef aan alle dieren per dag 1 kg grondnotenkoek (re = 36,5%) gevoederd. Daarnaast ontvingen de koeien verschillende hoeveelheden van een krachtvoedermengsel, dat als volgt was samengesteld:
Gerstemeel
Milo corn
Lijnmeel
Cocosmeel
20%
Geëxtr. soyameel
20%
25%
Melasse
5%
20%
Mineralen rundvee
2%
8%
Berekende zetmeelwaarde . . . 69,4
Ruw eiwit 22,8%
Om vast te stellen hoeveel van dit krachtvoeder aan elke koe verstrekt moest worden, is gebruik gemaakt van de voedernormen voor melkgevend mestvee van het
C.V.B. Hierbij werd aangenomen, dat deze norm (1,25kgvre en 7,2 kgZW) voldoende is voor een koe van 500 kg met een productie van 81 standaardmelk (3,33% vet).
Bij hogere producties kregen de dieren per 1 standaardmelk een toeslag van 0,057 kg
vre en 0,25 kg ZW. Om melk met een gegeven vetpercentage om te rekenen op standaardmelk werd de volgende formule gebruikt:
kg standaardmelk = (4/9 + V/6) X M
M is hierin de melk in kg, Vis het vetpercentage.
Ook aan koeien zwaarder dan 500 kg werd een toeslag gegeven. Deze bedroeg
—p^— kgZW (G = het levend gewicht) en niet, zoals het C.V.B, aangeeft, 0,5kgZW
per 50 kg.
Aangezien de norm voor melkend mesten nogal wat hoger is dan voor melkvee, is
het wenselijk de dieren geleidelijk op deze norm te brengen. Men begint dus niet
direct met een basisnorm van 7,2 kg ZW maar b.v. eerst met 6,5 kg ZW.
Het ruwvoederrantsoen in de verschillende perioden was als volgt:
Voorperiode: 7kg hooi, 24kg bieten en 10kg grassilage.
Hoofdperiode: De ingekuilde gestoomde aardappelen hadden een gehalte aan luchtdroge stof van 23,3%; de dieren van groep I ontvingen 20 kg van deze aardappelen
per dier per dag, d.i. 4,66 kg droge stof. Het droge stof gehalte van de rauwe aardappelen lag lager, nl. op 19,4%. Voor groep II bedroeg daarom de dagelijkse gift
per dier 24 kg, zodat ook in dit geval met de aardappelen 4,66 kg droge stof werd
toegediend.
Aangezien deze hoeveelheden aardappelen meer voederwaarde bevatten dan 24 kg
bieten werd iets minder hooi en kuilvoeder gegeven dan in de voorperiode en wel 6kg
hooi en 8kg kuilvoeder.
Naperiode: 7kg hooi, 25 kg bieten en 8kg kuilvoeder.
De gemiddelde krachtvoedergiften, met inbegrip van het grondnotenmeel, waren
aldus:
Voorperiode
Groep I
GroepII
kg
kg |
Hoofdperiode
3,06
3,07
4,26
4,16
Naperiode
5,36
5,27
3. VERLOOP DER PROEF
Ziektegevallen of andere stoornissen hebben zich in het geheel niet voorgedaan.
Zowel de gestoomde als de rauwe aardappelen werden vlot opgenomen en goed verdragen; de consistentie van de mest was steeds behoorlijk.
Tegen het eind der hoofdperiode werd waargenomen, dat enkele dieren van groep
II zich iets meer schuurden dan normaal. Dit verschijnsel kan worden beschouwd als
een gevolg van een lichte graad van het z.g. aardappeleczeem. Hierover zeggen
HUTYRA, MAREK en MANNINGER (1938) dat het vooral voorkomt bij ossen en droogstaande koeien, wanneer deze grote hoeveelheden aardappelen opnemen. Ook bij
dieren,diemet aanzienlijke quanta aardappelvezels gevoederd worden, kan aardappeleczeem ontstaan. De verschijnselen bestaan uit een huiduitslag, die aan de ledematen
begint. Bij de proef hadden slechtsenkele dieren eenlichtevorm van deze aandoening,
zodat de uitkomsten er niet door beinvloed zijn.
4. RESULTATEN
a. Levend gewicht
De bovenste grafiek van figuur 1geeft een overzicht van het verloop van het gemiddelde levend gewicht van beide groepen. Tijdens de hoofdperiode was groepT
gemiddeld 10 kg zwaarder dan groep II. Reeds bij het begin der naperiode was dit
verschil geheel verdwenen. Wij menen daarom dat de oorzaak hiervan gezocht moet
worden in een snellerepassage van de rauwe aardappelen door de spijsverteringsorganen; de dieren van groep I hadden dus een iets zwaardere darminhoud. LANDIS en
BURCKHARDT (1937) hebben dezelfde ervaring opgedaan.
Uit de 3wegingen voor het begin en na afloop der hoofdperiode bleek dat zowel de
dieren van groep I als die van groep II gemiddeld 32 kg waren toegenomen. De
voedering van de gestoomde aardappelen heeft geen snellere vetaanzet tengevolge
gehad.
FIG. 1. Loop van het levend gewicht en de melk- en vetopbrengst (Hoorn 1951-1952).
Groep I (gestoomde aard.)
, groep II (rauwe aard.)
Voorperiode
Hoofdperiode
Naperiode
GRAPHIQUE 1. Courbe des poids vifs, de la production du lait et des matières grasses totales (Hoorn
1951-1952)
Légende: groupe I(pommes deterre cuites)
,groupe II(pommes de terre crues)
b. Conditie
De toename van het levend gewicht alléén geeft geen voldoende inzicht in de mate
van slachtrijpheid van mestvee. Daarom werd bij de proeven met mestvee door een
drietal deskundigen ook dec o n d i t i e alsslachtdier beoordeeld. Hierbij werd gebruik
gemaakt van het classificatiesysteem, dat in de oorlogsjaren werd toegepast bij de
overname van slachtvee. Dit stelsel kent 6hoofdklassen nl. AA, A, B, CI, CII en D,
die onderverdeeld zijn in resp. 6, 6, 6, 5, 2en 8 onderklassen.
Om deze letter-beoordeling om te rekenen in punten werd aan een koe, die in de
laagste klasse (D8) werd ingedeeld 1punt toegekend; klasse D7 kwam overeen met
2punten enzovoorts. Op deze wijze verwierf een koe van klasse AAI 33punten voor
slachtconditie. Dit systeem voldeed voor ons doeluitstekend. Het laat de mogelijkheid
openvoor eenbehoorlijke spreidingenookdeverbeteringvandeslachtconditie tijdens
de proef komt op deze wijze beter naar voren dan bij een 10-delig puntenstelsel.
Bij debeoordeling vóór deaanvang der hoofdperiode behaalde groep I (gestoomde
aardappelen) gem. 16,7 punten en aan het eind der hoofdperiode gem. 21,4 punten;
de gemiddelde toename bedroeg dus 4,7 punt. Voor groep II luiden deze cijfers als
volgt: Begin hoofdperiode gem. 17,2,eind hoofdperiode 22,8,toename gemiddeld 5,6.
De dieren, die rauwe aardappelen ontvingen, waren dus iets meer in conditie vooruitgegaan.
c. Melk- envetopbrengst
Tabel 1 geeft een overzicht van hetgemiddeld vetgehalteen degemiddelde opbrengst
aan melk en melkvet in de verschillende perioden. In de middelste en onderste grafiek
van figuur 1 ishet verloop van de melk- en vetopbrengst in beeld gebracht.
Uit de tabel blijkt, dat de vervanging van bieten door rauwe aardappelen een
10
kleine verlaging van demelkproductie heeft veroorzaakt, waar tegenover staat dat het
vetgehalte in dehoofdperiode iets hoger lag, zodat het aantal grammen vet op peil
bleef.
De vervanging van bieten door gestoomde aardappelen had geen invloed opde
hoeveelheid melk, maar hetgemiddeld vetgehalte ging bij groep I iets achteruit.
TABEL 1. Gemiddelde dagelijkse opbrengst aan
melk en vet (Hoorn 1951- 1952)
Melk (kg)
Vetpercentage
o£
S «
" «s
M
10.49
10,50
+ 0,01
4,22
4,21
-0,01
433,8
437,0
+ 3,2
10,60
10,33
-0,27
4,11
4,31
+ 0,20
429,4
444 0
+ 14,6
10,76
10,84
+ 0,08
4,28
4,11
-0,17
452,0
446,6
- 5,4
»-(
t!
S « t-i
^
^
t
o
È
22u
u ^o
u
o
Ü
O
o
Ü
£
ö" 8
i is
a
Versch
gunste
groep
Versch
gunste
groep
O
Differs
faveur
groupe
— > i—
Groep
(rauwe
aardap
Voorperiode . . . .
Période I (Régime
témoin)
Hoofdperiode . . .
Période II (Régime
expérimental)
Naperiode
Période III (Régime
témoin
__
| |
Groep
(gestoo
aardap
"a-"
Vet (g)
S.ÎU
g ES
ÖS5
! > ! •
^ ao
§<£,&,
Lait en kg
(3
O
Ü
Taux de matière g rasse
<3
Ma tièregrassee n gr
TABLEAU 1. Production moyenne journalière (Hoorn 1951-1952)
Voordeberekeningvandegecorrigeerdeproductieverschillen werdgebruik gemaakt
van de formule
V= p 2 - i ( p l + p 3 ) ,
waarin pi, p2enp3achtereenvolgens deproducties vanéénder groepen indevoorperiode, de hoofdperiode en de naperiode voorstellen. Wanneer wemetbehulpvan
deze formule voor beide groepen deproductie cijfers vandehoofdperiode vergelijken
met deproductie cijfers indevoor- ennaperiode, krijgen wedevolgende uitkomsten:
Melkopbrengst
Vetgehalte
Vetgrammen
groep I
groep II
groep I
groep II
groep I
groep II
V= V= V= V= +
V= V= +
0,02 ± 0,23 (niet wezenlijk)
0,34± 0,06 (
wezenlijk)
0,14 ± 0,04 (
wezenlijk)
0,15 ± 0,03 (
wezenlijk)
13,62 +j 6,87 (niet wezenlijk)
2,12 ± 5,17 (niet wezenlijk)
De productieverschillen tussen debeide groepen luiden aldus:
Melkopbrengst
Vi_n =
0,32 ± 0,23(niet wezenlijk)
11
Vetgehalte
Vetgrammen
V M = - 0,29 ± 0,05 (
wezenlijk)
Vi_n = -15,74 ± 8,60 (niet wezenlijk).
cl.Conclusie
Bijdezeeersteproef metkoeien,diemelkend gemestwerdenmetresp.rauweof ingekuilde gestoomde aardappelen, wasdegewichtstoename bij beidegroepen even groot.
De gestoomde aardappelen hebben geen invloed gehad op de hoeveelheid melk,
maar deden wel het vetgehalte iets dalen. De voedering van rauwe aardappelen heeft
een kleine achteruitgang van de melkgift veroorzaakt, terwijl hetvetgehalte gemiddeld
0,15% hoger lag.
B. P R O E F T E H O O R N I N D E W I N T E R 1952-1953.
1. OPZET
In de stalperiode 1952-1953 is op de proefboerderij te Hoorn nogmaals een proef
genomen met guste koeien, die melkend werden gemest. Dit was dus een zuivere herhaling van de eerste proef. De opzet en de indeling der proef waren ook geheel gelijk
aan die van het vorigejaar. Ditmaal bestonden de groepen bij de aanvang der proef
uit 10koeien;de gemiddelde melkgift bedroeg 10,4liter. In de hoofdperiode ontving
groep I wederom gestoomde aardappelen, terwijl groep II met rauwe aardappelen
werd gevoederd.
2. VOEDERING
Het ruwvoederrantsoen bestond in de voor- en naperiode uit hooi, bieten en gedroogd gras. Tijdens de hoofdperiode werden de bieten weer vervangen door rauwe
resp. ingekuilde gestoomde aardappelen.
Teneinde ervan verzekerd te zijn, dat de proefdieren steeds een voldoende hoeveelheid eiwit ontvingen, isgedurende de gehele proef aan alle koeien 1 kg rundveevoeder
C (re = 29,0%, vre ==25,5%) verstrekt.
Naast het basisrantsoen van ruwvoeder en 1kg rundveekoek C, ontving elke koe
een zodanige hoeveelheid rundveekoek B (re = 21,7%, vre = 18,4%, ZW = 61,6)
dat de voederwaarde van het totale rantsoen beantwoordde aan de behoefte van dit
dier. De behoeften der koeien werden weer vastgesteld met behulp van de norm voor
melkend mesten.
Ook nu weer werd de norm geacht bedoeld te zijn voor een koevan 500 kg met 8 1
standaardmelk (3,33%). Voor hogere producties werd per 1 standaardmelk een toeslag gegeven van 0,057 kg vre en 0,25 kg ZW. De toeslag voor koeien zwaarder dan
500 kg bedroeg ditmaal
kgZW,hetgeen in overeenstemming ismet 0,5 kg ZW
per 50 kg, zoals het C.V.B, aangeeft. Gedurende de voorperiode werden de dieren geleidelijk op de norm gebracht.
Het ruwvoederrantsoen in de verschillende perioden was als volgt:
Voorperiode(29/11/'52—27/12):7 kg hooi, 2 kg grasmeel-biks en 28 kg bieten.
Hoofdperiode (3/l/*53—28/2): Zowel de rauwe als de ingekuilde gestoomde aardappelen waren zeer vochtig,resp. 19,4en 19,3% droge stof.Van beideproducten kon
daarom dezelfde hoeveelheid gegeven worden, nl. 26 kg. Daarnaast werd 6 kg hooi
12
en 2 kg gedroogd gras gevoederd. De overgang van bieten op aardappelen en omgekeerd heeft geleidelijk plaats gehad.
Naperiode (7/3/'53-4/4): 7 kg hooi, 28 kg bieten en 2 kg gedroogd gras.
Het ruwvoederrantsoen van dehoofdperiode had een grotere voederwaarde dan dat
van de voor- en naperiode, zodat de krachtvoedergiften in de hoofdperiode wat lager
waren. De gemiddelde krachtvoedergiften, met inbegrip van het C-meel,waren aldus:
GroepI
GroepII
kg
kg
Voorperiode
Hoofdperiode
Naperiode
4,22
4,42
3,61
3,86
5,00
5,28
3. VERLOOP DER PROEF
In deeerste weken vandehoofdperiode waren er zowel in groepI alsin groepII verschillende
koeien, diedeaardappelen minder goed opnamen. Langzamerhand isdaar verbetering ingekomen,
maar koe40(gest. aard.) issteeds eenmatige eetster gebleven.
Koe 12,eveneensuitgroepI,lietherhaaldelijk eengedeeltevanhet hooiliggen.Teneindetevoorkomen, datditdier zeer grote resten overliet, hebben wedehoeveelheid hooi met1kgen tijdelijk
weleensmet2kgverminderd.Inplaatsvanhooiwerdeenevenredigehoeveelheid krachtvoeder meer
gegeven. Mogelijk staat deze slechte hooiopname inverband met hetfeit, datno 12veel hoestte en
chronisch dampigwas.
Op24Januari bleek,datno54(groepI)leed aan eenopenvorm van tuberculose, zodat hetnoodzakelijk wasditdier uitdeproef te nemen ente doen slachten. Degemiddelde cijfers vangroep I
hebben daarom steeds betrekking op9dieren en van groepIIop10dieren.
Erhebben zichgeenafwijkingenvoorgedaan,dieinverbandgebrachtkunnen worden
FIG. 2. Loop van hetlevend gewicht endemelk- envetopbrengst (Hoorn 1952-1953)
Groep I (gestoomde aard.)
,groep II (rauwe aard.)
Voorperiode
Hoofdperiode
Naperiode
GRAPHIQUE 2. Courbe despoids vifs, delaproductiondulaitetdes matièresgrassestotales(Hoorn
1952-1953)
Légende:groupeI(pommesdeterrecuites)
,groupeII(pommesdeterrecrues)
13
met devoederingvandeze grote hoeveelheden rauwe of-gestoomde aardappelen.Ook
symptomen vanaardappeleczeem zijn ditmaal niet waargenomen.
4. RESULTATEN
a. Levend gewicht
Het verloop vanhetgemiddeld levend gewicht in beide groepen is weergegeven in
de bovenste grafiek van fig. 2. Uit deze figuur blijkt, dat beide groepen tijdens de
hoofdperiode vrijwel indezelfde mate zijn toegenomen. Vaneensnellere passagevan
het rantsoen metrauwe aardappelen, metalsgevolg eentijdens dehoofdperiode wat
lager gemiddeld gewicht vande koeien vangroep II,isbij deze proef niets gebleken.
Uit de3wegingen vóór hetbeginennaafloop derhoofdperiode bleek datdedieren
van groep I gemiddeld 44 kg zwaarder waren geworden en de koeien van groep II
42 kg.Ditverschil isvangeen betekenis.
b. Conditie
Wederom werd door een drietal deskundigen op gezette tijden de conditie der
dieren beoordeeld aandehand vanhetclassificatiesysteem voor slachtrunderen van
het Bedrijfschap voor Vee en Vlees. Vóór de aanvang der hoofdperiode verkreeg
groep I gemiddeld 14,3 punten engroep II 14,1.Na afloop derhoofdperiode was de
stand aldus: groep I 20,3,groep II 19,8.Detoename bedroeg dusvoor dedieren die
gestoomde aardappelen hadden ontvangen gemiddeld 6 punten, terwijl de koeien
van groep II gemiddeld 5,7punten inconditie vooruitgegaan waren. Alweer eenverschilvanweinig betekenis.
TABEL 2. Gemiddelde dagelijk >eopbrengst aan melk en vet (Hoorn 1952 -1953)
Vetpercentage
Melk (kg)
Vet (g)
fl
en
c
_,a,
£
-H
a
o
0
ïï S3 v
S S o
r boo»
>r~t
Versch
gunste
groep
+J
Ü
10,19
10,60
+ 0,41
4,08
-. 4,00
-0,08
407,2
415,8
8,6
9,56
10,23
+ 0,67
3,91
4,13
+ 0,22
369,7
415,8
46,1
9,46
10,27
+ 0,81
4,13
4,10
-0,03
389,7
415,9
26,2
1
È
><
-
S!
^
S!
l-St!
o
O
»I«
gSi
Voorperiode . . . .
Période I (Régime
témoin)
Hoofdperiode . . .
Période 11 (Régime
expérimental)
13 D
» « a
E
_,
CL £ °-
u S.2
o 3^
^ «
M
2 HV
0
5§ a
o
O
6
<D
O
S-
£«S
Lait enkg
& •e* 1 !
Diffère
faveur
groupe
11"
H "a^
Diffère
faveur
groupe
S3"8
Taux
de matière ,£
TABLEAU 2. Production moyenne journalière (Hoorn 1952-1953)
rasse
Diffère
faveur
groupe
Période III (Régime
témoin)
Ma ière grasse t n gr
14
c. Melk- en vetopbrengst
In tabel 2 zijn het gemiddeld vetgehalte en de gemiddelde opbrengst aan melk en
melkvet in de verschillende perioden weergegeven. De middelste en onderste grafiek
vanfiguur2geveneenbeeldvanhetverloopvan dedagelijkse melk-en vetopbrengsten.
Uit detabel blijkt, dat devervanging van bieten door aardappelen bij beide groepen
weinig invloed heeft gehad op de melkgift. Daarentegen heeft de voedering van gestoomde aardappelen een duidelijke verlaging van het vetgehalte veroorzaakt, terwijl
bij groep II (rauwe aardappelen) het vetgehalte van de melk in de hoofdperiode juist
iets steeg. Bij de vetopbrengst zien we dezelfde tendens als bij het vetgehalte.
Een vergelijking van de productiecijfers in de hoofdperiode met de productiecijfers
in de voor- en naperiode geeft de volgende verschillen:
Melkopbrengst
Vetgehalte
Vetgrammen
groep I V = - 0,26 ± 0,16 (niet wezenlijk)
groep II V = - 0,20 d 0,09 (niet wezenlijk)
wezenlijk)
groep I
V = - 0,20 ± 0,02 (
0,08 ± 0,03 (
wezenlijk)
groep II v=
wezenlijk)
groep I
V = - 28,9 ± 4,2 (
0,1 ± 4,8 (niet wezenlijk)
groep II V = -
De productieverschillen tussen beide groepen luiden aldus:
Melkopbrengst
Vetgehalte
Vetgrammen
VT_TI = -0,06 ± 0 , 1 8 (niet wezenlijk)
VT_H = -0,28 ± 0,04 (
wezenlijk)
VT_TI = -28,8 ± 6,43 (
wezenlijk)
d. Conclusie
Bij deze tweede proef met twee groepen koeien die melkend gemest werden, is
wederom geenverschil geconstateerd in deconditie der dieren en de gewichtstoename.
Ook demelkgift onderging ditmaal geeninvloed van devoedering vande verschillende
soorten aardappelen.
Het verstrekken van gestoomde aardappelen veroorzaakte een daling van het vetgehalte, terwijl de voedering van rauwe aardappelen juist een kleine verhoging van
het vetgehalte tengevolge had.
C. PROEF OP DE PROEFBOERDERIJ „HOOSTERHOF" TE BEESEL
IN DE WINTER 1951-1952
1. OPZET
Naast deproeven te Hoorn, waar een aantal gustekoeien melkgevend gemest werd,
leek het wenselijk ook enige proeven te nemen met koeien, die in de eerste helft van
de lactatieperiode verkeerden. Juist bij verse koeien kon worden gecontroleerd, of
rauwe aardappelen inderdaad de daaraan toegeschreven specifieke werking op de
melkproductie hebben.
De eerste proef met melkvee werd genomen in de stalperiode 1951-1952 op de
Proefboerderij „Hoosterhof" te Beesel met 2 groepen van elk 6 MRIJ-koeien. Bij de
aanvang der proef gaven de dieren gemiddeld 19,5 1melk.
15
De indeling was aldus:
Voorperiode (gelijke voedering): 23 Jan. 1952-13 Febr. (21 dagen).
Hoofdperiode (verschillende voedering): 20 Febr.-16 Apr. (56 dagen).
Naperiode (gelijke voedering): 23 April-14 Mei (21 dagen).
Groep T ontving in de hoofdperiode ingekuilde gestoomde aardappelen en groep II
rauwe aardappelen.
2. VOEDERING
In de voor-en naperiodebestond het ruwvoederrantsoen uit 6kg hooi, 25 kg bieten
en 10 kg ingekuilde bietenkoppen en -blad. Teneinde de eiwitvoorziening te waarborgen ontvingen alle dieren per dag steeds 1kg grondnotenkoek.
Dit basisrantsoen werd naar gelang de behoeften der dieren aangevuld met het
krachtvoeder, waarvan op blz. 7 de samenstelling is vermeld. Voor het vaststellen
van deze krachtvoedergiften werd gebruik gemaakt van de normen voor melkvee van
het C.V.B.
Gedurende de hoofdperiodewerden de bieten door rauwe resp.ingekuilde gestoomde aardappelen vervangen, terwijl ook iets minder hooi en ingekuilde bietenkoppen
en -blad is gevoederd. De aanvulling met krachtvoer geschiedde op dezelfde wijze als
in de voor- en naperiode. Het ruwvoederrantsoen zag er toen als volgt uit: 5kg hooi,
8 kg ingekuilde bietenkoppen en- blad en 18 kg aardappelen. Het gehalte aan luchtdroge stof bedroeg voor degestoomde aardappelen 23,4% en voor de rauwe 23,3%.
Van beide soorten aardappelen kon dus een gelijke hoeveelheid verstrekt worden.
In de verschillende perioden hebben de koeien gemiddeld de volgende hoeveelheid
krachtvoeder in kg ontvangen (C-koek inbegrepen):
Greep I
Groep II
Voorperiode
Hoofdperiode
Naperiode
4,5
4,6
2,5
2,4
3,0
3,1
3. VERLOOP DER PROEF
De rantsoenen werden steeds vlot opgenomen en goed verdragen. In de hoofdperiode aten dedieren tamelijk veelstro. Gedurende degehele proef was de consistentie van de mest goed. Ziektegevallen of andere bijzonderheden hebben zich in het
geheel niet voorgedaan.
4. RESULTATEN
a. Het levendgewicht en de conditie
Het verloop van het gemiddelde gewicht der koeien is weergegeven in de bovenste
grafiek van figuur 3.
Tegen het eind der voorperiode was het verschil in gewicht tussen groep I en groep
II toegenomen ten gunste van groep I (gestoomde aardappelen). Uit de drie wegingen
vóór het begin en na afloop der hoofdperiode bleek dat de koeion van groep I en II
gemiddeld resp. 1,7 en 10,5 kg in gewicht waren afgenomen. Het verschil bedroeg
8,8 ± 5,6 kg. Gezien de tamelijk grote middelbare afwijking en het kleine aantal
koeien kan dit verschil niet als reëel worden beschouwd.
16
FIG. 3. Loop van het levend gewicht en de melk- en vetopbrengst (Beesel 1951-1952)
Groep I (gestoomde aard.)
, groep U (rauwe aard.)
Voorperiode
Hoofdperiode
Naperiode
GRAPHIQUE 3. Courbe des poids vifs, de la production du lait et des matières grasses totales {Beesel
1951-1952)
Légende :groupe I(pommes de terre cuites)
,groupe II {pommes de terre crues)
Bij de proeven met nieuwmelkse koeien werd voor de beoordeling der conditie
uitsluitend gelet op de conditie als melkkoe. Om deze conditie in een cijfer weer te
geven werd gebruik gemaakt van een tiendelig puntenstelsel. De beoordeling werd
uitgevoerd door een drietal deskundigen en geschiedde aan het begin en aan het eind
der hoofdperiode.
Bij de eerste beoordeling bleek dat de voedingstoestand van groep II (rauwe aardappelen) wat gunstiger was. Groep I behaalde gemiddeld 6.3 punten en groep II 7,5.
Tegen het eind der hoofdperiode verkregen de beide groepen resp. 6,9 en 8,1 punten.
De gemiddelde toename in conditie was dus gelijk.
b. Melk- en vetopbrengst
Tabel 3 geeft een overzicht van de gemiddelde opbrengst aan melk en melkvet en
het vetgehalte, evenals de middelste en onderste grafiek van figuur 3.
De vervanging van bieten door rauwe of ingekuilde gestoomde aardappelen, heeft
geen opmerkelijke veranderingen in de hoeveelheid melk veroorzaakt. In de hoofdperiode was de melkproductie van groep II (rauwe aardappelen) iets lager dan van
groep I, maar zoals hieronder nog zal blijken is het verschil niet wezenlijk.
Het vetgehalte liep voor beide groepen in de hoofdperiode iets terug. Het verschil
met het gemiddeld vetgehalte in de voor- en naperiode bedroeg voor:
17
TABEL 3. Gemiddelde dagelijkse opbrengst aanmelk envet(Beesel 1951-1952)
Melk (kg)
'S*
'oV"
u 0)
1 "^
« S
a
Vet (g)
a
a
<û G.
aV
«c
g
H
a
Groep
Versch
gunste
groep :
19,60
19,49
-0,11
3,42
3,53
0,11
662,5
673,3
10,8
16,88
16,51
-0,37
3,34
3,47
0,13
560,8
561,7
0,9
15,68
15,65
-0,03
3,55
3,56
0,01
554,2
546,8
- 7,4
ë-SS
N
8-ss
1
t!
#
4
f
1
a
0
Ü
ö§ £
1
0
0
Lait en kg
Taux de matière crasse
g-s^
<3
Diffère
faveur
groupe
Diffère
faveur
groupe
Groupe I
(pommi °.s deterre
> cuües)
\
1
Groep
Versch
gunste
groep :
i_
Diffère
faveur
groupe
—t > £j
, Groep
1 (rauwe
aardap
S
Groupe
{pomrrii es de terre
crues)
hH
Groep
(gestoo
aardap
Voorperiode . . . .
Période 1 (Régime
témoin)
Hoofdperiode . . .
Période II (Régime
expérimental)
Naperiode
Période III ( Régime
témoin)
Vetpercentat. e
Ci
Matière grasse
n gr
TABLEAU 3. Production moyenne journalière (Beesel 1951-1952)
groep I V= - 0,14 ± 0,04 (wezenlijk)
groep II V= - 0,07 ± 0,05 (niet wezenlijk)
Bij de groep, die gestoomde aardappelen ontving wasde verlaging vanhet vetgehalte dus ook ditmaal wezenlijk.
Het gecorrigeerde productie verschil tussen debeide groepen in de hoofdperiode
bedroeg gemiddeld perkoeper dag:
Melkopbrengst
Vetgehalte
Vetgrammen
Vi_ n = + 0,30± 0,31 (niet wezenlijk)
VT_TT = - 0,06± 0,06 (niet wezenlijk)
VT_TT = - 0,5 ± 17,4 (niet wezenlijk)
c. Conclusie
De gestoomde aardappelen veroorzaakten eeniets grotere gewichtstoename, die
evenwel niet wezenlijk bleek te zijn. Vaneen stimulerende invloed van de rauwe
aardappelen op de melkproductie kon wederom niets bespeurd worden. Het voederen
van gestoomde aardappelen had weer een duidelijke verlaging van het vetgehalte van
de melk tengevolge. Ditmaal was echter het vetgehalte van de groep, die rauwe
aardappelen ontving, ook iets verlaagd, zijhetslechtsingeringe mate.
D. PROEF OPDE HOEVE „FLORISLAND" VAN DE RIJKSSTRAFGESTICHTEN TE NORG
IN DE WINTER 1952-1953
1. OPZET
De proef te Beesel werd uitgevoerd met 2 groepjes van slechts 6 koeien en bij een
dergelijk klein aantal proefdieren moet men zeer voorzichtig zijn met de interpretatie
van de uitkomsten. Het was dus zeer gewenst om in de stalperiode 1952—'53 nog een
vergelijkende voederproef met nieuwmelkse koeien te nemen. Deze proef is uitgevoerd op de hoeve „Florisland" van de Rijksstrafgestichten te Norg. Aanwezig waren
24 zwartbonte koeien, die allen tussen 21 October en 3 December gekalfd hadden.
Hieruit werden 2vergelijkbare groepen van 12dieren gevormd. De gemiddelde melkgift bedroeg bij de aanvang der voorperiode 19 liter.
De indeling van de proef was als volgt:
Voorperiode (gelijke voedering): 1 Jan.-21 Jan. 1953.
Hoofdperiode (verschillende voedering):28Jan.-25 Maart.
Naperiode (gelijke voedering): 1 April-22 April.
In de hoofdperiode zijn aan groep I ingekuilde gestoomde aardappelen gevoederd,
terwijl groep II rauwe aardappelen ontving.
2. VOEDERING
Om in de eiwitbehoefte der koeien te voorzien, is evenals bij de tweede proef te
Hoorn, steeds 1kg rundveevoeder C (re = 29,0%, vre = 25,5%) per dier per dag
verstrekt. Hetruwvoederrantsoen had in deverschillendeperioden devolgende samenstelling:
Voorperiode: 6 kg hooi, 10 kg ingekuilde bietenkoppen en -blad en 30 kg bieten.
Hoofdperiode: 6 kg hooi, 8 kg ingekuilde bietenkoppen en -blad en 18 kg rauwe of
gestoomde aardappelen.
Naperiode:
6 kg hooi, 8 kg ingekuilde bietenkoppen en -blad en 30 kg bieten.
Helaas was het niet mogelijk de aardappelen vóór het begin der hoofdperiode te
bemonsteren. Bij een monstername halverwege de hoofdperiode bleken de gestoomde
aardappelen een hoger gehalte aan droge stof te hebben dan de rauwe nl. 26,7% ds
met 3,8% as tegen 21,7% ds met 1,5% as voor de gestoomde. Dit verschil moet vermoedelijk worden toegeschreven aan het feit, dat de gestoomde aardappelen in een
grondkuil zijn bewaard en niet in een silo. Groep I heeft dus een rantsoen met een
wat hogere zetmeelwaarde ontvangen.
Voor alle dieren werd het basisrantsoen op grond van de norm voor melkkoeien
van het C.V.B, aangevuld met rundveemeel B. Gedurende de verschillende perioden
zijn in totaal de volgende hoeveelheden krachtvoer verstrekt:
Voorperiode
Groep I
Groep II
kg
kg
Hoofdperiode
Naperiode
1,9
1,9
2,1
2,2
3,0
3,1
3. VERLOOP VAN DE PROEF
De overgang van bieten op aardappelen veroorzaakte nogal een daling in de melkproductie. De gestoomde aardappelen werden vlot opgenomen, maar in de eerste
19
helft der hoofdperiode werden enkele moeilijkheden ondervonden in de groep, die
rauwe aardappelen ontving; verschillende dieren moesten eerst even aan dit voeder
wennen.
Koe 1037 uit deze groep at de rauwe aardappelen zeer ongaarne en bleek ze bovendien slecht te
kunnen verdragen. Het dier kreeg telkens een lichte vorm van tympanie, zodat op 24 Februari besloten moest worden koe 1037 uit de proef te nemen.
De gemiddelde cijfers van groep II zijn daarom berekend uit de gegevens van de 11
resterende koeien, terwijl de gemiddelde uitkomsten van groep I betrekking hebben
op 12 dieren. Ziektegevallen van ernstige aard hebben zich verder niet voorgedaan.
Gedurende de eerste helft van de hoofdperiode werd er door beide groepen veel
stro opgenomen. Ook bij de proef te Beesel werd deze ervaring opgedaan. Mogelijk
bevatten deze rantsoenen met grote hoeveelheden aardappelen wat weinig ballast
(volume), zodat de dieren een enigszins onverzadigd gevoel krijgen.
De koeien, diein de hoofdperiode metgestoomde aardappelen gevoerd zijn, werden
niet zo vlot drachtig als de dieren van groep II. Het is echter de vraag of aan dit feit
enige betekenis moet worden toegekend.
4. RESULTATEN
a. Het levendgewicht endeconditie
Het verloop van het gemiddelde gewicht is weergegeven in het bovenste gedeelte
van grafiek 4. Hieruit blijkt dat groep I in de hoofdperiode iets zwaarder is geworden,
terwijl het gewicht van groep II ongeveer gelijk bleef.
FIG. 4. Loop van het levend gewicht en de melk- en vetopbrengst (Norg 1952-1953)
Groep I (gestoomde aard.)
, groep II (rauwe aard.)
>J=
v 2 030
V
bc
520
19
"bc
^4
-£
m
0,
o
18
17
N,^
Ifi
11
^4
14
S
13
12
700
bo 660
tóO
ü
u 580
ao Mil
>
500
460
Voorperiode
Hoofdperiode
Naperiode
GRAPHIQUE 4. Courbe des poids vifs, de la production du lait et des matières grasses totales (Norg
1952-1953)
Légende: groupe [(pommes de terre cuites)
,groupe II(pommes de terre crues)
20
Uit de3wegingen vóór hetbegin ennaafloop derhoofdperiode bleek, datdedieren
van groep I gemiddeld 5,75kgingewicht waren toegenomen, terwijl de achteruitgang
in groep II perkoegemiddeld 0,2kgbedroeg. Hetverschil is 5,95 ± 5,93kgendus
niet wezenlijk. De grotere groei van groep I is vermoedelijk een gevolg van het feit,
dat de gestoomde aardappelen droger waren en dus meer voederwaarde bevatten.
De conditie beoordeling geschiedde op dezelfde wijze als te Beesel. Bij de beoordeling vóór de aanvang der hoofdperiode behaalden groep I en II gemiddeld resp.
6,0 en 5,8 punten. Na afloop der hoofdperiode werd aan beide groepen gemiddeld
resp. 6,0en5,9punten toegekend. Deconditie bleef dus gelijk.
b. Melk- envetopbrengst
In tabel 4 zijn het gemiddeld vetgehalte en de gemiddelde opbrengst aan melk en
melkvet opgenomen. Hetverloop vandemelk- envetopbrengst gedurende de gehele
proef is weergegeven in demiddelste en onderste grafiek vanfiguur 4.
De koeien van groep II (rauwe aardappelen) produceerden in de hoofdperiode
melk meteenbeduidend hoger vetgehalte danin devoor- of naperiode. Hetverschil
bedroeg 0,27 ± 0,03%enisduswezenlijk. Ingroep Iwashetvetgehalte inde hoofdperiode iets verlaagd; ditverschil was niet zosprekend nl.-0,08 ± 0,03%, maar nog
wel wezenlijk.
De gecorrigeerde gemiddelde productieverschillen in de hoofdperiode luiden als,
volgt:
Melkopbrengst Vi_u = 4- 0,31 ± 0,21(niet wezenlijk)
Vetgehalte
V^n = - 0,35 ± 0,04 (wezenlijk)
Vetgrammen
Vj_u = - 37,5 + 9,8 (wezenlijk)
TABEL 4. Gemiddelde dagelijks e opbrengst aan melk en vet (Norg 1952- 1953)
M e l k (kg)
^
M
as
-H > £
_,a
K
^ >^
17,05
-0,55
3,64
3,72
0,08
635,2
634,1
- 1,1
14,64
13,97
-0,67
3,64
4,02
0,38
525,3
563,2
37,9
12,72
12,55
-0,17
3,78
3,78
-
473,8
475,8
2,0
ë-SS
>-.
15
t
1
O
O
O
Ü
ë S &
t> bc bc
&
o
V
0
u
O
Versch
gunste
groep
17,60
8s i
Versch
gunste
groep
o 3%
&§§•
Voorperiode . . . .
Période I (Régime
témoin)
Hoofdperiode . . .
Période II (Régime
expérimental)
Naperiode
Période III (Régime
témoin)
aÖ
" • >2
Groep
(rauwe
aardap
4J
V e t (g)
Vetpercentage
0
3si
o
u
Lait en kg
Taux
de matière
TABLEAU 4. Production moyenne journalière (Norg 1952-1953)
grasse
=!
f
<5
Mat ière grasse
K ^ ^
Diffère
faveur
groupe
f"
E'S
£ S 3
•^
Diffère
faveur
groupe
o | Ä
-,
Diffère
faveur
groupe
C
•i
n gr
21
c. Conclusie
De voedering van rauwe aardappelen had geen hogere melkproductie tengevolge,
maar wel een aanzienlijke stijging van het vetgehalte van de melk. De gestoomde
aardappelen verlaagden het vetgehalte enigszins. Als gevolg hiervan was ook de vetopbrengst van groep II hoger.
Groep I, diegestoomde aardappelen ontving, had een ietsgrotere gewichtstoename,
maar het verschil was niet wezenlijk.
IV. BESPREKING DER RESULTATEN
Wanneer we de uitkomsten van de vier hiervoor besproken proeven overzien, kunnen we in de eerste plaats opmerken, dat de voederingvan de gestoomde of de rauwe
aardappelen weinig moeilijkheden heeft veroorzaakt. Behoudens één uitzondering
werden de rantsoenen steeds goed verdragen. In enkele gevallen hadden de proefdieren wel enige tijd nodig vóór zij de aardapppelen met graagte opnamen.
WIGERSMA (1932) deelt mede, dat grote hoeveelheden rauwe aardappelen die gulzig
werden gegeten, tympanie kunnen veroorzaken. Alleen in de proef te Norg is bij één
koe, die zeer gevoelig was voor rauwe aardappelen, enige malen een begin van tympanie geconstateerd. Dat erverder geenmoeilijkheden ondervonden zijn, isvermoedelijk te danken aan het feit, dat de koeien in de overgangsweek zeer geleidelijk van
bieten op aardappelen werden gebracht.
Alleen bij de eerste proef te Hoorn is het z.g. aardappeleczeem (HUTYRA e.a. 1938)
in een lichte graad voorgekomen. Deze huiduitslag trad op bij de koeien, die met
rauwe aardappelen gevoederd werden.
Aardappelen kunnen beschouwd worden als een tamelijk „geconcentreerd ruwvoeder", m.a.w. een zelfde hoeveelheid voederwaarde in aardappelen bevat minder
ballast en volume dan b.v. in bieten of hooi. Als gevolg hiervan bleken koeien die
gevoederd werden volgens de normen voor melkvee, wel eens een min of meer onverzadigd gevoel te hebben, hetgeen tot uiting kwam in een toegenomen stroconsumptie.
Bij de proeven met mestvee was dit verschijnsel niet zo opvallend; blijkbaar is de
norm voor melkend mesten zodanig hoog, dat de koeien niet gauw een onverzadigd
gevoel krijgen.
Degewichtstoename was bij de proeven met mestvee voor de groepen, die gestoomde aardappelen ontvingen niet groter dan voor de groepen met rauwe aardappelen.
Zowel te Beesel als te Norg, waar met nieuwmelkse koeien werd gewerkt, had de
groep met gestoomde aardappelen tijdens de hoofdperiode een iets grotere gewichtstoename. Het verschil was echter in beide gevallen niet wezenlijk en bovendien bestond er in Norg een goedeverklaring voor dezegrotere groei,aangezien het rantsoen
met gestoomde aardappelen meer droge stof en dus meer voederwaarde bevatte.
Wanneer gestoomde aardappelen inderdaad een specifieke werking hebben op de
gewichtstoename, dan is deze werking zodanig klein, dat hieraan geen practische
betekenis kan worden toegekend.
Bij alle proeven is gebleken, dat het op de conditie der dieren geen invloed heeft of
er rauwe dan wel ingekuilde gestoomde aardappelen gevoederd worden.
Voorts isin geenderproeven inde hoofdperiode tussen beide groepen een wezenlijk
verschil in melkproductie opgetreden. Hiermede is dus bewezen dat het niet juist is,
om voor melkvee rauwe aardappelen te prefereren boven gestoomde.
Eigenaardig is het, dat men in de practijk niet weet, dat aardappelen weleen specifiekewerking ophet vetgehalteder melkhebben. Devervangingvanbieten door rauwe
aardappelen gaf drie maal een wezenlijke verhoging van het vetgehalte. Alleen in de
proef te Beesel, waar de groepen slechts 6 dieren telden, onderging het vetgehalte
van de melk van groep II geen wezenlijke verandering.
Door de verstrekking van ingekuilde gestoomde aardappelen werd in alle gevallen
het vetgehalte verlaagd. Deze daling was steeds wezenlijk.
In de door ons geraadpleegde literatuur over de voedering van aardappelen, wordt
despecifiekewerkingophetvetgehalteslechtseenenkelemaalgereleveerd. KRONACHER
23
en KLIESCH (1930) zagen ook door het verstrekken van rauwe aardappelen het vetgehaltevandemelkietsstijgen. RICHTER (1931)vermeldt een daling van het vetgehalte bij voedering van gestoomde aardappelen.
Bij alle proeven was tengevolge van het hogere vetgehalte van de melk van groep
II, de vetopbrengstvan dezegroepgedurende de hoofdperiode wat groter (in2gevallen
wezenlijk).
Tenslottevragen weons af, hoedetheorie over despecifieke werkingvan gestoomde
aardappelen op de vetaanzet en van rauwe aardappelen op de melkproductie, zolang
heeft kunnen standhouden. Het isniet onmogelijk, dat deverklaring hiervoor gezocht
moet worden in het verschil in volume van een zelfde hoeveelheid rauwe of gestoomde
aardappelen. Wanneer een veehouder overgaat van de voedering van bieten of van
rauwe aardappelen op gestoomde aardappelen en hij weegt het voeder niet, dan bestaat er een grote kans, dat er van de gestoomde aardappelen een grotere gewichtshoeveelheid verstrekt wordt, met als gevolg een extra gewichtstoename.
SAMENVATTING
De opvatting, dat het voederen van rauwe aardappelen aan rundvee een gunstige
invloed heeft op de melkgift, terwijl gestoomde aardappelen speciaal geschikt zouden
zijn voor mestkoeien, is algemeen verbreid. In de literatuur wordt voor deze theorie
geen steun gevonden.
Teneinde over dit punt zekerheid te verkrijgen, zijn vier vergelijkende voederproeven uitgevoerd. Er zijn twee proeven genomen met guste koeien, die melkend
werden gemest en bij de resterende twee proeven bestonden de proefdieren uit melkkoeien, die in het eerste gedeelte van de lactatieperiode verkeerden. In totaal hebben
72 koeien aan deze proeven deelgenomen.
In een hoofdperiode van 8weken ontving de ene groepingekuilde gestoomde aardappelen en de andere groep een aequivalente hoeveelheid rauwe aardappelen. Tijdens
de voor- en naperiode was de voedering van beide groepen gelijk; de aardappelen
werden dan vervangen door bieten.
De conclusiesluiden als volgt:
De voedering van gestoomde aardappelen in plaats van rauwe aardappelen heeft
geen grotere gewichtstoename tengevolge. Ook voor de conditie der dieren en de
hoeveelheid geproduceerde melk maakt het niet uit of er rauwe dan wel gestoomde
aardappelen worden verstrekt. De theorie over de specifieke werking van rauwe
aardappelen op de melkproductie en van gestoomde aardappelen op de vetaanzet,
kon dus niet bevestigd worden.
De voedering van gestoomde aardappelen heeft echter bij alle proeven een wezenlijke verlaging van het vetgehalte van de melk teweeggebracht (variërend van 0,08 tot
0,20%). Daar staat tegenover, dat rauwe aardappelen bij drie van de vier proeven het
vetgehalte wezenlijk hebben verhoogd.
SUMMARY
HAVE RAW AND STEAMED POTATOES SPECIFIC EFFECTS ON MILK PRODUCTION
AND FATTENING IN CATTLE?
It isgenerally believed that feeding raw potatoes to cattle has afavourable influence
on the milk yield, and that steamed potatoes are specially suited for fatting cows. In
literature, however, this theory finds no support.
In order to make sure about this point four comparative feeding trials have been
made.Twotrialsweremade onbarren cows,whichwerefattened intheir last lactation
period and in the other two trials the experimental animals weredairycowsinthefirst
stage oftheirlactation period.Thenumber ofcowssubjected tothesetrialstotalled 72.
In a main period of 8weeks onegroup was fed with ensiled steamed potatoes and
the other group with an equivalent quantity of raw potatoes. Before and after the
main period the twogroupsreceived the samefeed, namely beets instead of potatoes.
The conclusionsare:
The feeding of steamed potatoes instead ofraw potatoes does not result in a greater
increaseinweight. Neither doesitmake anydifference for thecondition ofthe animals
and the quality of milk produced, whether raw or steamed potatoes were fed. Consequently, the theory about the specific effect of raw potatoes on the milk production
and of steamed potatoes on fattening, was not confirmed.
The feeding of steamed potatoes, however, has caused a decrease in the butterfat
content ofthe milk, varying from 0.08 to 0.20 per cent. On the other hand, the feeding
of raw potatoes has increased the butterfat content in three out of the four trials.
RESUME
EST-ILVRAI QUE LESPOMMES DE TERRE CRUES FAVORISENT LA PRODUCTION DU
LAIT,TANDIS QUE L'ALIMENTATION AVECDESPOMMES DE TERRE CUITES SERAIT
FAVORABLE À L'ENGRAISSEMENT DU BÉTAIL?
En Hollande la conception estrépandue que lespommes deterre crues favorisent la
production du lait, tandis que l'alimentation avec des pommes de terre cuites soit
favorable à l'engraissement du bétail.
La literature moderne ne donne aucun support à cette théorie.
Dans le but d'élucider cette question nous avons effectué 4experiments en utilisant
deux fois des vaches laitières et deux fois desvaches à l'engrais. Totalement 72 vaches
furent impliquées dans nos expériences.
Pendant lespériodes avecrégimetémoin (IetIII)lesdeux groupes reçurent la même
ration avec betteraves. Pendant la période expérimentale de huit semaines (II) les
dernières ont étéremplacées respectivement par des pommes de terre crues et par des
pommes de terre cuites et ensilées.
Nos observations nous permettent d'affirmer qu'il n'existe aucune différence entre
pommes de terre crues ou cuites pour l'engraissement. Aussila condition des animaux
et la quantité de lait produit furent pareils pour les deux groupes. Par conséquent la
théorie de l'action spécifique des pommes de terre crues sur la production du lait et
celle des pommes de terre cuites sur l'engraissement, semblent denepas êtrejustes.
Il fut constaté cependant que l'apport journalier de ± 20 kg pommes de terre
cuites cause une diminution sensible du taux butyreux du lait (variant de 0,08 à
0,20%). En trois des quatre experimentsl'introduction depommes deterre crues dans
les rations résulta en une augmentation du taux butyreux (Voir aussi les tableaux
aux pages 10, 13, 17et 20.
LITERATUUR
AKTESON, F. W. and G. C. ANDERSON. Potatoes as a feed for dairy cows. Univ. Tdaho Agr. Exp. Sta.
Bull, no 216 (1935).
BOLLMANN, W. Untersuchungen über die Verdaulichkeit der Nährstoffe von rohen, gedämpften,
und gedämpft- eingesäuerten Kartoffeln am Schwein, am Hammel, an der Milchkuh und an
Mastochsen. Zeitschrf. Züchtung. B 24 (1932) 329.
BÜNGER, H. Die Verfütterung von Kartoffeln an Milchvieh. Die Forschungsdienst 6 (1938) 474.
FLEGEL, K. Futterwert und Nährstoffverluste von Kartoffeln in verschiedenen Verwendungsformen.
Zeitschr.f. Züchtung. B22 (1931) 34.
GIRARD, A. et C H . CORNEVIN. Application de la pomme de terre. / . d'agric. pratique 2 (1894) 43,46.
HUTYRA, F. VON, J. MAREK und R. MANNINGER. Spezielle Pathologie und Therapie der Haustiere.
7e Auflage, He Band. Organkrankheiten (1938) 950.
KRONACHER, C. und I. KLIESCH. Fütterungsversuche an Milchvieh mit rohen und gedämpften Kartoffeln. D. Landw. Presse 57 (1930) 450.
LANDIS, J. und H. BURCKHARDT. Die Verwertung der Kartoffeln als Milchviehfutter. Landwirtsch.
Jahrbuch der Schweiz 51 (1937) 1110.
POTT, E. Handbuch der tierischen Ernährung und der landwirtschaftliche Futtermittel. 2e Band.
Spezielle Futtermittellehre (1907) 365.
RICHTER, K. Kartoffel-Verfütterung an Milchvieh. D. Landw. Presse 58 (1931) 509.
VÖLTZ, W. und W. DIETRICH. Die Verwertung roher, gedämpfter und durch Reinzuchtsäuerung
konservierter roher und gedämpfter Kartoffeln für die Milchleistung. Landwirtsch. Jahrbücher
48(1915)535.
WIGERSMA, H. R. Indigestie bij runderen tengevolge van het voederen van rauwe aardappelen.
Tijdschr. v. Diergeneesk. 59 (1932) 150.
ZORN, W. Fütterungsversuche mit rohen und eingesäuerten gedämpften Kartoffeln an Milchvieh.
Mitt. d. D.L.G. 46 (1931) 199.
RUKSLANDBOUWPROEFSTATION HOORN
EN CENTRAAL INSTITUUT VOOR LANDBOUWKUNDIG ONDERZOEK
TE WAGENINGEN
PROEFNEMINGEN
OVER D E
A C H T E R U I T G A N G VAN DE V E R T E E R B A A R H E I D
BIJ HET
K U N S T M A T I G D R O G E N VAN GRAS
WITH A SUMMARY
THE INFLUENCE OF ARTIFICIAL DRYING
ON THE DIGESTIBILITY OF GRASS
N. D. DIJKSTRA
EN
J. J. I. S P R E N G E R
Ä
STAATSDRUKKERIJ
*«gr®^
UITGEVERIJBEDRIJ F
V E R S L . L A N D B O U W K. O N D E R Z. N o . 6 1 . 1
- 'S-GRAVENHAGE
- 1955
INHOUD1
biz.
I. I N L E I D I N G
3
I I . OPZET D E R PROEVEN
7
I I I . UITVOERING D E R PROEVEN
9
IV. D E SCHEIKUNDIGE ANALYSES
11
V. D E VERTEERBAARHEIDSBEPALINGEN
1. Techniek
2. Verkregen uitkomsten
VI. H E T RESULTAAT VANH E T ONDERZOEK
14
14
14
18
1. Achteruitgang van de verteerbaarheid
18
2. Vergelijking van de chemisch bepaalde gehalten aan verteerbaar r u w
eiwit met de bij dierproeven gevonden waarden
19
SAMENVATTING EN CONCLUSIES
21
SUMMARY AND CONCLUSIONS
23
LITERATUUR
1
Van de auteurs is D r N . D. DIJKSTRA wetenschappelijk hoofdambtenaar bij het Rijkslaud
bouwproefstation te Hoorn en Prof. Ir J . J . I. SPRENGKH hoofd van de afdeling Droogtechnisch
Laboratorium van het C.I.L.O. te Wageningen.
24
I. I N L E I D I N G
Zodra het kunstmatig drogen van gras meer algemeen ingang vond, werd het
belangrijk na te gaan in welke mate de verteerbaarheid en dus de voederwaarde van
het gras nadelig beïnvloed werd door de verhitting, die bij het kunstmatig drogen
werd toegepast. Slechts op deze wijze konden de ontwikkelingsmogelijkheden van
het kunstmatig drogen van groenvoeder zuiver worden beoordeeld.
I n verschillende landen zijn over dit onderwerp proefnemingen verricht. Alvorens
hierop in te gaan, willen wij eerst even in het kort mededelen, op welke wijze het
drogen kan geschieden.
Voor het kunstmatig drogen van gras zijn verschillende soorten van drogers in
de handel. Wij kunnen deze indelen in twee categorieën, die het beste te karakteriseren
zijn met de namen: „hoge-temperatuurdrogers" en „lage-temperatuurdrogers".
Bij de eerste soort voltrekt het droogproces zich in enkele minuten. De hete gassen,
die uit de oven de droger binnenkomen, hebben temperaturen van 600-900°C (inlaattemperatuur). Ten gevolge van de intensieve waterverdamping daalt deze
temperatuur snel, zodat de gassen, bij het verlaten van de droger, temperaturen
hebben van 140-180°C (uitlaattemperatuur). Bij dit t y p e droger moet het gras gewoonlijk tevoren worden gehakseld. Hij werkt zodanig, dat reeds gedroogde plantendelen door hun laag soortelijk gewicht gemakkelijk met de luchtstroom kunnen worden
afgevoerd en daardoor snel aan verdere droging worden onttrokken. E e n dergelijke
installatie wordt daarom wel „pneumatische droger" genoemd. I n Nederland zijn
bekende fabrikaten: „van den Broek" en „Ensink".
Vroeger vond het drogen bij lage temperaturen vaak plaats op een eest, gevolgd
door een roterende trommel (Hubert-Kaloroil). Tegenwoordig is ook bij de meeste
lage-temperatuurdrogers het drogen een continu-proces geworden. Hierbij wordt het
ongehakselde gras langzaam voortbewogen op een machinaal aangedreven, geperforeerde band, waar de warme lucht doorheen stroomt (z.g. banddrogers). De inlaattemperatuur ligt normaal beneden 200°C, de uitlaattemperatuur is 120-140°C. Het
droogproces duurt bij deze drogers langer (10-20 minuten) dan bij die van de eerste
categorie, terwijl geen selectie tussen gedroogde en ongedroogde plantendelen plaats
vindt. Banddrogers, die in ons land worden gebruikt, zijn: „Templewood" en
„Ducrobra."
Reeds in 1915 berichtte HONCAMP (9), dat het kunstmatig drogen van gras en
andere groenvoeders, mits met de nodige voorzichtigheid en bij lage temperatuur
uitgevoerd, geen noemenswaardige verliezen aan verteerbare bestanddelen met zich
mee bracht. Wanneer echter het kunstmatig drogen bewerkstelligd werd door hete
ovengassen, zoals bij de toentertijd in Duitsland gebruikelijke drogers, t r a d een aanzienlijke vermindering van de verteerbaarheid van het eiwit op.
Bij de proeven van WATSON en FERGUSON (10) werd een gedeelte van het gras
gedroogd op een banddroger met een inlaattemperatuur van 200°C. Hierbij werd
gevonden, dat dit geen invloed uitoefende op de verteerbaarheid van de verschillende
bestanddelen, met uitzondering van het ruw eiwit, waarvan de verteerbaarheid in
één geval 11 % en in een ander geval 6 % terugliep. Een ander gedeelte van het gras
werd gedroogd op een pneumatische droger met een inlaattemperatuur van 600°C.
Hierbij werd een afname in de verteerbaarheid gevonden van bijna alle bestanddelen van het gras. Vooral de verteerbaarheid van het ruw eiwit was aanzienlijk
teruggelopen, nl. 24 %.
Bij de proeven van HODSON" c.s. (8) werd gras gedroogd in een roterende-trommeldroger bij vier verschillende inlaattemperaturen, nl. 250, 300, 350 en 400°F (121, 149,
177 en 204°C). Alleen bij de hoogste droogtemp'eratuur vond een vermindering van
de verteerbaarheid van sommige bestanddelen plaats. Ook nu weer was de verteerbaarheid van het ruw eiwit het meest teruggelopen, nl. 22 %.
Ook in Nederland is aan dit probleem veel aandacht geschonken. Aan het Rijkslandbouwproefstation te Hoorn zijn - vaak in samenwerking met het C L L . O . te
Wageningen en soms ook met de V.C.G. te Leeuwarden - verschillende proeven uitgevoerd om gegevens te verkrijgen.
De eerste verteringsproeven met gedroogd gras werden in Hoorn genomen in
1938 (1). Toen werd van een zestal partijen, die door de drogerij te B u r u m (type
Hubert-Kaloroil) waren gedroogd, de verteerbaarheid met behulp van hamels bepaald. Toen de uitkomsten van deze verteringsproeven vergeleken werden met de
resultaten van het onderzoek over de verteerbaarheid en de voederwaarde van vers
gras (2), bleek de verteerbaarheid van de meeste bestanddelen in beide gevallen
gelijk te zijn. Alleen de verteerbaarheid van het ruw eiwit van het gedroogde gras
lag iets beneden die van het verse gras, nl. ongeveer 5 %.
Om verdere gegevens over de invloed van het drogen op de samenstelling en verteerbaarheid te krijgen werd in 1940 in Hoorn nog een speciale proef opgezet (4).
I n October werd een verteringsproef genomen met vers gras, waarbij dit gras om de
andere dag werd gemaaid. Door telkens een dubbele portie gras te maaien, was de
helft daarvan voor de proef voldoende; de andere helft werd nu zo vlug mogelijk
gedroogd met behulp van een eestdroger. Na het beëindigen van de verteringsproef
met vers gras werd aan dezelfde 3 hamels het kunstmatig gedroogde gras gevoederd.
Uit de resultaten van deze proef bleek in de eerste plaats, dat de samenstelling van
het gras door de kunstmatige droging geen verandering had ondergaan. Verder bleek,
dat de verteerbaarheid van de ruwe celstof en de overige koolhydraten door de
droging niet was verminderd, doch d a t de verteerbaarheid van het ruw- en werkelijk
eiwit iets was teruggelopen, nl. die van ruw eiwit van 78,4 tot 73,3 % en die van het
werkelijk eiwit van 74,8 tot 70,3 %.
Door tussenkomst van het C L L . O . werd in 1943 van drie percelen grasland uit de
Utrecht-Zuidhollandse weidestreek het kunstmatig gedroogde gras van de eerste,
derde en vijfde snede naar Hoorn gezonden, waar het op verteerbaarheid werd onderzocht (5). H e t gras was gedroogd op de grasdrogers te Hazerswoude en te Montfoort,
beide behorende tot het type Hubert-Kaloroil. Bij vergelijking van de uitkomsten
met die van vers gras bleek bij enkele van de monsters de verteerbaarheid van het
eiwit vrij ver beneden de theoretische waarde voor vers gras te liggen. Zo lag b.v.
bij één der monsters van de Ie snede het gevonden gehalte aan verteerbaar ruw
eiwit meer dan 10 % te laag, terwijl ook bij alle grassoorten van de 3e snede de gevonden waarden beneden die van vers gras lagen (3-8 % ) .
Om na te gaan in hoeverre de wijze van drogen verantwoordelijk zou kunnen zijn
voor de bij deze en ook bij een andere proef (3) gevonden geringere verteerbaarheid
van het eiwit, werden - wederom in samenwerking met het C L L . O . - in 1946 verteringsproeven genomen met gras, d a t begin September gemaaid was. De partijen
1, 2, 3 en 4 werden gedroogd op een v. d. Broek-droger met inlaattemperaturen van
resp. 700, 550, 400 en 250°C. De partijen 5 en 6 waren met een Hubert-Kaloroil gedroogd, waarbij de inlaattemperaturen resp. 200 en 150°C bedroegen. Alle gras werd
na afloop gemalen. Alle 6 soorten grasmeel werden met dezelfde drie hamels op verteerbaarheid onderzocht.
Het voornaamste resultaat van dit onderzoek is opgenomen in tabel 1(proef 1946).
TABEL 1. Achteruitgang van de verteerbaarheid van het ruw eiwit bij verschillende droogtemperaturen
Proef in 1948
Proef in 1946
Inlaattemperatuur
°C
Achteruitgang
m vre
150
200
250
400
550
700
Inlettemperature
°C
Proe in 1949
Achteruitgang
m vre
(%)
Inlaattemperatuur
°C
(%)
Inlaattemperatuur
°C
9,7
11,6
11,6
24,5
29,0
25,8
125—145
132
185
200
400
600
3,7
5,5
8,4
14,2
13,6
19,3
140—145
145—165
200—210
240—260
500—520
780—820
Decrease in dig.
crude protein
Inlettemperature
°C
Decrease in dig.
crude protein
Inlettemperature
°C
(%)
Experim ent in 1946
(%)
Experim ent in 1948
Achteruitgang
in vre
(%)
1,0
4,6
10,8 !)
4,6
9,5
12,2
Decrease in dig.
crude protein
(%)
Experin lent in 1949
TABLE 1. Decrease in protein digestibility at different temperatures applied for drying
1
Bevatte bruin materiaal
1
contained scorched material
De gevonden gehalten aan verteerbaar ruw eiwit lagen bij alle partijen beneden
de theoretisch berekende percentages. Er was echter een duidelijk verschil tussen
de monsters, gedroogd bij lagere en hogere temperaturen. De gevonden gehalten
lagen bij het grasmeel, dat bij 400°C en hoger was gedroogd, 25-29 % beneden de
theoretische waarde en bij de serie, die bij 250°C en lager was gedroogd 10 à 11 %.
Om dit belangrijke probleem verder te bestuderen werd in 1948 opnieuw een proef
genomen (6), gedeeltelijk in Zuid-Holland en gedeeltelijk in Friesland. In ZuidHolland werd gras van een proefveld gedroogd met een Hubert-Kaleroil, een Ensink
en een v. d. Broek. In Friesland gebeurde dit bij gras van een ander veld met een
Hubert-Kaloroil, een Ducrobra en een Templewood. Ook deze zes partijen gedroogd
gras werden in Hoorn op verteerbaarheid onderzocht. De resultaten van dit verteerbaarheidsonderzoek zijn opgenomen in tabel 1 (proef 1948).
Bij het gras uit Friesland, dat gedroogd was bij inlaattemperaturen variërende
van 135 tot 185°C, was de achteruitgang in de verteerbaarheid van het ruw eiwit
niet groot; de percentages varieerden van 3,7 tot 8,4 % en waren dus vrijwel even
hoog als die van de eerste proef in 1938.In Zuid-Holland daarentegen was de achteruitgang in verteerbaar ruw eiwit belangrijk groter en varieerde van 13,6 tot 19,3 %.
Zewasdus ook hoog bij de Hubert-Kaloroil, diein Zuid-Holland echter bij een hogere
6
inlaattemperatuur (200°C) werkte. Het uitgangsmateriaal was echter niet hetzelfde
als dat in Friesland, zodat de resultaten hierdoor konden zijn beïnvloed.
Het was daarom gewenst deproef met het drogen van gras bij verschillende temperaturen nog eens te herhalen, doch dan uit te gaan van gras van één en hetzelfde
perceel, dat op één dag op verschillende type drogers werd gedroogd. Deze proef
werd in 1949, in samenwerking met het CLL.O. en de Ver. v. Coöp. Grasdrogers,
in Friesland genomen.
In Juni werd een tweede snede gras van het vliegveld te Leeuwarden gedroogd
op 6 verschillende systemen grasdrogers, waarbij de inlaattemperaturen varieerden
van 140 tot 800°C. Alle gedroogde partijen werden in Hoorn op verteerbaarheid
onderzocht. Het resultaat van dit onderzoek is opgenomen in tabel 1 (proef 1949).
Bij deze proef is de droging op de droger, waarbij de inlaattemperatuur 200-210°C
bedroeg, niet naar wens gegaan, daar een gedeelte van het gras, dat voor de verteringsproef bestemd was, bruin en iets verschroeid was. Bij deze mislukte droging
was de verteerbaarheid dan ook duidelijk teruggelopen. Wanneer wij het resultaat
van deze droger buiten beschouwing laten, blijkt duidelijk, dat er een goed verband
bestond tussen de inlaattemperaturen en de verteerbaarheidsvermindering van het
eiwit. De uitlaattemperatuur kon toen nog niet gemeten worden. Bij de laagste
temperatuur bedroeg de achteruitgang in verteerbaarheid slechts 1 %, terwijl bij
de drogers, die met inlaattemperaturen werkten van 500-800°C de verteerbaarheid
van het ruw eiwit met 9,5 en 12,2% was teruggelopen.
Nu echter in de laatste jaren zowel de uitrusting van de hoge-temperatuur-drogers,
alsook de droogtechniek belangrijke verbeteringen heeft ondergaan, werd het wenselijk geacht, nog eens opnieuw vergelijkende proeven te nemen met hoge- en lagetemperatuurdrogers om na te gaan in hoeverre deze verbeteringen een gunstige
invloed hebben uitgeoefend op de kwaliteit van het gedroogde product. Onder
kwaliteit denken wij in dit verband aan de verteerbaarheid van de verschillende
bestanddelen, speciaal van het eiwit, maar ook van het carotine-gehalte.
II. OPZET D E R P R O E V E N
De opzet der eerste proef was vrijwel gelijk aan die van de hiervoor vermelde
proef uit 1949. Ook nu werd uitgegaan van gras van één en hetzelfde perceel, dat op
3 hoge- en 3 lage-temperatuurdrogers zou worden gedroogd. Verder bleek, dat een
dergelijke proef ook nu weer het best in de provincie Friesland kon worden genomen.
Door bemiddeling van de Ver. van Coöp. Grasdrogerijen werd een hiervoor geschikt perceel grasland gevonden bij de heer Y. HIDDINGA te Beetgum, ter grootte
van 3 ha. Teneinde een eventuele invloed van toevallige ongelijkmatigheden in het
grasbestand zo veel mogelijk uit te schakelen, werd een maaiplan opgesteld, dat in
tabel 2 is weergegeven.
TABEL 2. Schema van de verdeling van het perceel grasland bestemd voor droogproeveu
1 Deinum A
2 Loënga B
13 Marrum A
14 Heeg 1 B
25 Deinum A
26 Loënga B
37 Marrum A
38 Heeg 1 B
Ie dag (7/8 Sept.):
A. Deinum—Marrum
3 Idaard
4 Heeg 1
C
B
15 Heeg 2 C
16 Deinum A
27 Idaard C
28 Marrum A
39
40
2e dag (8/9 Sept.):
B. Loënga—Heeg 1
5 Marrum A
6 Heeg 2 C
17 Loënga B
18 Idaard C
29 H e e g l
30 Heeg 2
B
C
41 Idaard
42 Loënga B
7 Heeg 1 B
8 Deinum A
19 Marrum A
20 Heeg 2 C
31 Marrum A
32 Heeg 2 C
43 Heeg 1 B
44 Marrum A
21 Heeg 1
22 Idaard
B
C
33 Loënga B
34 Heeg 1 B
45 Idaard C
46 Loënga B
23 Deinum A
24 Loënga B
35 Marrum A
36 Idaard C
47 Deinum A
48 Heeg 2 C
9 H eg 2
10 Loënga
C
B
11 Marrum A
12 Heeg 1 B
TABLE 2. Harvesting scheme of the pasture used for the drying
Heeg 2
Heeg 2
C
c
c
3e dag (9/10 Sept.):
C. Idaard—Heeg 2
experiments
Omdat maaien en drogen op één dag niet te verwezenlijken zou zijn, zou op drie
achtereenvolgende dagen worden gemaaid en gedroogd.
Aan elk der drogers zouden zowel monsters worden genomen van het verse gras
als van het gedroogde product. Deze monsters zouden voor het bepalen van de
chemische samenstelling zowel naar het C.I.L.O. te Wageningen als naar het Rijkslandbouwproefstation te Hoorn worden gezonden. Ter onderdrukking van de ademhaling tijdens het transport zou aan de monsters vers gras een weinig chloroform
worden toegevoegd.
Verder zouvan elkepartij gedroogd materiaal ongeveer 100kg naar Hoorn worden
gezonden om daar met behulp van proefdieren op verteerbaarheid te worden onderzocht. Voor een nauwkeurige vaststelling van de achteruitgang van de verteerbaarheid zouden ook verteringsproeven met het verse gras genomen moeten worden,
doch de afstand tussen het perceel te Beetgum en de verteringsstallen te Hoorn is
te groot om een dergelijke proef mogelijk te maken. Hoewel de absolute waarde van
de achteruitgang bijgevolg niet rechtstreeks kon worden bepaald, zou weleen redelijk
nauwkeurige schatting mogelijk zijn door vergelijking van de verkregen uitkomsten
met de theoretische waarden, die voor vers gras met behulp van te Hoorn opgestelde
formules, uit de chemische samenstelling kunnen worden berekend.
Een dergelijke rechtstreekse bepaling van de achteruitgang van de verteerbaarheid
zou echter wel mogelijk zijn bij een tweede, aanvullende proef. Voor deze proef zou
van het grasgewas van één der percelen van de Proefzuivelboerderij te Hoorn de
verteerbaarheid van het verse materiaal worden bepaald. Door nu de maaitijd van
het gras, dat bestemd was om aan de in de nabijheid gelegen drogerij te Avenhorn
(v.d. Broek-droger) te worden gedroogd, te laten samenvallen met het midden van
de hoofdperiode van de verteringsproef met vers gras, wordt bereikt, dat het groeistadium van het gedroogde gras gelijk is aan dat van het verse.
Indien men spreekt over de achteruitgang van de verteerbaarheid en het carotinegehalte tijdens het drogen, dan is daarvoor niet slechts de constructie en algemene
inrichting van de gebruikte droger maatgevend, maar speelt ook de bediening (en
speciaal de toegepaste temperatuur) een belangrijke rol. Om te voorkomen, dat met
de diverse drogers bij een geringere capaciteit voorzichtiger zou worden gedroogd
- waardoor de kans op een gunstig resultaat aanmerkelijk in de hand zou worden
gewerkt - werd afgesproken, dat reeds enige tijd van tevoren en ook tijdens elke
droging de droger doorgemeten zou worden. Op deze wijze was men ervan verzekerd,
dat de bediening op de gebruikelijke wijze zou plaats vinden.
In dit verband kan worden opgemerkt, dat tijdens de eerste helft van het droogproces een zeer intensieve waterverdamping van het te drogen gras plaats vindt.
Hierdoor kan de temperatuur van het gras niet ver boven de koelgrens van de drooglucht (ongeveer 70°C) stijgen en zal stellig niet boven 100°C uitgaan.
Een korte verhitting opdergelijke temperaturen zalde voederwaarde niet noemenswaard verminderen. Tegen het einde van het droogproces wordt de verdamping klein
en zal de temperatuur van het gras die van de drooggassen gaan benaderen. Daarom
is de uitlaattemperatuur van een pneumatische droger zeer belangrijk; bij een banddroger is de inlaattemperatuur in het laatste droogvak maatgevend. Wij zullen deze
temperaturen samenvatten met de naam „kritische temperatuur". Uit ervaring is
bekend, dat de kritische temperatuur bij pneumatische drogers 150-160°C niet mag
te boven gaan, terwijl dit bij banddrogers 140-150°C is. Dan is men verzekerd, dat
geen hittebeschadiging aan het gedroogde materiaal zal plaats vinden. De verschillen
tussen beide temperatuur-niveau's vinden hun oorzaak in de kortere duur, waarin
het gedroogde gras bij pneumatische drogers aan deze temperatuur is blootgesteld.
III. U I T V O E R I N G D E R P R O E V E N
Deuitvoering derproeven vond plaats geheel overeenkomstig de hiervoor vermelde
opzet.
Het gras te Beetgum werd gemaaid op 7, 8en 9 Sept. 1953,waarna het gras steeds
op de daarop volgende dag werd gedroogd. Het perceel was in 48 vakken verdeeld,
terwijl het maaien plaats vond geheel volgens het in tabel 2 opgenomen schema.
Het gras was van zeer goede kwaliteit ( ± 2 5 % ruw eiwit). Dat het schema bij deze
proef geheel aan de verwachtingen heeft voldaan, blijkt wel uit de fraaie overeenstemming van de analyseresultaten van het versegras, dat opdeverschillende drogers
als uitgangsmateriaal heeft gediend (zie tabel 4).
De gemiddelde opbrengst was van de orde van 6,4 ton/ha, waarin 1.31 ton droge
stof voorkwam.
De kunstmatige droging vond plaats aan de volgende drogers:
t e D e i n u m : T e m p l e w o o d I I ( b a n d d r o g e r ) n o r m a l e c a p . 200 k g / h
L o ë n g a : Templewood I I I (banddroger) normale c a p . 400 kg/h
I d a a r d : D u c r o b r a ( b a n d d r o g e r ) n o r m a l e c a p . ± 300 k g / h
M a r r u m : v a n den Broek (pneum. droger) normale cap.
H e e g 1 en 2: v a n den Broek (pneum. droger) n o r m . cap.
A v e n h o r n : v a n den Broek (pneum. droger) normale cap.
,
> 512 k g / h
;
T A B E L 3. R e s u l t a t e n v a n h e t d o o r m e t e n v a n d e v e r s c h i l l e n d e d r o g e r s t i j d e n s d e p r o e f
Hoge-temp. drogers
High temp, driers
Lage-temp. drogers
Low temp, driers
Deinum Loënga
Duur van de proef (uren)
Duration of test (hours)
Hoeveelheid nat gras kg/h
Quantity fresh grass
Hoeveelheid gedroogd gras kg/h
Quantity dried grass
Waterverdamping kg/h
Evaporation
Vochtgehalte van het natte gras %
Moisture content of fresh grass
Vochtgehalte van het gras uit Cycloon % . . .
M.C. of grass from cyclone
Vochtgeh. van het meel %
M.C. of grass meal
Vochtgeh. van de geperste brokjes %
M.C. of pressed cubes
Vochtgehalte van het gedr. ongehakselde gras %
M.C. of dried unchopped grass
Inlaattemp. (Inlettemp.) °C
Kritische temp. (Critical temp.) °C
Verstookte olie (Oil used) kg/h
Verh. waterverdamping :olie kg/kg
Prop. water evaporation :oil
Olieverbruik per kg droog kg/kg
Oil consumed per kg dried grass
Nuttig effect van de droger %
Efficiency of drier
Idem, vergeleken met de normale capaciteit % .
Eff. compared with normal capacity
T A B L E 3. Results
of testing the different
3,17
fi93
Idaard Marrum Heeg 1
HeegB 2
Ave
"horn
1,67
2,50
1.50
1,92
1,50
3,50
2133
2280
2076
2150
2004
1168
180
426
223
570
499
516
417
513
1578
945
1563
1781
1560
1733
77,4
79,4
81.4
74,7
82,7
80,6
82,0
13,0
14,2
16,4
19.9
6,9
10,5
9,3
737
133
163
10,9
606
133
145
10,8
160
144
9,6
2,74
3,57
3,02
77,3
72,6
72,0
102
117
102
6,6
6,7
5,3
137
137
61,4
8,4
146
146
140
11,2
172
153
90,8
10,4
760
142
133
11,7
2,85
3,70
4,24
56
74,5
69,3
76
109
107
driers during
the
experiment
7,3
too
72,5
10
Opgemerkt wordt, dat de vermelde cijfers voor „normale capaciteit" betrekking
hebben op gedroogd gras met een aanvangsvochtgehalte van 77,5 % (75 % waterverdamping van vers materiaal). Bij andere vochtpercentages (tussen de grenzen
van 73 en 82 %) kan men de capaciteit aan gedroogd materiaal globaal afleiden door
aan te nemen, dat de waterverdamping gelijk blijft en dus driemaal het cijfer van
de „normale capaciteit" bedraagt. Nauwkeuriger werkt men, door hiervoor de uit
ervaring verkregen tabellen te gebruiken. Volgens deze berekening (zie tabel 3) zou
Deinum slechts op 76 % van de normale capaciteit hebben gedraaid, terwijl de
overige drogers die overtroffen.
Bij beschouwing van tabel 3 valt nog op, d a t de lage-temperatuurdrogers hun
product uit de droger afleverden met 6,6-6,7 en 5,3 % vochtgehalte, tegenover de
hoge-temperatuurdrogers met 13,0-14,2-16,4 en 19,9 %. Dit is een normaal voorkomend verschijnsel. Na het passeren van de hamermolen bleken de laatste cijfers
gedaald te zijn tot ca. 7-10 %; kennelijk oefent de hamermolen, door warmteontwikkeling gepaard met ventilatie, een nadrogend effect uit. Banddrogers moeten hun
product verder indrogen dan feitelijk nodig is, teneinde n a t t e plekken in de grasmat
(z.g. „vogelnestjes") nog voldoende te kunnen drogen.
Tenslotte zij nog opgemerkt, dat bij de controle tijdens het drogen wel is gebleken,
dat aan alle drogers normaal is gedroogd, uitgezonderd bij Heeg 1, waarbij opzettelijk
op een iets lagere temperatuur is gedroogd.
IV. DE S C H E I K U N D I G E ANALYSES
Aan alle drogerswerden zowelvan hetverse gras als van degedroogdeproducten
monsters genomen,dienaar het CLL.O. teWageningenen naar het Rijkslandbouwproefstation teHoorn werden gezonden om te wordengeanalyseerd.
Zoalsgezegd,wasallegras, datvoor deproefnemingen aan de drogersin Friesland
is gebruikt, afkomstig van éénen hetzelfdeperceelteBeetgum.Deanalysesvan alle
monsters, die hierop betrekking hebben, zijn opgenomen in tabel 4.
T A B E L 4. Samenstelling van de droge stof van de diverse soorten gedroogde producten en van
het gras, waaruit zewaren bereid
(Proeven in Friesland)
Samenstelling (1er droge stof (%)
«5
Naam van
de droger
Heeg 1
Heeg 2
Marrum
Idaard
Loënga
Deinum
Vorm waarin het werd
onderzocht
Vers gras (Fresh grass) . .
Gedr. gras (Dried grass)
Vers gras (Fresh grass)
Gedr. gras (Dried grass)
Vers gras (Fresh grass)
Gedr. gras (Dried grass)
Brokjes (Cubes) . . .
Vers gras (Fresh grass)
Gedr. gras (Dried grass)
Brokjes (Cubes) . . .
Vers gras (Fresh grass)
Gedr. gras (Dried grass)
Grasmeel (Grass meal)
Vers gras (Fresh grass)
Gedr. gras (Dried grass)
Grasmeel (Grass meal)
Vers gras (Fresh grass)
Gedr. gras (Dried grass)
Vers gras (Fresh grass)
Gedr. gras (Dried grass)
Vers gras (Fresh grass)
Gedr. gras (Dried grass)
Vers gras (Fresh grass)
Gedr. gras (Dried grass)
Vers gras (Fresh grass)
Gedr. gras (Dried grass)
Vers gras (Fresh grass)
Gedr. gras (Dried grass) . .
'o
S
El 8
at,
^"S
ov
Wag.
Wag.
Hoorn
Hoorn
Wag.
Wag.
Wag.
Hoorn
Hoorn
Hoorn
Wag.
Wag.
Wag.
Hoorn
Hoorn
Hoorn
Wag.
Wag.
Hoorn
Hoorn
Wag.
Wag.
Hoorn
Hoorn
Wag.
Wag.
Hoorn
Hoorn
17,3
85,8
18,0
86,0
19,7
83,6
89,5
20,0
84,2
87,6
25,3
87,0
93,1
25,8
87,7
93,2
18,6
94,7
19,2
93,7
20,6
93,3
20,1
93,4
22,6
93,4
24,5
94,7
o>
1
?3
M
> ë -s
g »ou
P O
ü+32
rt g
-?
21.9
22,7
21,5
21,6
20,0
21.6
21,8
20,2
21.0
21,1
21,5
21,5
21,7
20,9
20,9
20,5
22,7
22,5
20.4
21,5
20,8
22,0
20,9
21,2
21,2
22,5
20,2
21,4
11,0
11,3
11,6
12,0
11,2
11,7
11,6
13,7
12 0
13,2
11,1
11,2
12,0
11,6
11,6
14,0
12,5
11,4
15,1
11,7
11,4
10,9
12,9
11,4
10,5
10.9
13,9
11,1
25,9
24.9
25,6
25,6
24.4
25,3
25,3
24,6
25,9
25,0
24,8
25.5
25,7
24,8
25,5
25,5
26,0
24,5
25,6
25,5
25,5
25,4
26,7
26,0
24,0
25,5
25,2
25,4
40,6
41,1
41,3
40.8
44,4
41,4
41,3
41,5
41,1
40,7
42,6
41,8
40,6
42,7
42,0
40,0
38,8
41,6
38,9
41,3
42,3
41,7
39,5
41,4
44,3
41,1
40,7
42,1
_S
•e'S
? 'S
ill
£i«ii
p:
._.
s .1
a
^H
^ u
Pï
i£'3
ë %»
K* o 3
19,9
19.6
19,7
22,0
18,8
19,8
20,6
18,3
21,6
21,5
19.3
19,8
19,7
18,1
21,8
21,7
19,8
18,9
19,3
22,2
20,2
19,9
19,5
22,1
19,0
19,9
19,4
21,6
s-
Name of
the drier
Form in which it was
analysed
Sa
là
§1
a
si
El
^
Composition ofthedrymatter (%)
T A B L E 4. Composition of the dry matter of the various samples of dried products and of the grass,
from which they originated
Het gras, dataande droger te Avenhorn is gedroogd, gemalen en geperst,was
afkomstig vaneenperceel vandeProefzuivelboerderij te Hoorn. Alle analyses, die
op ditmateriaal betrekkinghebben, zijn opgenomenintabel5.
Dig. cru
protein
(pepsin
+ HCl)
3
12
TABEL 5. Samenstelling van de droge stof van de gedroogde producten en van het gras, waaruit
ze waren bereid
(Proeven in Xoord-Holland)
n
s SPS
Avenhom
Vers g r a s (Fresh grass)
Gedr. g r a s (Dried grass)
G r a s m e e l (Grass meal)
Vers g r a s (Fresh grass)
Gedr. g r a s (Dried grass)
G r a s m e e l (Grass meal)
Name of
the drier
Form in ivhich it was
analysed
Wag.
Wag.
Wag.
Wag.
Hoorn
Hoorn
Hoorn
Hoorn
bij
16,0
80.1
92,7
90,7
16,4
82,2
92,9
89,6
-^
19,8
19,0
19,8
19,8
19,6
19,2
19,4
19,7
41,0
42,5
41,4
41,4
42,5
42,1
40,9
41,1
«
3 —
3 |
-,.
28,3
27,0
26,9
26,5
25,8
26,2
25,8
25,1
10.9
11,5
11,9
12,3
12,1
12,5
13,9
14,1
~-fc8
SI*
SS
Ï3S
Ci
Composition
J ££
14,6
13,8
14,7
15,0
13,8
14,9
15,4
15,4
s
&< a,
Dig. crude
protein
(pepsin
+ HCl)
V o r m , w a a r i n h e t werd
onderzocht
linw vet
-h overige
koolhydraten
Xaam van
de droger
Samenstelling der droge stof (%)
c o
-^> be -
of the dry mutter (%)
TABLE 5. Composition of the dry matter of the dried products and the grass, of ivhich they originated
De samenstelling van de droge stof is bij de analyses van Wageningen berekend
op de zandvrije droge stof en bij de analyses van Hoorn op de zandhoudende. Bij
onderlinge vergelijking van de cijfers moet hiermede rekening worden gehouden.
Uit deze tabellen blijkt duidelijk, dat door de droging en eventuele verdere bewerkingen de samenstelling van de droge stof vrijwel geen veranderingen heeft
ondergaan. Alleen bij het werkelijk eiwit vinden wij een verschil. H e t werkelijk eiwitgehalte van het verse gras is veel lager dan d a t van de gedroogde producten; bij de
monsters uit Friesland gemiddeld 2,8 % en bij het monster uit Avenhorn 1,4 %.
Het is mogelijk, dat van het verse gras - waaraan chloroform was toegevoegd om de
ademhaling tegen te gaan - tijdens het transport een gedeelte van het werkelijk
T A B E L 6. C a r o t i n e g e h a l t e in m g p e r k g z a n d v r i j e d r o
Gedroogd gras
Heeg 2
540
561
575
541
511
467
354
Artificially
grass
ge stof
Grasmeel
Brokjes
494
492
339
dried
TABLE 6. Carotene-content in p.p.m. sandfree dry matter
Grass-meal
321
Grass-cubes
13
eiwit een enzymatische splitsing heeft ondergaan tot eenvoudiger eiwit-stoffen en
aminozuren, die in de veevoedingsleer samengevat worden onder de naam „amiden".
Bij delangere verzendtijd van deFriese drogersnaar Hoorn isdezesplitsing tweemaal
zo groot als bij de kortere tijd, die het monster van Avenhorn onderweg is geweest.
Het is ook mogelijk, dat er tijdens het drogen condensaties van „amiden" met
andere stoffen optreden, waarbij stikstofhoudende producten ontstaan, die bij de
analyse als „werkelijk eiwit" worden bepaald. Ook bij de bewaring van hooi in de
berg hebben wij een dergelijke toename van het „werkelijk eiwit" gevonden.
Behalve de hier vermelde analyses werd te Wageningen ook nog in de gedroogde
producten het carotinegehalte bepaald.
Door het betere uitgangsmateriaal was het carotinegehalte van het gedroogde gras
van de Friese drogers veel hoger dan dat van het gedroogde gras van Avenhorn. Bij
de verdere bewerking loopt het carotinegehalte wat terug.
V. V E R T E E R B A A R H E I D S B E P A L I N G E N
1.
TECHNIEK
Van elke partij van het gedroogde gras, het grasmeel of de brokjes werd ongeveer
100 kg naar Hoorn verzonden om op verteerbaarheid te worden onderzocht. Alleen
van het gras, dat te Avenhorn werd gedroogd, werd ook de verteerbaarheid van het
verse materiaal bepaald.
Voor het verteerbaarheidsonderzoek werd gebruik gemaakt van jonge schapen
(hamels). Elk monster werd met drie proefdieren onderzocht.
Voor de verteringsproef met vers gras werd als regel om de andere dag gras op
enkele plaatsen van het desbetreffende perceel gemaaid. Dit gras, dat bestemd was
om gedurende de volgende twee dagen t e worden gevoederd, werd gehakseld, dooreengemengd en bemonsterd, waarna direct een voorlopige droge-stofbepaling werd verricht. Dit laatste was nodig om de dagporties zo te bepalen, dat de dieren iedere dag
ongeveer dezelfde hoeveelheid droge stof zouden ontvangen, ondanks het feit,
dat het droge-stofgehalte door de weersgesteldheid en de toenemende ouderdom
van het gras, voortdurend kon veranderen. De dagporties gehakseld gras werden
in een koelcel bewaard. De maaidatum (11 Sept.) van het gras, dat te Avenhorn werd
gedroogd, viel midden in de hoofdperiode van de verteringsproef met het verse gras.
H e t gedroogde gras werd, indien dit nog niet bij het drogen was gebeurd, gehakseld.
Om het gehakselde en gedroogde gras homogeen te kunnen mengen, werd het in
2 fracties uitgezeefd: een grof gedeelte en een fijn gedeelte, die elk afzonderlijk
homogeen werden gemengd. Door weging werd het percentage van elk der beide
fracties bepaald om later de dagporties weer in dezelfde verhouding te kunnen samenstellen.
Naast het gras werden geen andere voedermiddelen toegediend, uitgezonderd 5 g
keukenzout per dier per dag.
Elke voederproef bestond uit een hoofdperiode van 10 dagen, voorafgegaan door
een voorperiode van eveneens 10 dagen.
2. V E B K B E G E N
UITKOMSTEN
I n de tabellen 7, 8 en 9 zijn de verkregen uitkomsten opgenomen. De eerstgenoemde
tabel heeft betrekking op de scheikundige samenstelling en de voederwaarde van de
monsters, waarin de verteerbaarheid werd bepaald. De beide andere tabellen bevatten de verteringscoëfficiënten, met behulp waarvan de zojuist genoemde voederwaarde werd becijferd.
De berekening van de zetmeelwaarde geschiedde op de te Hoorn voor ruwvoeders
gebruikelijke wijze, d.w.z. dat het ruw vet bij de overige koolhydraten wordt gerekend
en dat verder niet het verteerbaar werkelijk, maar het verteerbaar ruw eiwit wordt
gebruikt. Bij het verse gras wordt voor ruwe-celstof een aftrek van 0,29 toegepast
en bij de kunstmatig gedroogde producten een aftrek van 0,44.
Wanneer wij de tabellen 8 en 9 nader bezien, dan blijken bij nagenoeg alle proeven
de individuele verschillen tussen de proefdieren van weinig betekenis t e zijn geweest.
Alleen bij de verteringsproef met het verse gras (V 293) waren de verteringscoëfficiënten van hamel G enigszins afwijkend. Daarom zijn, bij berekenen van het gemiddelde,
de coëfficiënten van dit dier buiten beschouwing gelaten.
15
T A B E L 7. S a m e n s t e l l i n g en v o e d e r w a a r d e v a n liet g r a s , d a t v o o r do v e r t e r i n g s p r o e v e n is g e b r u i k t
S a m e n s t e l l i n g d e r d r o g e stof (%)
Droger
Ä
o
co
Vorm, waarin het werd
gevoederd
cj ;£
"£ sc
Ä
P'C
£
«u's
OJ
M
C
ï 'S'S1
cc
rS
PR O
11
1^
Vertec
werke
eiwit
o?
If
Heeg 1
Heeg 1
Heeg 2
Heeg 2
Marrum
Marrum
Idaard
Loënga
Demum
Gras uit Friesland (Grassfrom Friesland)
41,01
21,63 12,19 21,82 20,04 17,02 57,8
Gedroogd gras (Dried grass)
V 301 84,62 25.17
40,23
21,90 13.02 22,32 19,11 17,01 54,8
Brokjes (Cubes)
V 305 87,40 24,85
Gedroogd gras (Dried grass)
V 299 84,21 25.61
41,44
21,07 11,88 21,77 20,54 17,00 58,8
Brokjes (Cubes)
V 303 88,70 25,25
40,86
21.04 12,85 21,75 19,70 16,62 56,1
Gedroogd gras (Dried grass)
V 300 85,35 25,85
41,48
20,64 12,03 21,96 20,84 17,24 58,6
Grasmeel (Grass meal). . .
40,24
20,98 13,59 21,98 19,95 17,06 55,8
V 304 87,90 25,19
Gedroogd gras (Dried grass)
41,88
20,85 11,38 22,80 20,89 18,33 60,0
V 313 88,88 25,89
Gedroogd gras (Dried grass)
41,69
21,36 11,19 22,21 19,76 17,17 57,5
V 310 88,27 25,76
Gedroogd gras (Dried grass)
25,82
42,81
20,24 11,13 22,35 20,11 17,50 59,0
V 307 89,07
Avenhorn
Avenhorn
Avenhorn
Vers g r a s (Fresh grass) . .
G e d r o o g d g r a s (Dried grass)
G r a s m e e l (Grass meal). . .
Brokjes (Cubes)
Gras uit Hoorn (Grass from Hoorn)
V
V
V
V
293
298
302
300
14,83
82,52
86,67
88,76
41,69
42,52
40,64
41,93
20,35
19,14
19,06
19,42
26,03
25,89
26,45
24,72
3
Drier
"S
Form in which the grass
ivas fed
and feed-value
16,01
14,90
15,52
15,47
15,38
14,05
13,32
13,63
11,21
10,10
10,13
10,02
•&•§
I.S
.si
s
8 8
S £
*- -o
O S
O a
SI
Composition
T A B L E 7. Composition
11,93
12,45
13,85
13,93
Oil
58,2
51,9
47,1
47,5
S
SI
S S.
^S 1
of the dry matter (%)
trials
of the grass, used in the
T A B E L 9. V e r t e r i n g s c o ë f f i c i ë n t e n v a n h e t g r a s u i t H o o r n
Droger
Vorm, waarin het werd
gevoederd
Vers g r a s (Fresh
V 293 .
Avenhorn
. . .
Gedroogd g r a s (Dried
V 298
grass)
(average)
G r a s m e e l (Grassmeal)
V 302
gemiddeld
Avenhorn
. .
gemiddeld ( z o n d e r G)
average (without G)
gemiddeld
Avenhorn
grass)
(average)
(average)
g
ce
H
. . .
'S
'S
0}
'3
o
ri
3
p
fi
M
L. O
O'S
S ° o-S
#+ê*
>2
Pn CJ
<
G
H
I
67,4
72,5
74,0
73,2
70,3
74,8
76,7
75,8
71,7
74,2
77,1
75,6
67,1
72,9
74,7
73,8
74,2
78,3
79,8
79,0
46,1
55 8
54,2
55,0
66,5
68,3
71,6
70,0
A
B
0
70,0
69,9
69,5
69,8
73,1
73,6
73,0
73,2
74,1
73,5
72,7
73,4
72,0
73,4
72,4
72,6
74,1
73,8
74,3
74,1
48,2
44,1
44,4
45,6
68,7
67,9
66,7
67,8
A
B
C
65,8
66,5
65,2
65,8
68,9
69,9
68,4
69,1
70,2
70,1
69,3
69,9
68,7
69,3
67,2
68,4
68,2
70,8
69,8
69,6
46,2
44,8
45,1
45,4
65,4
66,0
64,5
65,3
A
B
0
64,4
66,0
65,7
65,4
67,8
69,4
69.0
68,7
69,4
70,6
70,7
70,2
68,1
69,2
70,2
69,2
66,0
68,9
65,6
66,8
43,1
44,7
45,1
44,3
63,9
65,2
65,4
64,8
. . . .
. . . .
Brokjes (Cubes)
V 306
gemiddeld
13
. . . .
Form in which it was fed
T A B L E 9. Digestion-coefficients
Si
of the grass from
s,
Cl
Hoorn
's K
SÄ
OS
Su
go
is
S
Ü
Minerai
mutter
h.
•O
Drier
.8
16
T A B E L 8. V e r t e r i n g s c o ë f f i e i ë n t e n v a n h e t g e d r o o g d e g r a s u i t F r i e s l a n d
o;
^
.^a
.£
M
0"£
P3
73,1
73,5
74,0
7.3,5
77,6
78,0
78,6
78.1
79,3
79,1
80,5
79,6
76,3
77,2
77,4
77,0
78,1
78,1
78,7
78,3
40,3
40,9
41,0
40,7
77,8
77,5
78,6
78,0
70,ü
72,2
71,6
71,3
74,2
76,3
75,8
75,4
76,1
77,1
77,6
76,9
72,4
76,3
74,6
74,4
75,6
75,4
76,1
75,7
41,9
44,7
43,0
43,2
75,5
76,2
76.8
76,2
74,5
73,8
74,3
74,2
78,8
78,3
78,7
78,6
80,6
79,7
80,4
80,2
77,9
77,4
78,3
77,9
78,4
78,3
77,5
78,1
42,5
40,3
41,2
41,3
78,5
77,7
78,2
78,1
71,5
72,3
71,9
71,9
76,0
76,7
76,3
76,3
77,7
77,9
78,5
78,0
75,2
75,7
76,0
75,6
75,5
77,2
74,4
75,7
41,1
42,1
42,0
41,7
76,0
76,2
76,9
76,4
73,5
72,6
74,6
73,6
78,2
77,4
79,5
78,4
79,7
79,9
82,1
80,6
77,6
76,5
78,5
77,5
77,3
76,1
78,2
77,2
36,9
38,4
38,1
77,4
78,0
80,1
78,5
72,2
71,8
72,5
72,2
76,8
76,2
77,1
76,7
79,1
79,1
79,4
79,2
76,0
77,2
76,6
74,3
73,2
74,2
73,9
43,1
43,7
43,4
43,4
77,7
77,4
77,7
77,6
76,2
76,1
75,7
76,0
79,6
79,6
79,3
79,5
81,0
80,7
80,4
80.7
78,6
78,5
77,5
78,2
79,7
80,3
81,3
80,4
50,4
48,8
48,3
49,2
80,9
80,3
80,1
80,4
74,0
71,8
73,6
73,1
77,9
74,9
77,3
76,7
78,3
74,6
77,3
76,7
75,9
71,4
75,9
74,4
81.0
81,9
80,0
81,0
43,5
47,2
43,8
44,8
78,7
74,8
78,3
77,3
73,5
73,7
74,3
73,8
77,3
77,8
78,1
77,7
77,4
77,6
78,6
77,9
75,9
76,6
77,3
76,6
80,3
80,5
79,2
«0,0
43,4
41,1
44,2
42,9
77,9
78,2
78,9
78,3
<4-l
V.
O
Vorm, waarin het werd gevoederd
Heeg 1
Gedroogd g r a s (Dried chopped grass
cyclone)
V 301
gemiddeld
Heeg 1
Heeg 2
(average)
(average)
B r o k j e s (Cubes)
•V 303
gemiddeld
Marnim
(average)
G e d r o o g d g r a s (Dried chopped grass from
cyclone)
V 299
gemiddeld
Heeg
(average)
Gedroogd g r a s (Drißd chopped grass
cyclone)
V 300
gemiddeld
(average)
V 304
gemiddeld
(average)
G e d r o o g d g r a s (Dried unchopped
grass)
.
grass)
.
V 313
gemiddeld
(average)
G e d r o o g d gras (Dried unchopped
V 310
gemiddeld
(average)
G e d r o o g d g r a s (Dried unchopped
V 307
gemiddeld (average)
O
from
G r a s m e e l (Grass meal)
Idaard
CM
from
Brokjes (Cubes)
V 305
gemiddeld
w bc e
grass)
.
F&rm in which it was fed
8S
&.*,§
T A B L E 8. Digestion-coefficients
of the grass from
Friesland
Uit tabel 8blijkt, datdeverteerbaarheid van het gedroogdegrasvandeverschillende drogers uit Friesland niet veruiteenliep. Deverteringscoëfficiënten van de
organische stof varieerden slechts van 79,5tot75,4endie van ruw eiwit van 80,7
tot 76,7.
Hieruit blijkt dus reeds, datdeinvloed vanhetdrogen opdeverschillende type
drogers vrijwel aan elkaar gelijk is geweest.Hoegroot de verteerbaarheidsachteruit-
17
gang precies is geweest, kunnen wij hier niet concluderen, omdat met het verse gras
uit Friesland geen verteringsproef kon worden genomen.
Dit geschiedde wel met het gras uit Hoorn (tabel 9). De verteringscoëfficiënten
van het verse gras waren hoger dan die van de gedroogde producten. De verteerbaarheid van de organische stof daalde door de droging van 75,8 tot 73,2 en door de
verdere bewerking tot 68,7. Voor het ruw eiwit daalde de verteerbaarheid door het
drogen van 75,6 tot 73,4, terwijl door de verdere bewerking de verteerbaarheid
terugliep tot 69,9.
Dat door het malen en/of persen de voederwaarde enigszins terugliep, blijkt uit
tabel 7; zowel het gehalte aan verteerbaar ruw eiwit als de zetmeelwaarde van het
grasmeelenvan debrokjes issteedslagerdan dievanhet onverwerktegedroogde gras
VI. H E T RESULTAAT VANH E T O N D E R Z O E K
1. A C H T E R U I T G A N G V A N D E V E B T E E R B A A R H E I D
Om ook bij h e t gras uit Friesland t o t een zo nauwkeurig mogelijke berekening
te komen van de achteruitgang in verteerbaarheid ten gevolge van h e t drogen en
de verdere bewerkingen, hebben wij voor alle monsters devolgende berekeningswijze
toegepast.
Om de verschillen in het asgehalte t e elimineren, werden de analysecijfers omgerekend op de organische stof en werd tevens h e t gehalte a a n verteerbaar r u w eiwit
in deze organische stof becijferd. De verteerbare organische stof, die eveneens zeer
belangrijk is, omdat de zetmeelwaarde er op eenvoudige manier uit k a n worden
afgeleid, behoefde niet te worden berekend. H e tgehalte a a nverteerbare organische
stof ind eorganische stof isnl. gelijk a a ndeverteringscoëfficiënt der organische stof.
De aldus verkregen uitkomsten zijn opgenomen in tabel 10.
T A B E L 10.
H e t cijfermateriaal
omgerekend op procenten v a nde
o r g a n i s c h e stof
Verteerbaar ruw eiwit
Heog 1
Heeg 1
Hecg 2
Heeg 2
Marrum
Marram
Idaard
Loënga
Deinum
Avenhorti
Avenhorn
Avenhora
Avenhorn
Drier
Vorm, waarin het gras
werd gevoederd
Gras (Dried grass) . . . .
Brokjes (Cubes) .
Gras (Dried grass)
Brokjes (Cubes) .
Gras (Dried grass)
Meel (Grass meal)
Gras (Dried grass)
Gras (Dried grass)
Gras (Dried grass)
Vers gras (Fresh grass)
Gedr. gras (Dried grass)
Meel (Grass meal) . .
Brokjes (Cubes)
Form in which the grass
was fed
«
s
&
28,66
28,57
29,06
28,97
29,39
29,15
29,21
29,01
29,05
23.11
21,86
22,12
22,56
8.
so
5
o
o
S
g
o
Pn
24,63
25,18
23,91
24.14
23,46
24,28
23,53
24,05
22,77
29.56
29,57
30.70
28,72
•ö
ü
•£
18
et
0>
M
o £te
"Ç
22,81
21,97
23,31
22,60
23,69
23,09
23,57
22,25
22,63
17,47
16,05
15,46
15,84
23,34
23,25
23,72
23,63
24,03
23,80
23,86
23.67
23,71
17,47
16,28
16,53
16,95
2,3
5,5
1.7
4,4
1,4
3,0
1,2
6,0
4,6
—
1,4
6,5
6,5
Determined
Droger
'S
Digesti blecrude protein
Verteerbare organische
stof
a
Mw
o
O
ti
>
o
o
^
0}
«
'S M
78.1
75,4
78,6
76.3
78,4
76,7
79,5
76,7
77,7
75,8
73,2
69,1
68,7
78,9
78,6
79,3
79,2
79,5
79,1
79,5
79,2
79,9
75,8
75,8
74,6
76,6
1,0
4,1
0,9
3,7
1,4
3,0
3'g
o
o Î3
•< bc
—
3,2
2,8
—
3,4
1,4
10,3
1
Digestible organic matter
TABLE 10. All data converted to percentages of the organic matter
Zoals uit vroegere proefnemingen v a n het Rijkslandbouwproefstation t e Hoorn
(1, 2,o,7)iskomen vast t estaan, bestaat er een zeer goed verband tussen hetgehalte
aan r u w en het gehalte a a n verteerbaar r u w eiwit, terwijl er tevens een verband
bestaat tussen hetruwe-celstofgehalte enhetgehalte aan verteerbare organische stof.
Dit verband tussen de verschillende grootheden is vastgelegd in enkele regressieformules, met behulp waarvan mendusin staat is omo.a.voor vers en kunstmatig
gedroogd gras hetgehalte a a nverteerbaar r u weiwit te berekenen, wanneer het ruw-
19
eiwitgehalte bekend is en verder het gehalte aan verteerbare organische stof (en bijgevolg de zetmeelwaarde), wanneer het ruwe-celstofgehalte bekend is.
Met behulp van deze formules zijn nu voor de verschillende partijen gedroogd gras,
grasmeel en brokjes de gehalten aan verteerbaar ruw eiwit en die aan verteerbare
organische stof berekend, zoals die voor de droging waren. Voor het gehalte aan verteerbare organische stof is voor het gras uit Friesland een dusdanige correctie toegepast, d a t bij het gras, dat op de beste wijze is gedroogd (Idaard), de verteerbaarheid
van de organische stof niets is verminderd, terwijl voor het gras uit Avenhorn de
correctie dusdanig is gekozen, dat het berekende gehalte aan verteerbare organische
stof voor het verse gras juist met de gevonden waarde overeenkomt. Deze berekende
gehalten zijn eveneens in tabel 10 opgenomen.
Uit de gevonden en berekende gehalten aan verteerbaar ruw eiwit en verteerbare
organische stof is tenslotte berekend, hoeveel deze verteerbare bestanddelen door de
droging, al of niet gecombineerd met malen en/of persen, zijn teruggelopen.
Wanneer wij deze achteruitgang in tabel 10 eens nader bekijken, dan zien wij, dat
deze achteruitgang in het algemeen niet groot is geweest. Bij deze proef bedroeg bij
de hoge temperatuurdrogers de verteerbaarheidsvermindering van het eiwit alleen
door het drogen maximaal slechts 2,3 %. Bij de verdere bewerking van het gedroogde
materiaal, die voor dit type drogers noodzakelijk is, daalde de verteerbaarheid van
het eiwit nog iets verder en bedroeg maximaal 6,5 %.
De t h a n s voor de hogere temperatuurdrogers gevonden verteerbaarheidsverminderingen komen vrijwel overeen met de waarden, die wij hiervoor vroeger en ook
nu weer voor lagere temperatuurdrogers hebben gevonden. Behalve door een verbeterde techniek, zal ook het feit, dat nu - zoals reeds werd vermeld - bij deze hoge
temperatuurdrogers op hogere vochtgehalten wordt afgedroogd, ongetwijfeld tot dit
gunstige resultaat hebben bijgedragen.
Een zelfde beeld vertoont ook de verteerbaarheid van de organische stof. Bij het
gras uit Friesland bedroeg de grootste verteerbaarheidsvermindering van de organische stof 4,1 % en ook hierbij was er geen verschil tussen de hoge en de lage temperatuurdrogers. Door malen en/of persen loopt de verteerbaarheid verder terug. Dat
bleek nog duidelijker bij het gras, dat te Avenhorn werd verwerkt. Door het drogen
verminderde de verteerbaarheid van de organische stof 3,4 %, door het malen daalde
de verteerbaarheid nog eens 4 % en door het uiteindelijk persen van het gemalen
product nog eens 3 %.
2. V E R G E L I J K I N G VAN D E C H E M I S C H B E P A A L D E G E H A L T E N
AAN V E R T E E R B A A R R U W E I W I T
MET DE BIJ D I E R P R O E V E N GEVONDEN WAARDEN
Tot slot hebben wij de gehalten aan verteerbaar ruw eiwit, die aan het C.I.L.O.
t e Wageningen langs chemische weg met behulp van pepsine en zoutzuur waren
bepaald, vergeleken met de waarden, die aan het Rijkslandbouwproefstation te Hoorn
waren verkregen met behulp van proefdieren. De resultaten van deze vergelijking
zijn opgenomen in tabel 11.
Bij het gedroogde gras was in het algemeen de overeenstemming tussen de chemisch
en met behulp van dieren bepaalde gehalten aan verteerbaar ruw eiwit tamelijk goed.
Bij het onverwerkte product varieerden de verschillen tussen -)- 0,4 en — 0,9, terwijl het gemiddelde verschil — 0,21 ± 0,18 % bedroeg. Dit verschil is niet wezenlijk.
20
Bij deze proef was er wel enig verschil bij de brokjes, doch het aantal gegevens
was te klein om er een conclusie uit te kunnen trekken.
TABEL 11. Vergelijking van de chemisch en de met behulp van proefdieren bepaalde gehalten
aan verteerbaar ruw eiwit
Verteerbaar ruw eiwit
Bepaald met
proefdieren
Gedroogd gras (Dried grass)
Heeg 1
Heeg 2
Marrum
Idaard
Loënga
Deinum
Avenhorn
19,7
20,1
20,6
19,8
19,5
19,9
13,6
Chemisch bepaald
met pepsine
19,6
19,8
19,8
18,9
19,9
19,9
13,8
Gemiddeld (average) . •
Grasmeel (grass meal)
Marrum
Avenhorn
Brokjes (cubes)
Heeg 2
Avenhorn
Verschil
+ HCl
— 0,1
— 0,3
— 0,8
— 0,9
+ 0,4
0
+ 0,2
- 0,21 + 0,18
20,4
13,8
19,7
14,7
— 0,7
+ 0,9
19,7
13,9
20,6
15,0
+ 0,9
+ 1,1
Determined with
wethers
Pepsin + HCl
Difference
Digestible crude protein
TABLE 11. Comparison of the dig. crude protein percentages, determined with pepsin + HCl, with
those, determined by use of wethers
SAMENVATTING E N C O N C L U S I E S
In de inleiding wordt een overzicht gegeven van vroegere proefnemingen over de
invloed van het kunstmatig drogen van gras op de verteerbaarheid ervan. Uit deze
proeven blijkt, dat drogen in z.g. lage-temperatuurdrogers in het algemeen de verteerbaarheid weinigbeïnvloedt. Welvermindert deverteerbaarheid vanheteiwitiets,
gemiddeld ongeveer 5 %. Het drogen in z.g. hoge-temperatuurdrogers had echter
in het algemeen een veel duidelijker nadelige invloed op de verteerbaarheid enwel
speciaal opdievan het eiwit.
Daar in de laatste jaren zowel de inrichting van de hoge-temperatuurdrogers,
alsook de droogtechniek in Nederland belangrijke verbeteringen heeft ondergaan,
werd het wenselijk geacht na te gaan in hoeverre door deze verbeteringen de vroeger
gevonden nadelige invloed werd voorkomen.
In een eerste proef werd het gras van een perceel te Beetgum (Fr.)van 7-9 Sept.
1953 gemaaid en op 3 hoge- en 3 lage-temperatuurdrogers gedroogd op de normale
bij deze drogers gebruikelijke manier (zie tabel 3).
Daarnaast werd in een 2e proef het gras van een perceel te Hoorn, waarvan de
verteerbaarheid in verse toestand was bepaald, op de hoge-temperatuurdroger te
Avenhorn gedroogd.
Wanneer het gedroogde gras - zoals op hoge-temperatuurdrogers gebruikelijk is verder werd verwerkt tot grasmeel en/of brokjes, dan werden ook deze producten
in het onderzoek betrokken.
Op alle drogers werden, zowel van het verse gras alsvan de gedroogde producten,
monsters genomen die zowel aan het CLL.O. te Wageningen alsaan het Rijkslandbouwproefstation te Hoorn werden geanalyseerd (tabellen 4 en 5).
Het vochtgehalte van het gras gedroogd op een lage-temperatuurdroger was zeer
laag (5,3-6,7 %) en dat van een hoge-temperatuurdroger vrij hoog (13,0-19,9%);
bij de verdere verwerking tot meel en brokjes daalde dit laatste vochtgehalte nog
tot 7-10 %. Deze cijfers zijn in goede overeenstemming met de cijfers, die bij vele
practijkmetingen werden gevonden.
Bij bet carotine-onderzoek te Wageningen bleek, dat bij het malen en persen van
het gedroogde gras het carotine-gehalte iets terugliep (tabel6).
Van alle partijen gedroogd gras, grasmeel en brokjes werd in Hoorn met behulp
van hamels de verteerbaarheid bepaald. De resultaten van deze verteringsproeven
zijn opgenomen in de tabellen 7, 8 en 9.
Bij de2eproef werden, voor devaststelling vandeachteruitgang in voederwaarde,
de met behulp vande verteringscoëfficiënten berekende gehalten aan vert, ruw eiwit
en vert. org. stof van het gedroogde materiaal vergeleken met die van het verse
gras. Bij de Ie proef, waarbij de verteerbaarheid vanhet verse gras niet kon worden
bepaald, werd het gehalte aan vert, ruw eiwit en vert. org.stof berekend met de te
Hoorn opgestelde formules.
De gevonden en berekende gehalten aan deze verteerbare bestanddelen, omgerekend op de organische stof, alsmede de hieruit te berekenen achteruitgang, zijn
weergegeven in tabel 10.
Bij deze proef bedroeg bij de hoge-temperatuurdrogers de verteerbaarheidsvermindering van het eiwit tengevolge van het drogen slechts 1,4-2,3 %. Bij de noodzakelijke verdere bewerking tot meel of brokjes werd deze achteruitgang nog iets
22
groter en bedroeg maximaal 6,5 %. Deze achteruitgang kwam overeen met die van
de lage-temperatuurdrogers. Ook het gehalte aan vert. org. stof vertoonde een dergelijk beeld.
Tenslotte werden de met behulp van proefdieren vastgestelde gehalten aan vert.
ruw eiwit vergeleken met de chemisch met pepsine en zoutzuur bepaalde waarden
(tabel 11).
E r bleek hierbij geen systematisch verschil tussen beide bepalingswijzen te bestaan.
Uit deze proeven kunnen de volgende conclusies worden getrokken:
1. De algemene uitrusting van en de wijze van drogen in de hoge-temperatuurdrogers
in Nederland is de laatste jaren dusdanig verbeterd, dat bij het drogen van gras
op deze categorie drogers een even goed product kan worden verkregen als op
lage-temperatuurdrogers.
Waarschijnlijk zal het feit, dat voor de verbranding olie wordt gebruikt in
plaats van kolen of cokes, waardoor de uitlaattemperatuur laag en constant kan
worden gehouden, belangrijk tot dit succes hebben bijgedragen, evenals trouwens
het gebruik van automatische voedingsapparaten.
Vooral de lage uitlaattemperatuur lijkt ons uitermate belangrijk. Hiervoor zal
een automatische temperatuurregeling, dan wel tenminste een alarmsignaalinrichting aanbeveling verdienen. Wanneer de uitlaattemperaturen voldoende
laag worden gehouden en het droogproces niet te lang duurt, dan speelt vermoedelijk het niveau van de inlaattemperatuur geen belangrijke rol.
2. Onze proefresultaten wijzen er op, dat grasmeel en -brokjes door de dieren iets
minder goed verteerd worden dan het onvermalen product uit een hoge-temperatuurdroger. Deze achteruitgang in verteerbaarheid was in het algemeen echter
slechts gering.
3. Bij gedroogd gras was het gemiddeld gehalte aan vert, ruw eiwit, bepaald langs
chemische weg met behulp van pepsine en zoutzuur, vrijwel gelijk aan dat bepaald met behulp van proefdieren. Het lijkt ons daarom wenselijk de correctiefactoren van 1,2 % voor vers en 1,8 % voor gedroogd gras, die gebruikt worden
om het chemisch bepaalde gehalte aan vert, ruw eiwit op „dierverteerbaar" om te
rekenen, nog eens opnieuw in beschouwing t e nemen. H e t is mogelijk, d a t de
werkzaamheid van de thans verkrijgbare pepsine anders is dan die, welke werd
gebruikt, toen vroeger deze correctiefactoren werden vastgesteld.
SUMMARY AND CONCLUSIONS
T H E I N F L U E N C E OF A R T I F I C I A L D R Y I N G ON T H E D I G E S T I B I L I T Y OF GRASS
In the introduction a survey is given from previous experiments about the influence of artifical drying on the digestibility of grass. The results showed that
dryinginlow-temperature driershaspractically noinfluence onthedigestibility, there
was only a small decrease of the digestibility of the protein (about 5 %).In general,
however, the decreasing influence of drying in high-temperature driers was greater;
insomecases,especiallythe decreaseofthedigestibility ofthe crude protein was high.
Asduring the last years the general arrangement and handling of high-temperature
driers in the Netherlands has been improved, it was thought desirable to examine
to what extent these improvements did diminish this detrimental effect.
In a first trial grass from a pasture in Friesland was cut from 7th to 9th September
1953 and dried in the normal way, partly on high- and partly on low-temperature
driers (see table 3).
Moreover, in a second trial grass from a pasture at Hoorn, of which the digestibility was determined in a fresh state, was dried in a high-temperature drier at
Avenhorn.
If, later on at the high-temperature driers, the dried grass was ground and pressed,
also researches were made into the grass meal and cubes.
From all kinds of driers samples of the fresh grass and the dried products were
analized as wellin the Central Institute for Agricultural Research at Wageningen as
in the Agricultural Experiment Station at Hoorn (tables 4 and 5).
The moisture content of the grass dried in the low-temperature driers was very
low (about 6 %) and that from the high-temperature driers rather high (13-20 %).
This last mentioned material was always ground or pressed and by this process the
moisture content decreased till 7-10 %. By grinding and pressing also the carotene
content decreased somewhat (table 6).
From all lots of dried grass, grassmeal and -cubes the digestibility was determined
at Hoorn by use of wethers. The results of these digestion trials are mentioned in the
tables 7, 8 and 9.
In the second trial, in which as well the digestibility of the fresh grass as that of
the dried products were determined by use of wethers, the dig. crude protein and dig.
org. matter content of the dried material could directly be compared by those of the
fresh grass.
In the first trial, in which the digestibility of the fresh grass could not be determined, the dig. crude protein and dig. org. matter content of this was calculated by
means of formules.
The found and calculated contents of these digestible components, and also the
decrease of them, are mentioned in table 10.
In this experiment also at high-temperatures the decrease of the digestibility of
the protein was only small (1,4—2,3 %).By the necessary further working up to meal
or cubes this decrease amounted to maximally 6,5 %. Thesefigures agreed with those
of low-temperature driers. The dig. organic matter-content showed a similar trend.
Finally the dig. crude protein content determined by use of wethers was compared
with the data from the chemicalanalyses with pepsin and hydrochloric acid (table 11).
It proved that in this experiment there was for dried grass no systematic difference
between both kinds of figures.
24
The conclusions ofthis experiment can be:
1st. The general arrangement and the handling of high-temperature driers in the
Netherlands hasbeen improved during thelast years insuch away that, when
drying grass inthis type ofdriers, aproduct could beobtained asgoodas that
of low-temperature driers.
It isthought that burning oilin stead ofcokes, whereby theoutlet temperature canbekept lowand constant, aswell asthe introduction of automatic
feeding apparatus, have contributed greatly to this success.
Especially low outlet temperatures seem very important to us. Consequently
an automaticregulation ofthis temperature orcontrol byanautomatic alarmsignal seems tobeindicated. Iftheoutlet temperature iskept sufficiently low
and the drying process does not last too long, probably the level ofthe inlet
temperature is comparatively unimportant.
2nd. The results of this experiment seem to indicate that thedigestibility of the
grass meal and -cubes isa little lower than that ofthedried grass as such.
In general, however, this decrease in digestibility was only small.
3rd. Upto now it wasaccepted that theright dig. crude protein content (for
animals) could becalculated from the crude protein determined by chemical
analyses, bymeans ofa deduction factor of 1,2%forfresh andof 1,8% for
dried material.
The results of this experiment show that it is desirable to consider these
factors again. Itispossible that theactivity ofthenow available pepsin deviates from that oftheproduct formerly used intheexperiments from which
these deduction factors were derived.
LITERATUUR
1. BROUWER, B. en N. D. DIJKSTRA, Versl. Landbouwk. Onderz. 45(1939) p .119;Jaarversl. Proefzuivelboerderij 1938, p . 177.
2. DIJKSTRA, N .D .en E . BROUWER, Versl. Landbouwk. Onderz. 45(1939) p. 1;Jaarverst. Proefzuivelboerderij 1938,p . 107.
3. DIJKSTRA, N. D., Versl. Landbouwk. Onderz. 49 (1943) p . 29; Jaarverst.
1942, p . 63.
Proefzuivelboerderij
4. DIJKSTRA, N. D., Versl. Landbouwk. Onderz. 53(1947) p . 89; Jaarversl.
1946, p .41.
Proefzuivelboerderij
5. DIJKSTRA, N.D., Versl. Landbouwk. Onderz. 54.11 (1948);Jaarversl. Proefzuivelboerderij 1947.
6. DIJKSTRA, N .D.,Theinfluence ofartificial drying ont h edigestibility ofgrass. Report
Intern. Congress ofAgr. Ind. (Brussel 1950).
Vlllth
7. DIJKSTRA, N . D.,W a tdeed h e t Kijkslandbouwproefstation te Hoorn voor h e t onderzoek
omtrent devoederwaarde vanruwvoeder ? Deveevoeding innieuwe banen. Landbouw 13(1951).
8. HODGSON, R. E . , J . C. K N O T T , R. R. GRAVES en H . K . M U R E R , Journ. Agr. Res. 50 (1935)
p . 149.
9. HONCAMP, F . ,Landw. Versuehsstat. 86 (1915) p . 263.
10. WATSON, S. J . en W. S. FERGUSON, Journ. Agr. Se. 22 (1932) p . 235.
R I J K S L A N D B O U W P R O E F S T A T I O N HOORN
PROEFNEMINGEN
OVER HET ENSILEREN VAN
VOORGEDROOGD GRAS
WITH A SUMMARY
EXPERIMENTS ON SILAGE-MAKING
BY THE WILTING METHOD
N. D. D I J K S T R A
EN
S. BRANDSMA
STAATSDRUKKERIJ
VERSL.
%séjftftF
U I T G E V E R I J BED RIJF
L A N D B O U W K. O N D E R Z. N O . 6 1 . 3 - ' S - G R A V E N H A G E
-
1955
INHOUD
ï
biz.
I. INLEIDING
5
II. PROEFNEMINGEN IN HET JAAR 1951
7
A. Ensileringsproef in het voorjaar
7
1. De ensilering
7
2. Hoedanigheid van de silage
3. Samenstelling van het verse, voorgedroogde en geënsileerde gras
7
8
4. Verliezen aan de verschillende bestanddelen
8
5. Verteerbaarheidsonderzoek
6. De voederwaarde van het verse gras en de verwelkingssilage . . 10
7. Verliezen aan verteerbaar ruw eiwit en zetmeelwaarde . . . .
11
B.
Ensileringsproef in de herfst
11
1. De ensilering
2. Hoedanigheid van de silage
3. Samenstelling van het materiaal
9
11
12
12
. . .
4. Verliezen aan de verschillende bestanddelen
14
5. Verteerbaarheidsonderzoek
6. De voederwaarde van het verse gras en de silage
7. Verliezen aan verteerbaar ruw eiwit en zetmeelwaarde . . . .
III.
14
15
15
PROEFNEMINGEN IN HET JAAR 1952
16
A. Proef in het voorjaar
16
1. De proefopzet
2. De hooiwinning
3. De ensilering
16
16
16
4. Hoedanigheid van de silage
17
5. Samenstelling van het gras, voor en na de conservering . . . 18
6.
7.
8.
9.
Verliezen aan de verschillende bestanddelen
Verteerbaarheidsonderzoek
De voederwaarde van het gras, de silage en het hooi . . . .
Verliezen aan verteerbaar ruw eiwit en zetmeelwaarde . , .
18
19
19
.21
1
De auteurs zijn: Dr N . D. DIJKSTRA, scheikundige, en Ir S. BRANDSMA, landbouwkundige
aan het Rijkslandbouwproefstation te Hoorn.
B. Proef in de herfst
22
1. De ensileringen
22
2. Hoedanigheid van de silages
22
3. Samenstelling van het materiaal
23
4. Verliezen aan de verschillende bestanddelen
24
5. Verteerbaarheidsonderzoek
24
6. De voederwaarde van de silages
25
7. Verliezen aan verteerbaar ruw eiwit en zetmeelwaarde . . .
IV.
25
PROEFNEMINGEN IN HET JAAR 1953
27
1. De proefopzet
27
2. De hooiwinning
27
3. Deensilering
27
4. Hoedanigheid van de silages
5. Samenstelling van het gras, voor en na de conservering . . .
29
29
6. Verliezen aan de verschillende bestanddelen
31
7. Verteerbaarheidsonderzoek
8. De voederwaarde van het gras, de silages en het hooi . . . .
33
35
9. Verliezen aan verteerbaar ruw eiwit en zetmeelwaarde . . . .
37
V. VERBAND TUSSEN SAMENSTELLING EN VOEDERWAARDE BIJ VERWELKINGS-
SILAGES
38
SAMENVATTING
42
SUMMARY
44
LITERATUUR
46
I. INLEIDING
In het Jaarverslag van het Rijkslandbouwconsulentschap voor Noordelijk Friesland over het jaar 1950werd melding gemaakt van het inkuilen van voorgedroogd
gras volgens een werkwijze, die door H. ADEMA op de „Feitsma-State" te Kollum
al enige jaren met bijzonder goed resultaat werd toegepast. Het in te kuilen gras
werd tot 35 à 4 5 % droge stof voorgedroogd. Vervolgens werd het snel in de silo
gebracht, flink aangetrapt endaarna afgedekt meteenlaag vanminstens 70 à 75cm
zand.
Door het snelle werken en het samenpersen onder afsluiting van lucht, is de
hoeveelheid ingesloten lucht ergklein. Hierdoor komt de ademhaling snel tot staan,
zodat de temperatuur laag blijft.
Naar aanleiding vandeze resultaten werden door ons, in samenwerking met voornoemd landbouwconsulentschap, in 1951 in Friesland enkele kuilproeven genomen
volgens deze z.g. voordroog- of verwelkingsmethode. Bij deze proeven werden niet
alleen de verliezen bepaald in de silo, doch ook tijdens het voordragen op het land.
Van deresultaten, dievolledig inhetFriesch Landbouwblad van7 Maart 1952zijn
gepubliceerd, willen wij hier een kort overzicht geven.
Van de 3 gemaakte silages bevatte de eerste 34,6%, de tweede 40,4% en de
derde 38,0% droge stof. Van deze silages was de pH resp. 5,06, 4,83 en 4,70,het
b o t e r z u u r g e h a l t e 0,73,0,25 en 0,67% en de a m m o n i a k f r a c t i e 12,4,
8,5 en 8,8%. Onder ammoniakfractie verstaan wij het percentage van de eiwitstikstof, dattot ammoniak-stikstof is afgebroken. DepH'svandeze kuilmonsters waren
hoog. Uit deze en vele andere monsters isechter gebleken, datbij kuilgras, waarvan
het droge-stofgehalte boven35% ligt,depHgeengoede maatstaf meerisvoorhetwèl
of niét geslaagd zijn vande silage. Geen derdrie silages wasboterzuurvrij, alwashet
boterzuurgehalte in de 2e slechts gering. Bijtwee van de drie silages lag de ammoniakfractie beneden 10%,alleen bij de Ie, die door inregenen had geleden, laghet
gehalte boven deze grens. D e m e l k z u u r g e h a l t e n waren bij alle 3 silages even
hoog, nl. 1,5%.
Bij het voordragen op het land steeg het ruw-eiwitgehalte in de droge stof iets,
terwijl het tijdens de bewaring in de silo weer iets daalde, zodat uiteindelijk het
r u w - e i w i t g e h a l t e in de droge stof van de silages vrijwel gelijk was aan dat
van het verse gras, dat als uitgangsmateriaal had gediend.
De verliezen, dietijdens het voordragen ophetland enbij debewaring in de silo
zijn opgetreden, zijn opgenomen in tabel 1.
Bij het voordragen op het land ging ruim 12% van de organische stof verloren,
dit was ongeveer 2 % per dag. Van het eiwit ging 6 à 9% verloren, van de ruwe
celstof ongeveer 4 % , terwijl de verliezen aan de overige koolhydraten verreweg
het grootst waren, ni. ± 18%.
De verliezen in de silo waren in het algemeen klein, alleen bij de Ie silage, die
door inregenen wat had geleden, waren ze groter en dus waren ook de totale verliezen bij deze silage iets groter dan bij de twee andere.
Bij deze proeven in Friesland waren wij niet in staat de verteerbaarheid vanhet
verse gras en de silages te bepalen, zodat de verliezen aan verteerbaar ruw eiwit en
zetmeelwaarde niet konden worden berekend.
Dit geschiedde wel bij de proef, die vrijwel gelijktijdig te Hoorn werd genomen.
Na deze verwelkingssilage in het voorjaar van 1951 werden de proefnemingen te
Hoorn in de nazomer van 1951 en in de jaren 1952 en 1953 voortgezet. De resultaten van deze proeven zijn in het volgende medegedeeld.
TABEL 1. Verliezen aan verschillende bestanddelen
o,
0
o
<u
M
0
Q
'S
as
'S
'CO
Ê
O o
o
ai
Ö
Silage 1
Verliezen tijdens het v o o r d r o g e n .
o
'1
13,3
8,7
20,9
12,3
9,6
20,7
9,2
14,2
22,1
17,5
11,6
27,1
3,4
1,3
4,7
Silage 1
losses by wilting
losses in the silo
Total losses
13.2
4,3
16,9
12,5
4,8
16,7
5,9
9,0
14,4
18,7
6,3
23,8
4,7
+ 2,3
2,4
Silage 2
losses by wilting
losses in the silo
Total losses
12,3
4,4
16,1
12,4
6,3
17,9
7,0
9,7
16,1
17,6
10,3
26,1
4,2
+ 5,2
+ 0,8
Silage 3
losses by wilting
losses in the silo
Total losses
Silage 2
Verliezen tijdens het v o o r d r o g e n .
Totale verliezen
. . . . . . . .
Silage 3
Verliezen tijdens het v o o r d r o g e n .
1*.
^
Q
S
t
Q
TABLE 1. Losses of the various
components
e
o
•s
Ù
o
II. PROEFNEMINGEN IN HET JAAR 1951
A. ENSILERINGSPROEF IN HET VOORJAAR
1. D E ENSILERING
Het gras, dat voor deze ensileringsproef wasbestemd, werd gemaaid op 15 Mei.Hetwas
mooi, kort gras meteeneiwitgehalte van 18,3 %. Hetdroge-stofgehalte vanhet gras waslaag,
nl. 14,4 %.Hetgras werd gewogen (14864 kg) endaarna weer ophetland uitgespreid.
Door het zonnige weer verliep het voordrogen ophet land vlug. Op 19Meiwerd het voorgedroogde gras (3800 kg) meteendroge-stofgehalte van55,0 % geënsileerd ineenhouten silo,
waarin een betonnen bodem was gelegd. Tijdens de vulling werd het gras goed aangetrapt,
terwijl de silage dadelijk na beëindiging der vulling werd afgedekt met een grondlaag van
100 cm dik. Verder was deze silo, evenals alle silo's bij onze proefnemingen, afgedekt tegen
inregenen.
Op 27Maart 1952 werd degrondlaag verwijderd. Debovenste laag bevatte vrij watschimmel
en was ook enigszins met grond verontreinigd. Daarom moest 167 kg als afval worden weggedaan, ditis3,75 % vandeintotaal uitgereden silage.
De bemonstering geschiedde, zoals steeds bijonze proefnemingen, door hetnemen van booren dagmonsters telkens van een laag ter dikte van ± 50 cm.Vandeze silage werden 2 boorlagen genomen; debovenste bevatte 2085 endeonderste 2204 kg,zodat in totaal 4289 kggoed
bruikbare silage uit deze silo werd gehaald.
2.
H O E D A N I G H E I D V A ND E SILAGE
Zowel de kleur als de geur van de silage was zeer goed. In de boorraonsters werden de gewone bepalingen verricht. Het resultaat van deze analyse is vermeld in
tabel 2.
TABEL 2. Analyse van de boormonsters
ï?
S?
oM
«
3
3
G
O
O
48,76
35,12
t-.
3
3
N
3
3
N
M
TS
0,27
0,58
0.01
0,22
1,53
1,79
o?
O"-
^o
s
*G
3
'N
o.
<
5,68
4,73
1.
^
1-
0
CQ
S
o?
0s-
S
5
Je
.2
CH
2S»S3
<is
8,5
8,4
1staugersample
2ndauger sample
"&
--P
^
Sa
te S
•S
a.
£•5
TABLE 2. Analysis of theauger samples
De bovenste laag, die een droge-stofgehalte bezat van 48,8% was geheel boterzuurvrij, terwijl de ammoniakfractie laag was. Wij kunnen deze laag dan ook zeer
geslaagd noemen ondanks de hoge pH. De onderste laag, die minder droog was dan
de bovenste, bezat 0,22% boterzuur; de ammoniakfractie was even laag als van de
vorige, zodat de eiwitafbraak ook in deze laag gering is geweest.
3. SAMENSTELLING VANHETVERSE, VOORGEDROOGDE EN GEËNSILEERDE GRAS
De samenstellingen van het versegras envanhet gras,zoals het inde silois gegaan,
en van de silage, zoals het uit de siloisgehaald, zijn opgenomen in tabel3.
TABEL 3. Samenstelling van het gras
en de silage
Samenstellingvan de drogestof (%)
S
0
0
P
Voorgedroogd gras . . .
14,41
55,02
'ï
3
18,59
17,83
|
.2
oSo
,
0
+°
0
>
0
»'S
3
i=i
ï
u
M
<
18,27
17,55
47,27
48,29
23,19
22,94
11,27
11,22
14,83
13,71
16,91
17,26
17,08
45,94
45,65
45,80
25,09
25,11
25,10
12,06
11,98
12,02
8.63
8,63
8,63
.2
5
'5 S
<u
Silage:
Dagmonsters
41,75
42,22
41,98
s;
o
*>
<5
1O
0S
1-8
Û'I
*,
£
r? *
k, tu
Freshgrass
Wiltedgrass
Silage:
Augersamples
Dailysamples
Average
*.
U
6>
-G
1Û
a
5
eu
0
0.
SS
1
£
Composition oft} iedry matter (%)
TABLE 3. Composition ofthe grassand thesilage
Tijdens hetvoordrogen isdesamenstelling van dedroge stof niet noemenswaard
veranderd, alleen heteiwitgehalte isiets teruggelopen.
Gedurende de bewaring in de silo is het droge-stofgehalte sterk teruggelopen.
Zoals uittabel 2 blijkt, was ditspeciaal indeonderste helft hetgeval. Ditzalvermoedelijk veroorzaakt zijn doordat de silo niet waterdicht wasen de silage water
uit degrond heeft aangetrokken.
Het ruw-eiwitgehalte istijdens debewaring slechts weinig gedaald, hetruwe celstofgehalte isongeveer 2 % gestegen, terwijl ookhetasgehalte iets is toegenomen.
Daarom heeft het gehalte aan overige koolhydraten enige daling ondergaan.
4. VERLIEZEN AANDE VERSCHILLENDE BESTANDDELEN
Een overzicht vandeverliezen (in %) is opgenomen in tabel 4.
De verliezen bij het voordrogen waren tengevolge van het gunstige weer bijzonder
klein. Deverliezen indesilo waren daarentegen groter danbijdeFriese proeven,
waardoor detotale verliezen eengoede overeenstemming vertonen metdievan de
proeven inFriesland; vande droge stof ende organische stof ging ookdaar 16à
17% verloren. Wel liggen de verliezen aande verschillende bestanddelen van de
organische stof iets anders: dieaan koolhydraten zijn lager endieaan ruw eiwiten
ruwe celstof wat hoger.
TABEL 4. Verliezen aan de verschillende bestanddelen
**0
0
O
-tJ
,
s
'S
to
O
Q
4-°
+O
„ ^ a
u a <u
£'S
<+*
O
J3
SS
<
M
O
Verliezen bij het v o o r d r o 2,26
Bewaringsverliezen:
Volgens b o o r m o n s t e r s . .
Volgens dagmonsters . .
Totale verliezen
. . . .
14,35
13,39
13,87
15,82
2 20
15,17
14,13
14,65
16,53
1*.
çj
IJ
£
a
S
,y
"5
a
ta:
>>
o
Q
6,26
17,49
14,84
16,16
21,28
.e
S
o
fe.
-Q
a
Ù
0,15
18,53
18,11
18,32
18,44
SI
*,
ï; -u
*-•
+g
t? *
3,31
6,32
5,21
5,76
8,88
<u
-O
<=,
2,69
9,64
7,90
7,52
7,71
10,19
46.09
45,48
45,78
51,01
•3
.s:
£
's
5i
Wilting
losses
Ensiling losses:
from auger samples
from daily samples
Average
Total losses
i^
=a,
•«
ÏJ
3
s:
at
U
S
È
TABLE 4. Losses of the various components
5.
VERTEERBAARHEIDSONDERZOEK
Bij deze proef werd zowel van het verse gras als van de silage de verteerbaarheid
met behulp van hamels bepaald.
Voor de verteringsproef met het verse gras werd van een aantal veldjes, die regelmatig over het betreffende land waren verspreid, om de 1 à 2 dagen iets gemaaid
voor de proefdieren. Deze verteringsproef bestond uit twee direct op elkaar
volgende hoofdperioden van 7 dagen, voorafgegaan door een voorperiode van
9 dagen. De eerste hoofdperiode duurde van 3-10 Mei en de tweede van 10-17
Mei. De maaidatum van het gras voor de ensileringsproef viel midden in deze
tweede periode.
De verteringsproef van de silage bestond uit een hoofdperiode van 10 dagen,
voorafgegaan door een voorperiode van 11 dagen.
Alle verteringsproeven werden met drie hamels genomen. Zowel de silage als het
verse gras werden als enig voeder verstrekt. De dieren ontvingen hier zoveel van als
ze, zonder noemenswaardige resten achter te laten, konden opnemen. Verder ontvingen de dieren bij elke proef van dag tot dag eenzelfde hoeveelheid droge stof,
wat bereikt werd door aan de hand van telkens herhaalde droge-stofbepalingen de
verstrekte hoeveelheden gras of silage zo nodig te variëren.
Zoals uit tabel 5 blijkt, waren bij de afzonderlijke proeven de individuele verschillen tussen de proefdieren slechts gering, zodat wij bij alle verteringsproeven
zonder bezwaar tot berekening van gemiddelde verteringscoëfficienten konden
overgaan.
De verteringscoëfficienten van de silage waren wel iets lager dan die van het verse
gras, maar toch bleek uit deze proef, dat de verschillende bestanddelen van de verwelkingssilage zeer goed verteerbaar waren; zo was b.v. de organische stof voor 77
en het ruw eiwit voor 71% verteerbaar.
10
TABEL 5. Samenstelling van de droge stof (% ) en de verteringscoëfficienten
O
0
^Mgras(V250HII)
Samenstelling
Verteringscoëfficiënten :
Hamel K
Hamel M
Hamel N
OU
O
16,34
78,0
79,1
77,8
78,3
Hamel M
HamelN
ei
83,8
84,4
82,7
83,6
14,48
77,6
77,8
78,2
77,9
82,3
82,3
82,1
82,2
a
'S,
o
' S ai
>
0 ~0
u
'5
o
0
Versgras(y250HÏ)
Samenstelling
Verteringscoëfficienten :
a e
W
o
ir
+
3
-^ o
*
U O
U
<
>^4
Î
21,21
48,73
18,24
11,82
17,79
81,8
82,1
79,8
81,2
83,5
83,5
83,7
83,6
87,0
89,4
83,5
86,6
34,4
39,5
40,8
38,2
79,9
80,1
78,4
79,5
19,15
48,00
21,05
11,80
15,90
80,1
80,2
80,1
80,1
81,7
80,8
81,2
81,2
85,8
87,6
85,8
86,4
42,3
44,4
49,4
45,4
78,3
78,0
78,2
78,2
17,62
45,33
24,57
12,48
72,8
70,0
70,1
71,0
78,6
74,8
75,2
76,2
84,5
82,7
81,3
82,8
33,3
28,3
31,4
31,0
Silage (V 264)
47,28
Verteringscoëfficiënten :
Hamel G
Hamel M
Hamel K
Gemiddeld
73,4
70,1
70,3
71,3
79,1
76,1
75,9
77,0
) in silagez o n d e r a m m o niak.
Si
't,
'S
5
O
TABLE 5. Composition of the dry matter (%) and digestion
D E
V O E D E R W A A R D E
V A N
W i l t e d silage
Composition
Digestion coefficients:
Wether G
Wether M
Wether K
Average
±s
fco
o
Fresh grass M a y 10-17
Composition
Digestion coefficients:
Wether K
Wether M
Wether N
Average
*) insilage without
ammonia
.s:
£
E
6.
53,6
47,9
49,6
50,4
1*
1
9,51
Fresh grass M a y 3-10
Composition
Digestion coefficients:
Wether K
Wether M
Wether N
Average
H E T
V E R S E
G R A S
coefficients
E N
D E
V E R W E L K I N G S S I L A G E
Met behulp van de in tabel 5 vermelde verteringscoëfficienten van het verse gras
uit de 2e hoofdperiode (V250 HII) werd de voederwaarde van alle gras, dat als
uitgangsmateriaal voor de ensilering heeft gediend, berekend. Verder werd de voederwaarde van de silage berekend met behulp van de in tabel 5vermelde verteringscoëfficienten, en de gemiddelde samenstelling van de silage uit tabel 3.
De op deze wijze berekende cijfers voor verteerbaar eiwit en zetmeelwaarde van
het verse gras en de silage zijn opgenomen in tabel 6. De zetmeelwaardeberekening
vond plaats volgens de eenvoudige methode, die bij ons de laatste jaren voor ruwvoeders steeds wordt toegepast (hierbij wordt het ruw vet bij de overige koolhydraten gerekend en wordt verder de berekening uitgevoerd met verteerbaar ruw eiwit
in plaats van met verteerbaar werkelijk eiwit). Voor het verse gras werd per procent
ruwe celstof 0,29 kg zetmeelwaarde afgetrokken, doch de grootte van de ruwe-celstofaftrek voor de verwelkingssilage leverde enige moeilijkheid op. Tenslotte werd
besloten, om - wanneer het ruwe-celstofgehalte in de silage 10% of lager was - de
11
ruwe-celstofaftrek volgens het voorschrift van KELLNER te berekenen; mocht echter
het ruwe-celstofgehalte hoger zijn, dan nemen wij als factor voor de aftrek 0,44 aan,
dezelfde waarde die wij inderdtijd ook voor gedroogd gras hebben gekozen.
TABEL 6. Voederwaarde van de droge stof van het verse grasen van de silage
Verteerbaar
werkelijk
eiwit
Verteerbaar
ruw eiwit *)
Zetmeelwaarde
Vers gras
14,63
11,60
65,4
Fresh grass
Verwelkingssilage. . .
12,13
4,35
56,0
Wilted silage
*) In silage zonder
ammoniak
Digestible
crude protein1)
Digestible
true protein
Starch
equivalent
1
) In silage without ammonia
TABLE 6. Feeding value of the dry matter of the fresh grassand the wiltedsilage
Zoals uit tabel 6 blijkt, was het gehalte aan verteerbaar ruw eiwit in de verwelkingssilage zeer hoog, nl. 12,13%, terwijl ook een zetmeelwaarde van 56 goed is
te noemen. De eiwit-zetmeelwaarde-verhouding van deze silage was met 1: 4,6
vrijwel gelijk aan die van het verse gras.
7.
VERLIEZEN AAN VERTEERBAAR RUW EIWIT EN ZETMEELWAARDE
Voor de berekening van de verliezen aan voederwaarde werd gebruik gemaakt
van de waarden uit tabel 6.
TABEL 7. Verliezen ( % ) aan verteerbaar ruw eiwit en zetmeelwaarde
Verwelkingssilage
Verteerbaar ruw eiwit
Zetmeelwaarde
. . . .
30,2
Digestible crude protein
27,9
Starch
equivalent
Wilted silage
TABLE 7. Losses of digestiblecrudeprotein and starch equivalent
In de hier vermelde verliescijfers zijn de verwelkingsverliezen inbegrepen.
B. ENSILERINGSPROEF IN DE HERFST
1. D e ENSILERING
Het gras voor deze ensileringsproef werd gemaaid op 27 en 28 Augustus. Door het regenachtige weer was het gras erg nat (droge-stofgehalte 13,44 % ) ; het eiwitgehalte bedroeg 19,1 %.
Voor het bepalen van de verwelkingsverliezen werd een gedeelte van het gras (9879 kg) ge-
12
wogen endaarna weer op het land uitgespreid. Tevens werd de rest van het gras uitgespreid.
Door het minder gunstige weer ging het voordrogen op het land niet naar wens. De eerste
dagen waren regenachtig. Van 31 Augustus af washet overdag droog enzelfs zonnig, doch
'snachts viel erregen. Tenslotte werd op 3September het gras gekeerd en op4Septemberin
een waterdichte betonnen silo geënsileerd. Hetgewicht van hettevoren gewogen gras was
gedaald tot 3866 kg.Verder werd ernog7222 kgingebracht, zodat intotaal 11088 kg voorgedroogd grasindeze silo isgebracht. Het droge-stofgehalte vanhet gras wasvoor een voordroog- of verwelkingssilage te laag enbedroeg slechts 30,9 %. Ook nuweer werd hetgras
tijdens devulling zeer sterk aangetrapt enwerd desilage direct afgedekt met een strolaagje,
waarop een zandlaag tot een dikte van 100cm werd gebracht. Op 29 Februari 1952werd de
grond- en strolaag verwijderd. Debovenlaag bevatte geen schimmel enwas ook practisch
niet rot, zodat geen afval behoefde teworden weggedaan.
De silage werd in4 lagen bemonsterd, die resp. 3268, 2872, 3475 en 1743kgbevatten,
zodat in totaal 11358 kg bruikbare silageuit deze silo werd gehaald.
2.
H O E D A N I G H E I D V A ND E SILAGE
Uit dereuk bleek reeds, datdeze silage veel boterzuur bevatte. Hetresultaat van
het onderzoek van de4boormonsters isopgenomen intabel 8.
TABEL 8. Analyse van de boormonsters
o°
CD
M
P
Ieboormonster.
2e boormonster.
3e boormonster.
4e boormonster.
Gemiddeld . . .
29,19
25,77
28,12
24,91
27,34
^9
o?
M
a
•Ü
'N
&
<
<a
5,50
5,95
6,04
5,64
5,80
0,78
0,67
0,68
0,61
0,70
1,26
1,96
2,52
2,15
1,96
0,83
0,31
0,28
0,43
0,47
S?
^s
u
S?
ss
S?
»~
j^
<3
SJ
S
ta
o,
• * !
Ë'3
S
<&
34,0
44,5
45,7
43,4
41,7
ist augersample
2nd augersample
3rdaugersample
4th augersample
Average
V
t3
<3
ÎJ
.^
>>
«
,<U
vO
0-
*i
**:
SB 2
TABLE 8.Analysis oftheauger samples
De silage wasslecht: eenzeer hoog boterzuurgehalte, eenlaag melkzuurgehalte
en zeer grote eiwitafbraak. Ditonbevredigende resultaat iste wijten aanhetdrogestofgehalte, datvoor een verwelkingssilage veel telaag was.
3.
SAMENSTELLING VANHETMATERIAAL
De samenstelling van het gras bijhetmaaien, bijdevulling enbij delediging van
de silo is opgenomen intabel 9.
13
TABEL 9. Samenstelling van het gras en de silage
I n d e d r o g e stof (%)
g
^N
o
0
V o o r g e d r o o g d gras . . .
13,44
30,91
5
ou
19,09
19,52
o
o
»»s
o
'S
At
*2
Ruw
oven
hydr
OD
0
c
.t! O
18,76
18,47
42,48
41,94
26,26
27,54
12,50
12,05
14,72
11,02
12,06
12,23
12,14
44,16
44,44
44,30
28,93
29,50
29,22
14,85
13,83
14,34
6,84
6,82
6,83
ft)
•o
IA
<
Silage:
27,34
27,03
27,18
Fresh grass
Wilted grass
Silage:
Auger samples
Daily samples
Average
•S
5
â«
<w
o
'Ss
•8
•a-a
tl
£
jS
Q
Ù
ft)
5~
+s
ùs
O
«S
•S
o
e
IJ
S
ft
3
In the dry matter (%)
TABLE 9. Composition of the grassand thesilage
Tijdens het voordragen op het land is het werkelijk-eiwitgehalte duidelijk gedaald.
Overigens is de samenstelling van de droge stof niet ingrijpend veranderd, alleen het
ruwe-celstofgehalte is iets gestegen.
Gedurende de bewaring in de silo is het droge-stofgehalte gedaald van 30,9 tot
27,2%. Verder heeft het ruw-eiwitgehalte een sterke daling ondergaan en zijn dus
zowel het gehalte aan ruwe celstof als dat aan overige koolhydraten relatief iets
gestegen, terwijl ook het asgehalte is toegenomen.
TABEL 10. Verliezen aan de verschillende bestanddelen (%)
o
>
0)
o
W)
to
c
0
feo
0
Ö
,ti
£
1*>
+£
0
-S3
>•* H
£ 3> ^
Pi-CO
3
«> S° s
^
S
<
Verliezen tijdens het voorBewaringsverhezen:
Volgens b o o r m o n s t e r s
Volgens dagmonsters . .
T o t a l e verliezen
. . . .
10,40
10,44
14,75
10,78
6,82
10,12
34,99
9,39
10,43
9,91
19,28
12,28
12,24
12,26
21,42
40,82
40,67
40,74
49,48
4,60
5,09
4,84
15,10
4,82
4,06
4,44
10,96
+ 11,67
+2,81
+ 7,24
3,61
43,74
44,59
44,16
63,70
•S
ft)
*,
*;-
o
cv
<3
Q
a
fco
O
a
Ô
TABLE 10. Losses of the various components (%)
k, ft)
.e
i»
^
3
û
£
»*
S
È
Wilting
losses
Ensiling losses:
from auger samples
from daily samples
Average
Total losses
14
4.
VERLIEZEN AAN DE VERSCHILLENDE BESTANDDELEN
Een overzicht over de verliezen (in %) is opgenomen in tabel 10.
De verliezen bij het voordrogen waren beduidend. In de 7 dagen, dat het gras op
het land heeft gelegen ging ruim 10% van de droge- en organische stof verloren, dit
is dus ongeveer li % per dag.
De verliezen in de silo waren in het algemeen niet groot, alleen de eiwitverliezen
waren zeer hoog.
In totaal ging bij deze ensilering 21,4% van de organische stof en bijna 50%
van het ruw eiwit verloren.
5.
VERTEERBAARHEIDSONDERZOEK
Ook bij deze proef werd zowel van het verse gras, als van de silage met behulp
van hamels de verteerbaarheid bepaald.
De verteringsproef van het verse gras bestond uit een hoofdperiode van 10 dagen
(25 Aug.-4 Sept.), voorafgegaan door een voorperiode van 8 dagen.
De verteringsproef met de silage bestond uit een hoofdperiode van 10 dagen,
voorafgegaan door een voorperiode van 10 dagen. Verder was de opzet van de vertermgsproeven dezelfde als bij de proef met het voorjaarsgras.
De resultaten van deze verteringsproeven zijn opgenomen in tabel 11.
TABEL 11. Samenstelling van de droge stof (%) en verteringscoëfficienten
0
O
u
M
O
Q
ö c
V
s:ü
'c
'S
'53
M
O
ai
6D u
0
'E rt
o >,
o
u O
d
+
£
~ o
S
S
<
1
18,90
42,14
25.S5
13,61
15,14
Fresh grass A u g . 2 4 —
Sept. 4.
Composition
77,0
77,5
78,3
77,6
74,3
75,0
74,0
74,4
84,6
83,4
84,3
84,1
45,7
47,1
49,7
47,5
73,3
73,6
73,7
73,5
Digestion
coefficients:
Wether G
Wether L
Wether J
Average
13,27
44,90
29,39
12,44
61,3
57,5
59,5
59,4
70,9
66,6
67,2
68,2
79,7
74,7
73,6
76,0
36,8
33,9
35,2
35,3
Vers gras (V 252)
Samenstelling
Verteringscoëfficiënten :
Hamel G
Hamel J
Gemiddeld
Silage (V 263)
Samenstelling
Verteringscoëfficienten:
Hamel G
Hamel K
14,04
73,5
73,8
74,2
73,8
77,9
78,0
78,0
78,0
27,57
68,0
63,7
64,1
65,3
72,4
68,0
68,2
69,5
IJ
*)in silage z o n d e r
ammoniak.
fa
o
fe.
SS
to
O
-Cl
±2
£3
7,02
32,3
25,2
27,1
28,2
Silage from wilted grass
Composition
Digestion
coefficients:
Wether G
Wether M
Wether K
Average
*) in silage without
ammonia
S
"o
s:
TABLE 11. Composition of the dry matter (%) and digestion coefficients
De verteringscoëfficienten van de silage waren duidelijk lager dan die van het
verse gras; speciaal de verteerbaarheid van het eiwit was sterk gedaald.
15
6.
D E
V O E D E R W A A R D E
VAN H E T V E R S E GRAS E N
D E
SILAGE
Met behulp van de chemische samenstelling uit tabel 9 en de verteringscoëfficienten uit tabel 11 werd de voederwaarde berekend van het verse gras, dat als uitgangsmateriaal voor de ensilering heeft gediend, en van alle silage, die uiteindelijk
uit de silo werd gehaald.
Bij de zetmeelwaardeberekening van het verse gras werd een aftrek toegepast van
0,29 en bij de silage een van 0,38 kg zetmeelwaarde per procent ruwe celstof.
De aldus gevonden voederwaardecijfers zijn opgenomen in tabel 12.
TABEL 12. Voederwaardevan de droge stof van het verse gras en van de silage
Vers gras
Silage van verwelkt
gras
x
) Zonder ammoniak
Verteerbaar
ruw eiwit*)
Verteerbaar
werkelijk
eiwit
14,56
10,82
59,8
Fresh grass
7,21
1,93
48,1
Silage of wiltedgrass
Digestible
crude
protein 1)
Digestible
true
protein
Zetmeelwaarde
Starch
equivalent
1
) Without ammonia
TABLE 12. Feeding value of the dry matter of the fresh grassand thesilage
In tegenstelling met de goed geslaagde verwelkingssilage van voorjaarsgras was
bij deze silage van onvoldoend voorgedroogd herfstgras het gehalte aan verteerbaar
ruw eiwit ten opzichte van dat in het verse gras zeer sterk gedaald, terwijl ook de
zetmeelwaarde aanzienlijk lager lag. De eiwit-zetmeelwaarde-verhouding van deze
silage was 1:6,7, terwijl voor het verse gras een verhouding van 1:4,1 kon
worden berekend.
7.
VERLIEZEN AAN VERTEERBAAR RUW E I W I T EN ZETMEELWAARDE
TABEL 13. Verliezen (%) aan verteerbaar ruw eiwit en zetmeelwaarde
Silagevan voorgedroogd
herfstgras
Verteerbaar ruw eiwit
Zetmeelwaarde . . .
Digestiblecrudeprotein
Starch equivalent
Silagefrom wilted
autumngrass
TABLE 13. Losses (%) of digestible crude protein and starch equivalent
De verliezen aan verteerbaar ruw eiwit bedroegen 6 0 % ; dit is het dubbele van
die bij de goed geslaagde verwelkingssilage van voorjaarsgras. Ook de verliezen aan
zetmeelwaarde waren belangrijk hoger ( 3 5 % tegen 28% bij de voorjaarssilage).
III. PROEFNEMINGEN IN HET JAAR 1952
A. P R O E F I N H E T V O O R J A A R
1. D E PROEFOPZET
In het voorjaar van 1952 werd een vergelijkende proef genomen tussen ensileren volgens de
verwelkingsmethode en hooien met behulp van dakruiters.
Voor deze proef werd een perceel grasland (SI) ter grootte van 2,33 ha in twintig velden
verdeeld, die twee aan twee steeds even groot waren. Op de helft van de velden zou het hooi
worden geruiterd, terwijl met het voorgedroogde gras van de andere helft een silo zou worden
gevuld. Zowel deze velden als de velden voor hooiwinning waren dambordsgewijs over het
perceel verdeeld.
Op 12 Mei werd het gras op alle velden gemaaid. Alleen het gras, dat voor ensilering was
bestemd, werd gewogen en daarna weer op het land uitgespreid. Op de Noordelijke helft werd
11473 kg gewogen en op de Zuidelijke helft 8150 kg, zodat in totaal 19623 kg vers gras rfiet
een gemiddeld droge-stofgehalte van 19,2 % over de weegbrug ging. Aangenomen werd, dat
de grasopbrengst van de velden die voor hooiwinning waren bestemd, precies even groot was.
Ook dit gras werd op het land uitgespreid.
2. D E HOOIWINNING
Door het zonnige weer en een flinke wind droogde het gras zeer snel. Reeds op 15 Mei
werd begonnen met het daarvoor bestemde, voorgedroogde gras op dakruiters te plaatsen. Op
16Mei was al het gras op 26 dakruiters gezet.
Het weer is gedurende de tijd, dat het hooi op de ruiters heeft gestaan, in het algemeen
gunstig geweest. Van 13 tot 23 Mei was het mooi zonnig weer. Hierna was het enige dagen
betrokken, doch wel droog, daarna enige dagen betrokken met af en toe regen (in totaal
21,6 mm neerslag). Tenslotte trad op 2 Juni een aanzienlijke verbetering van het weer in,
zodat de laatste dagen weer mooi en zonnig waren. Op 6 Juni werd het ruiterhooi in de
schuur gereden. Het hooi, dat van de 26 ruiters werd gehaald, woog 4042 kg; dat is gemiddeld
155 kg per dakruiter van 3 m.
Het hooi, dat prachtig droog was (droge-stofgehalte 80,1 %), werd gelost op een laag oud
hooi, waarop ter afsluiting een strolaag was aangebracht. Doordat een groot monster werd
genomen voor verteringsproeven, is tenslotte slechts 3897 kg hooi in het hooivak gebracht.
Vervolgens werd het ruiterhooi afgedekt met een strolaag en hierop kwam een paar dagen
later nog enige wagens ander hooi.
Op 17 Maart 1953 werd het hooi uit het hooivak gehaald (in totaal 3611 kg). Het drogestofgehalte er van bedroeg 83,5 %, het had weinig of niet gebroeid en bevatte geen schimmelplekken, maar rook op een enkele plaats een ietsje muf.
3. D E ENSILERING
Het gras, dat voor het ensileren was bestemd, werd op 15 Mei op wiersen gelegd en is
op 16 Mei met een droge-stofgehalte van 55,4% in een waterdichte betonnen silo gebracht.
Het totale gewicht van het voorgedroogde gras, dat in de silo is gegaan, bedroeg 6813 kg.
Het gras werd tijdens de vulling flink aangetrapt en direct na afloop afgedekt met jute zakken,
waarop een flinke grondlaag van 100 cm werd gelegd.
Op 9 December werd de grondlaag verwijderd. De zakken waren volkomen vergaan. Daardoor was de bovenlaag enigszins met grond verontreinigd. Bovendien bevatte de bovenste laag
vrij veel schimmel. Hierdoor waren wij genoodzaakt een hoeveelheid van 160 kg als afval weg
te doen, dit is 2,36 % van de totale silage.
Deze silage werd in 3 lagen bemonsterd, die resp. 2380, 2277 en 1951 kg bevatten, zodat in
totaal 6608 kg goede silage uit deze silo werd gehaald.
17
4.
H O E D A N I G H E I D VAN D E SILAGE
Zowel de kleur als de geur van de silage was zeer goed. Het resultaat van de
analyses van de boormonsters is opgenomen in tabel 14.
TABEL 14. Analyse van de boormonsters
s?
\0
S?
1
3
o
s
o.
<
5,63
5,41
5,43
5,50
0,18
0,18
0,20
0,19
0,04
0
0
0,01
^
5?
S
49,03
51,97
51,43
50,75
Ie boormonster.
2e boormonster.
3eboormonster.
Gemiddeld . . .
1*
O
5?
2,53
1,12
0,83
1,54
S?
<u
Ä
1staugersample
2ndaugersample
3rdaugersample
Average
6,4
4,7
4,9
5,4
SS
3
•5*
Ci
Cl
«5
o.
TABLE 14. Analysis of the augersamples
De silage, die een droge-stofgehalte bezat van 50,8%, was practisch boterzuurvrij, terwijl de ammoniakfractie buitengewoon laag was. Wij kunnen deze verwelkingssilage dan ook volledig geslaagd noemen.
TABEL 15. Samenstelling van het gras, de silage en het hooi
Samenstelling v a n de droge stof (%)
ï~'
o
to
öß
n
Vers gras . . . .
Voorgedroogd gras
19,19
55,36
Silage:
Boormonsters . .
Dagmonsters . .
Gemiddeld . . . .
50,75
50,40
50,58
Hooi:
Voor de bewaring
Na de bewaring
80,06
83,51
,ti
*
*
3
c -
iü
Na
? >+S
."£ o
ïi
*£
Su
-vP
21
Ù
•s
3
(Sä
<
£
13,81
12,84
16,66
48,96
49,06
23,32
23,66
10,71
10,62
17,21
17,25
17,23
46,65
46,61
46,63
24,55
24,83
24,69
11,59
11,31
11,45
47,17
46,67
24,86
24,93
10,88
10,88
17,09
17,52
s;
<D
M
S1
0J
»8
s-* °
«•o
17,01
17,00
'$
^3
-3
c o
S S
o£
•§1
a*
Û'1
9,18
9,11
9,14
12,56
13,62
*>
sa
is
£S
1
Compos ition ofth e dry
TABLE 15. Composition of the grass,the silageand thehay
Ù
S
O.
s;
S
mat ter(%)
Ê
Fresh grass
Wiltedgras .
Silage:
Auger samples
Daily samples
Average
Hay:
Be/ore storage
After storage
18
5.
SAMENSTELLING VAN HET GRAS, VOOR EN NA DE CONSERVERING
De samenstellingen van het gras bij het maaien, van het voorgedroogde gras, zoals
het voor de ensilering en het „ruiteren" is gebruikt, alsmede dievande silageen
het hooi, zijn opgenomen intabel 15.
Tijdens hetvoordrogen isdesamenstelling vandedroge stof practisch niet veranderd, alleen hetwerkelijk eiwit is iets teruggelopen.
Tijdens de bewaring in de silo ishet droge-stofgehalte gedaald van 55,4% tot
50,6%, verder ishetruwe-celstof- enook hetruw-eiwitgehalte iets gestegen en dus
het gehalte aanoverige koolhydraten watgedaald. Ookhet werkelijk-eiwitgehalte
nam af.
Wanneer men de samenstelling van hetvoorgedroogde gras endievanhethooi
vóór de bewaring in hethooivak vergelijkt, danziet men, dat tijdens de droging
van het hooi opderuiters desamenstelling van dedroge stof van het hooi weinigis
veranderd, alleen hetgehalte aanruwe celstof iswatgestegen endaardoor dat aan
overige koolhydraten wat gedaald.
Tijdens de bewaring in het hooivak is de samenstelling vanhethooi practisch
niet veranderd.
6.
VERLIEZEN AAN DE VERSCHILLENDE BESTANDDELEN
Een overzicht vandeverliezen (in %) tijdens hetvoordrogen, hetensileringsproces en de hooiwinning en -bewaring is opgenomen in tabel 16.
TABEL 16. Verliezen aan de verschillende bestanddelen
o
s:
«
w
D
o
DA
0
Verliezentijdens hetvoordrogen
+ 0,59
c
co
+0,69
.t;
*
+,
Sgg
8
S-Sir
Si
t^ 2
BH
+ 0,53
S
W*
O
o
E J3
+ 0,10
3
+2,04
M
'•£
<
0,25
6,49
Wiltinglosses
Ensileringsverliezen:
Volgensboormonsters . .
Volgens dagmonsters . .
Gemiddeld
Totaleverliezen
11,08
11,70
11,39
10.87
12,05
12,39
12,22
11,61
8,15
8,59
8,37
7,88
15,46
16,12
15,79
15,71
7,73
7,34
7,54
5,65
2,94
5,93
4,44
4,68
36,42
37,36
36,89
40,99
Ensiling losses:
from augersamples
from dailysamples
Average
Total losses
Verliezenbij hooiwinning:
Op het land
In het hooivak
Totaleverliezen
14,04
3,34
16,91
14,20
3,35
17,07
13,64
0,94
14,45
17,18
4,37
20,80
8,39
3,08
10,90
12,72
3,30
15,60
21,84
+4,81
18,08
Losses inhay making:
On thefield
Jnthebarn
Totallosses
w
a
S
s
S
Ê
'a
^
a
a
<3
TABLE 16. Losses of the various
O
SJ
o
o.
ftj
*,
S: ~
J^
«,
3
3
U
Ù
components
19
Bij deze proef werden geen verliezen tijdens het voordragen gevonden. Dit zal
wel aan onvermijdelijke proeffouten toegeschreven moeten worden. In elk geval
staat wel vast, dat ze erg klein zijn geweest. Ook de verliezen tijdens de bewaring in
de silo waren niet groot, zodat de totale verliezen bij deze verwelkingssilage gering
zijn geweest.
Ook de verliezen, die bij de hooiwinning zijn opgetreden, zijn klein. Bij vroegere
proefnemingen (4) bedroeg het gemiddelde droge-stofverlies op het land en bij de
hooiwinning met behulp van ruiters 20% en nu slechts 14%. De verliezen in het
hooivak kwamen vrijwel met de gemiddelde cijfers van vroegere proefnemingen
overeen. Met uitzondering van het werkelijk eiwit zijn bij alle bestanddelen de verliezen bij het hooi groter geweest dan bij de verwelkingssilage; voor de organische
stof bedroeg het verschil 5,5% (17,1 tegen 11,6%).
7. VERTEERBAARHEIDSONDERZOEK
Bij deze proef werd weer, zowel van het verse gras als van de silage, de verteerbaarheid bepaald. Tevens werd het hooi vóór en nà de bewaring in het hooivak op
verteerbaarheid onderzocht.
De verteringsproef met vers gras bestond uit twee zonder onderbreking op elkaar
volgende hoofdperioden van 7 dagen, voorafgegaan door een voorperiode van
11 dagen.
De eerste hoofdperiode duurde van 3-10 Mei en de tweede van 10-17 Mei. De
maaidatum van het gras voor de hooiwinning en silagebereiding viel in de tweede
hoofdperiode.
De verteringsproeven met de hooisoorten en de silage bestonden uit een hoofdperiode van 10 dagen, voorafgegaan door een voorperiode van 7-10 dagen.
Alle verteringsproeven werden ook nu weer met drie hamels uitgevoerd.
De uitkomsten van deze verteringsproeven zijn opgenomen in tabel 17.
Ook bij deze proef was de verteerbaarheid van de verwelkingssilage weer zeer
goed; zo was b.v. de organische stof voor 7 5 % en het ruw eiwit voor 69%
verteerbaar.
De verteringscoëfficienten van deze silage waren practisch gelijk aan die van het
hooi vóór de bewaring. Daar ook de samenstelling weinig verschil vertoonde, zouden wij bij deze proef de verteerbare bestanddelen van een verwelkingssilage hebben
kunnen berekenen als die van hooi, dat nog niet in de berg is geweest.
Tijdens de bewaring in het hooivak is de verteerbaarheid van het hooi iets teruggelopen; deze achteruitgang is echter slechts gering.
8.
D E V O E D E R W A A R D E VAN H E T GRAS, D E SILAGE E N H E T H O O I
Met behulp van de chemische samenstelling uit tabel 15 en de verteringscoëfficienten uit tabel 17 werd de voederwaarde van het verse gras, de verwelkingssilage
en het hooi vóór en nà de bewaring in het hooivak berekend. De op deze wijze
verkregen gehalten aan verteerbaar eiwit en zetmeelwaarde zijn opgenomen in
tabel 18. Bij de berekening van de zetmeelwaarde werd voor de ruwe-celstofaftrek
van het verse gras 0,30, van de verwelkingssilage 0,44 en van het hooi 0,58 aangenomen.
20
TABEL 17. Samenstelling van de droge stof (% ) en verteringscoëfficienten
O
t«
Vers gras (V266 H l )
Samenstelling
Verteringscoëfficienten :
Hamel A
HamelB
Hamel C
Gemiddeld
Vers gras (V266 HII)
Samenstelling
Verteringscoëfficiënten :
Hamel A
HamelB
Hamel C
Gemiddeld
Silage (V 272)
Samenstelling
Verteringscoëfficiënten:
Hamel A
HamelB
Hamel C
Gemiddeld
Hooi voor bewaring (V268)
Samenstelling
Verteringscoëfficiënten :
Hamel A
HamelB
Hamel C
Gemiddeld
Hooi na bewaring (V 284)
Samenstelling
Verteringscoëfficiënten:
Hamel D
H a m e !E
Hamel F
Gemiddeld
«"""
o
43
V
O
§
<0
0
o
m
l
) in silage z o n d e r
ammoniak
Si
Q
£
80,4
78,3
81,8
80,2
84,9
85,3
86,6
85,6
84,5
83,0
85,5
84,3
45,9
40,6
45,4
44,0
78,2
76,2
80,5
78,3
16,70
49,48
22,17
11,65
13,77
71,6
77,9
74,6
74,7
81,0
84,9
82,0
82,6
77,7
83,2
81,1
80,7
43,6
50,1
46,9
46,9
69,2
74,5
70,6
71,4
16,89
46,91
25,03
11,17
69,8
68,2
68,8
68,9
74,9
74,4
76,6
75,3
77,9
77,5
81,6
79,0
46,9
43,0
46,4
45,4
49,9
47,1
47,7
48,2
17,52
46,85
24,69
10,94
13,55
69,5
72,8
72,4
71,6
73,9
76,0
75,8
75,2
76,4
80,4
77,8
78,2
47,5
46,7
47,0
47,1
63,5
67,9
67,6
66,3
18,03
45,86
24,80
11,31
14,01
73,0
71,8
72,3
72,4
66,7
65,2
67,6
66,5
72,3
71,3
72,0
71,9
78,9
77,7
76,4
77,7
50,8
49,4
51,3
50,5
62,1
60,2
62,5
61,6
•Si
•S
5
o
o,
£
•Si
83,8
83,1
85,2
84,0
78,4
83,2
80,4
80,7
74,8
74,1
76,5
75,1
73,7
76,6
75,6
75,3
S
«
=s
<
17,13
85.33
70,5
69,3
70,0
69,9
»j
11,39
81,98
70,8
73,3
72,5
72,2
+U SO
20,18
50,50
71,6
70,6
73,2
71,8
M
o >.
48,03
18,08
74,3
79,3
76,5
76,7
'S
O
™
20,40
16,97
79,5
78,3
80,7
79,5
.r£t
oC
_oa «
<=0
o
Û
M
s>
*.
"î S
3
9,28
£
«.
3
£2
Û
TABLE 17. Composition of the dry matter (%) and digestion
S
coefficients
ft
Fresh grass M a y 3-10
Composition
Digestion
coefficients:
Wether A
Wether B
Wether C
A verage
Fresh grass M a y 10-17
Composition
Digestion
coefficients:
Wether A
Wether B
Wether C
Average
Wilted silage
Composition
Digestion
coefficients:
Wether A
Wether B
Wether C
Average
H a y before storage
Composition
Digestion
coefficients:
Wether A
Wether B
Wether C
A verage
H a y after storage
Composition
Digestion coefficients:
Wether D
Wether E
Wether F
Average
*) in silage without
ammonia
21
TABEL 18. Voederwaarde van de droge stof van het verse gras, de silage en het hooi
Verteerbaar
ruw eiwit x )
Vers gras
Verwelkingssilage. . .
Hooi voor de bewaring.
Hooi na de bewaring .
x
) In silage zonder
ammoniak
12,71
11,87
12,24
11,65
Digestible
crude
protein x)
Verteerbaar
werkelijk
eiwit
Zetmeelwaarde
9,86
4,41
8,33
8,39
64,2
54,9
52,0
49,4
Fresh grass
Wilted silage
Hay before storage
Hay after storage
Digestible
true protein
Starch
equivalent
') In silage without
ammonia
TABLE 18. Feeding value of the dry matter of the fresh grass, the wilted silage and the hay
Zoals uit tabel 18 blijkt, bezat ook deze verwelkingssilage een zeer hoge voederwaarde, nl. 11,87% vert, ruw eiwit en een zetmeelwaarde van 54,9. Ook die van
het hooi was bijzonder hoog, nl. 11,65% vert, ruw eiwit en een zetmeelwaarde van
49,4 in de droge stof.
9.
VERLIEZEN AAN VERTEERBAAR RUW EIWIT EN ZETMEELWAARDE
Met behulp van de voederwaardecijfers uit tabel 18 en de droge-stofverliezen uit
tabel 16 werden de in tabel 19 opgenomen verliescijfers berekend.
TABEL 19. Verliezen ( % ) aan verteerbaar ruw eiwit en zetmeelwaarde
Verwelkingssilage
Ruiterhooi
Verteerbaar ruw eiwit
16,8
23,8
Digestible crude protein
Zetmeelwaarde
23,8
36,0
Starch equivalent
Wilted silage
Hay dried on
"roof
hurdles"
TABLE 19. Losses of digestible crude protein and starch equivalent
Zowel de verliezen aan vert, ruw eiwit als de zetmeelwaarde-verliezen in de verwerkingssilage waren buitengewoon klein.
Het feit, dat er bij het voordrogen op het land in het geheel geen verliezen zijn
gevonden, heeft hieraan ongetwijfeld bijgedragen.
Ook de verliezen bij de hooiwinning waren bij deze proef geringer dan die, welke
bij vroegere proefnemingen zijn gevonden; vooral de verliezen aan vert, ruw eiwit
waren belangrijk lager.
22
B. PROEF IN DE HERFST
1.
D E ENSILERINGEN
Het gras voor deze ensileringsproef werd gemaaid op 12September. Het gras bezat een drogestofgehalte van 17,6 %, terwijl het ruw-eiwitgehalte 17,7 % bedroeg. Voor het bepalen van de
verliezen bij het voordrogen werd een gedeelte van het gras (8737 kg) gewogen en daarna
weer op het land uitgespreid, terwijl ook de rest van het gras werd uitgespreid. Hoewel het
weer erg koud was, is het gras toch snel gedroogd, zodat reeds op 17 September een waterdichte
betonnen silo (perssilo I) kon worden gevuld. Het gewicht van het tevoren gewogen gras was
gedaald tot 2653 kg.
In totaal werd 9065 kg voorgcdroogd gras in deze silo gebracht. Het gemiddelde droge-stofgehalte van dit gras bedroeg 53,4%. Het gras werd flink aangetrapt en afgedekt met jute
zakken, waarop direct een grondlaag van 100 cm werd aangebracht. De volgende dag werd
met het resterende gras (13328 kg) een gelijke silo (perssilo II) gevuld. Daar het 's nachts
had geregend, was het droge-stofgehalte van het gras teruggelopen tot 34,4 %. Ook nu werd
het materiaal flink aangetrapt en direct afgedekt met een grondlaag van 100cm.
Op 5 Januari 1953 werd de grondlaag van perssilo I verwijderd. De jutezakken waren vergaan, waardoor het volledig verwijderen van de grond enigszins lastig werd. Hierdoor en
doordat het bovenste laagje vrij veel schimmel bevatte, waren wij genoodzaakt een laagje van
87 kg als afval weg te doen. De silage werd in 4 lagen bemonsterd, die resp. 2188, 2768, 2226
en 1739 kg bevatten, zodat in totaal 8921 kg goedesilageuit de silo werd gehaald.
Op 24 Februari werd de grondlaag van perssilo II verwijderd. De toestand was als bij perssilo I; het laagje, dat nu als afval moest worden verwijderd bedroeg 128 kg. Ook deze silage
werd in 4 lagen bemonsterd, die resp. 3126, 3080, 3195 en 3618 kg bevatten, zodat in totaal
13019 kg goed bruikbare silageuit deze silo werd gehaald.
2.
H O E D A N I G H E I D VAN D E SILAGES
TABEL 20. Analyse van de boormonsters
c"3
G
3e b o o r m o n s t e r
4e b o o r m o n s t e r
Silage perssilo II
Ie b o o r m o n s t e r
Gemiddeld
Ji
3
'3
N
N
1-2
X
"N
O
"3
o,
<;
pa
S
as
<n
52,39
46,43
51,75
52,96
50,49
5,77
5,07
5,50
5,74
5,48
0,25
0,28
0,20
0,18
0,23
0,09
0,07
0
0
0,04
1,10
1,26
0,84
0,86
1,04
8,2
9,6
7,4
7,7
8,3
Wilted silage I
1st auger sample
2nd auger sample
3rd äuger sample
4th auger sample
Average
32,53
33,86
33,21
33,60
33,31
5,14
5,30
5,07
4,84
5,08
0,40
0,23
0,23
0,21
0,27
0,56
0,86
0,83
0,50
0,68
1,27
1,12
1,40
1,57
1,35
15,4
16,6
16,1
13,4
15,3
Wilted silage JI
1st auger sample
2nd auger sample
3rd auger sample
4th auger sample
Average
3G
G
G
S3
O
3o
_o
'£
O
G
Silage perssiïo f
Ie b o o r m o n s t e r
S?
C3
O
&s
S?
o^
Ö
£
ft.
TABLE 20. Analysis of the augersamples
C3
^
°s>
£Ma^
§1
23
De kwaliteit van de verwelkingssilage uit perssilo I was zeer goed. De silage was
practisch boterzuurvrij (alleen in de bovenste laag iets boterzuur) en de ammoniakfractie was laag.
De silage uit perssilo II had tengevolge van het nattere uitgangsmateriaal slechts
een droge-stofgehalte van 33,3%.
Tengevolge hiervan bezat het nog tamelijk veel boterzuur (0,68%), terwijl ook
de ammoniakfractie veel hoger was dan bij de vorige.
3. SAMENSTELLING VAN HET MATERIAAL
De samenstelling van het gras bij het maaien, bij de vulling en bij de lediging
van de silo's is opgenomen in tabel 21.
TABEL 21. Samenstelling van het gras en de silage's
Inde droge stof (%)
S
ô-S
o
-
«M
î
u
i |
o
- 1 r-
t gS
>^3
O
'%
t«
o
+
U
i
Q
<
•S
Versgras
Corresponderend voorgedroogd gras
17,57
17,70
17,30
45,79
24,31
12,60
13,61
Freshgrass
54,15
17,67
17,17
45,76
24,08
12,99
12,39
Thecorresponding wilted
grass
SilageperssiloI
Voorgedroogd gras
53,39
16,88
16,42
47,24
23,71
12,63
11,86
Wilted silage I
Wilted grass
Silage:
Boormonsters . .
Dagmonsters . .
Gemiddeld . . . .
50,49
50,48
50,48
16,28
16,51
16,40
44,87
45,49
45,17
24,56
25,03
24,80
14,29
12,97
13,63
8,78
9,05
8,92
Silage:
Auger samples
Daily samples
Average
Silageperssilo II
Voorgedroogd gras
34,42
15,80
46,52
25,30
12,38
11,64
Wilted silage II
Wilted grass
Silage:
Boormonsters . .
Dagmonsters . .
Gemiddeld . . . .
33,31
33,70
33,50
14,75
14,77
14,76
44,04
44,44
44,24
26,65
27,29
26,97
14,56
13,50
14,03
8,39
8,34
8,36
Silage:
Auger samples
Daily samples
Average
§
&
,~.
o^-
16,29
.a
~
s= o
tu
oE
<qg.
•S
a
ù
"a S
«•£
+o
"O
a
û
Û?
In thedry n atter(%)
TABLE 21. Composition of the grassand thesilages
Ook bij deze proef is de chemische samenstelling van de droge stof tijdens het
voordrogen niet veranderd, alleen het werkelijk-eiwitgehalte is iets gedaald.
24
Tijdens de bewaring is bij perssilo I het droge-stofgehalte iets teruggelopen, nl.
van 53,4 tot 50,5%. Verder is het ruwe-celstofgehalte 1% gestegen en het werkelijk-eiwitgehalte 2% gedaald.
Bij de bewaring van de minder droge silage in perssilo II is het ruwe-celstofgehalte ongeveer 1,7% gestegen. Verder is niet alleen het werkelijk eiwit gedaald
(met 3,3%), doch ook het ruw-eiwitgehalte is duidelijk afgenomen (ruim 1% ).
4.
VERLIEZEN AAN DE VERSCHILLENDE BESTANDDELEN
TABEL 22. Verliezen aan de verschillende bestanddelen (%)
d
Verliezentijdens het voordrogen
7,12
6,42
OM
14,81
Wiltinglosses
+ 5,32
4,47
31,08
29,05
Ensilinglossesin silo I:
from augersamples
from dailysamples
2,68
9,78
+ 0,42
3,11
30,06
40,42
Average
Totallosses
11,78
10,62
10,51
0,41
8,62 + 3,14
Hl,18
+4,25
31,88
31,46
Ensilinglossesinsilo II:
from augersamples
from dailysamples
11,20
17,52
9,56
15,42
+7,72
+3,93
31,67
41,79
Average
Totallosses
6,48
7,30
Verliezeninperssilo I:
volgensboormonsters
volgensdagmonsters
6.94
6,96
8,71
7,32
7,73
6,45
11,61
10,40
3,60
1,77
Gemiddeld
Totaleverliezen . .
6,95
12,92
8,02
14,30
7,09
13,71
11,00
16,77
Verliezen inperssilo II:
volgensboormonsters
volgensdagmonsters
5,47
4,37
7,82
5,59
Gemiddeld
Totaleverliezen. . .
4,92
11,02
6,70
13,07
h 1,36
6,04
+s
TABLE 22. Losses of the variouscomponents (%)
In de 5 dagen, dat het gras op het land heeft gelegen ging 6,8% van de organische stof verloren, wat overeenkomt met bijna l i % per dag.
Bij beide silo's waren de bewaringsverliezen erg klein. In het algemeen waren de
verliezen bij de minder droge silage in perssilo II niet groter dan in perssilo I.
Alleen de verliezen aan ruw eiwit lagen bij de nattere silage wat hoger (11,2 tegen
7,1%).
5.
VERTEERBAARHEIDSONDERZOEK
Ook bij deze proef werd van de silages de verteerbaarheid bepaald met hamels.
Met het verse gras zijn echter in dit geval geen verteringsproeven genomen. De ver-
25
teringsproeven met de silages bestonden uit een hoofdperiode van 10 dagen, voorafgegaan door een voorperiode van 9 à 10 dagen.
De resultaten van deze verteringsproeven zijn opgenomen in tabel 23.
TABEL 23. Samenstellingvan de droge stof (%) en verteringscoëfficienten
<M
+->
O
o
to
o
Ui
Q
u
*ü
'5
ni
00
u
0
'ï
*
3
bfi fi
U*
•ni
O
'1
'S
*U
5*
o-a
+5
*- 0
1
^
o o
%
3
<
$
Silage perssilo 7(V 275)
15,90
45,07
24,99
14,04
70,8
70,4
71,9
67,0
65,3
65,2
70,3
69,4
71,5
74,2
75,4
76,9
71,0
65,8
70,4
75,5
43,6
30,6
35,4
36,5
14,68
44,65
26,99
13,68
66,3
64,1
60,2
68,8
70,3
68,7
69,3
76,6
IIA
76,7
76,9
39,3
34,1
34,0
35,8
48,33
Verteringscoëfficienten :
Hamel A
Hamel B
Hamel C
76,0
64,8
66,8
66,2
8,78
43,6
40,5
42,2
42,1
Silage per ssilo 7/(V281)
34,76
8,44
Verteringscoëfficienten :
66,5
66,3
64,9
65,9
Hamel B
Hamel C
70,8
71,5
69,7
70,7
63,5
47,3
40,8
35,3
41,1
Wilted silage I
Composition
Digestion
coefficients:
Wether A
Wether B
Wether C
Average
Wilted silage II
Composition
Digestion
coefficients:
Wether A
Wether B
Wether C
Average
1i
ftj
Q
£
• \
Q
.<jj
o
o,
y
Q
•a
fcfl
a
O
o
.g
3
tu
-£
£ *-U
,
+ CI1
*1 L? *
«,
<
cf
a
•a
"3
1^
c^
§
£
a,
s
Ê
TABLE 23. Composition of the dry matter (%) and digestion coefficients
Er was weinig verschil in verteerbaarheid tussen de beide silages; wellicht was
de verteerbaarheid van het ruw eiwit van de silage uit perssilo II iets lager dan die
van perssilo I.
6.
D E VOEDERWAARDE V A N D E SILAGES
Met behulp van de chemische samenstelling van de totale silages uit tabel 21 en
de verteringscoëfficienten uit tabel 23 werd de voederwaarde van de silages berekend. Bij beide werd bij de berekening van de zetmeelwaarde een ruwe-celstofaftrek van 0,44 toegepast.
De aldus gevonden voederwaardecijfers zijn opgenomen in tabel 24.
De voederwaarde van de verwelkingssilage uit perssilo I was in het algemeen iets
hoger dan die uit perssilo II. Alleen bij het gehalte aan vert, ruw eiwit was het verschil belangrijk.
7.
VERLIEZEN AAN VERTEERBAAR RUW EIWIT EN ZETMEELWAARDE
Om de voederwaardeverliezen te kunnen berekenen moet niet alleen de voederwaarde van de silages bekend zijn, doch ook die van het verse gras, dat als uitgangs-
26
materiaal voor deze silages heeft gediend. Daar met het verse gras geen verteringsproef was genomen, werd het vert, ruw-eiwitgehalte en de zetmeelwaarde berekend
met de door ons opgestelde formules. Met behulp van de aldus verkregen waarden,
de voederwaardecijfers van de silages uit tabel 24 en de droge-stofverliezen uit
tabel 22, konden de voederwaardeverliezen worden berekend.
TABEL 24. Voederwaarde van de drog
Silage perssilo I . . .
Silage perssilo II . . .
e stof van de silages
Verteerbaar
ruw eiwit
Verteerbaar
werkelijk
eiwit
Zetmeelwaarde
10,79
9,37
3,76
3,44
49,8
48,3
Digestible
true protein
Starch
equivalent
Digestible
crude protein
Wilted silage I
Wilted silage II
TABLE 24. Feeding value of the dry matter of the silages
TABEL 25. Verliezen ( % ) aan verteerbaar ruw eiwit en zetmeelwaarde
Verteerbaar ruw eiwit
Zetmeelwaarde . .
Silage
perssilo I
Silage
perssilo II
25,0
20,8
33,4
21,4
Wilted
silage I
Digestible crude protein
Starch equivalent
Wilted
silage II
TABLE 25. Losses (% ) of digestible crude protein and starch
equivalent
Hoewel bij beide silages de verliezen niet groot waren, was er toch nog een duidelijk verschil in de verliezen aan vert, ruw eiwit ten nadele van de silage uit perssilo II, dus van de silage gemaakt van gras met het laagste droge-stofgehalte.
IV. PROEFNEMINGEN IN HET JAAR 1953
1. D E PROEFOPZET
Evenals in 1952 werd ook in het voorjaar van 1953 weer een vergelijkende proef
genomen tussen ensileren volgens de verwelkingsmethode en hooien met behulp van
ruiters. Voor deze proef werden een tweetal percelen grasland ( S I , groot 2,33 ha
en SII, groot 2,22 ha) in resp. 20 en 16 velden verdeeld, die twee aan twee steeds
even groot waren. Ook nu weer zou het gras van de helft van de velden voor hooiwinning worden bestemd en dat van de andere helft voor de bereiding van verwelkingssilages.
Op 27 Mei werd het gras op perceel SI gemaaid en op 28 Meidat op SII. Het gras, dat
voor de ensilering was bestemd, werd gewogen en daarna weer op het land uitgespreid. Op
SI Noord washet gewicht van dit gras 21965 kg en op S I Zuid 15188kg, op S i l Noord
19073 kg en op S i l Zuid 14409 kg. Het droge-stofgehalte van het gras op deze 4 stukken
bedroeg resp. 15,9%, 19,0%, 19,1%en 21,8%. Verder werd aangenomen, dat de grasopbrengst van de velden voor hooiwinning gelijk was aan die voor silagebereiding. Het gras
bestemd voor hooiwinning isbij deze proef inzwaden blijven liggen.
2. D E HOOIWINNING
Het voordrogen vanhet gras isbij deze proef zeer langzaam gegaan. Van27Meitot 3Juni
was het weer koud en regenachtig. In totaal is in die tijd 41,0mm regen gevallen. Hierna is
het weer sterk verbeterd (afwisselend bewolkt en zonnig), zodat op 8 Juni het hooi op S I
en op 9 luni het hooi op SII kon worden gekeerd. Doordat het in de morgen van 10 Juni
regende (in totaal 5,2mm) werd het „ruiteren" uitgesteld tot denamiddag van 11Juni. Toen
werd het hooi van SI Noord op 25 dakruiters gezet. De volgende dagwashet weer prachtig
en konhet hooi van SI Zuid en alle hooi van SII op vierpoots-ruiters worden gezet. Dit hooi
was al behoorlijk droog in tegenstelling methethooi vanSI enwelspeciaal datvanSI Noord,
dat nog vrij vochtig was, toen hetopderuiters werd gebracht.
Op 8 Juli werd het hooi van SI en op 9 luli dat van SII in de schuur gereden. Het hooi
heeft in de tijd, dat het op de ruiters stond in totaal 45,6 mm regen gehad, verdeeld over
12 etmalen. De hooiopbrengsten van S I Noord, S I Zuid, S i l Noord en S i l Zuid bedroegen
resp. 3436, 2882, 3721 en 3303 kg, terwijl de droge-stofgehalten in deze volgorde waren
75,6 %, 77,1 %,79,0 % en78,2%.
Doordat zowelvan hethooivan SI alsvan dat vanSII grote monsters zijn genomen
voor verteringsproeven, is tenslotte van S I 6797 kg in een hooivak opgetast op een
laag ander hooi en hierop kwam 6882 kg van SII en hierop tenslotte weer enige
wagens ander hooi. Alle partijen hooi waren door een strolaagje van elkaar
gescheiden.
Na de bewaring in het hooivak bedroeg het gewicht van het hooi van SII 6145 kg
en dat van SI 5271 kg. De droge-stofgehalten bedroegen op dat tijdstip 84,0 en
84,7%. Het hooi heeft in de schuur weinig of niet gebroeid. Verder bevatte het
hooi van SI wat schimmelplekken en was vrij stoffig; dat van SII bevatte geen
schimmelplekken, doch was wel iets stoffig.
3. D E ENSILERING
Het ensileren vanhet voorgedroogde gras van S I vond plaats op 8 luni. De opbrengstvan
het Noord-perceel was op dat tijdstip 7129kg en van het Zuid-perceel 5922 kg, terwijl het
droge-stofgehalte resp. 42,9 %en45,6 % bedroeg.
Op 9 Juni werd het gras van SII geënsileerd. Deopbrengst vanS I Noord bedroeg 7304en
van SII Zuid 5453 kg,terwijl dedroge-stofgehalten resp. 48,1 en43,9 % bedroegen.
Het was de bedoeling alle voorgedroogde gras van S I in één van de grote waterdichte
28
betonnen silo's te brengen en dat van SII in een andere. Dit lukte echter niet. Perssilo II kon
slechts het gras van SI Noord en een gedeelte van SI Zuid bevatten; in totaal 11819 kg. De
rest van S I Zuid (1218 kg) werd gebracht in perssilo III. Nadat ter afscheiding een strolaag
was gelegd, kwam hierop 7297 kg van SII Noord. Het voorgedroogde gras van SII Zuid werd
tenslotte in perssilo IV gebracht (5447 kg). Het gras werd steeds tijdens de vulling flink aangetrapt en direct na beëindiging der vulling afgedekt met een goed passend houten deksel,
waarop ter belasting ruim 50 betonblokken (van ± 108 kg) werden geplaatst. Bij perssilo IV
werd onder het houten deksel eerst nog een waterdicht zeil gelegd van hospitaallinnen.
Op 14 Januari 1954 werd de belasting van de verwelkingssilage uit perssilo IV verwijderd.
Daar bij deze silage in de bovenlaag practisch geen schimmel werd gevonden, behoefde hier
geen afval te worden weggedaan. De silage werd in 3 lagen bemonsterd en bevatte in totaal
5319 kg goed bruikbare silagemet een droge-stofgehalte van 51,4 %.
Op 11 Februari werd begonnen aan perssilo III. Hier bevatte de bovenlaag veel schimmel.
Daar wij echter bij gebruik van een waterdicht zeil deze schimmelvorming vermoedelijk hadden kunnen voorkomen (zie perssilo IV), hebben wij de bovenlaag niet als afval gerekend,
maar slechts bij de kwaliteitsbeoordeling buiten beschouwing gelaten. Bij deze silo hebben
wij de silage boven de strolaag (afkomstig van SII Noord) in 4 lagen en die onder de strolaag
in één laag bemonsterd. Het gewicht van de silage boven de strolaag bedroeg 6903 kg met een
droge-stofgehalte van 43,9 %. Onder de strolaag bevond zich nog 1191 kg silage met een drogestofgehalte van 37,8 %.
Tenslotte werd perssilo II op 18 Februari geopend. Ook hier bevatte de bovenlaag veel
schimmel, doch ook hier werd deze laag niet als afval gerekend. Deze silage werd in 4 lagen
bemonsterd. De silo bevatte in totaal 11305 kg silage met een gemiddeld droge-stofgehalte
van 41,1 %.
TABEL 26. Analyses van de boormonsters
o"-
3
C
Û0
1-.
Q
^o
S?
X
'N
&
^<U
<
m
S
Jt
Ss
SÏS
<Ü
Silageperssilo IV:
Ie boormonster
2eboormonster
3eboormonster
Gemiddeld
52,3
51,0
50,5
51,2
5,53
5,53
5,50
5,52
0,20
0,20
0,19
0,20
0,12
0,19
0,09
0,13
0,75
0,69
0,89
0,79
10,3
11,4
11,0
10,9
Wilted silageIV
1staugersample
2ndaugersample
3rdaugersample
Average
Silageperssilo III:
Ieboormonster
2eboormonster
3eboormonster
4eboormonster
Gemiddeld
46,8
45,3
40,9
40,6
43,9
6,07
5,10
5,06
5,10
5,30
0,18
0,20
0,21
0,20
0,20
0,44
0,75
1,11
0,89
0,82
0,91
1,00
1,11
1,31
1,05
17,3
14,6
18,4
16,8
16,7
WiltedsilageIII
1staugersample
2ndaugersample
3rdaugersample
4th augersample
Average
Silageonderstrolaag . .
37,3
5,08
0,34
0,61
1,84
15,5
Silageperssilo II:
Ieboormonster
2eboormonster
3eboormonster
4eboormonster
Gemiddeld
43,5
42,0
40,4
38,9
41,2
4,80
4,96
4,91
4,76
4,85
0,21
0,23
0,21
0,34
0,25
0,70
0,72
0,82
0,67
0,72
1,24
1,33
1,51
1,72
1,45
13,9
14,4
15,7
15,6
14,9
s«
-a
o^-
SS
"&
«%
^
<Ü
•B
<3
o
0.
TABLE 26. Analysis of the auger samples
• ^
Sa
Separatelayerfrom different
grass
WiltedsilageII
1staugersample
2ndaugersample
3rdaugersample
4th augersample
Average
29
4.
H O E D A N I G H E I D VAN D E SILAGES
Het resultaat van de analyses van de boormonsters van alle 3 silages is opgenomen in tabel 26.
De kwaliteit van deze silages was niet zo goed als die van de voorjaarssilages
uit de beide voorgaande jaren. Die waren practisch boterzuurvrij en hadden ammoniakfracties beneden 10%. Geen van de verwelkingssilages uit tabel 26 is boterzuurvrij en alle ammoniakfracties liggen boven de 10%. De beste er van is nog de
silage uit perssilo IV. Hier is het boterzuurgehalte gering (gemiddeld 0,13%) en
bedraagt de ammoniakfractie 10,9%. Tussen de andere silages is weinig verschil;
daar variëren de boterzuurgehalten van 0,6 tot 0,8% en de ammoniakfracties van
14,9 tot 16,7%.
5.
SAMENSTELLING VAN HET GRAS, VOOR EN NA DE CONSERVERING
De samenstelling van het gras bij het maaien en na het voordrogen is opgenomen
in tabel 27, die van het materiaal, dat in en uit de silo's is gereden in tabel 28 en
die van het hooi vóór en nà de bewaring in het hooivak in tabel 29.
TABEL 27. Samenstelling van het verse en voorgedroogde gras
Samenstelling van de d r o g e stof (%)
e
cw
+ 2
ï «'S
</i
5?
0
on
o
O
*;
'3
is
3 >o
D
K OM
^
a
M
S
Bi
13
<
u
PerceelS I Noord
Vers gras . . . .
Voorgedroogd gras
15,87
42,86
12,84
12,88
49,72
48,19
26,78
28,89
10,66
10,04
10,58
8,70
Parcel SI North
Fresh grass
Wilted grass
PerceelS I Zuid
Vers gras
Voorgedroogd gras
19,05
45,59
12,76
12,82
50,65
49,01
26,38
28,27
10,21
9,90
10,38
8,29
Parcel SI South
Fresh grass
Wilted grass
Perceel S II Noord
Versgras
Voorgedroogd gras
19,10
48,07
12,24
12,22
48,78
47,72
28,82
30,16
10,16
9,90
10,04
7,58
Parcel SII North
Fresh grass
Wilted grass
PerceelS II Zuid
Vers gras . . . .
Voorgedroogd gras
21,80
53,87
11,85
11,74
50,66
49,51
27,83
29,03
9,66
9,72
9,82
7,19
Parcel SII South
Fresh grass
Wilted grass
Ik.
s:
M
S?
S
b
o
o.
S
"5~
fc
.o
IB
3
£
g
+g
Ö
1
Co mposition of the dr) } matter ( / o )
TABLE 27. Composition of the fresh and wiltedgrass
o,
3
ft
30
TABEL 28. Samenstelling van het in en uit de silo's gereden materiaal
Samenstelling van dedroge stof (%)
O
c
o
c
<u
«
i-t
-L
Ui
oo
*E
o; rt
l'sl
M
O
0
o
'S
s
• <
i
Perssilo IV
V o o r g e d r o o g d gras
53,87
11,23
50,02
29,03
9,72
7,19
Silo TV
Wilted grass
Silage:
Boormonsters . .
Dagmonsters . .
Gemiddeld
. . .
51,24
51,56
51,40
11,61
11,68
11,64
48,09
47,77
47,93
30,11
30,59
30,35
10,19
9,96
10,08
5,52
5,50
5,51
Silage :
Auger samples
Doily samples
Average
Perssilo III
V o o r g e d r o o g d gras
48,07
11,76
48,18
30,16
9,90
7,58
SiloI I I
Wilted grass
43,87
43,70
43,78
12,03
11,88
11,96
45,34
45,89
45,62
31,19
31,49
31,34
11,44
10,74
11,09
6,13
5,65
5,89
Silage:
Boormonsters . .
Dagmonsters . .
Gemiddeld
. ..
O n d e r destrolaag
V o o r g e d r o o g d gras
40,68
12,57
50,20
26,79
10,44
8,14
Silage:
Auger samplesDaily samples
Average
Separate layer
Wilted grass
Silage:
Boormonster . .
Dagmonster . . .
Gemiddeld . . . .
37,26
38,36
37,81
12,81
12,84
12,82
46,96
46,78
46,88
28,39
28,85
28,62
11,84
11,53
11,68
5,73
5,38
5,56
Silage:
Auger samples
Daily samples
Average
Perssilo II
V o o r g e d r o o g d gras
44,45
12,33
48,97
28,77
9,93
8,54
SiloI I
Wilted grass
Silage:
Boormonsters . .
Dagmonsters . .
Gemiddeld . . . .
41,19
41.06
41,12
12,47
12,51
12,49
46,50
46,64
46,57
29,90
30,38
30,14
11,13
10,48
10,80
6,02
5,89
5,96
Silage:
Auger samples
Daily samples
Average
.2
CS
o£
+£
1
o
o.
Compositionofthedry matter(%)
TABLE 28. Composition
of the wilted silages and of the grass, from which they
originated
Bij hetvoordrogen ophetland (tabel 27) ishetruw-eiwitgehalte niet veranderd.
Het ruwe-celstofgehalte isbijalle partijen gestegen; bijhetgras van perceel SI
ongeveer 2 % enbij dat van S i l 1,2-1,3%. Verder ishet werkelijk-eiwitgehalte
sterk gedaald.
Zoals uit tabel 28 blijkt, isookbij de bewaring indesilo het ruw-eiwitgehalte
niet veel veranderd ( ± 0,2%gestegen), terwijl hetruwe-celstofgehalte nogverder
is gestegen (1,2-1,8%) enhetwerkelijk-eiwitgehalte nog verder isgedaald. Verder
is ookhetasgehalte wattoegenomen.
Wanneer wijde tabellen 27 en29met elkaar vergelijken, danblijkt tijdens het
drogen vanhet hooi opderuiters het ruw-eiwitgehalte niet noemenswaard te zijn
31
veranderd. Verder is het ruwe-celstofgehalte zeer sterk gestegen, nl. 2,6-3,6% en
is het werkelijk-eiwitgehalte wat toegenomen ( 0 , 8 - 1 , 2 % ) .
Ook tijdens de bewaring in het hooivak is het ruw-eiwitgehalte niet veranderd.
Het ruwe-celstofgehalte is wederom toegenomen, terwijl het werkelijk-eiwitgehalte
nog iets verder is gestegen.
TABEL 29. Samenstelling van het hooi vóór en nà de bewaring
Samenstelling van de d r o g e stof
oo
o
11
'$
a
O?
O
%)
V2
™
*
'aj
5 uU.
O
> wJS
ai
g So
3
0
3 >o
^
o
t-4
Bi
<
PerceelS I
Voor bewaringNoord . . .
Voor bewaringZuid
Totaalgemiddeldevoorbewaring
Totaalgemiddeldenabewaring
75,65
77,06
76,29
84,66
12,82
12,76
12,79
12,74
44,95
45,58
45,24
44,24
31,48
31,28
31,39
32,84
10,75
10,38
10,58
10,18
9,46
9,32
9,40
9,84
Parcel SI
North, beforestorage
South, beforestorage
Totalbeforestorage
Totalafter storage
PerceelS II
Voor bewaring Noord . . .
Voor bewaring Zuid
Totaalgemiddeldevoorbewaring
Totaalgemiddeldenabewaring
78,98
78,22
78,62
83,99
11,78
11,86
11,82
11,76
44,98
45,56
45,25
44,21
33,20
32,66
32,95
33,82
10,04
9,92
9,98
10,21
8,40
8,44
8,42
9,04
Parcel SII
North, beforestorage
South, beforestorage
Totalbefore storage
Totalafterstorage
a
E
s:
£
S?
5j
ö>
o
o.
*,
<3
o,
si
E
0
Cl impositioi
i of the dr y matter (%)
TABLE 29. Composition of the hay before and after storage
6.
VERLIEZEN AAN DE VERSCHILLENDE BESTANDDELEN
Een overzicht van de verliezen tijdens het voordragen op het land en gedurende
het ensileringsproces zijn opgenomen in tabel 30, terwijl de verliezen tijdens de
hooiwinning en -bewaring zijn opgenomen in tabel 31.
Wanneer men in aanmerking neemt, dat het gras bij deze proeven 12 dagen op
het land heeft gelegen, voordat het voldoende voorgedroogd was, vallen de verliezen
tijdens dit voordrogen erg mee.fSlechts bij perceel SI Noord waren de verliezen
tamelijk hoog; hier ging 11,7% van de organische stof verloren of 1% per dag.
Bij de overige velden bedroeg het ongeveer i % per dag.
Bij perssilo IV waren de verliezen het geringst. Dit was de silage, die met het
hoogste droge-stofgehalte in de silo werd gebracht en waarbij bijna geen schimmelvorming heeft plaats gevonden. Ook bij de overige silages waren de verliezen niet
groot. De verliezen aan organische stof varieerden van 10,4 tot 15,0% en die aan
ruw eiwit van 7,3 tot 12,4%.
32
Door de tamelijk grote verliezen tijdens het voordrogen op SI Noord bedroegen
de totale verliezen aan organische stof bij de silage in perssilo II 20,5% en die
aan ruw eiwit 18,8%.
Bij perssilo III waren deze verliezen resp. 17,8 en 15,7% en bij perssilo IV
13,3 en 10,5%.
Bij de hooiwinning waren de verliezen op het land (tabel 31) bij perceel S I
groter dan bij SII. Bij de eerste ging op het veld zowel van de organische stof als
van het ruw eiwit 24,6% verloren, terwijl de corresponderende cijfers voor het
tweede perceel 18,8 en 20,3% waren.
De verliezen in het hooivak waren bij beide partijen vrijwel gelijk en bedroegen
voor de organische stof ongeveer 5%. Ook bij deze proefneming waren de verliezen
bij de hooiwinning duidelijk hoger dan bij de silagebereiding. Een uitzondering
vormt weer het werkelijk eiwit.
o
o
o
o
u
a
Verliezen tijdens het voordrogen
Perceel S I N o o r d . . .
Perceel S I Z u i d
Perceel S I I N o o r d . . .
Perceel S I I Zuid . . . .
1'5
s>
o
'S
Is
Ruw vet +
overige
koolhydraten
TABEL 30. Verliezen aan de verschillende bestanddelen bij de verwelkingssilages
O
'S
o
3
et
<
5,44
0,01
+ 0,86
2,44
17,44
9,46
6,09
5,92
Wilting losses
12,35
6,68
3,62
6,48
11,74
6,36
3,34
6,54
12,07
6,27
3,78
7,32
15,04
9,69
5,72
8,61
27,92
25,47
27,23
31,51
Parcel
Parcel
Parcel
Parcel
Ensileringsverîiezen
Perssilo IV
Volgens b o o r m o n s t e r s . .
Volgens dagmonsters . .
Perssilo III
Volgens b o o r m o n s t e r s . .
Volgens dagmonsters . .
O n d e r de strolaag
Volgens b o o r m o n s t e r s . .
Volgens dagmonsters . .
Perssilo II
Volgens b o o r m o n s t e r s . .
Volgens d a g m o n s t e r s . .
S 1 North
S I South
S 11 North
S II South
7,12
6,53
6,82
12,86
7,60
6,78
7,19
13,26
4,01
2,81
3,41
10,48
10,69
10,73
10,71
18,40
3,66
1,50
2,58
4,96
2,63
4,24
3,44
9,16
28,65
28,49
28,57
51,08
Ensiling losses
Silo IV
from auger samples
from daily samples
Average
Total losses
13,67
14,00
13,84
16,96
15,15
14,80
14,98
17,82
11,71
13,09
12,40
15.71
18,75
18,09
18,42
23,09
10,73
10,22
10,48
9,71
0,22
6,75
3,48
9,36
30,13
35,90
33,02
51,26
Silo III
from auger samples
from daily samples
Average
Total losses
10,44
7,79
9,12
15,19
11,84
8,91
10,38
16,08
8,72
5,81
7,26
13,07
16,22
14,08
15,15
23,37
5,09
0,70
2,90
2,91
+ 1,57
+ 1,84
+ 1,70
7,92
36,95
39,05
38,00
53,79
Separate layer
from auger samples
from daily samples
Average
Total losses
11,37
11,66
11,52
12,56
12,19
12,38
20,52
10,38
10,34
10,36
18,83
15,85
15,87
15,86
26,45
7,88
6,72
7,30
10,08
0,63
6,81
3,72
17,11
37,52
39,07
38,30
54,85
Silo II
from auger samples
from daily samples
Average
Total losses
20,16
.5
o
o,
fco
o
1
1-
+2
•8
t? *
TABLE 30. Losses of the various components in the wiltedsilages
S
s:
o
o.
33
TABEL 31. Verliezen aan de verschillende bestanddelen bij de hooiwinning
o
Ö
ä
O
"o
M
O
e
'$
Q
0
Bi
'S.
l~,
O
+ S
M
"v
o
•£ "o
5? « >.
5u 2
ei o ^
<
PerceelS I
Noord op het land .
Zuid op het land . .
Gemiddeldophetland
In het hooivak . . .
Totaleverliezen. , .
25,50
23,36
24,53
5,52
28,70
25,57
23,51
24,64
5,10
28,48
25,62
23,38
24,61
5,89
29,05
32,65
31,03
31,91
7,61
37,09
12,42
9,13
10,94
1,15
11,96
24,87
22,05
23,62
9,09
30,56
33,39
31,17
32,39
1,10
33,13
Parcel SI
North inthe field
South inthefield
Average inthefield
In thehaystack
Totallosses
PerceelS II
Noord op het land .
Zuid op het land . .
Gemiddeldophetland
In het hooivak . . .
Totale verliezen. . .
19,44
17,88
18,72
4,61
22,47
19,33
18,11
18,77
4,85
22,71
22,47
17,77
20,33
4,93
24,26
25,72
26,15
25,92
6,84
30,99
7,20
3,62
5,57
2,09
7,54
20,39
15,70
18,28
2,41
20,25
32,60
29,44
31,16
+2,41
29,50
ParcelSII
North inthe field
South inthe field
Averageinthefield
In the haystack
Totallosses
a»
1>
tu
V.
è3
£
£
Q
o
S
_<j
'c
aco
O
•S
Sj
o
u
<V
fe«
fe, H+g
*^
S
=:
Ù
<Ü
•a
«,
•o
Q
S
"S
ij
a
O
<u
s:
§
•S
S
£=i.
3
£
TABLE 31. Losses of the various components in haymaking
7. VERTEERBAARHEIDSONDERZOEK
Bij deze proef werd de verteerbaarheid bepaald van het verse gras, van de
silages uit de perssilo's II en IV en van het hooi van de percelen SI en SII, zowel
voor als na de bewaring.
De verteringsproef met vers gras bestond uit twee zonder onderbreking op elkaar
volgende hoofdperioden van 10 dagen, voorafgegaan door een voorperiode van
8 dagen.
De eerste hoofdperiode duurde van 12-21 Mei en de tweede van 22-31 Mei.
De maaidatum van het gras voor de silagebereiding en de hooiwinning viel midden
in de tweede hoofdperiode.
De verteringsproeven met de silages en de hooisoorten bestonden uit hoofdperiodes van 10 dagen, voorafgegaan door voorperioden van eveneens 10 dagen.
De uitkomsten van de verteringsproeven met gras en silages zijn opgenomen in
tabel 32 en die van de hooisoorten in tabel 33.
Uit tabel 32 blijkt, dat in de 2e hoofdperiode van de verse-grasvoedering het
eiwitgehalte van het gras lager en het ruwe-celstofgehalte belangrijk hoger lag dan
in de Ie periode. In overeenstemming hiermede was de verteerbaarheid van alle
bestanddelen in de 2e periode wat teruggelopen. Wanneer wij de verteringscoëfficienten van het gras uit deze 2e periode vergelijken met die van de beide silages,
dan blijkt, dat bij deze proef de verteerbaarheid van de overige koolhydraten tijdens
de bewaring in de silo belangrijk is gedaald, terwijl ook die van de ruwe celstof
en van het ruw eiwit iets achteruit is gegaan. Ook nu was de daling van de verteerbaarheid van het werkelijk eiwit zeer sterk. Tussen de beide silages was geen groot
34
verschil in verteerbaarheid; die van silage II, gemaakt van gras van SI, was
iets lager.
Bij deze proef was er wel een duidelijk verschil tussen het hooi vóór de bewaring
en de verwelkingssilage, zowel in chemische samenstelling als in verteerbaarheid.
Het ruwe-celstofgehalte van het hooi was bij perceel SI ruim 2 % en bij SII zelfs
3 % hoger dan dat van de verwelkingssilage. Verder waren bij het hooi de verteringscoëfficienten van alle bestanddelen ( met uitzondering van het werkelijk
eiwit) lager dan van de silages.
Verder is bij deze proef tijdens de bewaring in het hooivak de verteerbaarheid
van de koolhydraten van het hooi in het algemeen iets toegenomen. De verteerbaarheid van het eiwit onderging een kleine daling.
TABEL 32. Samenstelling van de droge stof (%) en verteringscoëfficienten van het gras en
de silages
^
'5
•s
3
A
K m gras(V286 Hl)
Samenstelling
Verteringscoëfficiënten:
HamelD
Hamel E
Hamel F
Gemiddeld
Versgras (y2S,6HH)
Samenstelling
Verteringscoëfficienten:
HamelD
Hamel E
Hamel F
Gemiddeld
Silage IV(V319)
Samenstelling
Verteringscoëfficiënten:
Hamel J
Hamel K
Hamel L
Gemiddeld
SilageIIÇV324) . . .
Samenstelling
Verteringscoëfficiënten :
Hamel A
HamelB
Hamel C
Gemiddeld
J
) in silages zonder
ammoniak
72,4
72,9
72,3
72,5
79,6
78,6
79,3
79,2
18,09
71,7
72,0
70,9
71,5
76,4
76,1
75,7
76,1
51,27
67,4
68,0
66,3
67,2
70,1
70,5
68,8
69,8
42,49
65,1
63,5
69,1
65,9
67,6
66,3
72,2
68,7
M«
O
o &j
il
>M
3
w
\%
<
14,33
54,34
19,73
11,60
11,67
65,2
63,2
66,2
64,9
83,3
82,2
83,0
82,8
80,0
79,7
78,6
79,4
16,9
30,0
18,9
21,9
61,2
56,9
61,9
60,0
12,44
51,46
24,60
11,50
62,4
60,7
61,0
61,4
79,4
78,8
78,9
79,0
77,3
78,0
76,7
77,3
35,0
41,0
34,0
36,7
11,74
48,28
29,76
10,22
60,3
61,2
59,1
60,2
69,5
69,6
68,2
69,1
75,1
75,6
73,7
74,8
43,7
46,1
43,7
44,5
23,9
12,90
46,80
29,65
10,65
6,14
56.7
55,6
59,3
57,2
66,6
65,0
70,8
67,5
74,0
73,2
80,2
44,0
39,8
42,8
42,2
14,6
11,6
20,5
15,6
75,8
5,68
22,4
26,8
22,4
x
) insilages without
ammonia
o
o,
1
57,3
55,1
56,7
56,4
Fresh grass May 12-21
Composition
Digestion coefficients:
Wether D
WetherE
WetherF
Average
Fresh grass May 22-31
Composition
Digestioncoefficients:
Wether D
WetherE
WetherF
Average
Wilted silageIV
Composition
Digestioncoefficients:
WetherJ
Wether K
Wether L
Average
Wilted silage II
Composition
Digestion coefficients:
Wether A
Wether B
Wether C
Average
a:
TABLE 32. Composition of the dry matter (%) and digestion coefficients of the grass and
the silages
35
TABEL 33. Samenstelling van de droge stof (%) en verteringscoëfficienten van de hooisoorten
±1
a> O
PerceelSI
Hooi voorde bewaring
(V 292)
Samenstelling
Verteringscoëfficiënten:
HamelD
HamelE
Hamel F
Gemiddeld
Hooinade bewaringiy325)
Samenstelling
Verteringscoëfficiënten:
HamelD
Hamel E
Hamel F
Gemiddeld
PerceelS II
Hooivoorde bewaring
(V 297)
Samenstelling
Verteringscoëfficiënten:
HamelG
HamelH
HamelI
Gemiddeld
Hooinadebewaring(y%23)
Samenstelling
Verteringscoëfficiënten:
HamelJ
Hamel K
Hamel L
Gemiddeld
ParcelSI
Hay before storage
82,04
61,2
62,2
61,0
61,5
63,6
64,7
63,4
63,9
86,71
61,1
61,4
62,9
61,8
63,9
63,9
65,5
64,4
82,03
59,8
59,6
60,4
59,9
61,8
62,3
60,4
61,5
61,8
61,5
62,5
61,9
64,5
64,6
63,0
64,0
5?
o
TABLE 33. Composition
8.
12,65
44,31
31,78
11,26
10,18
54,1
55,3
53,2
54,2
60,3
61,8
59,7
60,6
72,0
72,4
72,8
72,4
41,9
42,5
41,4
41,9
45,7
47,5
46,4
46,5
13,16
43,09
32,36
11,39
10,48
50,1
51,6
53,3
51,7
59,5
59,2
60,8
59,8
75,3
75,3
76,7
75,8
39,7
41,5
42,7
41,3
43,9
44,3
46,9
45,0
12,15
44,15
56,0
55,0
57,0
56,0
56,9
56,9
57,5
57,1
70,4
70,2
71,3
70,6
43,5
43,4
43,2
12,34
43,50
33,53
10,63
53,3
54,2
52,8
53,4
59,6
59,8
58,4
59,3
74,9
74,7
72,7
74,1
38,9
42,4
38,6
40,0
9,58
43,4
47,1
48,2
48,0
9,39
42,9
44,5
43,0
43,5
Composition
Digestion coefficients:
WetherD
WetherE
WetherF
Average
Hay after storage
Composition
Digestion coefficients:
WetherD
WetherE
WetherF
Average
ParcelSII
Hay before storage
Composition
Digestion coefficients:
WetherG
WetherH
WetherI
Average
Hay after storage
Composition
Digestion coefficients:
WetherJ
Wether K
WetherL
Average
+?
of the dry matter (%) and digestion coefficients
of the hay
D E V O E D E R W A A R D E V A N H E T GRAS, D E SILAGES E N H E T H O O I
Met behulp vandechemische samenstellinguitdetabellen 27,28en29 en de
verteringscoëfficienten uit de tabellen 32 en 33 werd het gehalte aanverteerbaar
eiwit endezetmeelwaardevanhetverse gras, vandeverwelkingssilageenvan het
hooi vóór ennàdebewaring berekend. Deze voederwaardecijfers zijn opgenomen
in tabel 34.
36
TABEL 34. Voederwaarde van de droge stof van het verse gras, de silages en het hooi
Verteerbaar
ruw eiwit x )
Silagebereiding
Perssilo II
Vers gras
Silage
Perssilo III
Vers gras
Silage
Onder de strolaag
Vers gras
Silage
Perssilo IV
Vers gras
Silage
Verteerbaar
werkelijk
eiwit
Zetmeelwaarde
Silagemaking
Silo II
Fresh grass
Wilted silage
7,86
7,14
5,92
0,93
59,9
47,7
7,52
7,20
5,66
1,41
59,5
47,9
7,82
7,33
5,83
0,87
60,1
47,6
Silo III
Fresh grass
Wilted silage
Separate layer
Fresh grass
Wilted silage
7,28
7,01
5,54
1,32
60,3
49,1
Silo IV
Fresh grass
Wilted silage
Hooiwinning
Perceel SI
Vers gras
Hooi voor de bewaring
Hooi na de bewaring .
7,86
6,93
6,59
5,92
4,37
4,43
59,9
38,5
38,5
Hay making
Parcel S I
Fresh grass
Hay before storage
Hay after storage
Perceel SII
Vers gras . . . . . . .
Hooi voor de bewaring
Hooi na de bewaring .
7,40
6,61
6,28
5,61
4,04
3,93
59,9
36,2
37,6
Parcel S II
Fresh grass
Hay before storage
Hay after storage
*) in silage zonder
ammoniak
Digestible
crude
protein 1 )
Digestible
true protein
Starch
equivalent
*) in silage without
ammonia
TABLE 34. Feeding value of the dry matter of the fresh grass, the wilted silages and the hay
Het verse gras, dat als uitgangsmateriaal heeft gediend, had een lagere voederwaarde dan bij de proef van het vorige jaar, vooral het gehalte aan vert, ruw eiwit
was veel lager. Bijgevolg waren ook de verwelkingssilages en het hooi veel minder
eiwitrijk. Ook bij deze proef waren de ruw-eiwitgehalten van de verwelkingssilages
slechts weinig lager dan die van het verse gras (gemiddeld 7,2 tegen 7,6% voor
vers gras); voor de zetmeelwaarde werd ongeveer 48 berekend tegen 60 voor het
verse gras.
Voor het hooi werd nà de bewaring gemiddeld 6,4% vert, ruw eiwit gevonden
bij een zetmeelwaarde van 38, alles in de droge stof.
37
9.
VERLIEZEN AAN VERTEERBAAR RUW EIWIT EN ZETMEELWAARDE
Met behulp van de voederwaardecijfers uit tabel 34 en de droge-stofverliezen uit
de tabellen 30 en 31 werden de in tabel 35 opgenomen verliescijfers berekend.
TABEL 35. Verliezen (%) aan verteerbaar ruw eiwit en zetmeelwaarde
Verteerbaar
ruw eiwit
Zetmeelwaarde
Verwelkingssilages
Perssilo II
Perssilo III
Perssilo III onder de strolaag
Perssilo IV
27,5
20,5
20,5
16,1
36,3
33,1
32,8
29,1
Wilted silages
Silo II
Silo HI
Silo KI separate layer
Silo IV
Ruiterhooi
PerceelI
Perceel II
40,2
34,2
54,1
51,4
Hay dried on "roof hurdles"
Parcel I
Parcel II
Digestible
crude protein
Starch
equivalent
TABLE 35. Losses of digestiblecrudeprotein and starch equivalent
Bij deze proef waren de verliezen zowel bij de silages als bij de hooisoorten belangrijk hoger dan bij de proef van het vorige jaar, wat ongetwijfeld te wijten is aan
de minder gunstige weersgesteldheid. Dit heeft vooral zijn invloed doen gelden op
het hooi, waarbij meer dan de helft van de oorspronkelijk aanwezige zetmeelwaarde
verloren is gegaan. Bij de verschillende verwelkingssilages varieerden de verliezen
aan verteerbaar ruw eiwit van 16-27% en die aan zetmeelwaarde van 2 9 - 3 6 % .
V. VERBAND TUSSEN SAMENSTELLING EN
VOEDERWAARDE BIJ VERWELKINGSSILAGES
Zoals uit vroegere proefnemingen van het Rijkslandbouwproefstation te Hoorn
(1, 2, 3, 5, 6, 7) is komen vast te staan, bestaat er bij hooi, vers en gedroogd gras
en ook bij kuilgras met een laag droge-stofgehalte een goed verband tussen de
chemische samenstelling en dé voederwaarde. Dit verband werd vastgelegd in
regressieformules, met behulp waarvan het mogelijk is de voederwaarde van deze
ruwvoeders te berekenen, wanneer slechts de chemische samenstelling bekend is.
In deze formules wordt het verband gegeven tussen het gehalte aan ruw eiwit
en dat aan vert, ruw eiwit en tussen het ruwe-celstofgehalte en de zetmeelwaarde.
Bij het kuilgras met een niet te hoog droge-stofgehalte heeft echter ook de pH
een belangrijke invloed op de voederwaarde. Dit komt tot uitdrukking in de formules voor het bepalen vande voederwaarde van deze silages.
Daar echter bij de verwelkingssilages met een hoog droge-stofgehalte de pH's
geen enkele betekenis hebben, mogen detot nu toe opgestelde formules voor vochtrijkere silages niet zonder meer toegepast worden op deze verwelkingssilages.
Hoewel wijons er vanbewust zijn, dat het aantal gegevens, waarover wij tot nu
toe beschikken, te klein is om geheel betrouwbare formules voor verwelkingssilages
op te stellen, willen wij hier toch een poging aanwenden om aan de hand van onze
beperkte gegevens tot voorlopige formules te komen.
Hiervoor werden, evenals dit bij vorige berekeningen is gedaan, de analysecijfers
omgerekend op de organische stof en tevens het gehalte aan verteerbaar ruw eiwit
in de organische stof becijferd. De verteerbare organische stof, diein de berekeningen van de voederwaarde steeds een belangrijke rol speelt, behoefde niet speciaal
te worden berekend, daar het gehalte aan vert, organische stof in de organische
stof gelijk is aan de verteringscoëfficient der organische stof. De aldus verkregen
cijfers zijn opgenomen in tabel 36.
TABEL 36. Gegevens vandeverwelkingssilages, omgerekend opprocenten van deorganischestof
£
«*H
o
o.
<o«
.5
O
<3
>
D
rt
nJ
£i
M
*
2 "
f
3
3
«
oü
o
rt J3
•g.8
Q> G
ö'S
>É3
Ö ff
> o
264
263
20,13
15,16
28,07
33,57
14,29
9,01
77,0
69,5
1951, spring
autumn
272
275
281
19,01
18,50
17,01
28,18
29,07
31,27
13,10
12,17
10,80
75,1
71,0
70,7
1952, spring
autumn
autumn
319
324
13,08
14,44
33,15
33,18
7,87
8,26
69,8
68,7
1953, spring
spring
^j
^s:
,o
,c
S
o
o.
tu
"5
.^
Q
=:
Û
1a
^
•e
«=,
o
«Si
a
O
.00 o
•8
2's
s fe,
**• *»
O ^)
^1 Î Î
lS-ai
bc K*
QS
TABLE 36. Figuresof wilted silages,converted topercentagesof theorganic matter
39
Wij hebben ook bij deze verwelkingssilages het verband nagegaan tussen het
gehalte aan ruw eiwit en dat aan verteerbaar ruw eiwit, en tussen het gehalte aan
ruwe celstof en dat aanverteerbare organische stof.
FIG. 1. Samenhang tussen ruw eiwit (horizontale as) en verteerbaar ruw eiwit (verticale as)
8 1*
'S
ca
ao
u
O 13
S
.5 12
S 10
13
14
15
16
17
18
19
20
21
ruw eiwit in organische stof
FIG. 1. Relation between crude protein (horizontal axis) anddigestible crude protein (vertical
axis) in wiltedsilages
Om het verband tussen het gehalte aan verteerbaar ruw eiwit en het gehalte aan
ruw eiwit bij de verwelkingssilages te kunnen overzien, hebben wij in fig. 1 op de
horizontale as uitgezet de gehalten aan ruw eiwit en op de verticale as die aan verteerbaar ruw eiwit, alles in de organische stof.
Voor vergelijking hebben wij in de figuur opgenomen de vroeger berekende
regressielijnen voor silages met droge-stofgehalten beneden 3 5 % . De bovenste stippellijn heeft betrekking op goed geslaagde en de onderste op niet geslaagde silages.
Met één uitzondering liggen alle punten, die betrekking nebben op onze verwelkingssilages tussen deze beide lijnen in en vrij goed op een rechte lijn, die evenwijdig loopt met deze twee lijnen.
Als regressievergelijking van deze lijn werd gevonden
v = 1,043 (x— 17) +10,87,
waarin v= verteerbaar ruw eiwitgehalte en x = ruw eiwitgehalte, beide in de
organische stof.
Bij deze berekening werd de in dit opzicht afwijkende silage buiten beschouwing
gelaten.
40
Toen wij in een grafiek het gehalte aan verteerbare organische stof uitzetten tegen
het ruwe-celstofgehalte, bleek hier tussen ook een verband te bestaan, al was dit
niet zo goed als dat tussen het vert, ruw eiwit en het ruw-eiwitgehalte. Omdat het
aantal gegevens te gering was om er een lijn door de berekenen, hebben wij nagegaan, welke van de bestaande lijnen er het best bij aansloot. Dit bleek de vroeger
door ons gevonden curve voor vers gras te zijn (3).
De formule van deze curve was:
z = 82,36 — 0,287 X 10° > 0 5 0 1y>
waarin z= gehalte aan verteerbare organische stof en y= gehalte aan ruwe celstof,
beide in de organische stof.
De zetmeelwaarde is uit de verteerbare organische stof af te leiden door hier een
paar correcties op aan te brengen, nl. een kleine voor vert, ruw eiwit en een grotere
voor de ruwe-celstofaftrek. Daar wij voor de factor voor ruwe-celstofaftrek bij deze
verwelkingssilages dezelfde waarde hebben aangenomen als vroeger voor gedroogd
gras, nl. 0,44, wordt tenslotte de vergelijking voor de zetmeelwaarde van verwelkingssilages gelijk aan die, welke vroeger (2) door ons voor kunstmatig gedroogd
gras was aangenomen, nl.
Z = 80,23 — 0,391 y — 0,287 X 10°'0501 y'
waarin Z = de zetmeelwaarde en y = ruwe-celstofgehalte, beide in de organische
stof.
In fig. 2 is op de horizontale as uitgezet het gehalte aan ruwe celstof en op de
verticale as de zetmeelwaarde, beide in de organische stof. De in de figuur getrokken lijn is de hiervoor vermelde curve voor gedroogd gras. Zoals is te zien, geeft
FIG. 2. Samenhang tussen ruwe celstof (horizontale as) en zetmeelwaarde (verticale as)
1
64
1
1
1
1
1
-
•
-
63
a 62
«
^
O
-
-
61
-
60
-
59
58
-
•
57
•
•
N^
56
55
-
-
Ni •
54
53
t
28
29
,
30
1
31
•*
,
J—
32
33
•
34
ruwe celstof in organische stof
FlG. 2. Relation between crude fibre (horizontal axis) and starch equivalent (vertical axis)
in wilted silages
41
deze curve ookbij verwelkingssilage het verband tussen de ruwe celstof en dezetmeelwaarde vrij goed weer.
De hiervoor vermelde formules hebben betrekking op de gehalten in de organische stof. Daar echter de gehaltecijfers niet in de organische stof, maar in de
droge stof worden gegeven, zullen wij de formules omrekenen op de droge stof.
De formule voor het verteerbaar ruweiwit wordt dan:
v' — 1,043 (x' — 15) + 0,069 (m' — 12)+ 9,61,
waarin v' = gehalte aan vert, ruw eiwit, x' = gehalte aan ruw eiwit en m' =
asgehalte, alles in de droge stof.
De formule voor de zetmeelwaarde wordt voor de droge stof: /
Z' = 0,8023 X co'— 0,391 y' — 0,00287 co'X 10 5.01—,
waarin Z' =.zetmeelwaarde, y' = gehalte aan ruwe celstof en co' = gehalte aan
organische stof, alles inde droge stof.
Om deze formule in een practisch toepasbare vorm te brengen, hebben wij
indertijd (2) voor gedroogd gras een tabel en een nomogram gegeven, waaruit de
zetmeelwaarde in de droge stof gemakkelijk was af te lezen, wanneer het ruwecelstofgehalte in de droge stof en het organische-stofgehalte in de droge stof
(100-asgehalte) waren gegeven.
Deze tabel en dit nomogram zijn dus voorlopig ook bruikbaar voor de bepaling
van de zetmeelwaarde van verwelkingssilages.
SAMENVATTING
In totaal werden 8 verwelkingssilages gemaakt van gras, nl.
in 1951 een voorjaars- en een herfstsilage;
in 1952 een voorjaars- en twee herfstsilages, en
in 1953 drie voorjaarssilages.
Bij de proefnemingen in het voorjaar van 1952 en 1953 werd, als vergelijkingsobject naast deze verwelkingssilages, ruiterhooi gewonnen van hetzelfde gras.
Bij alle proeven werden de verliezen bij het voordragen op het land bepaald door
bij het maaien het verse gras, en bij het ensileren het voorgedroogde gras te wegen
en te analyseren. Alle silages werden later volledig gewogen en geanalyseerd, zodat
ook de verliezen aan de verschillende bestanddelen tijdens de bewaring in de silo
konden worden vastgesteld. Verder werd alle hooi vóór en nà de bewaring gewogen
en geanalyseerd, zodat de verliezen bij de hooiwinning op het land en tijdens de
bewaring in een hooivak in de schuur konden worden berekend. Van alle silages
en hooisoorten werd met behulp van drie hamels de verteerbaarheid bepaald. Hierdoor waren wij in staat de voederwaarde van de silages en hooisoorten vast te
stellen. Daar bovendien van het verse gras de verteerbaarheid werd bepaald, konden
uiteindelijk ook de verliezen aan verteerbaar ruw eiwit en zetmeelwaarde worden
berekend, zowel bij de verwelkingssilages als bij de hooiwinning met behulp van
ruiters. De belangrijkste gegevens van deze proeven zijn samengevat in tabel 37.
Uit tabel 37 blijkt, dat bij de verwelkingssilages het droge-stofgehalte varieerde
van 27,2 tot 51,4%. Uit de resultaten blijkt duidelijk, dat een droge-stofgehalte
van 27,2% te laag is. Het boterzuurgehalte en de ammoniakfractie waren bij de uit
dit gras gemaakte silage zeer hoog, terwijl van de in het gras aanwezige hoeveelheid
verteerbaar ruw eiwit 60% verloren is gegaan. Wanneer wij deze niet-geslaagde
silage buiten beschouwing laten, varieerden bij de verwelkingssilages de boterzuurgehalten van 0 tot 0,8% en de ammoniakfracties van 5,4 tot 16,7%.
De droge-stofverliezen zijn sterk afhankelijk van het weer tijdens het voordrogen
op het land. De totale droge-stofverliezen varieerden van 10,9 tot 20,2% met als
gemiddelde 14,4%.
De gehalten aan verteerbaar ruw eiwit van de verwelkingssilages zijn vanzelfsprekend sterk afhankelijk van de eiwitgehalten van het gras, dat voor de silages is
gebruikt. In het algemeen lagen de vert, ruw-eiwitgehalten van de silages slechts
weinig beneden die van het verse gras. De vert, ruw-eiwitgehalten schommelden
van 7,0 tot 12,1% met als gemiddelde 9,4% en de zetmeelwaarde van 47,7 tot
56,0 met als gemiddelde 50,5.
De verliezen aan verteerbaar ruw eiwit varieerden van 16,1 tot 33,4% met als
gemiddelde 24,2% en de verliezen aan zetmeelwaarde van 20,8 tot 36,3% met als
gemiddelde 27,5%.
Wanneer wij de verliezen bij de hooiwinning beschouwen, moeten wij ze vergelijken met die van de verwelkingssilages van hetzelfde gras.
Bij de zeer gunstige weersomstandigheden van 1952 ging bij de hooiwinning
23,8% van het vert, ruw eiwit en 36,0% van de zetmeelwaarde verloren. De verliezen bij de corresponderende verwelkingssilage bedroegen 16,8% van het vert,
ruw eiwit en 23,8% van de zetmeelwaarde.
43
TABEL 37. Samenvatting van de belangrijkste gegevens
D r o g e st of (%)
uuy
o C C
^ P> q>
O ÖD £0"o
Voederwaarde
> us
> "C "S Ä
Silages:
1951 voorjaar (spring ) . . . .
herfst (autumn)
. . . .
1952 voor}a.a.r(spring) . . . .
herfst (autumn)
silage I
silage II
1953 voorjaar (spring)
silage IV
silage I I I
silage II
$s
t:s
6 aï
S3
>u
55,0
30,9
55,4
42,0
27,2
50,6
0,12
1,96
0,01
8,4
41,7
5,4
15,8
19,3
10,9
12,1
7,2
56,0
48,1
54,9
30,2
60,0
16,8
27,9
35,0
23,8
53,4
34,4
50,5
33,5
0,04
0,68
8,3
15,3
12,9
11,0
10,8
9,4
49,8
48,3
25,0
33,4
20,8
21,4
53,9
48,1
44,4
51,4
43,8
41,1
0,13
0,82
0,72
10,9
16,7
14,9
12,9
17,0
20,2
7,0
7,2
7,1
49,1
47,9
47,7
16,1
20,5
27,5
29,1
33,1
36,3
83,5
14,0
3,3
16,9
12,2
11,6
52,0
49,4
84,0
18,7
4,6
22,5
6,6
6,3
36,2
37,6
34,2
51,4
24,5
5,5
6,9
6,6
40,2
54,1
Hooi (Hay):
1952 voorjaar (spring)
o p het veld (on the field)
in de berg (in the stack) .
totaal (total)
1953 perceel(parcel) II
o p het veld (on the field)
in de berg (in the stack) .
totaal (total)
perceel (parcel) I
o p het veld (on the field)
in d e berg (in the stack)
tocaal (fo/aZ)
•E ï
H
^ M »'S
76,3
" o u
cq-S-S
38,5
38,5
g-a
fie a,
SjO'
Dry matter (%)
TABLE 37. Summary of the most important
».
3
S«
£•5
s,
°a.
«S1
«5 o,
Losses
figures
Bij het ongunstige hooiweer in 1953 ging bij de hooiwinning op ruiters gemiddeld 37,2% van het vert, ruw eiwit en 52,8% van de zetmeelwaarde verloren. De
verliezen bij de corresponderende verwelkingssilages bedroegen gemiddeld 21,4%
voor het verteerbaar ruw eiwit en 32,8% voor de zetmeelwaarde.
Beide jaren waren de verliezen bij de verwelkingssilage aanzienlijk kleiner dan
bij de hooiwinning op ruiters. De verliezen aan vert, ruw eiwit waren het eerste jaar
ongeveer 71% en het tweede jaar ±58% van die bij de hooiwinning en die aan
zetmeelwaarde resp. 66 en 62%) van die bij de hooiwinning.
Tenslotte werden voor de verwelkingssilages voorlopige formules opgesteld voor
de berekening van het vert, ruw-eiwitgehalte en de zetmeelwaarde. De regressielijn
voor vert, ruw eiwit lag tussen die van goede en slecht geslaagde koude silages in,
terwijl de zetmeelwaarde volgens de beperkte gegevens het best kan worden benaderd met een curve, die vroeger door ons voor gedroogd gras was berekend.
SUMMARY
EXPERIMENTS ON SILAGE-MAKING BY THE „WILTING" METHOD
In total 8 grass silages were made by the wilting method, viz.
in 1951 one silage of spring and one of autumn grass;
in 1952 one of spring and two of autumn grass and
in 1953 three silages of spring grass.
In the experiments in the spring of 1952 and 1953 the results of silage making
were compared with those of hay making with tripods and "roof hurdles".
In all experiments the wilting losses on the field were determined by weighing
and analizing the fresh grass soon after cutting and the wilted grass when it was
brought into the silo's. By weighing and analizing all the material that was taken
out of the silo's, also the losses of the various components during the preservation
in the silo could be determined.
Furthermore all lots of hay were weighed and analized before and after storage,
and consequently the losses during hay making in the field and storage in the
haystack could be calculated.
From all silages and all lots of hay the digestibility was determined by using three
wethers. By this we were able to calculate the feeding value of the silages and
hay-lots. Because, moreover, the digestibility of the fresh grass was determined, the
losses of digestible crude protein and starch equivalent in silage making as well
as in haymaking could be calculated.
The most important results of these experiments are summarized in the figures
of table 37.
The dry matter content of the wilted silages varied from 27.2 to 51.4%. From
the results it proved clearly that a dry matter content of 27.2% was too low. The
butyric acid and ammonia content in the silage made from this grass, were very
high, while 60% of the total amount of digestible crude protein was lost.
If this silage was excluded, the butyric acid content of the wilted silages fluctuated between 0 and 0.8% and the ammonia content (ammonia-nitrogen as a percentage of the total-nitrogen) between 5.4 and 16.7%.
The dry matter losses depend on the weather conditions during wilting in the
field. The total dry matter losses varied from 10.9 to 20.2% (average 14.4% ) .
The digestible crude protein content of wilted silages is closely correlated with
the crude protein content of the grass used for silage making. In general, the
digestible crude protein contents of the silages were almost as high as those of the
fresh grass. The digestible crude protein contents fluctuated between 7.0 and 12.1%
(average 9.4%), and the starch equivalents between 47.7 and 56.0 (average
50.5%> ). The losses of digestible crude protein varied from 16.1 to 33.4% (average
24.2%}) and the losses of starch equivalent from 20.8 to 36.3% (average 27.5%).
In the spring of 1952 the weather was fine for haymaking. Consequently the
losses are relatively low, viz. 23.8% of the digestible crude protein and 36.0% of
the starch equivalent. In the wilted silage made from the same grass 16.8% of the
digestible crude protein and 23.8% of the starch equivalent were lost.
By the unfavourable weather conditions in the spring of 1953 in haymaking on
tripods 37.2% of the digestible crude protein and 52.8% of the starch equivalent
45
were lost. The losses in the corresponding wilted silages were, on an average,
21.4% of the digestible crude protein and 32.8% of the starch equivalent.
In both years the losses in silage making by the wilting method are much lower
than in haymaking on tripods or on "roof hurdles". The losses of digestible crude
protein were in the first year about 71% and in the second year about 58% of
those in haymaking and the losses in starch equivalent, respectively, 66 and 62%
of those in haymaking.
Finally, provisional formulae were calculated for estimating the digestible crude
protein content and the starch equivalent of wilted silages.
We calculated for digestible crude protein:
d' = 1.043 O ' — 15) + 0.069 (m' — 12) + 9.61,
in which d' = digestible crude protein content, x' = crude protein content and
m' = ash content, allin the dry matter.
The starch equivalent of these wilted silages could approximately be estimated
by use of a previous (2) formula for artificial dried grass:
,
S'= 0.8023 w' —0.391 y'— 0.00287 a'X 105-01~»
in which S' = starch equivalent, y' = crude fibre content and o/ = organic matter
content, all in the dry matter.
LITERATUUR
1. BROUWER, E. en N . D. DIJKSTRA, Versl. Landbouwk.
Proefzuivelboerderij 1938, p. 7.
Onderz. 44 (1938) 529; Jaarverslag
2. BROUWER, E. en N. D. DIJKSTRA, Versl. Landbouwk.
Proefzuivelboerderij 1938, p. 177.
Onderz. 45 (1939) 119; Jaarverslag
3. DIJKSTRA, N . D. en E. BROUWER, Versl. Landbouwk.
Proefzuivelboerderij 1938, p. 107.
4. DIJKSTRA, N . D., Versl. Landbouwk.
1946, p. 1.
Onderz. 45 (1939) 1; Jaarverslag
Onderz. 53 (1947) 51;Jaarverslag
Proefzuivelboerderij
5. DIJKSTRA, N . D., Versl. Landbouwk. Onderz. 54. 11 (1948); Jaarverslag
1947, no. 54. 11.
Proefzuivelboerderij
6. DIJKSTRA, N. D., Versl. Landbouwk. Onderz. 55.10 (1949);Jaarverslag
1948, no. 55. 10.
Proefzuivelboerderij
7. DIJKSTRA, N.D., W a t deed het Rijkslandbouwproefstation voor het onderzoek omtrent de
voederwaarde van ruwvoeder? „De veevoeding in nieuwe banen." Landbouw 13 (1951).
RIJKSLANDBOUWPROEFSTATION HOORN
PROEFNEMINGEN
OVER HET BEWAREN VAN
NATTE BOSTEL
WITH A SUMMARY
EXPERIMENTS ABOUT THE PRESERVATION OF
BREWERS' WET GRAINS
N. D . DIJKSTRA
STAATSDRUKKERIJ
VERSL.
<
%»nf^'
U I T G EV E R I J B E DR I J F
L A N D B O U W K. O N D E R Z. N o . 6 1 . 4 - ' S - G R A V E N H A G E
- 1955
INHOUD*
Biz.
I. INLEIDING
II.
3
INKUILINGEN
4
1. De bewaring in de silo
4
2. De bewaring in de grondkuil
4
III.
D E KWALITEIT VAN D E BEWAARDE BOSTEL
5
IV.
D E SAMENSTELLING VAN D E BOSTEL VÓÓE E N NÀ DE BEWARING
V. V E R L I E Z E N AAN DROGE STOF E N DROGE-STOFBESTANDDELEN
VI.
VII.
6
8
VERTEERBAARHEIDSBEPALINGEN
D E VOEDERWAARDE VAN DE BEWAARDE BOSTEL
V I I I . D E VERLIEZEN AAN VERTEERBARE BESTANDDELEN
9
12
13
SAMENVATTING
14
SUMMARY
15
LITERATUUR
16
1
De auteur, Dr N. D. DIJKSTBA, is als scheikundige verbonden aan het Rijkslandbouwproefstation te Hoorn.
I. INLEIDING
Bostel is, zoals bekend, een bijproduct van de bierbereiding. Het uitgangsproduct
voor de bierbereiding is meestal gerst. Deze laat men weken en hierna kiemen tot
mout. Dit product wordt gedroogd, waarna de kiemen worden verwijderd. De overblijvende mout wordt gemalen en na watertoevoeging verwarmd, waarbij het zetmeel
door diastase omgezet wordt in suiker, die in oplossing gaat. Vervolgens wordt de
suikerhoudende oplossing van het onopgeloste deel, de n a t t e bostel, gescheiden om
verder tot bier te worden verwerkt.
De n a t t e bostel is voor koeien een goed voeder en wordt in de omgeving van bierbrouwerijen veel gevoederd. Het product is echter in ongedroogde vorm slechts korte
tijd houdbaar. Men zal het dus in verse toestand moeten vervoederen, wat alleen in
de onmiddellijke omgeving van de bierbrouwerijen mogelijk is, of men zal het moeten
conserveren door het te drogen of door het in te kuilen. Over de omzettingen, die
bij dit inkuilen optreden, en de verliezen, die er bij ontstaan, was tot nu toe slechts
weinig bekend.
Deze proefneming h a d daarom ten doel hierover wat meer gegevens te verkrijgen.
I L DE I N K U I L I N G E N
Op 22 April 1953 ontvingen wij door bemiddeling v a n de firma B O N D A t e Leiden
ruim 20000kgn a t t e bostel. Ongeveer dehelft hiervan werd in eensilo gebracht en
de andere helft bewaard in een kuil inde grond.
1. D E BEWAEING I N D E SILO
De silo waseenwaterdichte betonnen silo van 3,50 m doorsnede en 2m hoogte. Opdo bodem
werd vande aftapkraan dwars door de silo een houten draineerrek gelegd, dat bekleed was met
fijn gaas. De kraan is steeds open gebleven.
Op 22 April werd in de silo gebracht 5154 kg van brouwerij A en 5203 kg v a n brouwerij B ;
in totaal 10357kg. Gedurende de vulling werd de bostel goed aangetrapt. De silo was slechts
half gevuld. H e t oppervlak werd afgedekt m e t karton en hierop werd dadelijk een grondlaag
aangebracht van 30cm dikte. Tegen inregenen werd de silo afgedekt meteenhoutenkap.
De drain begon dadelijk te lopen. H e t drainsap hadeenp Hvan 4,29. Na 2 dagen waser reeds
625 1 sapafgevloeid, na 12dagen 1100 1 enin tctaal isbijna 1900 1 uitde silo gelopen.
Na 2 dagen en na 12dagen werd er vanhet drainsap eenmonster genomen voor analyse.H e t
s.g. ervan bedroeg resp. 1,0044 en 1,0060 en het drogestofgehalte 1,37en 1,52 % .Voor het ruweiwitgehalte werd 0,15 %envoor hetasgehalte 0,34 % gevonden. Uitdeze cijfers blijkt duidelijk,
dat dit sap veel minder geconcentreerd was dan dat van grassilages, waarbij vaak droge-stofgehalten v a n 5-8 % worden gevonden.
Op 21 J a n u a r i 1954, dusna 9maanden, werd degrondlaag weggenomen. H e twaserg moeilijk
de grondlaag en de bostel volledig v a n elkaar te scheiden. Het bovenlaagje van de bostel was
donkerbruin van kleur. Dit laagje, dat bovendien nog enigszins met grond was verontreinigd,
werd als afval weggedaan (246kg).
De samenstelling v a n de silage werd op de gebruikelijke wijze bepaald met behulp v a n bcormonsters van lagen v a n hoogstens 50cm dikte, envan daarmede corresponderende dagmonsters
(plukmonsters van de totale hoeveelheid, die uit de silo werd genomen). Deze silage werd bemonsterd in 2lagen. I n totaal werd 7623 kggoed materiaal uit de silo gehaald.
2. D E BEWARING I N D E GRONDKUIL
De kuil was4m lang, 2m breed en 75cm diep en voorzien van een drain naar de sloot. Op
22 April werd 5328 kgbostel vanbrouwerij Aen 4812 kgvanbrouwerij B,in totaal 10140 kg,in
de kuil gebracht. Gedurende devulling werd debostel goed aangetrapt. Deinhoud viel enigszins
tegen, zodat tenslotte op de kuil een kop moest worden gezet van i l m hoog, w a t met enige
moeite goed isgelukt. Opdebovenlaag werd 10kgkeukenzout gestrooid. Daarna werd de bostel
afgedekt met karton en hierop werd dadelijk een flinke grondlaag gebracht. De bovenkant lag
mooi rond, zodat inwateren niet is opgetreden. Uit de drain is slechts weinig sap gelopen.
Op 7 December werd de grondlaag v a n het voorste gedeelte van de bostel verwijderd. Ook
hier was debuitenste laag donkerbruin enwerd alsafval weggedaan. Deze kuil werd in3gedeelten
bemonsterd; telkens met behulp van boor- en dagmonsters. I n totaal is 6537 kg goed bruikbaar
materiaal u i t deze kuil gehaald, terwijl het gewicht vanhet buitenste laagje, dat alsafval moest
worden verwijderd, 463 kg bedroeg.
I I I . DE KWALITEIT VAN DE BEWAARDE BOSTEL
Voor de beoordeling van de kwaliteit van de bewaarde bostel werden in de boormonsters de gebruikelijke bepalingen verricht. H e t resultaat van dit onderzoek is
opgenomen in tabel 1.
TABEL 1. Analyse van de boormonsters van de geënsileerde bostel
Eoterzuur
Melkzuur
<%)
(%)
(%)
«,84
3,86
3,85
0,30
0,45
0,40
0,22
0.25
0,24
0,82
0,72
0,75
2,2
1,4
1,6
From the concrete silo
1st auger sample
2nd auger sample
Average
4,48
4,50
4,41
4.47
0,61
0,60
0,56
»..59
1,39
1.55
1,52
1.50
0,26
0,10
0,04
0.13
8,1
8,1
7,0
7,8
From the earth pit
1st auger sample
2nd auger sample
3rd auger sample
Average
pH
Acetie
acid
Butyric
acid
Lactiv
acid
ATH,-N
as a
percentage
of the 7
total -\
j)H
Silo
le boormonster
2e boormonster
Gemiddeld
. . . .
. . . .
Grondkuil
Ie boormonster . . . .
2e boormonster . . . .
3e boormonster . . . .
Ammoniastikstof in
% van de
totaalstikstof
Azijnzuur
(%)
(%)
(%)
TABLE 1. Analyses of the auger samples of ensiled brewers' wet grains
De p H van de bostel uit de silo was zeer goed; de eiwitontleding onder ammoniakvorming was buitengewoon klein. De kwaliteit van dezesilagewasheelgoed,zij bevatte
alleen nog wat boterzuur (0,24%). Verder was de hoeveelheid gevormde melkzuur
in verhouding tot die van goed geslaagde graskuilen niet groot.
Bij de bostel uit de grondkuil was de p H hoger en de eiwitontleding onder ammoniakvorming groter. Verder was het melkzuurgehalte buitengewoon laag en het
boterzuurgehalte zeer hoog. Bijgevolg was de kwaliteit van de bostel uit de grondkuil
veel minder dan van die uit de silo.
Zoals gewoonlijk werd van alle porties, die uit de silo of de grondkuil werden gehaald, de p H bepaald. Bij de silo schommelde de p H tussen 3,68 en 4,10 en bij de
grondkuil tussen 4,04 en 4,55. De p H van het afval bedroeg 6,5.
IV. DE SAMENSTELLING VAN DE BOSTEL
VOOR EN NA DE BEWARING
De samenstelling van de bostel vóór en nà de bewaring in de silo en de grondkuil
is opgenomen in tabel 2.
T A B E L 2. S a m e n s t e l l i n g v a n d e b o s t e l v ó ó r e n n à d e b e w a r i n g
I n d e droge stof (%)
<t o
5aS
II
M N CS
ƒ/? the concrete silo
Silo
Voor de
Bostel A .
Bostel B .
Gemiddeld .
Na de
heiore
bewaring
21,00
23,42
22.26
6,69
7,34
7,03
49,91
46,41
48,09
18,44
18,22
18,32
3,96
4.61
4,30
20.53
22,99
21,81
Brewers'
Brewers'
Average
27,34
26,78
27,06
22,71
23,02
22,86
8,14
8,31
S,22
45,74
45,00
4S,38
19,02
19,19
19,10
4,39
4,48
4,44
20,72
21,36
27,04
Auger
samples
Daily
samples
Average
Before
bewaring
Bostel A
Bostel B
Gemiddeld
storage
21,47
25,28
23,37
6,36
8,81
6,58
49,24
45.17
47,18
19,15
17,86
18,51
3,78
4,94
4,36
21.06
25,06
23,06
Brewers' wet grains A
Brewers' wet grains B
Average
30,22
28,76
23,16
22,30
7,67
8,07
43,53
44,83
21,12
20,15
4,52
4.65
20,50
20,15
Auger
Daily
fei 8
Oft
After
In the dry matter
T A B L E 2 . Composition
storage
21,64
23,89
JS7a de
Boormonsters
Pagmonsters
A
B
In the earth pit
Grondkuil
Voor de
wet grains
wet grains
Ajter
bewaring
Boormonsters . . .
Dagmonsters . . .
Gemiddeld
storage
22,41
24,18
23,30
of brewers'
tuet grains
before
and after
storage
samples
samples
Hi s.
(%)
storage
Bij de vulling zowel v a n de silo als van de grondkuil bezat de bostel van brouwerij
B een wat hoger droge-stofgehalte dan dat van brouwerij A; hetzelfde geldt voor het
eiwitgehalte.
Bij de silo was een zeer goede overeenstemming tussen de samenstelling van de
boor- en van de dagmonsters en daarom kon hier zonder bezwaar een gemiddelde
worden berekend. Bij de grondkuil was de overeenstemming niet zo goed; speciaal
het droge-stofgehalte verschilde vrij veel. Hier hebben wij de gemiddelde samenstelling van de dagmonsters als de meest betrouwbare aangehouden.
De bepaling van het gehalte aan ruw vet in de bostel na de bewaring leverde een
moeilijkheid op. Daar behalve het ruw vet ook het melkzuur en de vluchtige vetzuren
in aether oplossen, werd in deze bostel een te hoog gehalte aan ruw vet gevonden.
Daar vetsynthese uitgesloten moest worden geacht, doch aan de andere k a n t ook het
verlies aan ruw vet vermoedelijk gering was, hebben wij het vetgehalte van de
bostel nà de bewaring berekend onder de aanname, dat de hoeveelheid ruw vet in
silo en kuil gedurende de bewaring niet is veranderd.
Zowel bij de silo als bij de kuil is het droge-stofgehalte van de bostel tijdens de
bewaring duidelijk toegenomen. Bij de silo was er geen groot verschil tussen de samenstelling van de droge stof van de bostel vóór en nà de bewaring. Zowel het gehalte
aan ruw eiwit, als dat aan ruw vet, ruwe celstof en as waren relatief iets gestegen en
bijgevolg was het gehalte aan overige koolhydraten wat gedaald. Bij de grondkuil
was het verschil groter. Daar waren zowel het gehalte aan ruw vet als d a t aan ruwe
celstof toegenomen, doch het gehalte aan ruw eiwit afgenomen. Ook hier was uiteindelijk het gehalte aan overige koolhydraten teruggelopen.
Zowel bij de silo als bij de kuil was het gehalte aan werkelijk eiwit verminderd;
bij de grondkuil was deze vermindering echter veel groter dan bij de silo.
V. V E R L I E Z E N
AAN DROGE STOF EN DROGE-STOFBESTANDDELEN
Een overzicht van de verliezen is weergegeven in tabel 3.
TABEL 3. Verliezen aan droge stof en droge-stofbestanddelen in %
r—t
o
A
03
Silo
Boormonsters
Gemiddeld
Grondkuil
Boormonsters
^
& s
M
a
!2 , «
gc-ö
^ 't»
tl)
O
"S
5
o"S
13,63
15,39
14,51
13,71
15,55
14,63
11,88
12,51
i2,20
17.84
20,82
19,33
10,35
11,39
10,87
11,72
11,86
11,79
17,95
17,17
17,56
ƒ«• the concrete silo
From auger samples
From daily samples
Average
14,20
18,36
14,34
18,61
15,00
22,11
20,84
22,42
2,07
-H,i2 .
11,04
12,90
23,72
28,66
In the earth pit
From auger samples
From daily samples
•?
ha
(-1 o
N S
M-o
I's
3 TS
il
Sa
"e &
os
« ^ o
•ö * a
sag
SS«
SS
•fcE
'S)
' S «.
OS
If
TABLE 3. Losses of dry matter and other components
Bij de berekening van de verliezen zijn wij van de veronderstelling uitgegaan, dat
de hoeveelheid ruw vet bij de bewaring gelijk is gebleven. Bij de silo was de overeenstemming tussen de verliescijfers berekend volgens de boor- en dagmonsters goed en
daarom werden hier gemiddelden berekend. Bij de grondkuil was die overeenstemming
veel minder en daarom hebben wij hier de verliezen, berekend volgens de dagmonsters,
als de meest betrouwbare aangehouden.
De verliezen bij de grondkuil waren in het algemeen wat hoger dan bij de silo.
Bij de droge stof en organische stof was het verschil ongeveer 4 % , bij de overige koolhydraten ongeveer 3 % , terwijl er bij de ruwe celstof praktisch geen verschil was.
Alleen bij het eiwit was het verschil veel groter; bij het ruw eiwit bedroeg het ongeveer 1 0 % en bij het werkelijk eiwit ruim 1 1 % .
VI.
VERTEERBAARHEIDSBEPALINGEN
Proeven uit de literatuur. Over de verteerbaarheid van natte bostel hebben wij in
de literatuur slechts één verteringsproef kunnen vinden.
K Ü H N C.S. (1) namen een verteringsproef met 2 ossen; os A ontving dagelijks 10 kg
n a t t e bostel naast 8 kg hooi en os B eenzelfde hoeveelheid bostel naast 10 kg hooi.
Daar het droge-stofgehalte van de bostel ongeveer 2 4 % bedroeg tegen i 8 5 % van
het hooi, maakte de hoeveelheid droge stof uit de bostel slechts een klein gedeelteuit van de totaal opgenomen hoeveelheid droge stof, wat de nauwkeurigheid van de
bepaling niet ten goede kwam. De gemiddelde verteringscoëfficienten van deze proef
zijn opgenomen in tabel 4.
Met gedroogde bostel zijn veel meer verteringsproeven genomen. SCHNEIDER (2)
heeft deze proeven in 2 rubrieken ingedeeld, nl. verteringsproeven met bostel met
18% en met 2 3 % ruw eiwit. De gemiddelde verteringscoëfficienten van deze partijen,
alsmede het algemeen gemiddelde voor droge bostel zijn eveneens in tabel 4 opgenomen.
T A B E L 4. V e r t e r i n g s c o ë f f i c i e n t e n v a n b o s t e l u i t d e l i t e r a t u u r
Gedroogde bostel
Natte
boste]
Organische stof
Overige koolhydraten . . .
Jtuwc celstof
«3
73
84
64
39
18 %
ruw eiwit
23 %
ruw eiwit
63
71.
84
62
46
66
80
Gemiddeld
64
74
86
61
47
9(1
59
54
IX %
protein
23 %
protein
Organic matter
Crude protein
Fat
N-free extract
Crude fibre
Average
Brewers'
wet grains
Jlrewers' dried, grains
TABLE 4. Digestion coefficients of brewers' grains from the literature
Er is geen groot verschil tussen de verteringscoëfficienten van de n a t t e bostel en
de gemiddelde verteringscoëfficienten van de droge bostel.
Van bostel nà bewaring in een silo of kuil hebben wij in de literatuur geen verteringscoëfficienten gevonden.
Eigen proefnemingen.
Zowel van de bostel uit de silo als van die uit de kuil werd
met behulp van 3 hamels de verteerbaarheid bepaald. De verteringsproeven bestonden uit een hoofdperiode van 10 dagen, voorafgegaan door een voorperiode van
10 dagen. De dieren ontvingen naast de bostel dagelijks 300 g brokjes van gedroogde
klaver.
Van de gedroogde klaver werd in een aparte proef de verteerbaarheid bepaald.
Deze verteringsproef met kunstmatig gedroogde klaver bestond eveneens uit een
hoofdperiode van 10 dagen, voorafgegaan door een voorperiode van 10 dagen. Ze
werd uitgevoerd met behulp van 3 hamels, die dagelijks 1,200 kg van deze brokjes
ontvingen. De verkregen resultaten zijn opgenomen in tabel 5.
10
T A B E L 5. . S a m e n s t e l l i n g v a n d e d r o g e stol' ( % ) e n v e r t e r i i i g s e o ë f f i c i e n t e n v a n b r o k j e s v a n k u n s t m a t i g g e d r o o g d e k l a v e r (V 308)
o
m
ta
o
p
Samenstelling
m
Ö
ac^
88,42
"£
.£
s
18,41
^
^
M -.
^9
$
•cl
~"^
oS
o
c
3,57
37,03
25,81
15,18
14,49
72,1
73,0
74,6
73,2
46,2
45,9
48,1
46,7
29,8
30,2
31,1
30,4
54,6
57,4
58,9
57,0
^
~
^
2
^
J4
.Z?
-5.^
^
<*,
,£ S
£• ' ï
Hamel D
Hamel E
57,1
57,9
59,4
58,1
Gemiddeld
62,0
62,8
64.5
63,1
62,(1
64,3
65,0
64,0
71,2
71,8
72,3
71,8
ft.
^
ü
of the dry matter
coefficients :
Wether D
Wether E
Wether F
Average
^
o
s,
T A B L E 5 . Composition
red
clover
G'omprm£<f»i
Digestion
Yerteriiigscoëïïiciontcii:
^
( % ) and
O
digestion
T
coefficients
CM
of cubes
of artificial
dried
T A B E L 6. S a m e n s t e l l i n g v a n d e d r o g e s t o f ( % ) e n v e r t e r i n g s c o ë f f i c i e n t e n v a n d e b e i d e p a r t i j e n
bostel
51
From the concrete silo
S i l o (V321)
Samenstelling
27,93
4,60
43,31
19,5.-
91,9
91.6
92,0
57,4
59,9
56,4
49,5
53,3
50.2
1,2
-3,0
-3,6
76.7
77,4
76,6
01,8
.57,»
51,0
-1,8
76',9
Avéraffe
20,49
Composition
20,45
Digestion coefficients :
Verteringscoëfficienten:
Hamel D
Hamel E
Hamel F
Gemiddeld
Composition
10,29
61,7
63,4
61,1
64.3
66,4
64,0
78,0
78,8
78,0
62,1
Wether D
Wether E
Wether F
From, the earth pit
G- r o n d k u i I (V 312)
Samenstelling
4,63
40,3»
Digestion
Verteringscoëfficienten:
Hamel G
Hamel H
Hamel I
Gemiddeld
56,5
50,8
48,0
59,6
53,7
51,8
74,7
68,6
68,4
51,8
.53,(7
70,6
89,8
91,8
88,9
48,6
44,3
40,1
46,9
33,5
34,5
-10,6
-14,6
-33,0
-19,4
72,8
65,5
67,0
coefficients :
Wether G
Wether H
Wether I
A verage
E'S
O 1
T A B L E 6. Composition
wet
grains
of the dry matter
( % ) and
digestion
coefficients
of the two
lots of
brewers'
11
Naast de 300 g gedroogde klaver ontvingen de hamels zoveel bostel als ze konden
opnemen zonder al te grote resten in de voederbak achter te laten. Verder werd er
steeds voor gezorgd, dat elk dier gedurende de gehele proef, van dag tot dag, eenzelfde hoeveelheid droge stof uit de bostel ontving. Dit werd bereikt door aan de hand
van telkens herhaalde droge-stofbepalingen de daghoeveelheden bostel te variëren.
T.a.v. de silage uit de betonsilo was de hoeveelheid droge stof voor alle drie hamels
0,719 kg en t.a.v. de silage uit de grondkuil was die hoeveelheid voor de hamels G en
I 0,713 kg en voor hamel H 0,427 kg. Hierbij kwam dan nog bij alle hamels 0,266 kg
droge stof van de gedroogde klaver.
De resultaten van de verteringsproeven met de beide partijen bostel nà de bewaring
zijn opgenomen in tabel 6.
De verteringscoëffioienten van de bostel uit de silo komen zeer goed overeen met
de cijfers, die in de literatuur (tabel 4) zijn opgegeven voor gedroogde bostel met
2 3 % ruw eiwit.
Bij de bostel uit de silo kunnen wij vermoedelijk wel aannemen, dat de verteerbaarheid door de bewaring weinig of niet is teruggelopen. Bij de bewaring in de
grondkuil daarentegen is de verteerbaarheid van vrijwel alle bestanddelen duidelijk
gedaald. De sterkste achteruitgang vertoonden de verteringscoëffioienten van de
overige koolhydraten en de ruwe celstof, die resp. daalden van 58 tot 44 én van 51
tot 38, doch ook de verteringscoëfficient van het ruw eiwit vertoonde een flinke
daling, nl. van 78 tot 71.
V I I . DE VOEDERWAARDE VANDE
BEWAARDE BOSTEL
Wanneer mendein tabel 6 vermelde gemiddelde verteringscoëfficienten toepast
op detotale inhoud v a ndesilo engrondkuil, d a nk o m t men t o tdecijfers voor verteerbaar eiwit enzetmeelwaarde, diezijn opgenomen in tabel 7.De zetmeelwaardeberekening vond plaats geheel volgens dedoor K E L L N B K aangegeven methode, zoals
onderstaand voorbeeld aangeeft.
Samenstelling
d r o g e stof
Verteringseoëfficient
Verteerbare
bestanddelen
Faetor
Zetmeelwaarde
22,86
8,22
45,38
19,10
21,04
78,3
91,8
57,9
51,0
76,9
17.SO
7,55
26,28
9,74
16,18
2,12
1,00
1,00
0,94
16,00
26,28
9,74
ir>,ïl
Overige k o o l h y d r a t e n . . .
K u w e oelstof
Werkelijk e i w i t
67,23
Waardigheidsfactor
0,86
Zetmeelwaarde
T A B E L 7. V o e d e r w a a r d e v a n d e d r o g e stof v a n b e i d e p a r t i j e n b o s t e l
|
j
V e r t e e r b a a r r u w eiwit (%) . . . .
V e r t e e r b a a r werkelijk eiwit ( % ) . .
Eiwit-zetmeelwaardeverhouding . .
T A B L E 7. Feeding
Bostel uit
de silo
Bostel uit
de grondkuil
17,90
16,18
57,8
1 : 3,2
15,74
13,78
18,1
1 : 3,1
From the
concrete silo
From the
earth pit
value of the dry matter of the brewers' wet
Digestible crude protein ( % )
Digestible true protein ( % )
Nutritive
ratio
grains
Daar bijdebostel uitdegrondkuil zowel liet gehalte a a nverteerbaar eiwit als de
zetmeelwaarde ongeveer evenveel is verminderd, is de eiwit-zetmeelwaarde-verhouding niet noemenswaard veranderd.
V I I I . DE V E R L I E Z E N
AAN V E R T E E R B A R E BESTANDDELEN
Daar bij elke verteringsproef gedurende ongeveer 3 weken dagelijks aan de dieren
hetzelfde voedsel moest worden verstrekt en het niet mogelijk was de verse bostel
zolang onveranderd te bewaren, konden wij met de verse bostel geen verteringsproef
nemen. Wij menen echter geen grote fout te maken, wanneer wij voor het verse
materiaal dezelfde verteringscoëfficienten aannemen, die wij voor de bostel nà de
bewaring in de betonsilo hebben gevonden.
Op deze wijze kwamen wij tot de in tabel 8 vermelde verlieseijfers.
T A B E L 8 Verliezen (%) a a n vei
Verteerbaar ruw eiwit
Verteerbaar werkelijk eiwit . . . .
l e e r b a a r eiwit en
zetmeelwaarde
Bostel in
de silo
Bostel in
de grondkuil
12,2
17,6
13,7
29,8
36,6
31,0
Brewers' toetgrains
in the concretesilo
T A B L E 8. Losses ( % ) of digestible protein and starch
Digestible crude protein
Digestible true protein
Brewers' wet grains
in the earth fit
equivalent
Bij de bewaring van bostel in de betonsilo is zowel van het verteerbaar ruw eiwit
als van de zetmeelwaarde ongeveer 1 3 % verloren gegaan. Bij de bewaring in de
grondkuil waren deze verliezen ongeveer 3 0 % , dus meer dan tweemaal zo groot.
Ook van het verteerbaar werkelijk eiwit is in de grondkuil ruim tweemaal zo veel
verloren gegaan als in de betonsilo.
SAMENVATTING
In 1953 werd een vergelijkende proef genomen over het bewaren van bostel in een
silo en in een grondkuil.
In April werd ongeveer 10 000 kg bostel geënsileerd in een waterdichte betonnen
silo en een ongeveer evengrote hoeveelheid in een grondkuil. Na ruim 8 à 9 maanden
werden de silo en de kuil geopend.
De kwaliteit van de bostel uit de betonsilo was goed: een lage p H en een geringe
eiwitafbraak; alleen bevatte de bostel nog iets boterzuur (tabel 1).
De kwaliteit van de bostel uit de grondkuil was belangrijk minder: hogere p H ,
grotere eiwitafbraak en een zeer hoog boterzuurgehalte.
Bij beide partijen was het droge-stofgehalte tijdens de bewaring belangrijk gestegen (tabel 2). Bij de bostel in de silo is tijdens de bewaring zowel het gehalte aan
ruw eiwit in de droge stof als dat aan ruw vet, ruwe celstof en as iets gestegen ten
koste van de overige koolhydraten; bij de bostel in de kuil was daarentegen niet
alleen het gehalte aan overige koolhydraten gedaald, doch was ook het gehalte aan
ruw eiwit iets teruggelopen.
Bij de bewaring in de silo is 14,6% van de organische stof en 12,2% van het ruw
eiwit verloren gegaan (tabel 3). De verliezen in de grondkuil waren in het algemeen
iets hoger, alleen bij eiwit was het verschil belangrijk.
Zowel van de bostel uit de silo als van die uit de kuil werd met behulp van hamels
de verteerbaarheid bepaald. De resultaten van dit onderzoek zijn opgenomen in
tabel 6. De bostel uit de silo werd belangrijk beter verteerd dan die uit de grondkuil.
De met behulp van deze verteringscoëfficienten berekende voederwaarden van
de bostel uit silo en kuil zijn opgenomen in tabel 7. De bostel uit de silo bevatte in de
droge stof 17,9% verteerbaar ruw eiwit bij een zetmeelwaarde van 58. Bij de bostel
uit de kuil waren deze cijfers resp. 15,7% en 48.
De verliezen aan verteerbaar eiwit en zetmeelwaarde zijn opgenomen in tabel 8.
Van het verteerbaar ruw eiwit en de zetmeelwaarde ging bij de bewaring in de silo
ongeveer 1 3 % verloren en in de grondkuil ongeveer 3 0 % .
SUMMARY
E X P E R I M E N T S ABOUT T H E P R E S E R V A T I O N OF B R E W E R S ' WET GRAINS
In 1953 an expariment was made on the storage of brewers' wet grains in a silo
in comparison with t h a t in an ordinary earth pit.
In April about 10,000 kg of brewers' wet grains was ensiled in a waterproof concrete
silo and about the same amount in an earth pit. Not before December and J a n u a r y
silo and pit were opened.
The quality of the brewers' wet grains from the silo was good: it had a low p H and
a low protein breakdown. B u t the silage contained a small amount of butyric acid
(table 1).
The quality of the brewers' wet grains from the pit was inferior: a higher p H , a
higher protein breakdown and a very high butyric acid content.
In the silo as well as in the pit the dry matter content of the material had considerably increased during storage (table 2). In the brewers' grains from the silo the
content of crude protein as well as those of fat, crude fibre and ash had slightly
increased in the dry matter and only the N-free extract had decreased. I n the earth
pit, however, not only the content of N-free extract was lower, but also the crude
protein content had slightly decreased.
I n the silo 14,6% of the organic matter and 12,2% of the crude protein was lost
(table 3). I n general, the losses in the earth pit were somewhat higher, but only in
the case of the protein the difference was considerable.
The digestibility of both lots of brewers' wet grains was determined by using three
wethers. The results of these digestion trials are summarized in table 6. The digestion
coefficients of the brewers' grains from the silo were considerably higher t h a n those
of the grains from the earth pit.
The feeding value of the brewers' grains, based on these figures, are laid down in
table 7. The brewers' grains from the silo contained in the dry matter 17,9% of
digestible crude protein and a starch equivalent of 58. In the grains from the pit these
figures were 15,7% and 48 respectively.
The losses of digestible protein and starch equivalent are mentioned in table 8.
I t proved t h a t about 1 3 % of the digestible crude protein and starch equivalent of
brewers' wet grains were lost in a silo and about 3 0 % during storage in an ordinary
earth pit.
LITERATUUR
1. K Ü H N , G., F. GERVEK, E . KISIELINSKY en A. SCHMIDT, Landw. Versuchsstationen 44 (1894) 1.
2. SCHNEIDER, B.H., Feeds oftheworld (1947).
RIJKSLANDBOUWPROEFSTATION HOORN
OVER DE
VERTEERBAARHEID EN VOEDERWAARDE
VAN VERSE LUCERNE
WITH A SUMMARY
RESEARCH INTO THE DIGESTIBILITY AND FEEDING VALUE
OF FRESH LUCERNE
N. D. DIJKSTRA
S. BRANDSMA
STAATSDRUKKERIJ
VERSL.
^§§n|P^
U I T G E V E R IJB E D R I J F
L A N D B O U W K. O N D E R Z. N O 6 1 . 5 - ' S - G R A V E N H A G E -
1955
INHOUD 1
I.
II.
III.
INLEIDING
3
H E T VERTEERBAARHEIDSONDERZOEK
4
VERANDERINGEN IN D E LUCERNE BIJ H E T VOORTSCHRIJDEN VAN H E T
GROEISTADIUM
IV.
IV.
9
1. De chemische samenstelling
2. De verteerbaarheid
9
10
3. De voederwaarde
11
VERBAND TUSSEN SAMENSTELLING EN VOEDERWAARDE
12
1. Verteerbaar ruweiwit
2. Verteerbare organische stof
12
14
3. Zetmeelwaarde
4. Verteerbaar werkelijk eiwit
14
16
PRAKTISCHE TOEPASSING VAN DE FORMULES
18
SAMENVATTING
20
SUMMARY
21
LITERATUUR
22
1
De auteurs zijn: Dr N. D. DIJKSTRA, scheikundige, en Ir S. BRANDSMA, landbouwkundige
aan hetRijkslandbouwproefstation teHoorn.
I. INLEIDING
In de loop der jaren zijn aan het Rijkslandbouwproefstation te Hoorn reeds veel
ruwvoeders met behulp van proefdieren op verteerbaarheid onderzocht. Tot voor
kort hadden verreweg de meeste van deze proeven betrekking op het voor ons land
belangrijkste voedermiddel, het gras, en de daaruit te winnen geconserveerde producten: hooi, kunstmatig gedroogd gras en kuilgras.
Aan de hand van de uitkomsten van deze verteringsproeven hebben wij nagegaan, of er bij elk van deze producten een verband bestond tussen de chemische
samenstelling en de voederwaarde. Dit bleek inderdaad het geval te zijn en het is
ons gelukt voor vers gras ( 4 ) , hooi ( 2 ) , kunstmatig gedroogd gras (3, 5) en kuilgras (6) dat verband vast te leggen in formules, grafieken of tabellen, met behulp
waarvan voor deze producten de voederwaarde kan worden berekend, wanneer de
chemische samenstelling ervan bekend is. Een samenvatting van de resultaten van
deze proeven is zowel in het Nederlands (7) als in het Engels (8) gepubliceerd.
De bedrijfslaboratoria voor gewasonderzoek maken van die formules een dankbaar gebruik, want daarmede zijn zij in staat voor het grote aantal monsters van
deze producten, die zij dagelijks ter onderzoek ontvangen, niet alleen de chemische
samenstelling, doch ook de voederwaarde op te geven.
Vanzelfsprekend zijn er ook nog andere producten, waarvoor het zeer wenselijk
wordt geacht dergelijke formules op te stellen. Een van de producten is lucerne.
In het onderstaande wordt nu verslag uitgebracht over de resultaten van het
onderzoek van dit belangrijke ruwvoeder.
De proeven omvatten het onderzoek van:
1. een Ie snede lucerne, in Mei en luni 1954 gemaaid op een veld van de Proefzuivelboerderij te Hoorn;
2. een Ie snede lucerne, in Mei en Juni 1954 gemaaid op een veld in de Wieringermeerpolder.
Dit onderzoek werd nog aangevuld met:
3. een verteringsproef van lucerne, in de tweede helft van Mei 1951 gemaaid op
een veld in de buurt van Wijdenes (N.H.);
4. een verteringsproef van lucerne, midden September 1953 gemaaid op het hiervoor vermelde veld van de Proefzuivelboerderij.
De hier verkregen resultaten werden tenslotte nog aangevuld met enkele uitkomsten uit de buitenlandse literatuur.
IL HET VERTEERBAARHEIDSONDERZOEK
Voor alle verteringsproeven werd gebruik gemaakt van 3 jonge schapen
(hamels).
Als regel werd driemaal per week verse lucerne van de desbetreffende velden
gemaaid, alleen bij het veld in de Wieringermeerpolder geschiedde dit tweemaal per
week. Deze lucerne, die bestemd was om de volgende 2-4 dagen te worden gevoederd, werd zorgvuldig gehakseld, dooreengemengd en bemonsterd, waarna direct
een voorlopige droge-stofbepaling werd verricht. Deze bepaling achtten wij nodig
om aan de hand daarvan de dagporties zó groot te kunnen nemen, dat niet alleen
gedurende elke afzonderlijke proefperiode (zeven dagen), maar ook gedurende alle
perioden welke betrekking hadden op hetzelfde perceel, dag aan dag praktisch
dezelfde hoeveelheid droge stof werd verstrekt, ondanks het feit, dat het drogestofgehalte door de weersgesteldheid en de toenemende ouderdom van de lucerne,
voortdurend wisselde. De gehakselde lucerne werd inbussen in een koelcel bewaard.
Naast de lucerne werden geen andere voedermiddelen verstrekt, alleen ontvingen de dieren dagelijks 5 g keukenzout over hun lucerne rantsoen.
De eigenlijke proefperioden duurden steeds 7 dagen. Bij het onderzoek van de
lucerne van één en hetzelfde veld werden geen tussenperioden ingeschakeld, zodat
de proefperioden hier zonder onderbreking op elkaar volgden, waarbij de samenstelling van de droge stof vanzelfsprekend geleidelijk veranderde. Aan de eerste
proefperiode van elk der percelen ging een voorperiode van 9-11 dagen vooraf.
De resultaten van dit onderzoek zijn opgenomen in de tabellen 1 t/m 4.
Tabel 1 heeft betrekking op de scheikundige samenstelling en de voederwaarde,
de andere tabellen bevatten de verteringscoëfficienten, met behulp waarvan de voederwaarde werd becijferd. De berekening van de zetmeelwaarde vond plaats volgens
de aan ons instituut voor de meesteruwvoederstoegepaste vereenvoudigde methode,
waarbij het ruw vet buiten beschouwing wordt gelaten en niet het werkelijk eiwit,
maar het ruw eiwit bij de berekening wordt gebruikt.
De aftrek aan ruwe celstof varieerde al naar het ruwe-celstofgehalte in het verse
materiaal van 0,29-0,35 per procent ruwe celstof.
00 w
g(N S O
h - * co T
H
51 J 3 J 3 S « S B
„owo
o — es
•Sil§ SSS
eÄ S
S a, ft.
N000m,tff\0>
apjE^Mpsunsz;
JLMT3 ^ f t j S ^ j a M .
JEEqiaajja^
uiajojddnn
\Dm^M«OOi
3jq!tSdSlQ
upjojd
spnjo
diqpsaSiQ
îïMia M m
JBBqj331J3A
uwjojd
1IMT3 3jfjI35I-I3M
mO
3tll£
VsV
I-H <Js i-i ~+ ©
3JLq\f3ptlA3
J01S[9D 3 M t T a
00
r-r- rs^
U3JEjpXq]OOï(
a S u d A O -f- } 3 j \
IjMja Mn-jj
(%)joisa8oja
Tf m m
»o — m Tt \o o^ (S
T|- ^ o ^ " * o^cs co
vo •*"r i —*ON"oCr-"
rS (S CS CS ^-H — -H
•a
00 CO ON
" °° "T.
wajOAd
rn i-ToC
(S CS —
apnJQ
( % ) J3UVU1
u-i v£) \ D r- r
XlQ
o.
••t
O
Ä
o
J3
G «
a
D., G a s
-5 V •« 3 3 3
Es voCSun^ »H^O
r^ O
^*—< CS CO
K2 N N f n ' - ' - r )
H
'ë
£
—4"^?'H
flüj
Si
c
a«
u
« r- *H \?
j
? CSCS ^
!>~CS
ffi cô «
<
TABEL2. Verteringscoëfficienten van verse lucerne, Hoorn 1954 (V 336)
O -O
uo
3
13 t/m 19 Mei
Hamel J . . .
Hamel K . .
Hamel L. . .
Gemiddeld . . .
70,3
70,3
69,8
70,1
77,9
77,3
76,9
77,4
85,3
85,2
84,8
85.1
81,2
80,8
81,9
81,3
60,4
58,6
55,2
58,1
20,6
24,5
23,3
22,8
81,9
81,6
81,0
81,5
May 13-19
WetherJ
Wether K
Wether L
Average
20 t/m 26 Mei
Hamel J . . .
Hamel K . .
Hamel L. . .
Gemiddeld . . .
69,8
71,9
71,3
71,0
75,7
76,9
77,0
76,5
85,9
87,0
86,0
86,3
82,0
81,7
83,3
82,3
50,4
54,8
53,1
52,8
21,9
31,2
25,3
26,1
82,1
83,4
82,5
82,7
May 20-26
WetherJ
Wether K
Wether L
Average
27 Meit/m 2 Juni
HamelJ . . .
Hamel K . .
Hamel L. . .
Gemiddeld . . .
67,0
68,2
68,2
67,8
71,1
72,1
72,1
71,8
83,7
85,1
84,4
84,4
77,8
77,8
78,4
78,0
48,8
50,9
50,8
50,2
35,2
38,5
38,0
37,2
79,7
81,1
80,1
80,3
May 27-June2
WetherJ
Wether K
Wether L
Average
3t/m 9 Juni
Hamel J . . .
Hamel K . .
Hamel L . .
Gemiddeld . . .
66,9
64,5
64,2
65,2
69,9
67,4
67,3
68,2
83,7
83,0
82,4
83,0
77,1
75,1
75,7
76,0
50,0
45,4
45,0
46,8
38,4
36,8
34,6
36,6
78,6
77,7
76,8
77,7
June 3-9
WetherJ
Wether K
Wether L
Average
10t/m 16Juni
HamelJ . . .
Hamel K . .
Hamel L. . .
Gemiddeld . . .
61,1
61,0
60,8
61,0
63,6
63,1
63,6
63,4
81,7
82,2
81,7
81,9
73,1
72,3
74,1
73,2
40,1
39,5
38,9
39,5
41,6
44,4
38,8
41,6
76,4
76,9
76,3
76,5
June 10-16
WetherJ
Wether K
Wether L
Average
17t/m 23 Juni
Hamel J . . .
Hamel K . .
Hamel L. . .
Gemiddeld . . .
60,1
60,4
61,3
60,6
63,2
63,3
64,0
63,5
81,2
81,8
81,7
81,6
73,0
72,6
74,4
73,3
40,9
41,3
41,3
41,2
35,0
37,1
39,5
37,2
75,9
76,1
75,8
75,9
June 17-23
WetherJ
Wether K
Wether L
Average
24t/m 30Juni
Hamel J . . .
Hamel K . .
Hamel L. . .
Gemiddeld . . .
57,7
56,0
57,2
57,0
59,4
58,1
58,9
58,8
79,1
78,6
78,3
78,7
69,9
68,8
69,4
69,4
37,6
35,4
37,1
36,7
42,7
38,8
42,7
41,4
73,1
72,6
72,0
72,6
June24-30
WetherJ
WetherK
Wether h
Average
ci
TABLE 2. Digestion coefficients of fresh lucerne, Hoorn 1954.
TABEL 3. Verteringscoëfficienten van verse lucerne, Wieringermeer 1954 (V 338)
0
o
ü
CD
C
21 t/m 27 Mei . .
Hamel A
HamelB
HamelC
28 Meit/m 3Juni
Hamel A
Hamel C
4t/m 10Juni
Hamel B
HamelC
o
u
t>
o >.
'E
33
ÛJI
t-
IS
3
£2
71,8
71,1
73,0
72,0
80,6
78,2
79,8
79,5
67,5
64,9
66,3
66,2
69,5
66,9
68,3
68,2
64,8
64,0
64,7
64,5
66,2
65,8
66,0
66,0
P
0
69,9
69,2
71,0
70,0
. . .
o
*
'S
3
<
78,0
77,8
79,1
78,3
51,7
51,6
54,9
52,7
55,9
55,5
57,1
56,2
75,5
74,1
75,0
74,9
May 21-27
Wether A
WetherB
Wether C
Average
80,2
76,6
78,9
78,6
76,9
74,7
75,6
75,7
49,1
46,9
48,1
48,0
53,4
50,6
52,7
52,2
74,4
71,2
72,3
72,6
May 28—June 3
Wether A
Wether B
WetherC
Average
78,1
74,6
78,5
77,1
75,3
74,4
74,6
74,8
46,6
48,7
46,6
47,3
53,6
50,0
54,5
52,7
72,2
70,1
71,9
71,4
June4-10
Wether A
WetherB
WetherC
Average
S
'5
1
o,
•O
1
».o.
o
TABLE 3. Digestion coefficients of fresh lucerne, Wieringermeer 1954
Wanneer wij de tabellen 2 t/m 4 der verteringscoëfficienten nader bezien, dan
blijken bij nagenoeg alle proeven de individuele verschillen tussen de proefdieren
van weinig betekenis te zijn geweest, zodat zonder bezwaar tot de berekening van
degemiddelden kon worden overgegaan.
-H
w-i
2 ^ ^ s
, „ CM fc. «* * .
U ( O «1 « » ,
<U
6 ï 6 j O) Ç
l
«
«
c*
• *
—
w ..
§ö^s
K V ^ *.
m
^^rçU
£«^K)U
os te ^ •- * .
*1 - ,
V
> i ^
«1 W » ,
.TN ^
^
te >«.*. ^
^
«
•?
^££§
*
^
OOOOOlf
\ 0 W) w-i M
— ON-HT;
r- - n v o i f l
«ONO • * i r
rno»oi/r^ r - i ^ r -
ve\o\ose
M - ^ t - h
OONVÛh
r- r- r- r-
ss^
o s - * * *S
>
^
5J
to
J*
o
a.
•*
J5
v u
i> t - f- i>
»
4)
ft
•<
ON ON M i r
w ( S h- l>
m os m u i
— —
< S ( S (S r J
NO m r*- v
r-> m co f "
i o * o [--NO
C I C I f l C
- i © - * v
oTr-^oCoc
w n n e
n o o o c r
M*10O«
\Û
r - oo m \ c
r - NO r - i VUTiVUfi
Os i N «N —
• * m «o i r
V^-H— ^
m T f - * (f
O - H
o
o
a
c
g
Ei
»s;
-5
X
tu
u ^
*3 3
^2
«8
ffM^C
O — rs i Tf-t-* ^
M (L*
'S s
O " - * - < (N
oo"r-^No"rr - f » r— r-
o >,
+
* j £o
«
M O O O T
v O O O r
ON <n - *
^ " t - ^ si n s e
r^ r * I * r -
© W - H " , -
•^•'r-frffv
r- r- r- o
t - r - r^ t -
r
0
**=.
1
0
o
&3
^
>^
i
-
*-
ÎU
>2
«o
<3\
w
*
s
M Tj" 00 1 —" —i o - oo oo co oc
ON <N - * —
r - <*i - f Tr - oo co oc
•o o \ ^ f \e
O O O C
GO OO OO X
Os m m oc
f ^ - H -H ^_
oo oo oo oe
l > «ft ON_^
cTcT tNfr
o r - r~ r -
0\0\ <*-i oc
Os - ^ o " c
« h S h
(N^OM^If
trfiOTtT
NO NO\D sC
r-"No"vo\e
NO »o ^> \c
•** r o 0O(S
i N h O C
vo"t-"r-"t"O^O^ÖNC
O N - m r )
>-^co n
ON<N - H - .
m •£> ^£> se
T f r i r o V
\ 0 NC y2 sc
3
aï
».s
*CS
w
31
w
J=
.52 ' t -
SS
&
CA
n o o i r
•ü V
SÄ
s? g
0
<
—
3
«
N N V O f .
^O^O'CHC
0
^
_,_
^
a>
£
£•
Q
P
w-i
fM
^
>
Os
fS t•^
3
fc. l / , _
_ _ _
--
SOJ-
t-
u
2.*°
m
»
xe
'S
ON
<5
•
•
•
& '''
i?
Z e Ë Ë ËÏ
•SËËË^
'3-ïïï1
t
?a
s
* H « rt co •;•
S
-ËBE^
O c eu ni ni ' g
CS « 4> « ^ ;
s l l l l
*-' ffi ffi W
c
Soo
c
£
r
ü
III. VERANDERINGEN IN DE LUCERNE BIJ HET
VOORTSCHRIJDEN VAN HET
GROEISTADIUM
1. D E CHEMISCHE SAMENSTELLING (TABEL 1)
Het droge-stojgehalte van de lucerne van proef 1 (Hoorn 1954) steeg gedurende de zeven weken, die deze proef duurde, van 15,5 tot 18,6% en bij proef 2,
die 3 weken duurde van 15,0 tot 17,4%. Deze stijging was door weersinvloeden
enigszins onregelmatig.
Het gehalte aan ruw eiwit in de droge stof daalde in proef 1van 26,4 tot 17,8%
en bij proef 2 van 23,2 tot 19,6%.
Het ruwe-celstojgehalte in de droge stof steeg bij proef 1 van 19,0 tot 34,0%
en bij proef 2 van 22,9 tot 30,0%.
Het asgehalte in de droge stof was enigszins onregelmatig, maar vertoonde toch
enige neiging tot dalen. Bij het werkelijk eiwit was de daling zeer sterk. Het daalde
in proef 1van 20,2 tot 13,4% en in proef 2 van 17,7 tot 14,7%.
Voor de beoordeling van de kwaliteit aan de hand van eiwit- en celstofgehalten
hebben wij indertijd bij het hooi- en grasonderzoek gebruik gemaakt van een eiwitcelstoj-diagram. Hiervoor werden de gehalten aan ruw eiwit en ruwe celstof omgerekend op de organische stof en daarna tegen elkaar uitgezet in een grafiek.
Ditzelfde pasten wij ook bij de lucerne toe (fig. 1). Rechtsonder in het diagram
vindt men de punten, die de betere partijen lucerne (eiwitrijk, celstofarm) vertegenwoordigen, terwijl men linksboven de punten vindt, die op de slechtere partijen
(eiwitarm, celstofrijk) betrekking hebben.
Wanneer men de chemische samenstelling van de lucerne van een bepaald veld
gedurende enige weken onderzoekt, dan zullen de eerste monsters rechts onder in
het diagram een plaats vinden, terwijl de volgende monsters steeds verder naar
links en naar boven komen te liggen.
Dit wordt in de figuur heel mooi gedemonstreerd aan de wekelijkse monsters
van proef 1 en proef 2, terwijl ook de punten van proef 3 zeer mooi in de figuur
passen. Alleen de punten van proef 4, die in de herfst is genomen, vallen enigszins
uit de toon.
Met uitzondering van het monster van de 2e week liggen de punten bij proef 1
vrijwel op een rechte lijn en dit is ook het geval bij die van proef 2. Dit wil zeggen,
dat bij deze proeven het eiwit- en het celstofgehalte steeds in dezelfde verhouding
zijn veranderd. Bij gras hebben wij nl. vroeger gevonden, dat aanvankelijk het eiwitgehalte snel daalde en het ruwe-celstofgehalte nog niet sterk steeg, terwijl later het
eiwitgehalte minder vlug daalde en het ruwe-celstofgehalte snel toenam. Dit hebben
wij bij deze proeven met lucerne niet kunnen constateren. Wel liggen linksboven de
punten wat dichter bij elkaar dan rechtsonder, hetgeen wil zeggen, dat in het begin
de eiwit- en ruwe-celstofgehalten snel veranderden en later langzamer.
10
FIG. 1. Eiwit-celstof-diagram van de onderzochte partijen lucerne
• = wekelijkse monsters van proef 1 (Hoorn 1954);
• = wekelijkse monsters van proef 2 (Wieringermeer 1954);
A = wekelijkse monsters van proef 3 (Wijdenes 1951);
o = wekelijkse monsters van proef 4 (Hoorn, herfst 1953).
38
37
36
35
34
33
<M
O
CA
32
31
O
o
30
(/>
'S
CS
29
60
28
O
e
27
\ p 26
o~~
*O—' 25
24
Vi
"«3 23
o
<L>
S 22
3
20 21222324252627282930 31
ruw eiwit (%) in organische stof
FIG.1.
Crude protein-crude fibre-diagram of the various lots of lucerne.
Horizontal axis:crude protein in the organic matter.
Vertical axis: crude fibre in the organic matter.
The dots represent the weekly samples of experiment 1 (Hoorn, 1954), the squares
those of experiment 2 (Wieringermeer, 1954), the triangles those of experiment 3
(Wijdenes, 1951) and the small circles those of experiment 4 (Hoorn, autumn 1953).
2. D E VERTEERBAARHEID (TABELLEN 2, 3 EN 4)
De verteringscoëfficienten van alle organische bestanddelen daalden met het
voortschrijden van het groeistadium. De kleinste daling werd gevonden bij het ruw
eiwit. Deze daalde in de zeven weken, die proef 1 duurde, van 85 tot 79 (tabel
2) en in de drie weken van proef 2 van 79 tot 77 (tabel 3). Dit komt overeen met
een gemiddelde daling van de verteringscoëfficient van 1 eenheid per week.
Bij de overige koolhydraten was de teruggang van de verteerbaarheid sterker:
bij proef 1van 81 tot 69 en bij proef 2 van 78 op 75. De grootste daling onderging
de verteerbaarheid van de ruwe celstof. Deze daalde bij proef 1 van 58 tot 37 en
bij proef 2 van 53 tot 47. Opmerkelijk is verder, dat bij lucerne de verteringscoëfficienten van de ruwe celstof veel lager liggen dan die van de overige koolhydraten.
Dit vormt een verschil met gras, waarbij voor de ruwe celstof steeds minstens even
hoge verteringscoëfficienten worden gevonden als voor de overige koolhydraten.
11
Uit het voorafgaande blijkt reeds, dat ook de verteerbaarheid van de organische
stof sterk daalt met het ouder worden van het gewas. Bij proef 1 daalde de verteerbaarheid van de organische stof van 77 tot 59 en bij proef 2 van 72 tot 66, wat
overeenkomt met een gemiddelde daling van de verteringscoëfficient van 3 eenheden per week.
Hoewel proef 3 (Wijdenes 1951) slechts twee weken duurde, viel daar ook reeds
een zekere daling van de verteerbaarheid te bespeuren. Alleen bij proef 4, die in
tegenstelling met de drie andere in de herfst werd genomen, werd geen daling van
de verteerbaarheid gevonden.
3. D E VOEDERWAARDE
In verband met het voorgaande is het duidelijk, dat ook de voederwaarde (behalve bij de lucerne, die in de herfst gemaaid werd) sterk terugliep naarmate het
gewas ouder werd (zie tabel 1).
Het gehalte aan verteerbaar ruw eiwit in de droge stof daalde in proef 1 in
6 weken (midden van de Ie week tot midden 7e week) van 22,5 tot 14,0% en bij
proef 2 in 2 weken van 18,4 tot 15,1% ; dit is dus een gemiddelde daling van ongeveer 1,5% per week.
De daling in de zetmeelwaarde was nog veel groter; bij proef 1 liep zij terug
van 60 tot 40 en bij proef 2 van 55 tot 48. Dit komt ongeveer overeen met een
gemiddelde daling van ruim 3 eenheden per week.
IV. VERBAND TUSSEN SAMENSTELLING
EN VOEDERWAARDE
Evenals vroeger voor andere producten, werden ook voor lucerne de analysecijfers omgerekend op de organische stof. Dit geschiedde ook met de gehalten aan
verteerbaar ruweiwit, verteerbaar werkelijk eiwit enmetdezetmeelwaarde. De verteerbare organische stof, die meestal in de berekening ook een belangrijke plaats
inneemt, behoefde niet afzonderlijk te worden berekend, omdat het gehalte aan
verteerbare organische stof in de organische stof gelijk is aan de reeds beschikbare
verteringscoëfficient van de organische stof.
Bij dehier volgende berekeningen hebben wijgebruik gemaakt van de volgende
symbolen:
x = ruweiwit (%) indeorganische stof
y = ruwe celstof (% ) indeorganische stof
xw = werkelijk eiwit (%) in de organische stof
v
= verteerbaar ruweiwit (% ) indeorganische stof
vw = verteerbaar werkelijk eiwit (% ) indeorganische stof
z = verteerbare organische stof (% ) indeorganische stof
Z = zetmeelwaarde (kg)per 100kgorganische stof.
1.
VERTEERBAAR RUW EIWIT
In fig. 2 is verband tussen het gehalte aan verteerbaar ruw eiwit en dat aan
ruw eiwit, beide in de organische stof, van de verschillende monsters lucerne tot
uitdrukking gebracht.
De punten, diede betrekking tussen de gehalten aan ruw eiwit en aan verteerbaar ruw eiwit bij proef 1 (Hoorn 1954) aangeven, liggen praktisch op een rechte
lijn. Hetzelfde geldt voor de andere proeven. De lijn, diedoor de punten van proef
1 kan worden getrokken, ligt echter duidelijk hoger dan de lijnen, welke voor de
gegevens van de proeven 2, 3 en 4 zijn te berekenen.
In eerste instantie hebben wij dan ook 2 evenwijdige lijnen berekend. De lijn,
die het verband aangeeft bij de monsters van proef 1 heeft tot formule:
v = 0,9837 O — 25) + 20,89
en dievoor de proeven 2, 3 en4:
v = 0,9837 (x — 25) -f 19,86.
Bij eenzelfde ruw-eiwitgehalte bezitten de monsters van proef 1dus gemiddeld
een 1% hoger gehalte aan verteerbaar ruw eiwit. Daar het echter niet mogelijk is
voor eenzelfde product 2 verschillende formules aan de praktijk op te geven, hebben wij ook de gegevens voor verse lucerne uit de literatuur in onze berekening
betrokken. Deze waren afkomstig vandevolgende proeven:
1°.
2°.
3°.
4°.
5°.
9verteringsproeven (hamels), verricht door WOODMAN c.s. (13, 14) in Engeland;
6verteringsproeven (hamels), verricht door DINSMORE (9) in U.S.A.;
3verteringsproeven (hamels), verricht door HARCOURT (10) in Canada;
1verteringsproef (hamels), verricht door SCHARRER C.S. (12) in Duitsland;
1verteringsproef (rammen), verricht door BONDI C.S. (1) in Palestina.
13
FIG.
2.
Samenhang tussen ruw eiwit en verteerbaar ruw eiwit bij de verschillende partijen
lucerne. De punten, vierkantjes, driehoekjes en cirkeltjes hebben dezelfde betekenis als
in fig. 1. De kruisjes hebben betrekking op gegevens uit de buitenlandse literatuur.
26 r
24
22
20
u
O
18
/*
e
ï£ 16
•S 14
12
a ïo
16
20
22
ruw eiwit (% ) in organische stof
FiG. 2. Correlation between crude protein (horizontal axis) and digestible crude protein
(vertical axis) in the various samples of lucerne. The dots, squares, triangles, and
small circles have the same meaning as in fig. 1. The little crosses refer to data from
the literature.
Verder heeft ook NOËLLE (11) een tweetal verteringsproeven genomen met
verse lucerne. Daar de door hem verkregen uitkomsten echter sterk afwijken van
de andere buitenlandse en ook van onze uitkomsten, hebben wij zijn gegevens niet
in onze berekening betrokken.
Van de buitenlandse gegevens werden de gehalten aan ruw eiwit en verteerbaar
ruw eiwit eveneens omgerekend op de organische stof en de verkregen uitkomsten
in fig. 2 uitgezet (kruisjes).
Tenslotte werd voor alle Nederlandse en buitenlandse gegevens een gemeenschappelijke lijn berekend, die tot formule had:
v = 0,9989 (x — 25) + 20,35
Deze lijn ligt vrijwel midden tussen de eerst berekende lijnen in, alleen verloopt
zij nog iets steiler.
Wanneer deze formule voor het praktische gebruik weer omgerekend wordt op
droge stof, dan krijgen wij:
v' = 0,9989 (x' — 22) + 0,046 (m' — 11) + 17,86,
waarin: v' = verteerbaar ruw eiwit (%) in de droge stof,
14
x' = ruw eiwit (%) in de droge stof, en
m' = asgehalte in de droge stof.
De coëfficiënt 0,046, geplaatst voor de term met m', is zo klein, dat deze term
slechts weinig gewicht in de schaal legt. Wanneer m' niet te veel van 11 afwijkt,
kan de term daarom vervallen. De formule wordt dan:
v' = 0,9989 (x' — 22) + 17,86.
Daar de regressiecoëfficient vrijwel gelijk is aan 1, zou de formule voor het
praktische gebruik nog verder kunnen worden vereenvoudigd tot:
V — x' — 4,16.
2. VERTEERBARE ORGANISCHE STOF
Evenals bij de graslandproducten hebben wij ook bij de lucerne het verband
nagegaan tussen de verteerbare organische stof en het ruwe-celstofgehalte (beiden
in de organische stof).
Er bleek in het algemeen een goed verband te bestaan tussen beide grootheden,
alleen de gegevens van proef 4, vielen uit de toon. Deze gegevens zijn de enige, die
betrekking hebben op lucerne, die in de herfst is gemaaid; alle overige gegevens
hebben betrekking op lucerne, die in het voorjaar (Mei en Juni) is gemaaid. Het
lijkt dus niet onwaarschijnlijk, dat lucerne zich in dit opzicht juist zo gedraagt als
gras. Hierbij hebben wij immers ook steeds gevonden, dat de verteerbaarheid van
de organische stof en bijgevolg de zetmeelwaarde van herfstgras lager was dan die
van voorjaarsgras van dezelfde samenstelling.
Wanneer de beide gegevens, die betrekking hebben op de lucerne, die in de
herfst van 1953 te Hoorn was gemaaid, buiten beschouwing werden gelaten, bleek
er bij de overige 12 Nederlandse gegevens een goed verband te bestaan tussen het
ruwe-celstofgehalte en het gehalte aan verteerbare organische stof.
Zowel uit praktische als uit theoretische overwegingen leek het juister voor dit
verband geen rechte regressielijn te kiezen, doch een kromme. Wij hebben daarvoor
de eenvoudigste krommeuitgekozen nl.deparabool.Deformule van dezekrommeis:
z = 89,99 — 0,3492 y — 0,01152 y2
3.
ZETMEELWAARDE
Evenals bij gras kan ook bij lucerne de zetmeelwaarde van de organische stof
in verse lucerne ten naastenbij worden berekend met behulp van de vereenvoudigde
formule:
Z = z — 0,06 v— 0,29 y
Wij zullen nu deze formule veranderen, zodat in het tweede lid alleen y voorkomt. Hiervoor gebruiken wij de volgende regressievergelijkingen:
z = — 0,01152 y2 — 0,3492 y 4- 89,992
v = — 0,5266 y + 35,934
De tweede vergelijking is berekend uit de resultaten van dezelfde 12 proeven, waaruit ook de eerste vergelijking is afgeleid. Substitutie van z e n v i n de hiervoor vermelde zetmeelwaardeformule gaf:
Z = _ 0,01152 y2 — 0,6076 y + 87,836.
15
Bij de reeds enige malen vermelde berekeningen over de voederwaarde van hooi
en gras is overwogen, of de zetmeelwaarde niet rechtstreeks in de berekeningen kon
worden betrokken. Wij behoeven dan niet uit te gaan van ruwe celstof en verteerbare organische stof, doch kunnen rechtstreeks het verband tussen ruwe celstof en
zetmeelwaarde berekenen.
Indertijd meenden wij, dat hiertegen bezwaren bestonden, omdat de berekening
van de zetmeelwaarde onzekere elementen bevatte en daarom in de toekomst wellicht zou moeten worden gewijzigd. Door toen niet onmiddellijk de zetmeelwaardecijfers, maar in plaats daarvan de direct met proefdieren bepaalde gehalten aan verteerbare organische stof in de berekening te betrekken, ontgingen wij dus in eerste
instantie de onzekerheden in de zetmeelwaardeberekening, terwijl een vergelijking
met buitenlandse uitkomsten, waarbij soms een andere zetmeelwaardeberekening
was toegepast, beter mogelijk werd.
Nu echter de toen door BROUWER en DIJKSTRA voorgestelde vereenvoudigde
zetmeelwaardeberekening voor ruwvoeders, die in de meeste gevallen tennaastenbij
dezelfde uitkomsten geeft als de meer omslachtige methode van KELLNER, althans
in Nederland reeds behoorlijk is ingeburgerd, vervalt een gedeelte van de bezwaren,
terwijl verder, wanneer vergelijking met buitenlandse gegevens wenselijk wordt geacht, hierop ook dezelfde zetmeelwaardeberekening zou kunnen worden toegepast.
Wij hebben daarom bij de door ons onderzochte lucernemonsters ook het rechtstreekse verband tussen het ruwe-celstofgehalte en de zetmeelwaarde in de berekening betrokken.
FIG. 3. Samenhang tussen ruwe celstof (horizontale as) en zetmeelwaarde (verticale as) bijde
Nederlandse partijen lucerne.
De verschillende tekens hebben dezelfde betekenis als in fig. 1.
70
•
^ y*
68
66
•
64
•
62
•
A *
.\
•
A
60
58
V •
O
56
.•
e
54
•\
52
50
L •
•
48
•
_l
22
1
24
l_
_l
26
1
j
i
i
28 30
i
1
32
1 _ I __1
34
i_
36
i
1
38
ruwe celstof (%) in organische stof
FIG. 3. Correlation between crude fibre (horizontal axis) and starch equivalent (vertical axis)
in the Dutch samples of lucerne. The different marks have the same meanings as in
fig. 1.
16
Om de aldus verkregen formule later eventueel voor verdere berekeningen te
kunnen gebruiken, hebben wij hiervoor alle zetmeelwaarden berekend met dezelfde
ruwe-celstofaftrek, nl. 0,29.
In figuur 3 hebben wij daarom op de horizontale as uitgezet het gehalte aan
ruwe celstof en op de verticale as de zetmeelwaarde, beide in de organische stof.
Ook in deze figuur blijkt het verband tussen ruwe celstof en zetmeelwaarde van
de in de herfst gemaaide lucerne een uitzonderingspositie in te nemen. Deze gegevens zijn daarom bij de berekening buiten beschouwing gelaten.
Bij de overige lucernemonsters geeft de getrokken parabolische kromme het verband tussen het ruwe-celstofgehalte en de zetmeelwaarde zeer goed weer. De formule van deze kromme is:
Z = 78,824 + 0,1044 y — 0,02551 y2
Deze rechtstreeks afgeleide formule geeft nagenoeg dezelfde uitkomsten als de
eerder vermelde indirect via de verteerbare organische stof berekende formule.
Wanneer wij de rechtstreeks berekende formule omrekenen voor gehalten in de
droge stof, dan vinden wij:
2 5512
Z' = 0,78824 (100 — m') + 0,1044 y' — y ^
y-y'
100 — m
4. VERTEERBAAR WERKELIJK EIWIT
Hoewel men er steeds meer toe overgaat om bij voederrantsoenen met verteerbaar ruw eiwit te rekenen, willen wij toch nog enige aandacht aan het verteerbaar
werkelijk eiwit schenken.
Wanneer de amiden voor 100% verteerbaar zouden zijn, zouden wij het gehalte
aan verteerbaar werkelijk eiwit kunnen berekenen door het gehalte aan verteerbaar
ruw eiwit te verminderen met het gehalte aan amiden. Daarom hebben wij bij deze
proeven eens nagegaan hoe het met de verteerbaarheid van de amiden was gesteld.
Bij proef 1 varieerde deze verteerbaarheid van 96,0 tot 97,8%, bij proef 2 van
93,9 tot 9 6 , 1 % , bij proef 3 waren de amiden voor 96,0% verteerbaar enbijproef 4
voor 98,6%. Gemiddeld bedroeg de verteerbaarheid van de amiden 96,7%. Bij
benadering krijgt men dus het gehalte aan verteerbaar werkelijk eiwit door van het
gehalte aan verteerbaar ruw eiwit 0,967 X het gehalte aan amiden af te trekken.
Een nog betere benadering kan verkregen worden met behulp van de hier volgende regressieformule.
In fig. 4 hebben wij op de horizontale as afgezet het gehalte aan werkelijk eiwit
en op de verticale as het gehalte aan verteerbaar werkelijk eiwit, beide in de organische stof.
Zoals in de figuur is te zien, bestaat er ook bij het werkelijk eiwit, evenals dat
bij het ruw eiwit het geval was, een verschil in het verband tussen werkelijk eiwit
en verteerbaar werkelijk eiwit tussen proef 1 (Hoorn 1954) en de overige drie
proeven. Wij hebben daarom ook bij het werkelijk eiwit in eerste instantie 2 evenwijdige regressielijnen berekend; de eerste, die betrekking heeft op de gegevens van
proef 1, heeft tot formule:
v„,,= 0,9715 (x K — 19) + 15,06,
terwijl de formule van de lijn, die het verband aangeeft tussen het gehalte aan werkelijk eiwit en dat aan verteerbaar werkelijk eiwit bij de andere proeven luidt:
vw = 0,9715 (xw — 19) + 14,10.
17
FIG. 1. Samenhang tussen werkelijk eiwit (horizontale as) en verteerbaar werkelijk eiwit (verticale as) bij de Nederlandse partijen lucerne. De verschillende tekens hebben dezelfde
betekenis als in fig. 1.
•x
19
18
•
17
o
16
S
a's
S m
15
s*
14
> w
Vj'S
a es
12
•°b
t-. o
u
^L
• >r
13
11
•
-
m
fm
mS
".S
1
15
•
i
•
i
—1
1
j
16 17 18 19 20 21 22 23 24
werkelijk eiwit (%) in organische stof
FIG. 4. Correlation between true protein (horizontal axis) and digestible true protein (vertical
axis) in the Dutch samples of lucerne. The different marks have the same meaning
as in fig. 1.
Daar wij over het werkelijk eiwit geen gegevens hadden uit de buitenlandse
literatuur, hebben wij tenslotte de gemeenschappelijke lijn gekozen, die door het
gemiddelde gehalte aanwerkelijk enverteerbaar werkelijk eiwit gaat evenwijdig aan
deze 2lijnen. Deformule van deze lijn is:
v„ = 0,9715 (*„— 19) + 14,58
Wanneer wij deze formule omrekenen op de droge stof, dan vinden wij:
v'„.= 0,9715 (x',,,— 17) -f 0,0388 (m' — ll) + 13,065.
V. PRAKTISCHE TOEPASSING VAN DE FORMULES
Nu wij naast formules voor de berekening van de voederwaarde van gras ook
formules hebben voor de berekening van de voederwaarde van verse lucerne, lijkt
het ons interessant de voederwaarde van deze twee producten eens met elkaar te
vergelijken, zoals ze met behulp van deze formules zijn te berekenen.
In de eerste plaats zullen wij uitgaan van gras en lucerne van dezelfde chemische
samenstelling. Hierbij zullen wij voor de vereenvoudiging aannemen, dat het asgehalte in de droge stof bij beide 12% bedraagt.
Gras
Lucerne
re
re
vre
ZW
re
re
vre
ZW
24
20
16
20
25
30
19,4
15,6
11,8
62,3
57,9
50,5
24
20
16
20
25
30
19,9
15,9
11,9
59,9
53,9
46,4
Alle in dit tabelletje vermeldecijfers hebben betrekking op dedroge stof.
Bij gelijke chemische samenstelling bezit de lucerne dus een iets hoger gehalte
aan verteerbaar ruw eiwit (variërende van 0,1 tot 0,5%), doch een lagere zetmeelwaarde. Globaal gesproken is de zetmeelwaarde van de lucerne ongeveer 4
eenheden lager dan van gras bij dezelfde chemische samenstelling. Dit is het geval,
wanneer men bij de voederwaardeberekening zowel met het eiwit- als met het ruwecelstofgehalte rekening houdt. Het komt echter ook nog al eens voor, dat men
alleen maar met ruw-eiwitgehalte rekent. In dat geval wordt het verschil in zetmeelwaarde tussen lucerne en gras veel groter. Bij beide gewassen daalt, zoals bekend,
bij het ouder worden het gehalte aan ruw eiwit en stijgt het ruwe-celstofgehalte. Bij
een gelijke daling van ruw-eiwitgehalte is echter bij lucerne de stijging van het ruwecelstofgehalte veel sterker dan bij gras.
Volgens de gegevens uit de z.g. grote tabel van het Centraal Veevoederbureau,
zou bij een daling van het ruw-eiwitgehalte in de droge stof van 24 tot 16%, het
ruwe-celstofgehalte in de droge stof bij gras stijgen van 20,0 tot ongeveer 26,8%,
terwijl bij lucerne bij eenzelfde daling van het eiwitgehalte het ruwe-celstofgehalte
toeneemt van 20,0 tot ongeveer 32,0%.
Wij krijgen dan ongeveer de volgende voederwaardeberekening, waarbij alle
cijfers betrekking hebben op de droge stof en waarbij aangenomen wordt, dat bij
beide producten het asgehalte in de droge stof 12% bedraagt.
Gras
Lucerne
re
re
vre
ZW
re
re
vre
ZW
24
22
20
18
16
20,0
21,7
23,4
25,1
26,8
19,4
17,5
15,6
13,7
11,8
62,3
61,0
59,5
57,8
55,7
24
22
20
18
16
20,0
23,0
26,0
29,0
32,0
19,9
17,9
15,9
13,9
11,9
59,9
56,4
52,5
48,0
43,0
19
Zoals uit deze tabel blijkt, wordt nu bij een daling van het ruw-eiwitgehalte het
verschil in zetmeelwaarde tussen gras en lucerne steeds groter. Bij het gewas met
24% ruw eiwit ishet verschil niet groot (ongeveer 2—3 eenheden), bij 20% ruw
eiwit is het reeds 7 eenheden en bij 16% ruw eiwit bijna 13 eenheden. Bijgevolg
is het raadzaam bij een waardevergelijking van gras en lucerne nooit alleen af te
gaan op het ruw-eiwitgehalte, doch daarbij ook het ruwe-celstofgehalte terdege in
het oog te houden.
SAMENVATTING
Er werd met behulp van hamels een onderzoek ingesteld naar de verteerbaarheid
en voederwaarde van verse lucerne, gemaaid in verschillende groeistadia. De
proeven omvatten:
1. een eerste snede, in 1954 gemaaid op een veld van de Proefzuivelboerderij te
Hoorn;
2. een eerste snede, in 1954 gemaaid op een veld in de Wieringermeerpolder;
3. een eerste snede, in 1951 gemaaid op een veld te Wijdenes (N.H.), en
4. lucerne, midden September 1953 gemaaid op het veld te Hoorn.
Bij proef 1 werd de verteerbaarheid van de lucerne nagegaan gedurende 7 opeenvolgende weken, bij proef 2 gedurende 3 weken, bij proef 3 gedurende 2 weken
en bij proef 4 ook gedurende 2 weken.
Elke proef werd met 3 hamels genomen en elke periode duurde steeds 7 dagen.
Behalve de beide verteringsproeven van proef 4, hadden alle verteringsproeven betrekking op lucerne, die in Mei en Juni was gemaaid.
De resultaten van dit onderzoek zijn genomen in de tabellen 1 t/m 4.
Bij alle proeven met de voorjaarslucerne nam bij toenemende ouderdom van
het gewas het gehalte aan ruw eiwit in de droge stof en in de organische stof snel
af en dat aan ruwe celstof snel toe. Het verband tussen het gehalte aan ruw eiwit
en dat aan ruwe celstof was bij deze proeven vrijwel rechtlijnig (fig. 1).
De verteringscoëfficienten van alle organische bestanddelen daalden met het
voortschrijden van het groeistadium.
De grootste daling werd gevonden in de verteerbaarheid van de ruwe celstof, de
kleinste in die van het ruw eiwit. De verteringscoëfficient van het ruw eiwit daalde
gemiddeld 1per week en die van de organische stof gemiddeld 3 per week.
In tegenstelling met gras, was bij de lucerne de verteerbaarheid van de ruwe
celstof veel lager dan die van de overige koolhydraten. Door de ongunstige verandering in de chemische samenstelling en de daling van de verteerbaarheid liep bij de
voorjaarslucerne de voederwaarde sterk terug naarmate het gewas ouder werd.
Het gehalte aan verteerbaar ruw eiwit in de droge stof daalde bij deze proeven
gemiddeld met 1,5% per week en de zetmeelwaarde gemiddeld met ruim 3 eenheden per week.
Verder werd nagegaan op welke wijze de voederwaarde van de lucerne afhankelijk was van het gehalte aan ruw eiwit en ruwe celstof. Evenals bij gras bleek bij
lucerne, dat het gehalte aan verteerbaar ruw eiwit vrijwel geheel door het gehalte
aan ruw eiwit werd bepaald en dat de zetmeelwaarde sterk afhankelijk was van het
ruwe-celstofgehalte.
Deze uitkomsten werden vastgelegd in regressieformules, waarmede de vermoedelijke zetmeelwaarde en het vermoedelijke gehalte aan verteerbaar ruw eiwit kunnen worden berekend, wanneer de chemische analyse bekend is. Aldus kunnen bij
voorjaarslucerne het gehalte aan verteerbaar ruw eiwit en de zetmeelwaarde op bevredigende wijze worden geschat.
Vermoedelijk is, evenals dit bij herfstgras het geval is, de zetmeelwaarde van
lucerne, die in de herfst is gemaaid, iets lager dan de formule aangeeft.
SUMMARY
RESEARCH INTO THE DIGESTIBILITY AND FEEDING VALUE OF FRESH
LUCERNE
With the use of wethers a research was made into the digestibility and feeding
value of fresh lucerne, cut in different stages of growth. The experiments include:
1. a first cut from a field of the experimental farm at Hoorn (1954),
2. a first cut from a field in the "Wieringermeerpolder" (1954),
3. a first cut from a field at Wijdenes (1951), and
4. lucerne, cut in the middle of September 1953 from the field at Hoorn.
In experiment 1 the digestibility of lucerne was studied during 7 successive
weeks, in experiment 2 during 3 weeks, in experiment 3 during 2 weeks and in
experiment 4 also during 2 weeks.
All experiments were made by using 3 wethers and each period lasted 7 days.
Except the two trials of experiment 4, all the trials refer to lucerne, cut in May
and June.
The results of these experiments are mentioned in the tabels 1-4.
In all trials with first cut lucerne the crude protein content in the dry matter
decreased quickly and the crude fibre content increased quickly with increasing age
of the lucerne. The regression between the crude protein content and the crude
fibre content was in these trials practically linear (fig. 1).
The digestion coefficients of all organic components decreased when the lucerne
was growing older.
The largest decrease was found in the digestibility of the crude fibre, the smallest in that of the crude protein. On an average, the digestion coefficient of the
crude protein decreased each week 1 unit and that of the organic matter each
week 3 units.
Contrary to grass, in lucerne the digestibility of crude fibre was much lower
than that of the N-free extract.
By the unfavourable change in the chemical composition and the decrease of
the digestibility the feeding value of the first cut lucerne dropped quickly with
increasing age of the lucerne.
The digestible crude protein content in the dry matter decreased in these experiments each week with 1.5%, on an average, and the starch equivalent each week
with more than 3 kg.
The correlation between the feeding value and the chemical composition was
studied. Just as in grass it proved that also in lucerne there was a close correlation
between the crude protein and the digestible crude protein content and also between
the crude fibre content and the starch equivalent.
These results were recorded in regression formulae, by with the probable starch
equivalent and digestible crude protein content can be calculated when the chemical
composition is determined.
Consequently, the digestible crude protein content and the starch equivalent
of the first cut lucerne can be estimated in a satisfactory way.
As in autumn grass, the starch equivalent of lucerne, cut in the autumn, will
probably be somewhat lower than that of the first cut lucerne with the same crude
fibre content.
LITERATUUR
1. BONDI, A. en C H . MEYER, Rehovot Bull. 27 (1940) 3—68.
2. BROUWER, E. en N . D . DIJKSTRA, Versl. Landbouwk. Onderz. 44 (1938) 529—612; Jaarverslag Proefzuivelhoerderij (1938) 7—90.
3. BROUWER, E. en N . D . DIJKSTRA, Versl. Landbouwk.
verslag Proefzuivelboerderij (1938) 177—205.
4. DIJKSTRA, N . D. en E. BROUWER, Versl. Landbouwk.
verslag Proefzuivelboerderij (1938) 107—151.
Onderz. 45 (1939) 119—147; JaarOnderz. 45 (1939) 1—45; Jaar-
5. DIJKSTRA, N . D., Versl. Landbouwk. Onderz. 54. 11 (1949) 1—48; Jaarverslag Proefzuivelboerderij (1947) 54. 11, 1—48.
6. DIJKSTRA, N . D. Versl. Landbouwk.
boerderij (1948) 55. 10,1—15.
Onderz. 55. 10 (1949) 1—15; Jaarverslag
Proefzuivel-
7. DIJKSTRA, N . D., D e veevoeding in nieuwe banen, Landbouw 13 (1951) 5—38.
8. DIJKSTRA, N . D., Netherlands Journ. Agi: Sei. 2 (1954) 273—297.
9. DINSMORE, S. C. Nev. Agr. Exp. Sta. Bull. 66 (1908) 37—48.
10. HARCOURT, R., Ontario Ann. Rpt. 23 (1897) 31—38.
11. NOËLLE, E., Tierernährung 13 (1941) 279—312.
12. SCHARRER, K., en R. SCHREIBER, Zsch. Tierern. u. Futtermk. 3 (1939) 27—44.
13. WOODMAN, H. E., R. E. EVANS en D. B. NORMAN, Journ. Agr. Sei. 23 (1933) 419—458.
14. WOODMAN, H. E., R. E. EVANS en D. B. NORMAN, Journ. Agr. Sei. 24 (1934) 283—311.
RI JKSLAXDBOUYVPROKFSTATIOX IÎOORX
HET KOPERGEHALTE
VAN LEVER EN BLOEDSERLM
BJJ HET FRIES-HOLLANDSE RUND
W I T H A SUMMARY
THE COPPER CONTENT
IN LIVER AND BLOOD SERUM
O F F R I E S I A N CATTLE
J. VAX DER GRIFT
VERSL. LANDBOUWK. ONDERZ. No. 61.10 — 's-GRAVENHAGE — 1955
I N H O U D ')
Blz.
T. [XLEIDIXG EX P R O B L E E M S T E L L I N G
I
I I . BEHANDELING VAX HET PKOEFPLAX
i. Periodieke biopsie bij opgroeiend jongvee
2. Periodieke biopsie bij drachtige runderen
3. Onderzoek naar de koperstatus van volwassen melkgevende koeien op een aantal bedrijven in Nederland .
/
8
9
9
I I I . CHEMISCHE BEPALING VAN KOPER IN BLOED EN ORGAANWEEFSELS
IV. B I O P S I E VAN DE LEVER
1. Literatuur
a. Instrumenten
b. Operatieplaats
2. Eigen onderzoek en gebruikt instrumentarium . . .
a. Operatietechniek
I. Instrumentarium voor de kleine methode
II. Instrumentarium voor de grote methode
11
14
14
14
15
17
17
17
17
b. Bepaling van de insteekplaats
19
c. Voorbehandeling en sterilisatie van de instrumenten en
andere Utensilien
21
d. Stand en fixatie van het rund tijdens de operatie . . 21
e. Voorbereiding en anaesthesie van de operatieplaats . 22
ƒ. Operatie en nabehandeling
22
I. De kleine methode bij kalveren
II. De grote methode bij volwassen runderen
g. Reacties van de lever op de biopsie
22
23
25
V. VERDELING VAN HET KOPER IN DE LEVER EN HET KOPERGEHALTE VAN ENIGE ANDERE ORGANEN
V I . PERIODIEKE BIOPSIE BIJ OPGROEIEND JONGVEE
1. Kopergehalte van de lever en het bloedserum van kalveren
tijdens de eerste vijf levensmaanden
26
29
31
*) De auteur, J. VAX DERG R I F T , promoveerde op 30 Juni 1955 aan de Rijks
Universiteit te Utrecht op een gelijkluidend proefschrift tot doctor in de
veeartsenijkunde.
2. Kopergehalteu van de lever en het bloedsenun van jonge
runderen ouder dan vijf maanden
36
a. Het verloop van de kopergehalten van de lever . . . 36
b. Verloop van de kopergehalten van het bloedserum . 39
V I I . PERIODIEKE BIOPSIE BIJ DRACHTICE RUNDEREN
41
V I I I . ONDERZOEK XAAR DE KOPERSTATUS VAX VOLWASSEN MELKGEVENDE KOEIEN 01' EEN AANTAL BEDRIJVEN IN NEDERLAND .
1.
2.
3.
4.
.
De proefopzet
Het verloop van de proefnemingen
Korte beschrijving" van de bedrijven
Resultaten van het onderzoek
IX. OVERZICHT VAN DE BEREIKTE RESULTATEN EN DE CONSEQUENTIES HIERVAN
SUMMARY AND CONCLUSIONS
LITERATUUR
46
46
47
5°
51
54
58
63
I. INLEIDING EN PROBLEEMSTELLING
In 1951werdik alswetenschappelijk ambtenaar aan het Rijkslandbouwproefstation
te Hoorn verbonden, met de opdracht studie te maken van de afwijkingen bij het vee,
die men aan de tegenwoordige bedrijfsvoering meent te kunnen toeschrijven. In dat
verband begon ik in de herfst van dat jaar in Zuidwest-Friesland en Noord-Holland
met het koperonderzoek naar aanleiding van deveronderstelling, dat bij sommige van
de bovenbedoelde afwijkingen een verlaagd kopergehalte in het bloed een rol speelt.
Dit onderzoek werd begonnen op enkele bedrijven waar b.v. weidediarrhee ernstig
heerste. In het bloedserum 1 werden kopergehalten gevonden van 0,07-0,25 mg per
liter. Het toedienen van koperzouten had een zeer gunstig effect. De consistentie van
de faeces werd in 2 tot 4 à 5 dagen veel vaster, de dieren werden tieriger en de melkproductie van devolwassen runderen steegbinnen 2à 3dagen met 15-25 %.
In de nazomer en herfst - in de tijd, dat het meest verlaagde bloedkopergehalten
voorkomen en weidediarrhee zich het duidelijkst manifesteert (28) - van 1952, werd
het onderzoek op veel grotere schaal voortgezet en werd op ruim 90 veehouderijbedrijven in totaal van 346 koeien boven de 2jaar het kopergehalte van het serum
bepaald. De keuze van de bedrijven was vrij willekeurig. Aanvankelijk werden eerst
dez.g. stikstofproefbedrijven en de bedrijven, waarvan bekend was,dat weidediarrhee
daar regelmatig voorkwam, in dit onderzoek betrokken, maar later werden ook boerderijen opgenomen waar geen weidediarrhee voorkwam, maar wel klachten waren
over de conditie der dieren en de melkproductie aan het eindevan de weideperiode.
Bij dit onderzoek werden over het kopergehalte van het bloedserum de volgende
gegevens verkregen:
% van het totale aantal
onderzochte dieren
Kopergehalte bloedserum
mg/l
12
13
8
9
9
14
17,5
17,5
<0,20
0,21-0,30
0,31-0,40
0,41-0,50
0,51-0,60
0,61-0,70
0,71-0,80
0,81 <
Uitgaande van de vermelding van FRENS (22), dat kopergehalten van het bloed van
0,80 en hoger voor het Fries-Hollandse veenormaal of althans het meest gewenst zijn,
werd op vele van de onderzochte bedrijven met gehalten onder 0,80 mg op de een of
anderemanier kopersulfaat aan derunderen gegevenineenhoeveelheid van ± 500mg
per dier per dag.
Bij runderen met een kopergehalte lager dan 0,40 mg(33%van het totaal) zag men
een zeer gunstig resultaat van het verstrekken van het kopersulfaat en hierbij was
1
Deze sera werden geanalyseerd door de Chemische afdeling van het Centraal Instituut voor
Landbouwkundig Onderzoek te Wageningen.
het meest opvallende effect een bijna onmiddellijke stijging van de melkproductie.
Bij derunderen meteengehalte van0,41-0,60 mg(18 %vanhettotaal) werd weleen
gunstig resultaat waargenomen, maar over het geheel lang niet zo frappant als bij de
eerste groep. Tenslotte werd bij de koeien met een gehalte van 0,61-0,80 mg (31,5%
van het totaal) soms een klein resultaat waargenomen, zoals geringe verbetering van
de haarkleur en van de beharing en een kleine stijging van de melkproductie, maar
minstens in hetzelfde aantal vande gevallen werd niet het minste resultaat geboekt en
bleef het uiterlijk en de melkproductie op hetzelfde peil als vóór de toediening van
kopersulfaat.
Deze laatste waarneming wijst er dusop,datdegehalten tussen 0,60-0,80 mg onder
bepaalde omstandigheden normaal kunnen zijn of een minof meer subklinisch kopertekort kunnen aanduiden.
N u blijkt uit de literatuur, dat er maar weinig overeenstemming bestaat over het
normale of gewenste gehalte a a n koper in het bloedserum en dat de onderzoekers
soms geheel verschillende grenswaarden hiervoor opgeven. FRENS (22)geeft voor het
zwartbonte veeop0,80-1,20 mgperliter, SJOLLEMA (45) 1,00mg, BIJKERK (7)0,80mg
met een variatie van 10-20 %, BECK, Zuid-Australië (2) 0,70-1,70 mg, CUNNINGHAM,
Nieuw-Zeeland (12) vindt bij 23 volwassen runderen gemiddeld 0,93, maar geeft
hierbij geen variatie op, LOOSMORE en ALLCROFT, Engeland (36) 0,80-1,20 mg en
tenslotte vinden JAMIESON en ALLCROFT, Engeland (30), dat de gemiddelde waarde
tussen 0,70en 1,00mgperliter ligt.
Uit deze literatuurgegevens en eigen waarnemingen mag dus de conclusie worden
getrokken, dat althans de kopergehalten boven 0,60 mg per liter waarschijnlijk niet
erg betrouwbaar zijn voor de beoordeling vande koperstatus vanhet rund.
N u is deze conclusie niet nieuw, want ook andere onderzoekers hadden dit reeds
opgemerkt. Zo k w a m CUNNINGHAM (12) in 1946 en LOOSMORE en ALLCROFT (36) in
1951 tot deconclusie, dat niet het kopergehalte van het bloed, maar het kopergehalte
van de lever de beste waardemeter is voor de beoordeling van de koperstatus vanhet
rund. CUNNINGHAM zegt o.a. hierover: „The liver isthemain storage depot for copper
and its contents of copper varies directly with the supply of this element available
from the food. Blood copper on the other hand indicates in a general waythe existing
status of dietary supply of copper, though a fall of bloodcopper on transference to a
diet lowin copper isretarded byprovision of copper from the liver."
Deze uitspraak van CUNNINGHAM e.a. wordt bevestigd door de proeven van D I C K
(17) bij schapen. Hij vindt nl. een rechtlijnig verband tussen het kopergehalte van de
lever en de hoeveelheid opneembaar koper, die aan de dieren verstrekt wordt.
Verder vonden COMAR, DAVIS en SINGER (9)bij experimenten metradioactief koper
bij runderen, dat de lever relatief en absoluut t.o.v. andere organen en weefsels het
meeste koper opnam en volgens BIJKERK kwam dit overeen met hetgeen SCHUBERT,
VOGT, M A U R E R en RIEZLER (39) gevonden hadden met een soortgelijke onderzoeking.
Het is dusmogelijk, d a t b . v . door voedingsinvloeden het kopergehalte in het bloed
gaat dalen. Het daarvoor bestaande reguleringsmechanisme zal nu het koper in de
lever mobiliseren en doen overgaan in het bloed. N u hangt het maar van de snelheid
af, waarmede dit gebeurt, of wij al of niet deze dan tijdelijke verlaging vanhet koper-
gehalte van het bloed zullen kunnen waarnemen. Gaat deze regulering inderdaad
langzaam, dan is het dus mogelijk, dat het bloed een verlaagd gehalte vertoont,
zonder dat de voorraad uitgeput behoeft te zijn. Dit zou het geval kunnen zijn bij diè
verlaagde gehalten, waarbij extra toediening van opneembare koperzouten wel verhoging geeft van het kopergehalte van het bloed, maar geen zichtbaar effect heeft op
de algemene toestand.
Is aan de andere kant de kopervoorraad van de lever zeer gering of uitgeput, dan
zal uit de aard der zaak minder of tenslotte geen koper meer aan het bloed kunnen
worden afgestaan en blijft het kopergehalte van het bloed laag. In dat geval zal een
extra toediening van koperzouten een zichtbaar gunstig effect kunnen hebben.
Alsdezegedachtengangjuist isen delever het koperdepôt is,dat indien dit nodigis,
het bloed en daardoor de weefsels en organen voorziet van de benodigde hoeveelheid
koper, dievoor bepaalde stofwisselingsprocessen noodzakelijk is (SEEKLES,42,43,44),
dan zouhetzeergewenstzijn, dat bekend waswelkkopergehalte delevermoet hebben,
om zijn taak als depot van dit element goed te kunnen uitvoeren.
Helaas is dit allesbehalve het geval. De in de literatuur weergegeven kopergehalten
van de lever van normale dieren vertonen een dusdanige spreiding, dat bijna geen
onderzoeker een uitspraak doet welke gehalten het meest gewenst zijn. Zo vonden o.a.
JAMIESONen ALLCROFT(30)in Schotland in het slachthuis te Caithness in 45levers van
normalerunderen 66 %onder 20mg,27 %tussen20en 60mgen 7%(3stuks)meteen
gehalte, dat overeenkomt met het gemiddelde, dat CUNNINGHAM gevonden heeft voor
pinken en volwassen runderen, nl. 76en 100mg per kg droge stof (zietabel 1).
In het slachthuis te Aberdeenshire vonden zij in 42 levers van normale runderen
25 %(11stuks) beneden 20mgper kgdroge stof en40 %(18stuks)boven 60mg, maar
zij maakten hierbij de opmerking, dat de 11runderen met een lager leverkopergehalte
dan 20 mg, afkomstig waren van bedrijven, waar verschijnselen van koperdeficiëntie
voorkwamen. SJOLLEMA(47)ishierop een uitzondering. Hij meent, dat het gemiddelde
leverkopergehalte bij volwassen, normale runderen 100 mg per kg droge stof is.
Misschien is het dan ook zo, dat de z.g. normale runderen t.a.v. de koperstatus in
sommige gevallen in het geheel niet normaal genoemd kunnen worden. Het is toch
immers te opvallend, dat dièdieren,waarbij het meestfrequent symptomen van koperdeficiëntie voorkomen,juist zulk een spreiding vertonen en dat bij andere diersoorten
en ook bij de mens, waarbij onder normale omstandigheden tot nog toe deze symptomen van uitputting van de kopervoorraad niet zijn waargenomen, deze spreiding
veel geringer is.
In tabel 1zijn uit diverse publicaties (7, 12, 28) de gevonden kopergehalten van
leversvan normale individuen van verschillende diersoorten weergegeven.1
Terwijl mens, hond, paard, cavia, rat en varken een spreiding van de normale
kopergehalten van de lever hebben van 1:3of 1:4, is de verhouding tussen de laagste
en hoogste gevonden gehalten bij runderen veel ruimer. Alleen bij het nuchtere kalf
vinden CUNNINGHAM en HOFSTRA een verhouding die gelijk is aan die van de andere
1
Prof. Dr L. SEEKLESgebruikte een dergelijke tabel tijdens een college aan de veterinaire faculteit
van de Cornell University te Ithaca. N.Y.
TABEL 1.Kopergehalten in de lever van normale zoogdieren
Cu-gehalte in mg/kg droge stof
Auteur
Soort
laagste hoogste
verhouAantal
gemidding
deld laagste:
hoogste
BIJKERK
mens (man)
32
87
50
1:3
6
BIJKERK
hond (dog)
58
156
101
1:3
3
BIJKERK
paard (horse)
13
32
18
1:2,5
37
BIJKERK
cavia (guinea pig)
59
183
97
1:3
10
BIJKERK
rat
14
55
24
1:4
10
CUNNINGHAM
varken (pig)
11,9
48,4
18,9
1:4
12
Rund (bovine)
HOFSTRA
nuchter kalf (new born calf)
70
298
162
1:4
15
CUNNINGHAM
nuchter calf (new born calf)
143
655
381
1:4,5
41
HOFSTRA
tot 1 jaar (yearling)
8
226
86
1:28
10
CUNNINGHAM
tot 1 jaar (yearling)
16
137
67
1:8,5
6
HOFSTRA
tot 2jaar (two years)
6
56
14
1:9
10
HOFSTRA
boven 2jaar (aged)
3
58
17
1:19
18
BIJKERK
boven 2jaar (aged)
5
194
27
1:39
55
CUNNINGHAM
boven 2jaar (aged)
23
409
200
1:18
23
lowest
highest
mean
ratio
lowest:
highest
Number
Author
Species
Cu -content i ngjkg D. M.
TABLE 1.Liver copper valuesof normal mammals
diersoorten. Toch is deze kleinere spreiding maar schijnbaar, want het laagste gehalte
van CUNNINGHAM (143 mg) is dubbel zo hoog als het laagste gehalte van HOFSTRA
(70 mg). Bij het hoogste gehalte is dit evenzo. Dit is bij CUNNINGHAM 655 en bij H O F STRA 298 mg per kg droge stof.
Moet hieruit de conclusie worden getrokken, dat de gehalten van deze beide onder
zoekers normaal zijn voor de uitwendige omstandigheden en de veerassen van NieuwZeeland en Nederland of zijn de gehalten van HOFSTRA voor een physiologisch optimale koperstatus te laag?
Ditzelfde geldt ook voor de gehalten van de koeien ouder dan 2jaar. HOFSTRA vindt
dezelfde spreiding als CUNNINGHAM, maar het hoogste gehalte van de laatste is 8 maal
zo hoog als van de eerste en tenslotte geeft BIJKERK voor normale runderen gehalten
op, die ongeveer het midden zijn van beide andere gehalten. Dit laatste zou er op
kunnen wijzen, dat de gehalten van HOFSTRA inderdaad aan de lage kant zijn, omdat
de Friese omstandigheden minder afwijken van de streken waarvan BIJKERK zijn normale runderen kreeg, dan van de omstandigheden en de veerassen van CUNNINGHAM.
N u kan men zich bij al deze sterk uiteenlopende gehalten neerleggen en de grootste
waarde hechten aan het feit, dat men deze gehalten toch heeft waargenomen bij normale dieren. M a a r men kan zich ook afvragen of alle z.g. normale dieren normaal
waren ook t.a.v. de optimale koperstatus. CUNNINGHAM en BIJKERK noemen b.v. hun
koeien normaal, omdat de runderen bij de levende en bij de geslachte keuring geen
afwijkingen vertoonden en goedgekeurd werden voor de consumptie. Ik meen te
moeten betwijfelen of deze keuringsbevindingen een juist oordeel kunnen geven over
het al of niet normaal zijn van het dier en wel heel speciaal t.a.v. de koperstatus.
HOFSTRA is zich dit dan ook bewust, als hij bij zijn normale runderen, ouder dan
2 jaar, opmerkt: „Onder deze groep runderen bevonden zich, naast de dieren, die
waarschijnlijk op gronden van economische overwegingen uitgestoten werden uit het
melkveehoudersbedrijf en die meestal vertegenwoordigers waren van de klasse C en D ,
dieren, die tijdens of na de productie-periode waren vetgemest en als slachtvee van
goede kwaliteit moesten worden beschouwd". Even verder schrijft hij : „ D a t dieren,
die in een goede voedingstoestand verkeren, een lage koperstatus kunnen hebben, was
genoeg bekend, zoals b.v. bij zoetemelkskalveren."
Men kan zich zelfs afvragen of slachtdieren, met uitzondering van de nuchtere
kalveren en de dieren, die uit hoofde van een ongeval of soortgelijke redenen worden
geslacht, wel ooit normaal zijn in vergelijking met de bedrijfsdieren van een melkveehouderijbedrijf. En tenslotte kan men zich afvragen of normaal schijnende bedrijfskoeien inderdaad altijd normaal zijn. Want dikwijls is de maat t.a.v. het normale
gebaseerd op een vluchtig onderzoek (levende keuring bij slachting of stalinspectie) in
vergelijking met soortgenoten uit de directe omgeving of in vergelijking met aangenomen normen.
Blijkens de resultaten is deze maatstaf zeker onvoldoende voor de beoordeling van
het al of niet normaal zijn t.a.v. de koperstatus en waren de genoemde onderzoekers
daardoor niet in staat op te geven welke kopergehalten van de lever physiologisch
gewenst zijn.
Nu maakten wein 1952 tijdens onze Amerikaanse reis 1persoonlijk kennis met een
methode tothetverkrijgen vaneenmonster leverweefsel bijhetlevende dier (15).
Deze z.g. l e v e r b i o p s i e werd gebruikt door G. K. DAVIS te Gainsville (Florida)
in verband met zijn koperonderzoek en door C. K. WHITEHAIR (50) te Stillwater
(Oklahoma) voor zijn onderzoek betreffende hetvitamine A metabolisme.
Beiden toonden onsenige proefdieren - Herefords - waarvan periodiek eenlevermonster genomen was. Bij één van deze dieren was deze operatie zelfs 36 maal in
ruim 1\ jaar toegepast. De conditie was goed en er wasaan dit dier en ook aan de
andere proefdieren, naar hetuiterlijk althans, niets abnormaals waar te nemen. Deze
frequente operatieve ingreep hadblijkbaar geen nadelige invloed opde gezondheid.
Toen kwam de gedachte op,datmenmet deze methode in staat zouzijn om door
middel van lever- en bloedonderzoek bij normale „bedrijfs"-dieren, waarvan dus
nauwkeurig de voorgeschiedenis bekend is,de koperstatus te bepalen.
Ook zou het hiermede misschien mogelijk zijn, om vanaf de geboorte totdat het
rund volwassen is,hetverloop vandekoperstatus tevervolgen endaardoor gegevens
te verkrijgen, waardoor hetgewenste, dusnormale, kopergehalte zoukunnen worden
aangegeven.
1
Studiereisvan5Januari tot29April 1952,opuitnodiging vandeMutual Security Agency inhet
kader van de Technical Assistance. De studiegroep bestond uit:Prof. Dr L. SEEKLES, Ir J. WIND,
Dr W. B. DEYSen J. VANDER GRIFT.
II. B E H A N D E L I N G VAN H E T P R O E F P L A N
Toen degedachtezichontwikkelde, dat het mogelijk moestzijn omdoor middel van
leverbiopsie de koperstatus van het levende bedrijfsrund te bepalen en daarbij zelfs
het verloop hiervan te vervolgen, kwam onmiddellijk de vraag naar voren of het
kopergehalte van het door biopsie verkregen leverweefsel representatief is voor het
kopergehalte van de lever.
Dezevraagdiendeeerstbeantwoord teworden alvorens de onderzoekingen omtrent
de koperstatus met behulp van de biopsiemethodiek op een veilige basis konden
worden begonnen.
Onder het kopergehalte van de lever verstaat men eigenlijk het gemiddelde kopergehalte van het leverparenchym. Uit de gehele lever of uit een deel ervan worden nl.
enigemonsters weefsel genomen, diena gedroogd enfijngemaakt tezijn, goed dooreen
gemengd worden. In dit gemengde en droge weefsel bepaalt men daarna het kopergehalte en dit noemt men het kopergehalte van de lever.
Als men echter het kopergehalte bepaalt in door biopsie verkregen leverweefsel,
dan bepaalt men het gehalte van één monster, dat afkomstig is van een zeer bepaald
gedeelte van de lever, nl. van het rechter gedeelte, dat zich bij het rund normaal tegen
deribwand bevindt.
Indien nu deze beide gehalten zouden verschillen, dan zou leverbiopsie voor dit
onderzoek geenofmaar betrekkelijk weinigwaarde hebben.
Nadat het benodigde instrumentarium voor de leverbiopsie te mijner beschikking
was gekomen, is dit probleem het eerst onderzocht. Dit onderzoek had een gunstig
resultaat; in Hoofdstuk Vzijn de uitkomsten ervan weergegeven.
Toen dus als vaststaand aangenomen mocht worden, dat het kopergehalte van het
biopsie-levermonster een voldoende juist criterium is voor het kopergehalte van de
lever, ontstond de mogelijkheid, om de koperreserve van het levende, opgroeiende en
volwassen bedrijfsrund vast te stellen.
Tevens kon ook nagegaan worden welke in- en uitwendige factoren invloed op de
kopergehalten van de lever uitoefenen, als zou blijken, dat overeenkomstig de verkregen gegevensvan DAVISen WHITEHAIRen ook volgens LOOSMOREen ALLCROFT(36)
en DICK (16)biopsie,zonder gevaar voorhetdier,bijherhalingkon worden uitgevoerd.
Hierdoor zou het tenslotte misschien mogelijk worden, aan te geven welke kopervoorraad tijdens bepaalde levensperioden aanwezig moet zijn voor een optimale
koperstofwisseling.
Daar het bloed als transporteur van het koper naar en van de organen en weefsels
een belangrijke rol speelt bij deze stofwisseling, spreekt het vanzelf, dat bij dit alles
ook het kopergehalte van het bloedserum bepaald dient te worden.
CUNNINGHAM (11) en DICK (17) huldigen de opvatting, dat indien het kopergehalte
van het bloed 1 daalt door tekort aan koper in de voeding, dit verlaagde bloedkopergehalte wordt aangevuld uit de kopervoorraad van de lever. Dit zou betekenen, dat
1
Het kopergehalte van het totale bloed is gelijk aan het kopergehalte van het b oedserum, indien
geenplotselingeveranderingenindekoperopnameplaatsvinden,zoalskoperinjecties (COMARe.a.(9)).
verwacht mag worden, dat speciaal bij uitputting van het depôt-koper van de lever,
er eenverband zalbestaan tussen het kopergehalte van deleveren dat van het bloed.
Het aantonen van eendergelijk verband, dat HOFSTRA nietheeft kunnen vinden, zou
zeer aantrekkelijk zijn, omdat daardoor bepaalde bloedkopergehalten werkelijke
waarde zouden blijken te hebben voor de beoordeling van de koperreserve van het
dier en dit zou betekenen, dat het bloedonderzoek, zoals dit in de praktijk gebruikt
wordt, in vele gevallen een waardevol diagnosticum kan zijn.
1. P E R I O D I E K E B I O P S I E BIJ O P G R O E I E N D J O N G V E E
Om nu de koperstatus tebepalen en het verloop ervan na tegaan, werd gedacht, dat
de meest waardevolle gegevensverkregen zouden worden, alsvan een aantal runderen
vanaf de geboorte totdat zij volwassen zouden zijn, regelmatig, bijvoorbeeld éénmaal
per maand, hetkopergehaltevandeleverenvanhetbloed c.q. hetbloedserum bepaald
werd.
Hiervoor werd bij zeven op de proefboerderij te Hoorn in het voorjaar van 1953
geboren kalveren één dag na de geboorte voor de eerste maal biopsie gedaan en ongeveer 200 ml bloed afgetapt. Dit werd vervolgens, met uitzondering van de maand
Mei,maandelijks herhaald tot en met Februari 1954.Hierna werden deze chirurgische
ingrepen éénmaal per twee maanden uitgevoerd tot en met December 1954. Op de
operatiedag werden de dieren ook gewogen.
Aan deze proefgroep van zeven kalveren werden later nog 3 kalveren 1 op een
leeftijd van 3 maanden toegevoegd.
Voor elk kalf bestond het rantsoen, naast hooi of gras ad libitum, uit de volgende hoeveelheden
melk,resp.krachtvoeder: Deeersteweek4litervollemelk,detweedetot dezevendeweek6litervolle
melk, de zevende tot de elfde week 3liter vollemelk en 5liter ondermelk, de elfde tot de vijftiende
week4à5literondermelken 1 kgeiwitrijk krachtvoer in devormvanbiksendaarna tot deopstalling
inNovember 2kgvandezelfde biks.
Begin Meigingen detoen aanwezige proefkalveren in de weide,maar daarbij werden de kalveren,
die eind April geboren waren, enige weken lang 's nachts opgestald. Dit laatste gebeurde ook met
kalf 54,dat in Juni geboren werd.
De tien proefdieren werden 12November 1953opgestald en zij kregen toen 1kg eiwitrijk krachtvoer, 5kgbietenen hooi ad libitum.
MedioFebruari werden zij actief geïmmuniseerd tegenAbortusBang.Op7April werdkalf 54,dat
een te groot leeftijdsverschil had met de andere dieren, geslacht om na te gaan welke invloed de
biopsie op deweefsels had gehad.
Op27Aprilwerdenzijzonder bijvoeding indeweidegedaan.Tijdens dezeweideperiodewerdenzij,
met uitzondering van denummers 87B,89Aen 33A,op een leeftijd van ± 1 5 maanden gedekt door
destier van deproefboerderij te Hoorn.
Proefrund 89Awerdop23Juli 1954uitnood gedood,wegenseencysteuzeverandering indeuterus,
dieeen spontane urinelozing onmogelijk maakte.
Daar de nummers 87B en 33A om foktechnische redenen geen waarde hadden, werden zij niet
gedektenomdezelfdereden alskalf 54geslacht op26November 1954.
Bij deopstallingop7November 1954blekendenummers6en 10nietdrachtigte zijn.
1
Deze dieren warenals nuchtere kalveren aangekocht voor eenvoederproef.Na beëindiging ervan
werdenzijdoor mij overgenomen.
In tabel 3(pag. 30) zijn de gewichten en de kopergehalten van lever en bloedserum
weergegeven; in Hoofdstuk VI worden de resultaten nader behandeld.
In combinatie met dit onderzoek werd van de moederdieren van de kalveren 64A,
89A en 33A vier en twintig uur na de partus het kopergehalte van de lever (verkregen
door middel van biopsie) bepaald, om na te gaan of er een verband bestaat tussen het
gehalte van de lever van het moederdier en dat van het kalf. De resultaten hiervan
worden ook inHoofdstuk VInader bezien.
2.
P E R I O D I E K E BIOPSIE BIJ D R A C H T I G E
RUNDEREN
Oorspronkelijk lag het in de bedoeling om het onderzoek naar de koperstatus van
detienjonge runderen voort tezetten tot 2à 3maanden na de eerstepartus, dus tot de
tijd dat het vrouwelijke dier werkelijk volwassen is. Dit wilde dus zeggen, dat het onderzoek onder normale omstandigheden minstens zes en twintig maanden moest
duren. Nu was de duur van de proef wel geen bezwaar, maar op het moment dat met
het onderzoek werd begonnen, bestond er nog geen zekerheid, dat herhaaldelijke
biopsie zonder bezwaar voor de gezondheid en de normale ontwikkeling kon worden
uitgevoerd.
Daarbij moest onder ogen worden gezien, dat - mede onder invloed van de telkens
herhaalde biopsie - de dieren misschien niet drachtig zouden worden, terwijl het onderzoek onvolledig zou zijn, als dit physiologisch gebeuren er niet in werd betrokken.
Om deze risico's nu te omzeilen werd besloten om ten eerste het onderzoek bij het
jongvee zolang voort te zetten, tot zij na hun tweede weideperiode in de stal waren
weergekeerd en ten tweede de invloed van de drachtigheid op de koperreserve te onderzoeken bij zeven drachtige koeien, die reeds éénmaal hadden gekalfd. Hiervoor
werd de eerste biopsie verricht ongeveer 4maanden voor devermoedelijke kalfdatum
en maandelijks voortgezet tot gemiddeld 2 maanden na de partus.
Van deze zeven proefdieren vielen er tijdens het onderzoek twee af, omdat bij een
koe (no. 47) door een waarschijnlijk abnormale ligging, het levermonster niet regelmatig kon worden verkregen en de tweede (no. 38) haar vrucht verwierp op ruim zes
maanden.
De resultaten van dit onderzoek zijn in Hoofdstuk VII weergegeven.
3. ONDERZOEK NAAR DE KOPERSTATUS VAN VOLWASSEN MELKGEVENDE KOEIEN OP EEN
AANTAL BEDRIJVEN IN NEDERLAND
Dit onderzoek is speciaal in het proefplan opgenomen om na te gaan of er een verband bestaat tussen het kopergehalte van het bloed en van de lever. Hiervoor leek mij
het onderzoek op een aantal willekeurige bedrijven min of meer verspreid over Nederland het meest geschikt. Verwacht mocht dan worden, dat de spreiding van de leveren bloedgehalten van boerderij tot boerderij en van rund tot rund zo groot is, dat
door een biopsie, die éénmaal bij een koe wordt verricht, voldoende gegevens verkregen zouden worden om het bestaan van een dergelijk verband aan te tonen.
Tijdens de weideperiode - in de tijd dat volgens onze koperbepalingen in het
bloedserum de grootste variatie optreedt - van 1953en 1954werden op ieder van een
10
negental bedrijven drie of vier melkgevende koeien onderzocht. Zoveel mogelijk
waren dehiervoor uitgezochtedierennaarconditie,beharing,melkproductieen leeftijd,
vertegenwoordigers van het gemiddelde van de betreffende veestapel. Hierbij waren
dus koeien, dieklinisch normaal waren, maar er waren er ook bij,waarvan de conditie
en de beharing van dien aard waren, dat niet meer van klinisch normale dieren gesproken kon worden, waar echter voor dit beeld geen aanwijsbare redenen konden
worden aangetoond. Op drie van deze negen bedrijven had dit onderzoek zowel in
1953alsin 1954plaats.
Nu werden uit het onderzoek van 1953te weiniggegevensverkregen over levers met
een hoog gehalte aan koper. Om deze hogere gehalten nu te verkrijgen, werden drie
bedrijven, waar reeds tenminste één jaar regelmatig kopersulfaat, zowel op stal als
in de weide werd bijgegeven en waar de conditie en de melkproductie t.o.v. de omgevende bedrijven sterk verbeterd waren, ook in dit onderzoek betrokken.
De resultaten van dit onderzoek zijn in Hoofdstuk VIII weergegeven.
III. C H E M I S C H E B E P A L I N G VAN K O P E R
I N B L O E D EN O R G A A N W E E F S E L S
Benodigde reagentia
a. Zuiver water
Aqua dest., nogmaals in geheel glazen toestel overdestilleren.
b. H 2 S0 4
Chemisch zuiver s.g. 1,84.
c. H N 0 3 6 5 % s . g . 1,4
Gezuiverd door destillering in een geheel glazen toestel.
d. Ammonia 25%
Ammonia 10%
Destilleren in een geheel glazen toestel en in aq. bidest.
opvangen.
e. H 2 O 2 30%
Chemisch zuiver.
f. Natriumcitraat 20%
Zo zuiver mogelijk.
185 gr Na citraat 5,5 aq. oplossen in aq. bidest. en aanvullen tot 500ml en filtreren.
Indien niet geheel zuiver, dan deze oplossing in een
scheitrechter met overmaat van een oplossing van
dithizon in CHC13 uitschudden en onderste laag weg
laten vloeien.
Nu verder met CHC13 nawassen tot deze kleurloos afloopt. Daarna de chloroform uit de citraatoplossing
laten verdampen.
g. Natriumdiaethyldithiocarbaminaat 0,1 %
De te gebruiken oplossing van 0,1
baar, dus dagelijks vers bereiden.
is beperkt houd-
h. Phenolphtaleïnepapier
i. Tetrachloorkoolstof
CC14 wordt eerst met wat CaO gedestilleerd, dan ± 1 2
uur op vast NaOH bewaard en daarna gedestilleerd.
j . Alcohol 96 % (zuiver)
Het is aan te raden Cu-vrije alcohol in voorraad te hebben, daar veel glaswerk absoluut droog moet zijn bij het
gebruikenditdoor spoelenmetalcoholvlugkan worden
verkregen. Alcohol te zuiveren door overdestilleren in
geheel glazen toestel.
Glaswerk
Alhet te gebruiken glaswerk moet Cu-vrij zijn.
Nieuw glaswerk eerstuitkoken met 10%H N 0 3 , daarna kan men volstaan met 3 x
uitspoelen met warm 10%H N 0 3 of 24uur in verdund salpeterzuur bewaren. Daarna
goed omspoelen met aq. dest. en daarna minstens 3 maal met aq. bidest. goed naspoelen.
Bewaar al het te gebruiken glaswerk zo mogelijk in 10% HN0 3 .
12
BEHANDELING VAN HET BLOEDSERUM OF -PLASMA
Destructie vanhet bloedserum of-plasma
15 ml serum wordt in een 250 ml kolf gepipetteerd en na toevoeging van 7,5 ml
H 2 S0 4 geconc. en 7,5 ml H N 0 3 65% op een gaasje boven kleine vlam verhit tot het
water verdampt is en nevels gevormd worden. Dan kan het gaasje verwijderd worden
en op iets hogere vlam verder gedestrueerd. Telkens als de vloeistof donker van kleur
wordt en nevelszichvormen, wordt devlam uitgedraaid en na enige afkoeling worden
enkele druppels ( ± 10) geconc. H N 0 3 toegevoegd. Dit geschiedt zolang, totdat de
vloeistof na nevelvorming helder blijft en na 5 minuten koken niet meer van kleur
verandert. Dan wordt nogeenmaal H N 0 3 toegevoegd en dedestructie nog 20 minuten
voortgezet.
Na enig afkoelen wordt uit een pipet 2 ml H 2 0 2 langs de wand druppelend in het
kolfje gebracht enverhit tot het sterke schuimen voorbij is.Dezebewerking wordt nog
2 maal herhaald. Na de laatste maal wordt de verhitting nog 20 minuten voortgezet.
Deze behandeling dient om het nitrosylzwavelzuur te verwijderen.
Na afkoeling wordt achtereenvolgens toegevoegd: 10mlaq. bidest, 15ml natriumcitraat opl. 20% en tenslotte ± 15 ml ammonia 25% onder afkoeling en in kleine
porties.
Het Na-citraat wordt toegevoegd om geen neerslag van Ca-phosphaat te krijgen na
toevoegingvan deammonia en om Fe" en Mn - '-ionen doorhetcitroenzuurtebinden.
Daarna verder afkoelen tot kamertemperatuur.
Analyse
De inhoud van de destructiekolf wordt overgebracht in de scheitrechter (250 ml).
De kolf moet minstens 3 maal met zo weinig mogelijk aq. bidest. goed omgespoeld
worden, om zeker te zijn, dat alle stof is overgebracht.
Nu wordt de reactie juist alcalisch gemaakt door telkens toevoegen van enige
druppels ammonia (reactie controleren door met een glasstaafje een druppeltje vloeistofopphenolphtaleïnepapier tetippen).
Van hier af worden alle verdere bewerkingen bij kunstlicht verricht, omdat het
Cu-carbaminaat-complex daglichtgevoelig is.
Nu wordt 5ml0,1%carbaminaatreagens inde scheitrechter gebracht, even geschud
en 10minuten gewacht. Na inbrengen van 15mltetrachloorkoolstof wordt gedurende
1 minuut krachtig geschud. Na volledige afscheiding van het CC14 wordt dit afgetapt
in een maatkolfjevan 25ml (met glazen stop).Dan wordt devloeistof nog 2maal met
5 ml tetra krachtig geschud en deze tetra ook in het kolfje opgevangen, dat daarna
met tetra tot 25 ml wordt aangevuld.
Nu wordt de tetra-oplossing in de cuvette gefiltreerd door een asvrij filter (eerste
hoeveelheid filtraat wegwerpen), waarna meting t.o.v. zuivere tetra kan volgen bij een
golflengte van 430m(x. Van deverkregen extinctiewordt deextinctievandeblanco afgetrokken.
De hoeveelheid Cu wordt afgelezen van een ijklijn, die is verkregen door met bekende hoeveelheden Cu het gehele voorschrift te volgen. De hiervoor benodigde Cu-
13
standaardoplossing wordt als volgt gemaakt: 392,5 mg CuS0 4 .5H 2 0 wordt in aq.
bidest. opgelost en aangevuld tot een liter. Van deze oplossing wordt een verdunde
oplossing gemaakt door 25ml te verdunnen tot 500ml, 1mlvan deze oplossing bevat
dan 5y Cu.
Het isvoldoende een ijklijn te maken metresp.0, 5, 10, 15,20,25en 30y Cu.
BEHANDELING VAN DE ORGAANWEEFSELS
Het lever-, spier- of miltweefsel wordt met eenroestvrij stalen mes opeen kopervrije
glazenplaatverkleindendaarna ineenporceleinen schaaltje bij 105°C,b.v. gedurende
eennacht gedroogd. Hierna wordt het weefsel in een porceleinen mortier fijngemaakt
en in een weegflesje overgebracht en nogmaals bij 105°C gedroogd tot constant gewicht.
Destructie van het weefsel
De destructie is gelijk aan die van het bloedserum of -plasma, maar men doet in
plaats van 7,5, 5 ml H 2 S0 4 en H N 0 3 bij het weefsel in de destructiekolf en in plaats
van 10druppels worden telkens 7à 8druppels H N 0 3 toegevoegd.
Analyse
Voor de analysewordt dezelfde methode gevolgd alsbij het serum, zij het met enige
kleine wijzigingen. Zo wordt in plaats van 15slechts 10ml Na-citraat toegevoegd en
voor de ammonia 25%wordt NH 4 OH 10% gebruikt.
IV. B I O P S I E VAN DE LEVER
1. L I T E R A T U U R
In de humane chirurgie is de biopsie van de lever al vrij lang bekend. Volgens BONE
(4)werd zij reeds in 1833door DUPUYTEN beschreven, terwijl zij op het internationaal
medisch congresvan 1895 te Rome door LUCATELLObesproken werd.
Sindsdien wordt zijindemenselijke geneeskunde voor diagnostische doeleinden met
wisselendefrequentie toegepast.
In 1939werd het instrumentarium er voor en de techniek met zijn voor- en nadelen
uitvoerigbeschreven door IVERSENen ROHOLM (29).
Haar intrede in het diergeneeskundig onderzoek en de diagnostiek isechter van veel
later datum.
In 1944wordt zij beschreven door DICK (16).Hij gebruikte haar voor de bestudering
van de koperstofwisseling bij schapen. Vanaf dit moment komt men in de literatuur
regelmatig publicaties tegen, waarin methodes voor biopsie van de lever bij kalveren
envolwassen runderen worden beschreven.
Door de meeste onderzoekers wordt zij gebruikt voor debestudering vande koperenijzerstofwisseling envolgensenigeonderzoekers is zij voor een dergelijk onderzoek
van degrootste waarde. LOOSMORE en ALLCROFT(36)zeggen dan ook: „We agree with
CUNNINGHAM that liver copper figures givethe most reliable index of thecopper status
of an animal" en zij bedoelen hier kopergehalten, die bepaald werden in door biopsie
verkregen levermonsters. Dit wil echter niet zeggen, dat de biopsie alleen waardevol
zou zijn voor deze soort van onderzoekingen. Zij kan van even groot nut zijn bij de
bestudering van andere stofwisselingsprocessen, waarbij de lever een rol speelt, mits.
menperkeer aan 2à 2,5gramversleverweefsel voldoende heeft.
Zo maakten WHITEHAIR C.S. (50) er gebruik van bij hun onderzoek van het metabolisme van vitamine A en carotenen bij runderen.
Eén van de grote voordelen van dezekleine chirurgische ingreep isnl., dat men hem
zonder schadelijke gevolgen met tussenpozen van 2 weken of 1 maand kan herhalen. G. K. DAVIS toonde mij te Gainsville enige 2-jarige runderen waarbij reeds
12 maal biopsie was toegepast. C. K. WHITEHAIR liet mij te Stillwater een koppel
runderen zien, waar bij elk dier reeds meer dan 24 van dergelijke operaties waren
uitgevoerd (bij één dier zelfs 36 maal). In beide gevallen waren ontwikkeling en
conditie normaal.
a. Instrumenten
Met uitzondering van de instrumenten, die WHITEHAIR c.s. gebruiken, verschillen
de in de literatuur beschreven instrumenten maar heel weinig. Door vrijwel alle
auteurs wordt een lange dunne trocart beschreven, met een kleine variatie in de dikte
en de lengte. De canule hiervan wordt, nadat de huid, de tussenribspieren en het
peritoneum gepasseerd zijn en de stylette verwijderd is,met zachte druk 6-8 cm in de
lever geboord. Het levermonster zit dan in de canule, maar is aan de onderzijde nog
verbonden met het omliggende leverweefsel. Door nu met een recordspuit, die op de-
15
canule past, een kleine onderdruk te maken, komt dit stukje lever los van de rest en
wordt met het instrument meebuiten het lichaam gebracht.
UDALL (49)enzijn medewerkers beweren, dat afsluiting van decanule met de vinger
reeds voldoende is om het levermonster los te krijgen, als men het instrument terugtrekt. Het is dusvolgenshem niet nodig om hiervoor een spuit te gebruiken.
De methode, die WHITEHAIR gebruikt, wijkt echter van het bovenstaande af en hij
gebruikt ook een geheel ander instrumentarium. Dit bestaat uit een zeerwijde trocart,
een lamp met flexibele lampdrager en het eigenlijke biopsie-apparaat, dat zo geconstrueerd is, dat het levermonster met een stalen draadje kan worden losgesneden.
De trocart wordt na de huidsnede krachtig door de tussenribspieren en het peritoneum gedrukt en daarna wordt, na verwijdering van de stylette, de onderrand van de
tube op het leveroppervlak gebracht. Dit kan men controleren met de lamp. Daarna
wordt het biopsie-instrument zacht draaiend door de kapsel in de lever gedrukt en
wordt hetlevermonster methet stalendraadje losgesneden.
Bij dezemethode kan men dus waarnemen wat men doet en behoeft men niet, zoals
bij de andere methodes, het instrument alleen op het gevoel in de lever te boren. Deze
methode heeft echter het nadeel, dat men haar niet kan gebruiken bij jonge kalveren
en schapen, omdat bij deze dieren deruimte tussen 2ribben te klein isvoor deze wijde
trocart.
b. Operatieplaats
Normaal ligt deleverbij runderen ouder dan vijf maanden, dusnadat de voormagen
tot ontwikkeling zijn gekomen, geheel rechts van de mediaanvlakte. Zijn lengte-as
verloopt van caudo-dorsaal naar cranio-ventraal. De convexe parietale vlakte ervan
ligt tegen het diaphragma en de 2 of 3 laatste ribben en reikt soms tot het dwarsuitsteeksel van de eerste lumbaalwervel.
De aanhechting van het diaphragma aan de buikwand verloopt van de achtste
costo-chondraal-verbindingmet een boog dorso-caudaal tot de twaalfde rib, ± 1 5 cm
van het costo-vertebraalgewricht. De rechter nier reikt van de twaalfde intercostale
ruimte tot detweede of derde lumbaalwervel.
Bij hetjonge kalf ligt, als devoormagen dus nog niet ontwikkeld zijn, de lever meer
mediaal en heeft meestal geen costale vlakte.
Door deze ligging isde operatieplaats aan de rechterzijde van het dier min of meer
bepaald.
LOOSMORE en ALLCROFT gebruiken als insteekplaats de elfde intercostale ruimte,
6-8 inches van de dorsale middellijn, afhankelijk van de leeftijd en grootte van het
rund. UDALL C.S. gebruiken bij volwassen dieren de tiende of de elfde intercostale
ruimte op een kwart van de afstand van het costo-vertebraalgewricht en de costochondrale verbinding. Bij kalveren opereren zij tussen de elfde en twaalfde rib op de
hoogte van de uiteinden van dwarsuitsteeksels van de lendenwervels. Als zij gebruik
maken van de tiende intercostale ruimte, passeren zij met de trocart de pleuraholte
en het diaphragma. Zij waarschuwen dan ook om de stylette vooral niet uit de canule
te trekken, voordat men goed gevoeld heeft, dat men het diaphragma gepasseerd is,
om op dezemanier pneumothorax te voorkomen.
16
FIG. 1. Instrumentarium voor leverbiopsie (kleine methode).
FIG. 1. Instrumentsfor liver biopsy {small method).
FIG. 2. Instrumentarium voor leverbiopsie (grote methode).
FIG. 2. Instrumentsfor liver biopsy(largemethod).
17
WHITEHAIR en zijn medewerkers gebruiken als operatieplaats de twaalfde intercostale ruimte, 25-27 cm van de dorsale middellijn.
2. E I G E N O N D E R Z O E K EN G E B R U I K T I N S T R U M E N T A R I U M
a. Operatietechniek
Bij de 269 door mij verrichte leverbiopsieën werden twee operatiemethoden met
een verschillend instrumentarium toegepast, die als een „kleine" en een „grote"
methode nader zullen worden beschreven.
Bij kalveren tot een leeftijd van \\ jaar werd de „kleine" methode toegepast; bij
runderen boven deleeftijd van 1\ jaar werd de „grote" methode gebruikt.
Met dekleine methode werd eenverslevermonster verkregen van gemiddeld 400 mg
en met de grote methode een vers levermonster van 2000 mg. Voor jonge dieren is
400mgvers leverweefsel voldoende om betrouwbare koperbepalingen te doen, omdat
het kopergehalte van de lever hiervoor voldoende hoog is. Voor runderen ouder dan
\\ jaar, met dikwijls lage kopergehalten, is een monster van 2000 mg echter zeer gewenst.
I. I n s t r u m e n t a r i u m v o o r de kleine m e t h o d e
LOOSMOREen ALLCROFT(36)gevenin hun publicatie een duidelijke beschrijving van
dit instrumentarium.
Het bestaat uit een trocart en een recordspuit, die passend is gemaakt op de canule
van de trocart.
De trocart is geheel van roestvrij staal.Decanule oftube heeft eentotale lengtevan
195mm. De kop ervan heeft eenlengte van 24mm. De uitwendige middellijn is5 mm
en de inwendige 4 mm. De scherpe onderkant heeft een slijprand van 5 mm. De
stylette met de scherpe driekantige punt is 10mm langer dan de canule.
Op de canule, waarvan de kop inwendig conisch geboord is, past een recordspuit
van 50 ml. In de zuigersteel van deze spuit zijn enige gaatjes geboord, waarin een
pennetje past, dat dezuiger opzijn plaats houdt, alsde onderdruk in de canule is opgewekt door de zuiger iets op te halen.
II. I n s t r u m e n t a r i u m v o o r de g r o t e m e t h o d e
Dit instrumentarium komt in grote lijnen overeen met het instrumentarium, dat
door WHITEHAIR c.s. (50)is beschreven.
Het bestaat uit een wijde trocart, een lampdrager met lampje en het eigenlijke
biopsie-apparaat.
Ook deze instrumenten zijn van roestvrij staal.
De tube van de trocart heeft een lengte van 150 mm. De uitwendige diameter is
22 mm en de inwendige 20 mm. Op de tube is een platte doorboorde plaat gelast met
een doorsnede van 53 mm. In deze plaat zijn twee gaatjes geboord, waardoor de
lampdrager in detube gefixeerd kan worden. De onderrand van detube ismin of meer
scherp. Mijn stylette heeft een scherpe vierkantige punt van 20mmenistotaal 23mm
langer dan de tube. De stylette van de trocart volgens WHITEHAIR is stomp en de
18
FIG. 3. Werktekening van de instrumenten voor leverbiopsie (grote methode),
i
_L
FIG. 3. Detail-drawing of theinstrumentsfor liver biopsy
19
randen van de vier slijpvlakken zijn iets afgerond. In de praktijk bleek een scherpe
punt met scherpe slijpvlakken echter betertevoldoen, omdat daardoor het peritoneum
beter geperforeerd wordt en zodoende losdrukken van het buikvlies van de ribwand
wordt voorkomen. Bij het gebruik van een stompe punt heeft men wel het voordeel,
dat de leverkapsel minder snel doorboord wordt, maar deze doorboring doet geen
schade, omdat op dieplaats ook het levermonster genomen kan worden en er dus toch
eendefect in dekapsel komt.
De door mij gebruikte lampdrager met lampje is 130mm lang en 2mm dik en kan,
nadat de stylette uit de tube verwijderd is, op de schijf van de tube worden bevestigd.
Voor het lampje, dat het operatieveld goed verlicht, is een batterij van 2\ volt nodig.
WHITEHAIR gebruikt een losse lamp. De dunne lampdrager, die tijdens de verdere
operatie in de tube blijft zitten, stelt de operateur in staat om alles nauwkeurig te
blijven observeren.
Het eigenlijke biopsie-apparaat heeft zonder de handgreep een lengte van 200 mm.
Het heeft aan het einde een beker met een scherpe, snijdende rand. De uitwendige
diameter van deze beker is 9,8 mm en deinwendige 9mm. De lengteervan is uitwendig 43 mm en inwendig 35mm. Ongeveer 1 | mm onder de snijdende rand is een
gaatje van \\ mm, waardoor de uiteinden komen van het stalen draadje, dat het
levermonster aan de onderzijde moet lossnijden. Precies boven de bodem zit eveneens
een gaatje van \\ mm. Dit is aangebracht om de lucht gelegenheid te geven uit te
wijken, als het bekertje in delever geboord wordt.
De uiteinden van het stalen draadje, dat een dikte heeft van 0,25 mm, worden
door een schroefje aan het trekapparaat bevestigd. De trekker hiervan kan zo ver
naar achter gehaald worden, dat het draadje nogjuist binnen de beker blijft en niet
naar buiten schiet, waardoor beschadiging van de boorwand in de lever voorkomen
wordt.
Tenslotte behoort bij dit instrumentarium als hulpinstrument nog een mesje met
een lang heft om het peritoneum in te snijden wanneer blijkt, dat de punt van de
stylette het peritoneum niet of slechts gedeeltelijk heeft geperforeerd.
b. Bepaling vande insteekplaats
Daar in de literatuur verschillende plaatsen worden opgegeven, die voor biopsie
van de lever in aanmerking komen, was het van belang door enige inleidende proeven uit te maken, welke plaats hiervoor het meest geschikt is.Als proefdieren werden
twee slachtdieren gebruikt. Bij deze beide runderen werden, onder locale anaesthesie,
vijf naalden van 20 cm lengte door de huid en tussenribspieren in de lever gestoken
opdeplaatsen, diedoor de onderzoekers werden aangegeven.
Naald 1werd, zoals UDALL aangeeft, gestoken in de tiende intercostale ruimte, op
een kwart van de afstand tussen het costo-vertebraal gewricht en de costo-chondrale
verbinding, loodrecht op het lichaamsoppervlak.
Naald 2 werd op dezelfde hoogte en in dezelfde richting in de elfde intercostale
ruimte gestoken. Dezeplaats iseveneens gebruikt door UDALLen zijn medewerkers.
Naald 3werd gestoken in de twaalfde of laatste intercostale ruimte, 7cm onder de
denkbeeldige lijn van deuiteinden van dedwarsuitsteeksels van delendenwervels in de
20
richting van het linker ellebooggewricht. G. K. DAVIS gebruikt deze plaats, zoals hij
mij te Gainsville mededeelde.
Naald 4werd in dezelfde intercostale ruimte gestoken als naald 3,maar 3cm lager.
Tenslotte werd naald 5 ingestoken op de plaats, die WHITEHAIR te Stillwater mij
opgaf, ni. in de twaalfde intercostale ruimte, 25 cm van de dorsale middellijn, in
anterio-ventrale richting. Deze laatste plaats lag tussen de plaatsen van de naalden
3 en 4in. Hierna werden de dieren terstond gedood.
Bij het neervallen werd gezorgd, dat de koeien op de linkerzijde rolden, om daardoor te voorkomen, dat de naalden van richting zouden veranderen, als de dieren op
de rechterzijde zouden terecht komen.
Na het openen van de buikholte werden de levers zó uit het lichaam genomen, dat
de naalden niet van plaats veranderden.
Bij beide proefkoeien waren de resultaten ongeveer gelijk. Alle naalden werden in
de lever aangetroffen.
Bij de eersteproefkoe zatnaald 1 dwarsdoor devena cava.Bijdetweedekoewas zij
er vlak naast.Naald 2wasbeidekeren gevaarlijk dicht indebuurt van dezegrote ader.
Om twee redenen waren deze beide insteekplaatsen ongewenst. In de eerste plaats
passeert men met de trocart de pleuraholte, wat waarschijnlijk onaangename complicatieskan opleveren, enin detweedeplaats komt menveeltedicht bij devena cava.
Perforatie hiervan zou vrij zeker door inwendige verbloeding tot de dood van het dier
leiden.
De naalden 3,4 en 5bevonden zich inhet dikkerechterbovengedeelte van delever,
4-7cmvan dedorsalerand, vlak bij delobus-caudatus. Naald 3zat het meest dorsaal,
daarna volgde op een afstand van 2 à 3 cm naald 5 en tenslotte weer op enkele cm
afstand naald 4.
Bij controle van de buikwand en de rechter nier bleek no. 3gevaarlijk dicht langs
denier door het niervet te zijn gegaan. De nummers 4en 5bleken, verder van de nier,
rechtstreeks in delever tezijn gekomen, ver van devena cava en de galblaas.
Later bleek, dat deinsteekplaats van naald 4 minder bruikbaar isdan deplaats van
naald 5, omdat op die plaats de lever neiging heeft voor het biopsie-apparaat uit te
wijken, waardoor het somsmoeilijk isomhetinstrument indeleverte boren.
Resumerend kan dus gezegd worden, dat uit deze proeven blijkt, dat de insteekplaatsvolgensWHITEHAIRinhetmiddenvandetwaalfde intercostaleruimte,25-28 cm
vandedorsale middellijn, afhangend van degrootteenconditievan dekoe,debesteis.
Na hetpasserenvanhetperitoneum moet detubecranio-ventraal gericht worden.
Bij kalveren tot 3 maanden oud, bleek uit de praktijk de beste plaats de twaalfde
intercostale ruimte, 2 cm of 1 vingerbreedte onder de lijn van de uiteinden van de
dwarsuitsteeksels van delendenwervels, stekend in derichting van het linker ellebooggewricht. Bij kalveren van 3tot 7maanden oud 4cm of 2vingerbreedten;bij kalveren
ouder dan 7 of 8maanden en bij pinken ongeveer 5cm onder deze lijn en in dezelfde
richting.
Tenslotte kan hier nog worden opgemerkt, dat de operatie het beste kan worden
uitgevoerd als de voormagen goed gevuld zijn, want daardoor wordt de lever beter
tegen de ribwand gefixeerd.
21
In het geval, dat de koeeen zwevende rib heeft, wordt de voorlaatste intercostale
ruimte gebruikt.
c. Voorbehandelingensterilisatie vandeinstrumenten enandereUtensilien
In vele gevallen bevat het leverweefsel en ook ander orgaanweefsel van runderen
slechts enkele microgrammen koper per gram droge stof. Dit houdt in, dat er dus
ernstig voor gewaakt moet worden, dat deze kleine hoeveelheid koper niet vergroot
wordt door verontreiniging van buiten af. De onderzoeker zal zichbijhetnemen van
weefselmonsters nauwgezetmoeten afvragen ofhijwelallemaatregelen genomen heeft,
diedekans opverontreiniging metkoper uitsluiten ofalthanszokleinmogelijk maken.
Dat wildusindeeerste plaats zeggen, datgeen koperen instrumenten of instrumenten
metkoperen onderdelen gebruikt mogen worden - daarom isallesvanroestvrij staal en in de tweede plaats moet alles, behalve bacterieel-steriel, ook koper-vrij gemaakt
worden.
Alle instrumenten en voorwerpen, die methet levermonster in aanraking komen,
worden daarom vóór de normale sterilisatie aan een speciale behandeling onderworpen. Demetalen instrumenten worden hiervoor eerst meteenwarme 5-procentige
salpeterzuuroplossing gespoeld en de niet metalen voorwerpen met een warme 10procentige salpeterzuuroplossing. Daarna worden ze eerst enige malen met gedestilleerd water entenslotte enige malen metdubbel gedestilleerd water afgespoeld. Hierna
worden zetedrogen gelegdineeneveneenskopervrije bakvanpolyvinylchloride.
Na hetdrogen worden deinstrumenten ineendroog-sterilisatoreenhalf tot éénuur
bij200°Cgesteriliseerd.
Tijdens de operatie worden de instrumenten niet op steriele handdoeken gelegd,
maar indep.v.c.-bak.
Alseen serieoperaties achter elkaar wordt gedaan,ishetvoordebacteriële steriliteit
beter, dat deze bak gevuld wordt met kopervrije alcohol van 70%en dat de instrumenten daarin gelegd worden, nadat ze vooraf met dubbel gedestilleerd water zijn
schoongespoten.
d. Stand en fixatie vanhetrund tijdensdeoperatie
Alle biopsieën zijn gedaan bij het vierkant staande dier. Het is duidelijk, dat de
fixatie vanhet onhandelbare pasgeboren kalf eengeheel andere is dan de fixatie van
het graskalf ofvolwassen rund.
Hetjonge kalf, toteenleeftijd van2à 3maanden, wordt hetbestevastgehouden als
de assistent voorovergebogen tegen de linkerzijde van het dier gaat staan, met de
linkerarm dehalsenmetderechterarm deheup en flank fixeert, door metdehand de
liesplooi tepakken. Hij moet hierbij opletten, dathet dier normaal recht blijft staan.
Het oudere kalf wordt metdelinkerzijde tegen eenmuur oftegen eenhekgezeten
alleenaanhethoofd vastgehouden. Debestemethodeisomhierbij metde rechterhand
de onderkaak in ondergreep vast tepakken.
Het volwassen rund wordt eveneens metdelinkerzijde tegen muur ofhekgezeten
ook alleen bijhethoofd gefixeerd.
Bij eengoede anaesthesie is de pijnreactie zó gering, dat het vrijwel nooit nodig is
22
om het dier tijdens de operatie in de neus vast te houden; het is voldoende om met de
linkerhand delinkerhorentepakken en derechterarm over deneuste slaan.
e. Voorbereidingen anaesthesie vande operatieplaats
De huid wordt tussen en op detwaalfde en dertiende rib ruim kaalgeschoren en met
alcohol 70 % gereinigd; daarna wordt bij de „kleine" methode 4 ml astracaïneadrenaline 2 % subcutaan en 1 à 2 ml intramusculair tot op het peritoneum ingespoten. Bij de „grote" methode wordt 8 à 10 ml subcutaan en 2 à 4 ml intramusculair gespoten.
De injectie-naald wordt bij beide methodes enige centimeters voor en boven de te
maken huidsnede ingestoken. Gevoelloosheid treedt zeer snel op en is volledig.
Daarna wordt dehuid nogmaals met alcohol afgewreven.
f. Operatie ennabehandeling
I. De kleine m e t h o d e bij k a l v e r e n
In de twaalfde of laatste intercostale ruimte wordt, afhankelijk van de leeftijd en
grootte van het kalf, twee,vier ofvijf centimeter onder delijn van de dwarsuitsteeksels
van delendenwervels,eenhuidsnede van 1 | cm gemaakt.
Nu worden met de trocart de tussenribspieren en het peritoneum doorstoken en de
stylette uit de canule verwijderd. Deze laatste wordt nu gericht in de richting van het
linker ellebooggewricht en dieper ingestoken, totdat men op een zachte weerstand
stuit. Dit is de lever.
De afstand van dit dieper insteken is afhankelijk van de leeftijd van het kalf en van
het gevuld zijn van de voormagen. Bij het nuchtere kalf ligt de lever nl. meer mediaal
dan bij oudere kalveren en bij deze laatste komt bij een goede vulling van de voormagen de lever meer tegen de ribwand.
Met zachte druk en draaiend wordt de canule nu 6-8 cm in de lever geboord.
Het snijden van de scherpe, vrije rand van de canule in de lever is goed voelbaar en
ook dikwijls hoorbaar.
Daarna wordt de recordspuit op de kop van de canule geplaatst en de zuiger zover
opgetrokken, dat het pennetje door de doorboorde zuigersteel kan worden gestoken.
Bij de eerste operaties werd aanvankelijk de zuiger tot 10 ml opgetrokken, maar
daardoor kwam het levermonster dikwijls in de spuit en werd ook bloed mee opgezogen. Bij de latere operaties werd de zuiger slechts over een afstand van 1tot 1J cm
opgetrokken. Hierdoor bleef het levermonster in de canule en kwam er ook minder
bloed mee.
Spuit en canule worden nu tezamen teruggetrokken en het levermonster met de
spuit uit de canule verwijderd en opgevangen in een porceleinen schaaltje, dat gevuld
is met aq. bidest. Het bloed en eventuele bloedstolsels worden van het levermonster
gescheiden. Indien het verkregen levermonster te klein is, kan de punctie zonder enig
bezwaar herhaald worden.
Tenslotte wordt dehuidwond gehecht met een zijden hechting of met een agrafe en
afgedekt met steriel wattenpluksel.
23
Voor het onderzoek werd de hierboven beschreven methode 155 maal toegepast.
In alle gevallen werd voldoende leverweefsel verkregen. Het gemiddelde gewicht van
het verse leverweefsel was 400 mg. LOOSMORE c.s. (36) en UDALL (49) kregen met hun
methode levermonsters met gemiddeld hetzelfde gewicht.
Complicaties traden nooit op en de kalveren groeiden, ondanks maandelijkse herhaling van deze leverbiopsie, de eerste 5maanden van hun leven gemiddeld 850 gram
per dag,terwijl aangenomen wordt (DAMMERS c.s. (14)),dat 800gram voldoendeis.
II. De g r o t e m e t h o d e bij v o l w a s s e n r u n d e r e n
Evenwijdig aan de ribben wordt in de twaalfde intercostale ruimte, afhankelijk van
de grootte enconditie van dekoe, op een afstand van 25-29 cmvan dedorsale middellijn een huidsnedevan 4cmgemaakt. De wijde trocart wordt door dezehuidwond met
kracht door de tussenribspieren en het peritoneum gedrukt. De trocart wordt nu
ventro-craniaal gericht en de stylette wordtverwijderd. Nu wordt delampdrager in de
trocart-huls bevestigd.
Als het peritoneum volledig geperforeerd en de steekrichting goed is, krijgt men de
leveroppervlakte terstond inhet gezichtsveld.
Mocht het peritoneum nogintact zijn of slechtsgedeeltelijk geperforeerd, dan wordt
ditingesneden methetverlengde mesje endehuls oftube ietsverder doorgeschoven.
Nu komt het een enkele maal voor, dat iets te hoog is ingestoken of dat de koe in
dusdanig goede conditie is, dat de trocart in het niervet terecht komt. In dit geval
wordt de tube iets teruggetrokken en meer ventraal en naar voren gericht. Het is nl.
niet mogelijk om de lever via het niervet te bereiken en de rechter nier wordt dan
ook te dicht genaderd.
Als de tube zacht op de leverkapsel is gefixeerd, wordt het biopsie-apparaat door
de tube in de lever geboord, tot het stuit tegen de bovenplaat van de trocart-huls.
Door nu vervolgens de trekker naar achteren te halen, wordt het levermonster in
het bekertje van het omgevende leverweefsel losgesneden en kan het gevulde biopsieapparaat verwijderd worden. Door de lamp is men in staat de gehele handeling
te blijven volgen. De wond in de lever vult zich in de meeste gevallen slechts langzaam geheel of gedeeltelijk met bloed, dat zeer snel stolt. Na controle of het
levermonster inderdaad in het bekertje zit, wordt de huls verwijderd en de huid
met 2 of 3 hechtingen gesloten. Tenslotte wordt de wond met steriel wattenpluksel
afgedekt.
Het levermonster, met een gemiddeld gewicht van 2000 mg, wordt opgevangen in
een porceleinen schaaltje en met aq. bidest. gereinigd van eventueel aanhangende
bloedstolsels.
De operatie werd 114keer met succes uitgevoerd zonder nadelige gevolgen voor de
proefdieren. In twee gevallen trad na het insteken van de trocart een vrij ernstige
spierbloeding op. In deze beide gevallen werd de operatie niet voortgezet, maar werd
de huid, na verzorging van de bloeding, onmiddellijk gehecht. In drie gevallen werd
geen levermonster verkregen, omdat de lever niet bereikt kon worden wegens een
waarschijnlijk min of meer afwijkende ligging.
24
-j
25
g. Reacties vandeleveropde biopsie
In 1952werden de eerste biopsieën, voor de ontwikkeling van de operatie-techniek,
verricht bij een zestal slachtkoeien.
Na de biopsie werden de dieren dezelfde dag geslacht en werd het operatiegebied
nauwkeurig onderzocht.
In de tussenrib-musculatuur en onder het peritoneum werden enige kleine, diffuse
bloedingen aangetroffen. De leverkapsel vertoonde bij alle dieren een rond gat zonder
rafels en het steekkanaal in de lever was droog. In twee gevallen waren enige kleine,
wandstandige bloedstolsels aanwezig.
In 1954 vond een dergelijk onderzoek nogmaals plaats, maar nu bij een viertal
jonge runderen, waarbij vanaf de geboorte regelmatig biopsie volgens de kleine
methode was uitgevoerd.
Kalf 54werd op een leeftijd van 10maanden na 10biopsieën geslacht. De runderen
89A, 33Aen 87Bwaren bij slachting resp. 16, 20en 21maanden oud en hadden resp.
14, 16en 17maal de biopsie ondergaan.
Bij geen van de dieren waren vergroeiingen aanwezig en het peritoneum was glad
en glanzend, maar over een klein oppervlak ( ± 8 cm3) iets verdikt. Bij rund 89A en
87B waren op de leverkapsel enige bindweefselstrookjes, die nietvergroeid waren met
de omgeving.
Van alle steekkanalen in de lever - behalve van de laatste, die onmiddellijk voor de
slachting waren aangebracht - was niets terug te vinden en littekens waren niet aanwezig.
Dit resultaat kwam geheel overeen met wat IVERSEN (29) vond bij de mens. Bij 5
secties, 3,20, 31,41en 44dagen na de biopsie, werd nl. door hem geen spoor van het
punctiekanaal teruggevonden.
Uit het bovenstaande kan dus, evenals uit de literatuur, de conclusie worden getrokken, dat leverbiopsie geen nadelige gevolgen voor het dier behoeft te hebben.
Verder blijkt ook, dat het regeneratief vermogen van de lever zo groot is, dat geen
littekenweefsel gevormd wordt.
V. V E R D E L I N G VAN HET K O P E R IN DE LEVER
EN HET K O P E R G E H A L T E VAN E N I G E
ANDERE ORGANEN
In Hoofdstuk II werd uiteengezet, dat leverbiopsie pas dan waarde heeft voor het
koperonderzoek, indien vaststaat dat het kopergehalte van het daarbij verkregen
leverweefsel representatief is voor het kopergehalte van leverweefsel uit andere delen
van de lever en dus voor het gemiddelde kopergehalte van de parenchym van de lever
als geheel.
Dat wil dus met andere woorden zeggen, dat het koper gelijkelijk over de lever
verdeeld moet zijn.
Deze voorwaarde is zo belangrijk, dat zij eerst vastgesteld moest worden, voordat
aan leverbiopsie in verband met koperonderzoek betekenis kon worden toegekend.
Wat de runderen betreft, gaf de literatuur geen uitsluitsel en ik had verzuimd om
deze vraag aan G. K. DAVIS te Gainsville voor te leggen. In Juni 1952 werd daarom
in zes monsters van één lever, afkomstig van een volwassen, normale slachtkoe, het
kopergehalte bepaald. Rekening houdende met een mogelijke analyse-fout van ± 5%
bleek,datindezeleverhetkopergelijkverdeeldwasover het gehele orgaan (zietabel2).
In November van datzelfde jaar werden de levers van drie volwassen koeien op
dezelfde manier onderzocht, nadat onmiddellijk vóór de slachting biopsie bij deze
dieren was verricht. De resultaten hiervan waren gelijk aan het eerste resultaat en ook
bleek het biopsie-levermonster een kopergehalte te hebben, dat bevredigend overeenkwam met de gehalten van de andere levermonsters, dus ook met het gemiddelde
gehalte (zie tabel 2).
In 1954 werd dit, tegelijkertijd met een onderzoek naar de gevolgen van telkens
herhaalde biopsieën, bij 4runderen nogmaals bekeken. Ook ditmaal waren de resultaten bevredigend.
Wel moet hierbij worden opgemerkt, dat er bij de hoge kopergehalten een grotere
variatie is tussen de gehalten onderling, dan bij de lage gehalten.
Tegelijkertijd met het voorgaande onderzoek werd van dezelfde dieren ook in enige
andere organen enweefsels,zoalsdemilt,hartspier, rugspier (Musc. Longissimus dorsi)
en degladde spier van depenswand, het kopergehalte bepaald.
Uit de resultaten hiervan (tabel 2), blijken de gehalten van elk orgaan onderling
maar heel weinig te verschillen. Er is ook geen verschil tussen de gehalten van de
kalveren en de volwassen koeien. De middelbare afwijking is bij de milt, hartspier en
de penswandspier ± 10%van het gemiddelde. De gehalten van de rugspier vertonen
een grotere spreiding. Hier is de middelbare afwijking ± 25 % van het gemiddelde.
Waarschijnlijk kan men dus bij de milt, het hart en de penswandspier spreken van het
intrinsieke kopergehalte van het betreffende orgaan (of dit ook opgaat voor de skeletspieren is mijns inziens niet duidelijk).
Dit zou dus betekenen, dat het dier tot het uiterste zal proberen deze gehalten op
peil te houden en dat pas bij totale uitputting van de kopervoorraad deze gehalten
zullen gaan dalen, maar dan zalhet dier aan dezeuitputting ten onder gaan.
27
M-
o"
es
M
O
O
°^ fi
'a
in
es"
1
en
en
es"
•
*
1
es"
°V
es"
en
en"
°°""
ß
g
bc
H-i
g
00^
es"
-S
•S
NO
NO
u
»—
«
CS
'o,
»
-ß
en
r-"
—
O
Oo"
en
No"
T ^
©
r-"
1-H
O
r^
1
^ H
^
bo
ON^
ON,
in"
0Ó"
^ ^
*"'
Q'
"^
-H
a
r-K
r-"
1
**:
*.
~
3
es
"03
v
•
00
m
£
S
ai
CS
73 o o ° x i n 3
P
oo
Tf
in
m
ts
•
en
Tt
1
*
r-~
en
•
*
•
*
t-~
*-T
O
00
ON"
-H"
ON
t>
«
en
oo"
ON
1
ès
r-^
es
O
oo
-H
S
f
t—
NO"
'S S^-S s bo
^ -o, ^5 « .
^
"3
—"
r<S
oo"
es
—
O
t--"
m
CS
O
n-"
in
—
C3
oo"
t-
ON^
in
o
o"
oo
o
vo
NO
o"
in
NO
m"
it
NÓ"
CS^
c
"ï)
i5
ß
JS
in
.3
g
&
m o
i n ^H o
O
in
NO
00
r-
NO
t-
^
f2
*
^
^i
E
^
a
1
c
ß
q
O
rCS
T3
<U
C
©_
en"
—
—
o
m"
ON
NÓ"
o
NO T t
in o
oo
m
oo <s
in o
•
*
in
^H
NO
NO
o^
r~
00
in
o
in
t-
r-^
in
es
in"
00
^
&«
rt
J3
bo
i2
J3
u
O
°. P.
oo"
r~
00
es
ON
r—
in
en
o
'S
T-<
~
Cu-gehalte
biopsiemonster
y/gram
!
3
o
O,
O
NO
(S
ON
r3
O
—T
oo
/—*
D 1)
,—*
• «
R
O
-s;
R
S s
V
11
Z
o
a
> . S ç °
S tt>2
3 .2 r- "o
<
CJ
-5«
.5
O.
g
e
o
o"
2
C
a
o
»Ó
~?
3
*
TT*
Üifcgi3
S
—
*3"
^K
•gs
eav
f S C " n c oo
c
o
-H
•*
in
Tt
l
1
O
«
r--
°\ 1
"R
S'
5?
R
§
2
s
1
NO
'
-o
C<
en-o
C pq
tNe o o
- C M
^r
in
ö
C
•tf
•*
in
in
i
t
ti
1
en
es
*
N
«3
B "1 £ °°
oo o
G en ö r-* ü
CS
in
",
oo
in
N5
T3
/—\
§'1
N5
<- ^ f h 2?
S <* TOt— es r - ra r~ed . ra
—i d " \ O • - . o —> O
es e • * (3 m e NO q
S3 O N
CS
jn
5m
CS
in
"i
CS
in
i
ra
ra
NO
es
<
t-
>1l
CS
in
i
ri
NÓ
NÓ
CS
-s S
• *
in
^*
t-~
^H
C
E?
lit
— -Ci -S
e
28
Deze veronderstelling krijgt basis, als we eens nagaan wat JAMIESON en ALLCROFT
(30) vonden bij „copper pine of calves" in sommige streken van Schotland. Kalveren,
die aan dit syndroom lijden, sterven altijd, wanneer men ze niet behandelt. Men kan
het voorkomen en genezen met kopersulfaat.
Deze onderzoekers nu vonden bij 5 ernstig zieke kalveren in de milt ongeveer dezelfde gehalten alsiknl.4,6 3,9 6,9 5,0 6,5 mgper kgdroge stof, maar inde hartspier
waren de door hen gevonden gehalten lager, nl. 8,4 10 13 11 11,8 mg per kg, in
plaats van het door mij gevonden gemiddelde van 17,7mg ±1,66. En tenslotte vonden
zein de hartspier van 2kalveren, diegenezen waren door toediening van kopersulfaat,
resp. 15,6 en 19,6 mg, welke gehalten volkomen overeenkomen met het door mij
gevonden gemiddelde.
Resumerend kan dus gezegd worden, dat wij door middel van leverbiopsie in staat
zijn de koperreserve van het levende bedrijfsrund te bepalen, omdat gebleken is, dat
het kopergehalte van het leverweefsel, verkregen door deze biopsie, voldoende overeenkomt met het gemiddelde kopergehalte van de lever.
Tevensblijkt, dat deandere onderzochte organen, gezien degeringevariabiliteit van
hun kopergehalten, voor de bepaling van de koperreserve niet in aanmerking komen.
VI. P E R I O D I E K E B I O P S I E BIJ O P G R O E I E N D
JONGVEE
In Hoofdstuk II werd uiteengezet, dat waardevolle gegevens verkregen zouden
kunnen worden, indien het mogelijk zou zijn over de gehele ontwikkelingsperiode van
jonge runderen regelmatig de koperstatus te bepalen.
Hierbij moest in ieder geval aan één voorwaarde worden voldaan, nl. dat de herhaaldelijk uitgevoerde biopsie geeninvloed zouhebben op degroeien de ontwikkeling
van de proefdieren.
Met uitzondering van het proefdier 89A1 werden tijdens de gehele proefperiode
geen ziekteverschijnselen waargenomen.
In de eerste vijf levensmaanden groeiden de zeven kalveren, die voor dit onderzoek gebruikt werden, gemiddeld 850gram per dag, terwijl volgens DAMMERS C.S. (14)
800 gram reeds voldoende is voor een normale ontwikkeling. Op een leeftijd van 19
maanden wogen 7 proefdieren gemiddeld 380 kg, wat volkomen normaal is. Na één
dekking werden vier van de zes dieren drachtig en bij slachting van de proefdieren 54,
89A, 33A en 87A, resp. 10, 16, 20 en 21 maanden oud, werden geen afwijkingen
waargenomen, die een ongunstige invloed hadden kunnen uitoefenen op een normale
ontwikkeling. Uit al deze waarnemingen meen ik met grote waarschijnlijkheid te
mogen vaststellen, dat de leverbiopsie geen invloed heeft gehad op de algemene stofwisseling en dat de verkregen gegevens gebruikt mogen worden voor de beoordeling
van dewerkelijke koperstatus.
Aanvankelijk werd geprobeerd de gegevens van elk proefrund in één grafiek weer
te geven, maar door de heterogeniteit van het proefmateriaal ontstond hierbij een
dusdanig onoverzichtelijk beeld, dat hiervan moest worden afgezien. Daarom werd
besloten om in de grafiek het rekenkundige gemiddelde van de gevonden waarden
weer te geven. Hierbij moest echter ook de verkregen lijst van elk proefdier in twee
gedeelten gesplitst worden, omdat de dieren niet op dezelfde datum geboren waren en
omdat later ook nog 3 proefdieren op een leeftijd van drie maanden aan deze proef
werden toegevoegd, waarvan dus de gehalten van deeerste drie maanden niet bepaald
werden.
In de eerste grafiek (fig. 5, pag. 34) is weergegeven het verloop van de lichaamsgewichten en van de kopergehalten van delever en van het bloed in deeerste vijf levensmaanden. Dit isdus overdetijd, dat hetjonge dier voor zijn ontwikkeling afhankelijk
is van melk of melkvervangingsproducten.
In de tweede grafiek (fig. 6, pag. 38)zijn dezelfde gegevens uitgezet over de tijd, dat
de dieren onafhankelijk zijn van deze voeding. Zij vangt aan in October 1953 en
eindigt inDecember 1954enismin ofmeer aansluitend aan deeerste.In October 1953
kreeg nl. geen van de proefdieren meer melk of melkproducten en waren voor alle
proefdieren de omstandigheden gelijk geworden. Dat betekent dus, dat met het kleine
leeftijdsverschil verder geen rekening meer behoeft te worden gehouden.
1
Op 23 Juli 1954 moest dit jonge rund wegens een cysteuze vervorming van de uterus uit nood
wordengedood. Deoorzaak vanhet ontstaan ervanisonbekend.Dezegroteuterus-cyste oefendeeen
dusdanige druk uit op dehalsvan deurineblaas,dat spontaneurinelozing onmogelijk werd.
30
TABEL 3. Gewicht, leeftijd en kopergehalte van lever en bloedserum van jongvee
Rund
Geboren
(Born)
O
O
Febr. '53
87B
5-2-'53
89A
12-3-'53
33A
16-3-'53
64A
24-4-'53
100
28-4-'53
49
28-4-'53
6 ±30-4-'53
3 ±30-4-'53
9 ±30-4-'53
54
7-6-'53
1 d.
473
B
37 : 37
1 mnd
ld.
ld.
239 66
316 56
447 47
L
B
O
April '53
58 2mnd
1mnd
1mnd
ld.
ld.
ld.
185
199
260
239
348
166
Juni '53
44
66
59
56
34
42
4 m n d j 150
3 mnd | 98
3 mnd j 203
1 mnd I 106
1 mnd j 149
1 mnd ! 90
60
60
65
52
81
47
1 d. i 384 I 45
5mnd
4mnd
4mnd
2mnd
2mnd
2mnd
96
121
161
74
119
84
lmnd
154 61
9mnd
8mnd
8mnd
6 mnd
6mnd
6mnd
6mnd
6mnd
6mnd
5mnd
148
159
214
136
135
25
111
167
182
322
70 166 6 mnd
81 133 5 mnd
71 132 5 mnd
53 99 3 mnd
62 84 3 mnd
60 97 3 mnd
83
81
69
64
80
56
94
68
89
62
Sept. '53
Aug.'53
144
167
135
55
168
69
3 mnd 192
3 mnd 524
3 mnd 456
2mnd 108
Nov.'53
87B
5-2-'53
89A
12-3-'53
33A
16-3-'53
64A
24-4-'53
100
28-4-'53
49
28-4-'53
6 ±30-4-'53
3 ±30-4-'53
9 ±30-4-'53
54
7-6-'53
O
Maart '53
Juli '53
87B
5-2-'53
89A
12-3-'53
33A
16-3-'53
64A
24-4-'53
100
28-4-'53
49
28-4-'53
6 ±30-4-'53
3 ±30-4-'53
9 ±30-4-'53
54
7-6-'53
G
60
74
59
82
69
57
83
57
52
56
7 mnd
6 mnd
6 mnd
4 mnd
4 mnd
4 mnd
4 mnd
4 mnd
4 mnd
3 mnd
lOmnd
9 mnd
9 mnd
7 mnd
7 mnd
7 mnd
7 mnd
7 mnd
7 mnd
6 mnd
134
254
175
198
201
48
60
254
170
94
87
100
90
67
83
72
83
80
66
69
O = Ouderdom {age) in maanden (months)
L = Lever (biopsie) (liver) mg per kg droge stof (dry matter)
B = Bloed (serum) (blood) v per 100 ml
G= Gewicht (weight)kg
68
75
74
56
75
75
79
67
61
55
284
244
254
208
202
186
197
190
210
166
11 mnd
10mnd
10mnd
8 mnd
8 mnd
8 mnd
8 mnd
8 mnd
8 mnd
7 mnd
142 78
281 100
197 106
134 71
225 106
52 92
71 92
270 74
176 75
80 74
40
Oct. '53
222
196
199
158
144
147
147
142
154
116
8 mnd j161
7mnd j 127
7mnd 178
5 mnd 135
5 mnd ; 133
5 mnd 62
5mnd 117
5 mnd 228
5 mnd 182
4mnd 211
Jan. '54
Dec.'53
274
237
251
199
198
180
188
187
206
149
159
162
153
138
169
70
172
297
260
162
138
110
106
74
59
70
63 250
93 220
69 218
79 182
71 171
70 166
81 174
75 164
67 179
80 139
Febr. '54
287
241
249
208
211
193
194
203
213
171
12mnd
11mnd
11mnd
9mnd
9mnd
9mnd
9mnd
9mnd
9mnd
8mnd
135
251
203
134
214
60
79
238
210
79
64
82
84
70
80
95
75
71
67
306
250
270
217
214
217
212
212
234
78
184
31
TABLE 3. Weight, age and copper content of liver and bloodserum of young cattle
Rund
Geboren
(Born)
O
O
April '54
87B
89A
5-2-'53 14mnd 104
12-3-'53 13mnd 271
86
91
33A
16-3-'53 13 mnd 116 95
64A
24-4-'53 11mnd 114 69
100
28-4-'53 11mnd 304 81
49
28-4-'53 11mnd 86 74
6 ±30-4-'53 11mnd 89 80
3 ±30-4-'53 11mnd 122 67
9 ±30-4-'53 11mnd 167 59
54
7-6-'53 10 mnd 92 57
308 16mnd 83
291 15mnd 132
310
257
251
227
241
249
270
194
5-2-'53
12-3-'53
21
52
33A
16-3-'53 19mnd
9
45
64A
100
24-4-'53 17 mnd
28-4-'53 17 mnd
15
45
57
99
49
6
28-4-'53 17 mnd
±30-4-'53 17 mnd
6 21
24 20
3
9
54
±30-4-'53 17mnd
±30-4-'53 17mnd
7-6-'53
12
_
54
34
61
77
B G
O
Juli '54
Juni'54
Oct. '54
87B
89A
O
Aug. '54
18mnd
53
17mnd
15 mnd
15 mnd
15 mnd
15mnd
15mnd
15mnd
40
23
92
24
29
30
24
mnd 181 117
23-7-'54 geslacht
(slaughtered)
15mnd 39 66 323
13mnd 54 55 286
13 mnd 146 66 290
13 mnd 68 54 258
13 mnd 24 81 274
13 mnd 72 65 282
13 mnd 56 60 302
7-4-'54 geslacht
(slaughtered)
Nov. '54
85 361
71 325
82 334
30 304
35 j 317
65 I 309
62 351
Dec. '54
21mnd| 7 | 27 |
26-11-'54 geslacht
(slaughtered)
379 20mnd| 6 | 21 |
26-11-'54 geslacht
(slaughtered)
324
350
19mnd
19mnd
8
11
54
67
374
388
324
339
19 mnd
19 mnd
9
7
38
38
359
359
326
392
19mnd
19mnd
7
6
28
25
368
431
drachtig (pregnant)
niet drachtig (non
pregnant)
drachtig (pregnant)
niet drachtig (non
pregnant)
drachtig (pregnant)
drachtig (pregnant)
1. K O P E R G E H A L T E VAN DE LEVER EN HET BLOEDSERUM VAN KALVEREN
TIJDENS DE EERSTE VIJF L E V E N S M A A N D E N
Zoals hierboven reeds is opgemerkt, is het jonge kalf de eerste maanden van zijn
leven afhankelijk van de voeding met melk of vervangingsproducten ervan. In de
eerste drie weken neemt het uitsluitend deze voeding op. Hierna wordt het eerste
sprietje ruwvoer opgenomen en twee of drie weken later is dit al tot een weegbare
hoeveelheid toegenomen. Na vier à vijf maanden heeft het kalf onder normale bedrijfsomstandigheden geen melkvoeding meer nodig en kan het zich als het ware zelf
voeden. Het is dan een zelfstandig individu geworden, dat zich, met ruwvoeder van
goede kwaliteit, normaal kan ontwikkelen.
32
Onderzoekingen op het gebied van de ontwikkeling van het magenstelsel van het
rund hebben dit bevestigd.
Het kalf wordt geboren met een volledig ontwikkelde lebmaag voor de vertering
van de eerste melkvoeding. De drie voormagen, die voor de ruwvoedervertering zo
belangrijk zijn, zijn bij de geboorte alleen in aanleg aanwezig en volgens SMITH (48)
is dan de gezamenlijke inhoud van dezevoormagen maar dertig procent van de totale
maaginhoud. Bij het volwassen rund echter is de inhoud van de pens tachtig procent
van de totale inhoud van het magenstelsel, de netmaag vijf procent, de boekmaag
zeventot acht procent en tenslotte delebmaag nogmaar zeven procent.
Volgens LAGERLOF (34) en SAVAGE (40) hebben de voormagen op een leeftijd van
drie à vier maanden, in verhouding tot de lichaamsgrootte, dezelfde inhoud als bij het
volwassen rund. In diezelfde tijd daalt volgens KENNEDY (33) ook het suikergehalte
van het bloed van ongeveer 120mgper 100mltot eengehalte, dat ook voor volwassen
runderen normaal is, nl. tot 50 à 60 mg per 100 ml. Tenslotte vonden POUNDEN en
HIBBS (38) 30 dagen na de geboorte reeds bij 33% van de kalveren die bacterieflora,
welke ook aanwezig is bij volwassen runderen.
Uit dit allesmag dus deconclusieworden getrokken, dat het kalf opeenleeftijd van
vijf maanden onafhankelijk isgeworden van demelkvoeding enzichin physiologische
zin tot een zelfstandig individu heeft ontwikkeld.
Als we nu de rekenkundige gemiddelden van tabel 4, uitgezet op de grafiek (fig. 5),
nader bekijken, komen enige opvallende feiten naar voren.
In de eerste plaats daalt het kopergehalte van de lever in de eerste maand van gemiddeld 339totgemiddeld 171mgperkgdroge stofenindetweedemaand tot 114mg.
Dat wil dus zeggen, dat tijdens de eerste twee levensmaanden een groot gedeelte van
de koperreserve van de lever verbruikt is.
Door twee factoren, die een grote invloed hebben op deze kopervoorraad, wordt
deze afname verklaarbaar. In de eerste maand bestond de voeding bij deze proef
uitsluitend uit melk en in de tweede maand uit melk en een weinig ruwvoeder. Deze
melk nuiskoperarm.Zijbevatvolgensonzeeigenbepalingenenvolgens ELVEHJEM(18),
GODDEN (23) en CORRIE (10) slechts 0,05-0,15 mg koper per liter. Verder is voor de
groeirelatief veelkopernodig (SEEKLES (42) en HOFSTRA(28)).Alsnuvanbuitenaf, dus
door de melkvoeding, geen of weinig koper wordt aangevoerd, wordt het begrijpelijk,
dat het voor de groei noodzakelijke koper betrokken moet worden van de lever. Dat
deze conclusie een grote mate van waarschijnlijkheid heeft, wordt gedemonstreerd
door het feit, dat de koperreserve in de tweede maand - dus in de tijd, dat het jonge
kalf reeds enig ruwvoeder opneemt, dat veelrijker aan koper is dan de melk (8-15 mg
per kg droge stof) - minder afneemt, dan in de eerste maand.
Na twee maanden is er een soort evenwichtstoestand ontstaan, waarbij het kopergehalte van de lever niet meer afneemt.
Misschien kan dit als volgt verklaard worden. Volgens COMAR c.s. (9) heeft het
bekledende epitheel van de gehele digestie-tractus een hoog gehalte aan koper in verhouding tot deandere organenenweefsels (metuitzonderingvandeleveren denieren).
Nu ontwikkelt zich het magenstelsel zeer speciaal tijdens de eerste twee maanden en
33
TABEL4.Lichaamsgewicht en kopergehalte van de lever en het bloedserum van kalveren tijdens de
eerste vijf levensmaanden
TABLE4.Body-weight and copper content of the liverandthe bloodserum of calves duringthefirst
five monthsoflife
O = leeftijd {age)
B = bloedserum (bloodserum) y per 100ml
L = lever (liver) mgper kg droge stof (drymatter) G = gewicht (weight) kg
Rund
Geb.
(Born)
O
87B
5-2-'53
89A 12-3-'53
33A 16-3-'53
64A 24-4-'53
100
28-4-'53
49
28-4-'53
54
7-6-'53
Gem. (mean)
ld.
ld.
ld.
ld.
ld.
ld.
ld.
87B
5-2-'53
89A 12-3-'53
33A 16-3-'53
64A 24-4-'53
100
28-4-'53
49
28-4-'53
54 | 7-6-'53
Gem. [mean)
3 mnd
3mnd
3 mnd
3 mnd
3 mnd
3 mnd
3 mnd
1
L
B
G
O
L
B
G
O
L
B
G
473
316
447
239
348
166
384
339
37
56
47
56
34
42
45
45
37
1 mnd
1 mnd
1 mnd
1 mnd
1 mnd
1 mnd
1 mnd
239
199
260
106
149
90
154
171
66
66
59
52
81
47
61
62
58
185
44
88
-
-
_i
74
119
84
108
114
71
53
62
60
56
58
-
74
59
70
64
65
2 mnd
2 mnd
2 mnd
2 mnd
2 mnd
2 mnd
2 mnd
_ i
46
60
65
82
69
57
55
62
150
121
161
138
169
70
211
146
60
81
71
56
75
75
80
71
138
133
132
158
144
147
139
142
96
167
135
135
133
62
322
150
70
74
59
79
71
70
62
69
98
203
55
168
69
162
126
40
38
_
110
106
116
111
4 mnd
4 mnd
4 mnd
4 mnd
4 mnd
4 mnd
4 mnd
-
5 mnd
5 mnd
5 mnd
5 mnd
5 mnd
5 mnd
5 mnd
Monster verloren gegaan (sample lost)
zal dus in die tijd een relatief grote behoefte aan koper bestaan. Daarna zal die behoefte in verhouding afnemen en kan de totale koperbehoefte aangevuld worden uit
de steeds groter wordende hoeveelheid niet melkachtige voedingsstoffen.
Het zal zelfs mogelijk zijn, dat uit dat voedsel door de darm zoveel koper
wordt opgenomen, dat dit weer als reserve-koper in de lever wordt vastgelegd.
Of dit laatste de verklaring is voor de gemiddelde stijging van het kopergehalte van
de lever bij mijn proefdieren, moet misschien worden betwijfeld. De spreiding van de
gehalten is daarbij nl. zo groot, dat deze stijging even goed op toeval kan berusten.
In detweedeplaatsishet opvallend, dat deproefkalveren, ondanks eenhoog kopergehalte van de lever, toch geboren worden met een betrekkelijk laag kopergehalte van
het bloedserum (45y ± 8,5 per 100ml) en dat bij alle proefdieren, met uitzondering
van 64A, dit gehalte in de eerste levensmaand stijgt tot 62y ± 10,5per 100ml. In de
daarop volgende maanden stijgt het gemiddelde gehalte tot een waarde van 70y per
100ml, maar de gehalten onderling vertonen dan ook weer een dusdanige spreiding,
dat het niet uitgesloten moet worden geacht, dat ook hierbij hettoeval eenrolspeelde.
Dat het kopergehalte in het bloedserum in de eerste maand stijgt, vindt waarschijnlijk zijn verklaring hierin, dat een reguleringsmechanisme het kopergehalte van het
serum laat stijgen ten koste van de kopervoorraad van de lever, om aan de relatief
grote behoefte van de organen en deweefsels aan dit element, te kunnen voldoen.
Terugkomend op de kopergehalten van de lever blijkt, dat het door mij gevonden
99
84
97
_
92
166
182
171
166
149
167
34
FIG. 5. Gewicht en kopergehalte van de lever en het bloedserum van kalveren van de
geboortetot een leeftijd van 5 maanden.
Cu in de lever (.liver) mg per kg droge stof (d.m.)
Cu in het bloedserum (bloodserum) Yper 100 ml
Gewicht (weight) in kg
Maand (month)
FIG. 5. Weight and copper content of the liver and the bloodserum of calvesfrom birth
till an age of 5 months.
35
geboorte-gemiddelde van 339 mg ongeveer overeenkomt met het gemiddelde van
CUNNINGHAM (12) van 381 mg per kg droge stof. Er is dus, wat de koperreserve aangaat, blijkbaar weinig of geen verschil tussen de pasgeboren kalveren van de diverse
veerassen en de omstandigheden waaronder zijgeboren worden.
HOFSTRA vond bij zijn nuchtere kalveren, geslacht in het slachthuis te Leeuwarden,
een gemiddelde van 162mgen neemt daarbij aan, dat dit gehalte normaal is. Hij vond
nl.bij zijn nuchtere kalveren, geboren inde omgeving van Lemmer - in de streek waar
weidediarrhee, dus voorwaardelijk kopertekort voorkomt - gemiddeld 201mg en zegt
hiervan: „Uit het feit, dat deze waarden gemiddeld hoger waren dan die, welke bij
normale nuchtere kalveren 1 werden gevonden, meen ik te moeten concluderen, dat
de kalveren uit de omgeving van Lemmer op grond van het bij hen gevonden kopergehalte van de lever, geacht mogen worden niet gepraedisponeerd te zijn voor koperdeficiëntie."
Ik meen, dat deze uitspraak op grond van het hieronder volgende niet juist is. Bij
het begin van de toepassing van de biopsie-methodiek werden door mij ook enige
moederdieren inhet onderzoek betrokken.
Een etmaal na de partus werd bij drie moederdieren biopsie verricht volgens de
grote methode en volgens de kleine methode ook bij de drie daarbij behorende
kalveren.
In tabel 5zijn de verkregen gegevens weergegeven.
TABEL5.Kopergehalten vandeleverenhetbloedserumvanmoederdier enkalf 24uurna departus
Nummer
moederdier
64
89
33
Number mother
Lever
m g per kg
droge stof
3,25
18
210
Liver
mg per kg d.m.
Bloedserum
Y per 100 m l
29
68
75
Bloodserum
f per 100 ml
Nummer
kalf
64A
89A
33A
Number calf
Lever
m g per kg
d r o g e stof
Bloedserum
Y per 100 ml
239
316
447
Liver
mgper kg d.m.
56
56
47
Bloodserum
y per 100 ml
TABLE5. Copper contentoftheliverandthebloodserum ofmotherandcalf24hoursafterparturition
Door dit kleine aantal gegevens wordt ten eerste de waarneming van COMAR C.S. (9)
bevestigd, dat het kopergehalte van de lever van het pasgeboren kalf een veelvoud is
van het leverkopergehalte van de moeder, dus dat de embryonale lever een grote
selectiviteit t.a.v. koper heeft.
Ten tweede komt duidelijk naar voren, dat naarmate het kopergehalte van de lever
van het moederdier hoger is, dekoperreserve van het kalf groter wordt.
Koe 64, die een zeer kleine koperreserve heeft, brengt een kalf ter wereld, dat in de
lever 239 mg koper per kg droge stof heeft, terwijl uit koe 33, met een goede koperreserve, een kalf geboren wordt met 447 mg.
Nu is het gehalte van kalf 64A van 239 mg nog hoger dan het gemiddelde, dat
1
Geslacht in het slachthuis te Leeuwarden.
36
HOFSTRA gevonden heeft bij de kalveren uit de omgeving van Lemmer. Dus kan
worden aangenomen, dat deze laatste kalveren geboren waren uit moederdieren,
waarvan de koperreserve zeer klein was, welke toestand zeker niet als optimaal gezien
kan worden. Temeer daar het gehalte van kalf 33A, geboren uit een koe met een hoge
koperreserve, geheel overeenkomt met het gemiddelde gehalte van CUNNINGHAM.
Concluderend kan dus gezegd worden, dat gezien het verloop van de kopergehalten
van de lever tijdens de eerste levensmaanden, het voor een goede ontwikkeling zeer
gewenst is, dat het kalf geboren wordt met een grote koperreserve en dat daarvoor het
kopergehalte van delever het best groter dan 300mgper kgdroge stof kan zijn.
2. K O P E R G E H A L T E N VAN DE LEVER EN HET BLOEDSERUM VAN J O N G E
R U N D E R E N OUDER DAN VIJF MAANDEN
Voor het onderzoekvanhetverloopvan dekoperstatus vanjonge runderen kwamen
zeven van de tien proefdieren in aanmerking, nl. de nummers 33A, 64A, 100,49, 6, 3
en 9(zie tabel 6). Deze periode van onderzoek loopt van October 1953tot en met het
begin van December 1954.
Van October tot 12November 1953 bevonden de dieren zich nog in de weide, van
12 November tot 27 April 1954 waren zij in de stal, van 27 April tot 7 November
waren zij weer in deweide en delaatste drie weken van dewaarnemingsperiode waren
zeweer in de stalteruggekeerd.
Tijdens de gehele periode werden geen klinische ziekte-symptomen waargenomen.
Wel liet deconditie aan het einde van het weideseizoen 1954,dat zich kenmerkte door
veel neerslag en weinig zonneschijn, te wensen over. De dieren waren mager en de
beharing maakte een dorre indruk. Verkleuring van de zwarte beharing werd niet opgemerkt. De faeces waren dun, maar men kon niet spreken van diarrhée. Vrijwel
onmiddellijk na de opstalling had de stalvoeding een gunstige invloed op de conditie.
Bij het opstallen bleken de proefdieren 64A, 49, 3 en 9 drachtig te zijn, terwijl de
nummers 100en 6na één dekking niet drachtig waren geworden.
a. Het verloopvandekopergehalten vandelever
In de grafiek (fig. 6)van de rekenkundige gemiddelden blijkt, dat het kopergehalte
aan het eind van de weideperiode, terwijl de kalveren ook nog krachtvoer kregen (zie
Hoofdstuk II), weinig of niet verschilt van het gemiddelde kopergehalte gedurende
de stalperiode. Wel werden in December, Januari en Februari de hoogste gemiddelde
gehalten gevonden, maar dit is in April alweer op het niveau van November. Het
gehalte van Maart is niet bepaald, omdat na Februari de biopsie maar éénmaal per
twee maanden werd uitgevoerd.
Voordat de dieren op 27 April in de weide gingen, vond de laatste biopsie van de
stalperiode plaats.
Bij de bepaling in Juni bleken alle gehalten belangrijk lager te zijn geworden en bij
debepalinginAugustus, October en December bleek dezedaling, zij hetin afnemende
mate, zich te hebben voortgezet tot het lage gemiddelde van 8mg per kg droge stof.
'37
TABEL 6. Lichaamsgewicht en kopergehalte van de lever en het bloedserum vanjonge runderen ouder
dan vijf maanden
TABLE 6. Body-weight and the copper content of the liver and the bloodserum of young cattle older
than five months
O
L
B
G
rund
=
=
=
=
leeftijd (age)
lever (liver) mg per kg droge stof (dry matter)
bloedserum (bloodserum) per 100 ml
gewicht (weight) kg
O
L
B
G
O
L
Oct. '53
33A
64A
100
49
6
3
9
Gem. (mean)
7mnd
5mnd
5mnd
5mnd
5mnd
5mnd
5mnd
178
135
133
62
117
228
182
148
lOmnd
8mnd
8mnd
8mnd
8mnd
8mnd
8mnd
197
134
225
52
71
270
176
161
69
79
71
70
81
75
67
73
218
182
171
166
174
164
179
179
8 mnd
6 mnd
6 mnd
6 mnd
6 mnd
6 mnd
6 mnd
15mnd
13 mnd
13mnd
13 mnd
13 mnd
13 mnd
13 mnd
39
54
146
68
24
72
56
66
106
71
106
92
92
74
75
88
214
136
135
25
111
167
182
139
249 11 mnd
208 9 mnd
211 9 mnd
193 9 mnd
194 9 mnd
203 9 mnd
213 9 mnd
210
66
55
66
54
81
65
60
64
20 mnd
6
21
203
134
214
60
79
238
210
163
i
323
286
290
258
274
282
302
288
17 mnd
15mnd
15 mnd
15 mnd
15 mnd
15mnd
15 mnd
Nov. '54
33A
64A
100
49
6
3
9
Gem. (mean)
O
69
64
80
56
94
68
89
74
84
70
80
95
75
71
67
77
251
199
198
180
188
187
206
201
9 mnd
7 mnd
7 mnd
7 mnd
7 mnd
7 mnd
7 mnd
270
217
214
217
212
212
234
225
85
71
82
30
35
65
62
61
361
325
334
304
317
309
351
329
54
67
38
38
28
25
42
374
388
359
359
368
431
380
—
8
11
9
7
7
6
8
175
198
201
48
60
254
170
158
90
67
83
72
83
80
66
77
254
208
202
186
197
190
210
207
13 mnd
11 mnd
11 mnd
11mnd
11 mnd
11 mnd
11 mnd
116
114
304
86
89
122
167
143
95
69
81
74
80
67
59
75
310
257
251
227
241
249
270
258
45
57
99
21
20
54
34
47
379
324
350
324
339
326
392
348
Oct. '54
Dec. '54
19 mnd
19 mnd
19 mnd
19 mnd
19mnd
19 mnd
G
April '54
Kag. '54
40
23
92
24
29
30
24
37
B
L
Dec. '53
Febr. '54
Juni '54
33A
64A
100
49
6
3
9
Gem. (mean)
G
Nov. '53
Jan. '54
33A
64A
100
49
6
3
9
Gem. (mean)
B
19 mnd
17 mnd
17 mnd
17mnd
17 mnd
17 mnd
17mnd
9
15
45
6
24
12
19
38
FIG. 6. Gewicht en kopergehalte in de lever en het bloedserum van jongvee van October 1953
tot en met December 1954.
bloedserum (bloodserum) Yper 100 ml.
lever (liver) mg per kg droge stof (d.m.)
gewicht (weight) in kg.
380
370
360
350
340p
330f
320'
310
300
290
280
270
260
O 250^
240
230 L
220
210
200
190
1
170
160
FIG
/
/
/
/
/
/
/
/
/
/
/
/
/
/
O
N
D
J
F
M
A
M
J
J
A
S
O
N
D
6. Weight and copper content of the liver and the bloodserum of young cattle from October 1953
till the end of 1954.
39
Dat wil dus zeggen, dat de gehele weideperiode deze gemiddelde daling van 143 tot
8 mg heeft veroorzaakt.
De symptomen van koperdeficiëntie, die wij meestal waarnemen aan het eind van
de weideperiode, worden niet alleen veroorzaakt door eigenschappen van het najaarsgras. Het voorjaars- en zomergras heeft deze eigenschappen namelijk evenzeer. Of
deze vorm van deficiëntie in de zomer dan wel in het najaar zal gaan optreden, is
afhankelijk van de kopervoorraad, waarmede de dieren in de weide komen en van de
mate waarin de eigenschappen, die deze deficiëntie doen ontstaan, in het gras voorkomen.
Welke stoffen of eigenschappen van het gras hiervoor verantwoordelijk moeten
worden gesteld, kan hier niet worden beantwoord, maar wel volgt hieruit, dat extra
koperverstrekking tijdens de gehele weideperiode voor zeer veel weidegebieden (zo
niet voor alle) in Nederland van zeer grote betekenis is, omdat men hierdoor pas de
zekerheid krijgt, dat uitputting van het reservekoper kan worden voorkomen. Want
of men deze reserve in de stalperiode zo groot zal kunnen maken, dat niet alleen uitputting in de weideperiode wordt voorkomen, maar ook voldoende aanwezig is voor
een optimale koperbevoorrading van het nageslacht (zie Hoofdstuk VII) zal moeten
worden betwijfeld.
b. Verloopvandekopergehalten vanhet bloedserum
Uit de grafiek (fig. 6)blijkt, dat in het algemeen de kromme, diede punten verbindt
van de rekenkundige gemiddelden van de kopergehalten van het bloedserum, een verzwakt schaduwbeeld is van de kromme van de kopergehalten van de lever.
Alleen in December vertoont het gemiddelde kopergehalte van het serum een top,
dieniet aanwezig isbij het gemiddelde kopergehalte van de lever.
Dat wil dus zeggen, dat het mechanisme, hetwelk het kopergehalte van het bloed
reguleert, bij dezejonge dieren niet in staat is de koperspiegel op een bepaald niveau
te houden (zie Hoofdstuk VIII) en dat het kopergehalte van het bloed dus niet alleen
bij een lage, maar ook bij een hoge koperstatus bepaald wordt door het kopergehalte
van delever.
Rund 100ishierop een uitzondering. Blijkbaar is bij dit dier het reguleringsmechanisme beter ontwikkeld, want bij een leverkopergehalte van 11 mg per kg droge stof
in December, was het serumkopergehalte nog 67y per 100 ml, terwijl bij de andere
proefdieren reeds in October bij dezelfde of hogere leverkopergehalten veel lagere
serumkopergehalten werden geconstateerd.
Bijhet minder goed ontwikkelde reguleringsmechanisme zalhet serumkopergehalte
automatisch voldoendehoogzijn omaan dekoperbehoefte van de organen en weefsels
tevoldoen, indien maar voldoendereservekoper - ditishet kopergehalte van delever aanwezigis.
En het kopergehalte van het bloedserum moet voldoende hoog zijn, omdat er niet
de minste reden is om aan te nemen, dat de organen en weefsels van hetjonge rund
beter dan dievan het volwassen rund, in staat zouden zijn, omuithetbloedserum met
eenlaagkopergehaltevoldoendekoper op te nemen.
Waar nu hoogstwaarschijnlijk debenedengrens van een normaal serumkopergehal-
40
tebij devolwassen koe 60yper 100mlis(Hoofdstuk VIII),mag dit gehalte ten minste
als zodanig worden aangenomen voor hetjonge rund. Dit wordt ook bevestigd door
de gevonden gehalten van het pas geboren kalf, die van de geboorte af in één maand
stijgen van gemiddeld 45 tot gemiddeld 62y per 100 ml. Dit zou dus betekenen, dat
kopergehalten van de lever kleiner dan 40 mg per kg droge stof bij jonge runderen,
reeds serumkopergehalten kunnen doen optreden, die ongewenst zijn voor een optimale koperstofwisseling.
Hierdoor zouook deminder goedeconditievandedierentijdens delaatste maanden
van de weideperiode 1954 verklaarbaar worden. En hier zou tenslotte uit volgen, dat
bij het minder ontwikkelde reguleringsmechanisme van hetjonge rund, tenminste een
kopergehaltevan delever aanwezigmoet zijn van 50à 60mg, om eenvoldoende hoge
koperspiegel van het bloed te waarborgen.
VII. PERIODIEKE BIOPSIE BIJ DRACHTIGE
RUNDEREN
Toen in het voorjaar van 1953 begonnen werd bij pasgeboren kalveren de koperstatus te bepalen door middel van regelmatig toegepaste leverbiopsie, was er geen
zekerheid, dat dit onderzoek voortgezet zou kunnen worden totdat de proefdieren
volwassen zouden zijn. En zou dit het geval zijn, dan stond nog helemaal niet vast,
dat de dieren drachtig zouden worden.
Toch mocht, wilde dit onderzoek enigszins volledig zijn, niet nagelaten worden na
te gaan welke invloed de drachtigheid op de koperstatus van het rund heeft. Dit werd
van nog groter belang, toen bleek, dat de koperreserve van het moederdier een grote
invloed heeft op het leverkopergehalte van het kalf (Hoofdstuk VI). Dit zou omgekeerd betekenen, dat het zeer goed mogelijk zou zijn, dat de koperreserve van het kalf
wordt gevormd ten koste van de kopervoorraad van de moeder.
Om ditnu na te gaan, werd van October 1953af bij zesdrachtige koeien van drie en
een half jaar éénmaal per maand leverbiopsie gedaan. Deze runderen moesten in de
maanden Februari, Maart of April kalven. Koe 47 werd al spoedig uit deze proef
genomen, omdat het alleen maar de eerste keer mogelijk was een levermonster te
krijgen. De twee volgende maanden mislukte dit, doordat met het gebruikte instrumentarium de lever niet meer bereikt kon worden. Blijkbaar had de lever zijn embryonaleliggingbehouden en kwam hij daardoor niet tegen de ribwand.
Behalve deze afwijking, werden tijdens het verdere verloop van deze proef geen
bijzonderheden waargenomen. Alle dieren kalfden normaal af en er kon geen ongunstige invloed van de biopsie geconstateerd worden.
Bij koe 5 werd in Maart '54 geen biopsie gedaan, omdat de operatiedag ongeveer
samenviel met de kalfdatum. Achteraf bleek deze beslissing een zeer goede te zijn
geweest, want 24uur na de partus kreeg dekoe melkziekte.
Hoewel deze dieren allemaal onder dezelfde omstandigheden verkeerd hebben, is
het opvallend, welke spreiding de kopergehalten van de lever vertonen (zie tabel 7,
fig.7, pag. 42).Van koe 25is bij de aanvang dit gehalte 145mg, terwijl dit van koe 5
maar 7mg is. De gehalten van de andere drie proefdieren liggen hiertussen.
Als we koe 5met haar zeer laag gehalte aan koper in de lever en met een verlaagd
gehalte van het bloedkoper buiten beschouwing laten, blijkt, dat het kopergehalte van
de lever bij de andere 4 dieren naar de partus toe, regelmatig afneemt en daarna in
ongeveer twee maanden weer is gestegen tot het uitgangsgehalte. Dit wordt duidelijk
gedemonsteerd door degrafiek (fig. 8,pag.43)van derekenkundige gemiddelden.
Volgens deze gemiddelden neemt het leverkopergehalte in de laatste vier maanden
van de drachtigheid - indien hiervoor tenminste de kopervoorraad voldoende groot is
- af met 35%en stijgt in ongeveer twee maanden met hetzelfde percentage.
Daar na de opstalling op 16November 1953het voederrantsoen voor de partus niet
gewijzigd werd, kan met grote waarschijnlijkheid worden aangenomen, dat deze
waargenomen afname van het leverkopergehalte wordt veroorzaakt door de drachtig-
42
FIG. 7. Biopsie van 5drachtige runderen van October 1953t/m April 1954.
Cu-gehalte van de levers in mg per kg droge stof.
5
4
Maanden vóór het kalven
(months before parturition)
1
2
kalfdatum Maanden na het kalven
(dateof birth) (months after parturition)
F I G . 7. Biopsy offivepregnant cowsfrom October 1953 till May 1954.
Cu content of the livers inmgper kg d.m.
43
FIG. 8. Het gemiddelde kopergehalte van de lever en het bloedserum van 4 drachtige runderen.
lever (liver) mg per kg droge stof (d.m.)
bloedserum (blood serum) y per 100 ml
Cu-lever (liver)
mg/kg
1
1
1
1
|
1
1
120
-
110
100 -
/
/
90
«o
S
X.
i
/
/
Xy*
70
*"* -.
'
X |
/
60
1
1
1
1
1
1
1
2
Kalfdatum Maanden vóór het kalven
(date of birth) (months before parturition)
FIG. 8. The mean copper content of the liver and the bloodserum offour pregnant cows.
1
Cu-serum
Y/100 ml
heid, omdat bij niet drachtige runderen tijdens de stalperiode juist dit gehalte gaat
stijgen (ALLCROFT (1)).
Na de partus werd het voederrantsoen aangevuld met een hoeveelheid krachtvoer
overeenkomende met demelkproductie van de dieren. In hoeverre dezekrachtvoederhoeveelheid invloed heeft gehad op destijging na departus,isniet uittemaken, omdat
het kopergehalte van hetvoederrantsoen vóór ennà departus helaasniet bepaaldis.
Het kopergehalte van het bloedserum blijft, met uitzondering van dat van koe 5,
tijdens de gehele waarnemingsperiode schommelen tussen normale waarden (fig. 8).
Koe 5heeft in de vijf bepalingen vóór de partus een kopergehalte van de lever, dat
varieert tussen zeven en vier mg per kg droge stof en stijgt na de partus in ongeveer
één maand tot 18 mg. Het gehalte van het bloedserum is vóór de partus ook te laag
en schommelt tussen 39(delaatste bepalingvoor departus) en 54yper 100mlen stijgt
daarna tot 62y.
Hierdoor zal deze koe waarschijnlijk niet in staat zijn geweest om aan haar kalf de
optimale hoeveelheid reservekoper medete geven.
Of het toeval is, dat juist deze koe met haar lage koperstatus 24 uur na de partus
melkziekte krijgt, is een vraag, die hier slechts zijdelings wordt gesteld.
-
44
TABEL 7.Kopergehalten van de lever en het bloedserum vóór en na de partus
15-10-'53
14-12-'53
16-ll-'53
Nummer
ï
2
5
25
42
Number
lever mg/kg
serum y/100 m l
lever mg/kg
serum y/100 ml
95
56
7
145
140
76
71
54
78
75
96
47
6
116
137
fil
77
52
74
80
42
8
100
145
serum
liver
serum
liver
User
lever mg/kg
70
TABLE 7. Copper contentsof theliver andthebloodserum beforeandafterparturition
1
Om departus op21-3 geen biopsie gedaan.
Uit dewaarnemingen van dit hoofdstuk endewaarneming dater eenverband bestaattussenhetleverkopergehaltevanhetmoederdierenhetkalf(Hoofdstuk VI)mag
dusworden geconcludeerd, dat het van physiologisch, dus ook van bedrijfstechnisch
belangis,dathetdrachtigerundenigemaandenvoordepartuseenkoperreserveinde
leverheeft, diegroterisdan40mg,opdateenafname vanruimdertigprocent ondergaankanworden,zonderdateenkopertekortzalgaanoptreden.
serum~r
7
7
5
6
7
j m
45
16-2-'54
15-l-'54
serum y/100 ml
r mg/kg
68
28
7
93
131
1
j
,
J
61
68
57
68
68
23-4-'54
20-3-'54
lever mg/kg
serumy/100 m l
lever mg/kg
serumy/100 m l
lever m g / k g
57
21
4
103
93
90
64
39
68
105
47
24
63
68
46
78
105
89
46
18
119
170
83!
126
serumy/100 ml
|
!
|
63
79
62
73
101
1
liver
serum
liver
serum
liver
serum
liver
serum
VIII. O N D E R Z O E K N A A R DE K O P E R S T A T U S
VAN VOLWASSEN M E L K G E V E N D E K O E I E N OP
EEN A A N T A L B E D R I J V E N IN N E D E R L A N D
1. D E P R O E F O P Z E T
In Hoofdstuk I werd er op gewezen, dat de lever, wat het koper betreft, het depótorgaan van het dierlijk lichaam is.
Het bloed heeft de taak, het door de intestinae uit het voedsel opgenomen koper
tetransporteren en tegelijkertijd de organen en weefsels van koper tevoorzien. Hierbij
kan in het midden worden gelaten, of het door de digestie-tractus opgenomen koper
rechtstreeks naar de organen kan worden vervoerd, of dat dit eerst via het poortaderstelsel getransporteerd wordt naar de lever om daar in een voor de weefsels opneembare vorm te worden getransformeerd en daarna pas naar de organen wordt
vervoerd.
Uit de taak van de lever en die van het bloed volgt, dat deze beide weefsels nauw
met elkaar in verband moeten staan en dat een reguleringsmechanisme de verbindende schakel tussen beide is.
Dit reguleringsmechanisme zorgt er onder normale omstandigheden voor, dat het
bloedkopergehalte op een bepaald niveau blijft. Dat wil dus zeggen, dat bij meer
koper-aanvoer dan koper-verbruik, het kopergehalte van het bloed weinig of niet zal
veranderen, maar dat dit koper gedeponeerd zal worden in de lever.
Als er dus te weinig koper wordt opgenomen, zoals voorkomt op de lichte zandgronden, of wanneer overmatige hoeveelheden koper worden verbruikt, zoals waarschijnlijk hetgevalisbijweidediarrhee,zalzolangvoldoendekoperreserveaanwezigis,
het kopergehalte van het bloed constant blijven ten koste van het kopergehalte van de
lever,dat daardoor gaat dalen. Ditzalvoortgaan tot hetmoment, dat delever uitgeput
gaat raken en het reguleringsmechanisme niet meer in staat is, het bloedkopergehalte
op het physiologisch gewenste niveau te houden. Op dat tijdstip gaat dus ook het.
kopergehalte van het bloed zakken. Dit betekent, dat bij lage bloedkopergehalten
tegelijkertijd lage gehalten van de lever mogen worden verwacht.
Deze gedachtengang vormde de basisvan het proefplan om bij het volwassen melkrund het verband tussen bloed en lever na te gaan.
Dat HOFSTRA dit verband niet heeft kunnen vinden, is waarschijnlijk veroorzaakt,
door het feit, dat hij voor zijn onderzoek de levers en het bloed van slachtdieren gebruikte. Het isnl. devraag of slachtdieren alszodanigeigenlijk welooit in aanmerking,
komen voor eendergelijk onderzoek. In de eerste plaats ishet helemaal niet zeker, dat
zij in vergelijking met melkgevende bedrijfskoeien normaal zijn ten aanzien van de
koperstofwisseling en in de tweede plaats ishet heel goed mogelijk, dat onder invloed
van het vasten vóór het slachten, het vervoer naar het slachthuis en het komen onder
voor het dierzeeruitzonderlijke omstandigheden, een„stress"-toestand gaat optreden,,
waardoor in dit geval speciaal het kopergehalte van het bloedserum gaat afwijken van
het gehalte, dat bij hetzelfde dier gevonden zou worden, indien het onder normale
47
bedrijfsomstandigheden was gebleven. Dat wijzigingen in het kopergehalte van het
bloedserumbetrekkelijk snelkunnenverlopen, wordt aangetoond door deproeven van
COMAR c.s. (9) met radioactief koper. Intraveneus toegediend koper werd in vijf
minuten voor 64% teruggevonden in de weefsels, terwijl van de resterende 36 % een
groot deel uit het bloedplasma verdween en opgenomen werd in de erythrocyten. Nu
is dit ingespoten koper wel geen lichaam-eigen koper, maar hierdoor wordt toch wel
gedemonstreerd, dat snelle veranderingen van het serumkopergehalte niet uitgesloten
zijn.
2. H E T V E R L O O P VAN DE P R O E F N E M I N G E N
Om dus zeker te zijn, dat bij dit onderzoek de uitwendige omstandigheden zoveel
mogelijk ongewijzigd bleven, werd de leverbiopsie bij de proefdieren op het bedrijf
zelf uitgevoerd en omdat de dieren zich in de weide bevonden, werd, als het weer het
toeliet, de operatie in de buitenlucht verricht.
In de zomer van 1953 werd begonnen met twee bedrijven, waar verwacht mocht
worden, dat lage en hoge gehalten in de lever en het bloedserum gevonden zouden
worden. Van bedrijf 1 waren enige aanwijzingen, dat voorwaardelijk kopergebrek zou
kunnen voorkomen, terwijl van bedrijf 2 geen aanwijzingen van enig kopergebrek
aanwezig waren.
Het resultaat van het onderzoek bevestigde de veronderstellingen (zie tabel 8). Op
het eerste bedrijf waren de gehalten van het bloedserum en het levermonster laag,
terwijl op het tweede bedrijf met uitzondering van koe 4170 beide gehalten hoger
waren.
TABEL8.Kopergehalten van de lever en het bloedserum van melkgevende bedrijfskoeien op een
negentalbedrijven inNederland (Fries-Hollandsvee)
Datum
Bedrijf
N a a m , leeftijd dier
9-7-'53
1. P. S. te E.
Meta, 3jaar
Eefje, 4jaar
Rika, 2^jaar
9-7-'53
2. J. v. d. G.
teZ.
2-9-'53
3-9-'53
Bloed Y/100 m l
Biopsie lever
y / g droge stof
17
25
26
1,2
1,9
2,9
No. 4170, 2Jjaar
No. 2780, 6jaar
No. 2785,6jaar
No. 2784, 6jaar
17
111
93
100
8,1
10,1
24,2
46,2
3. B. J. R. te
H.
Harmke 4, 4jaar
Reinske 9, 3jaar
Klaske 3, 3jaar
84
75
93
80,2
229,5
269,9
4. G. K. te F.
No. 14,3jaar
No. 9, 4jaar
No. 38,3jaar
66
32
28
12,4
5,4
3,6
Vervolg tabel op blz. 48 - Continued seep. 48
48
Bedrijf
N a a m , leeftijd dier
14-10-'53
5. P. B. de B.
teS.
Sietske 80, 2\ jaar
Ymkje 27, 2\ jaar
29-10-'53
6. J. K. te N .
Mina 50, 3 jaar
Mina 60, 4 jaar
Trijntje 8, 4 jaar
29-3-'54
I. K. te U.
Bloed Y/100 m l
Biopsie lever
Y/g droge stof'
69
53
10,4
10,7
65
100
72
15,0
18,2
18,3
Koe „de Geer", 4 jaar
94
157,6
20-7-'54
2. J. v. d. G. te
Z.
No. 4178, 3 | j a a r
No. 3842, A\ jaar
No. 3844, 4 i jaar
No. 4171, 3 | jaar
42
88
93
65
4,2
32,1
91,2
6,6
22-7-'54
7. N. F. te L.
Doutje, 10 jaar
Uppie 2, 3 jaar
Nageltje, 9 jaar
Gadruna, 6 jaar
79
73
103
83
309,4
233,8
569,5
443,1
22-7-'54
8. S. B. te T.
Trijntje, 3 jaar
Sjoukje, 6 jaar
Geertje, 6 jaar
Anneke, 5 jaar
78
100
84
66
24,6
189,6
224,6
56,5
26-8-'54
4. G. K. te F.
No. 7, 3 jaar
No. 38, 6 jaar
No. 9, 5 jaar
67
93
71
206,3
138,1
19,4
26-8-'54
3. B. J. R. te H.
Harmke 4, 5 jaar
Alida 3, 4 jaar
Reinske 9, 4 jaar
86
83
84
80,9
69,2
121,0
23-12-'54
9. S. P. te W.
Jacoba 14, 2 jaar
Jacoba 15, 2 jaar
Assendelft 45, 2 jaar
Coba Fries 4, 2 jaar
Betje 9, 2 jaar
12
18
13
13
24
5,6
6,0
4,8
7,0
9,4
Name and ageof animal
Blood y1100ml
Date
Farm
Biopsy liverY'(gr d.m.
TABLE 8. Copper content of the liver and the bloodserum of dairy cows on nine farms in the Netherlands (Friesian cattle)
Ongeveer twee maanden later werd weer op twee bedrijven een zelfde onderzoek
verricht. Op bedrijf 3mochten, gezien de resultaten met het verstrekken van koperzouten tijdens de stalperiode (zie korte beschrijving van de bedrijven) en gezien de
conditieengezondheidstoestand, hogeregehaltenverwachtworden. Opbedrijf 4zoudendezegehalten weerlaagkunnen zijn.
49
Ook ditmaal beantwoordden de resultaten volkomen aan de verwachtingen. Van
de runderen van bedrijf 3 waren beide gehalten hoog tot zeer hoog en van de drie
koeien van bedrijf 4 werden twee lage gehalten van lever en bloedserum gevonden,
terwijl koe 14een iets hoger gehalte had, zowel van de lever als van het serum.
In October van 1953was het tenslotte nogmaals mogelijk om op twee bedrijven het
onderzoek voort te zetten. Bedrijf 5is een zeer intensief gevoerd bedrijf met een zeer
hoge melkproductie, waar dus normale gehalten verwacht mochten worden, terwijl
van bedrijf 6 zeer veel aanwijzingen waren, dat lage tot zeer lage gehalten zouden
kunnen worden gevonden. In beide gevallen werden de veronderstellingen echter niet
bevestigd.
De twee koeien van bedrijf 5hadden een laag Cu-gehalte van de lever en een verlaagd Cu-gehaltevan het serum; de drie koeienvan bedrijf 6hadden eenhoger gehalte
van deleverenhet serum. Beidebedrijven pasten echtervolkomen inhet kadervan het
onderzoek.
Door de bereikte resultaten van1953{zie tabel8) waseralle redenom dit onderzoek
in 1954 voort te zetten.
In Maart 1954 deed zich plotseling de mogelijkheid voor om leverbiopsie te verrichten bij een melkgevende koe, die zich in de stal bevond. Zoals te verwachten was,
werd bij dit rund een hoog Cu-gehalte van delever en het serum gevonden.
In Juli 1954 werd op bedrijf 2 bij andere koeien weer de koperstatus door middel
van biopsie bepaald. Twee runderen hadden nu een laag kopergehalte van de lever
met eenverlaagd gehalte van het serum en twee runderen hadden hogere gehalten van
lever en serum.
Verder werden in Juli twee bedrijven onderzocht, waar de runderen langer dan één
jaar koperzouten kregen, zowelindestalalsindeweide.
Op bedrijf 7 was men ermede begonnen in 1951 en op bedrijf 8in 1952. In beide
gevallen werden hoge gehalten in de lever gevonden, maar van bedrijf 8 waren ze
minder hoog dan van bedrijf 7 en twee van de koeien hadden een gehalte, dat zeker
niet hoog genoemd kan worden.
In Augustus werden de bedrijven 3en 4nogmaals onderzocht. Op bedrijf 3werden
nu ongeveer tweejaar in de stal extra koperzouten gegeven en op bedrijf 4was alleen
tijdens de laatste stalperiode extra koper verstrekt. De gehalten van bedrijf 3 waren
nu lager dan in 1953, maar koe Harmke 4 had dezelfde gehalten als in 1953, terwijl
Reinske 9, 100 mg lager was.
Van bedrijf 4was het kopergehalte van koe 9 gestegen van 5,4 tot 19,4 mg.
Tenslottewerden in December opbedrijf 9,vijf runderen van tweejaar onderzocht,
diedoor omstandigheden tot half December in deweidehadden gelopen. Zoals mocht
worden verwacht, hadden alle dieren een laag kopergehalte in de lever en in het
bloedserum.
Alle onderzochte dieren waren bedrijfsdieren, die in conditie, ontwikkeling enz. als
vertegenwoordigers van het gemiddelde van de betreffende veestapels konden worden
aangemerkt.
50
3. K O R T E B E S C H R I J V I N G VAN DE BEDRIJVEN
BEDRIJF 1. Gemengd bedrijf met overwegend grasland. Grondsoort: kleihoudend veen met enige
percelen kleihoudend zand. Bedrijfsvoering is normaal. Algemene conditie van het vee
matig tot goed; ontwikkeling van het jongvee matig; melkproductie: normaal. In het
najaar hebben de dieren in de weide soms te dunne faeces.
BEDRIJF 2. Gemengd bedrijf. Grondsoort: hoogliggende rivierklei. De veehouderij isweinig intensief.
Algemene conditie van het vee matig tot goed ; melkproductie normaal.
BEDRIJF 3. Overwegend weidebedrijf. Grondsoort: gedeeltelijk zand en gedeeltelijk kleihoudend
laagveen. Bedrijfsvoering is goed. Tijdens de weideperiode van 1952 was de conditie van
het vee slecht, evenals de melkproductie. De ontwikkeling van het jongvee was slecht. Het
serumkopergehalte van enige dieren was toen resp. 27, 17 en 19y per 100 ml. Tijdens de
stalperiode 1952-1953 werd aan alle runderen 500 mg kopersulfaat per dier per dag verstrekt, met een zeer goed resultaat. Deze koperverstrekking werd in de stalperiode 19531954 voortgezet.
BEDRIJF 4. Weidebedrijf. Grondsoort: kleihoudend laagveen. Intensieve bedrijfsvoering. Klachten:
te lage melkproductie, diarrhée aan het eind van de weideperiode en slechte ontwikkeling
van dekalveren. De eigenaar is na de biopsie in 1953,500 mg kopersulfaat per dier per dag
gaan verstrekken. Ook op dit bedrijf werd hiermede een zeer goed resultaat bereikt.
BEDRIJF 5. Weidebedrijf. Grondsoort: klei. Bedrijfsvoering is zeer intensief. Goede melkproductie;
conditie van het vee is goed, beharing was te weinig glanzend.
BEDRIJF 6. Weidebedrijf; jonge ontginning. Grondsoort: zandhoudend laagveen. Bedrijfsvoering is
zeer matig. Klachten: slechte conditie van het vee en lage melkproductie.
BEDRIJF 7. Weidebedrijf. Grondsoort: zand en zandhoudend laagveen. Bedrijfsvoering is normaal.
Tijdens de weideperiode 1951 was de conditie van de dieren matig, evenals de melkproductie. Vele dieren hadden diarrhée. In September van dat jaar werden zeer lage bloedkopergehalten gevonden, nl. 12, 10, 9 en 8y per 100 ml. Tijdens de stalperiode 1951-1952
is met kopersulfaatverstrekking begonnen en steeds voortgezet (ook in de weide). Het
resultaat ervan was zeer goed. De conditie van de dieren werd uitstekend en de melkproductie nam belangrijk toe.
Melkproductie
in kg
in % (1950= 100%)
1950] geen extra koper
195U
75585
73323
100
97
1952
1953 extra koper
1954
82103
87127
86325
108,6
115,3
114,2
BEDRIJF 8. Weidebedrijf. Grondsoort: zand en zandhoudend laagveen. Bedrijfsvoering is matig.
In 1952 waren alle dieren in zeer slechte conditie en was de melkproductie zeer laag. Bij
enige dieren werden toen zeer lage serumkopergehalten gevonden, nl. 11, 12 en 13y per
100 ml. Tijdens de stalperiode 1952-1953 werd begonnen met kopersulfaat te geven (500
mg per dier per dag). Hiermede wordt steeds doorgegaan. Het resultaat hiervan is zeer
goed.
BEDRIJF 9. Weidebedrijf. Grondsoort: kleihoudend veen. Bedrijfsvoering goed. De dieren zijn door
omstandigheden tot half December 1954 in de weide gebleven. De conditie van de dieren
was zeer matig en ze hadden een ruige beharing.
51
4.
R E S U L T A T E N
V A N
H E T
O N D E R Z O E K
In het beginvan dit hoofdstuk werd door mij verondersteld, dat bij bedrijfsrunderen
lage kopergehalten van de lever gepaard zullen gaan met lage kopergehalten van het
bloedserum, omdat bij deze lage leverkopergehalten het reguleringsmechanisme niet
meer in staat zalzijn het kopergehalte van het bloedserum opeenphysiologisch niveau
te houden. Deze veronderstelling blijkt bij beschouwing van de analyse-resultaten
bevestigd te worden (tabel 8).
Bij detwee entwintig proefdieren met een leverkopergehalte lager dan 25mg per kg
droge stof zijn maar drie runderen (14 %), die daarbij in het bloedserum een hoger
gehalte hebben dan 73yper 100 ml. Het zijn de runderen 2780 en 2785 van bedrijf 2
en Mina 60 van bedrijf 6. De overige negentien runderen hebben een serumkopergehalte dat lager isdan 73y per 100 ml. De reden, waarom deze 3 dieren een uitzondering vormen, isniet bekend.
Van de twintig runderen met leverkopergehalten hoger dan 25 mg per kg variëren
de serumkopergehalten van 66y, met een leverkopergehalte van 56mg,tot 103y per
100 ml, met een leverkopergehalte van 570 mg (resp. koe Anneke van bedrijf 8 en
Nageltje van bedrijf 7). Uit de gehalten van deze beide runderen zou misschien de
indruk kunnen ontstaan, dat normaal het hoogste serumkopergehalte gepaard gaat
met het hoogste leverkopergehalte. Dit isechter maar toeval, want koe 7van bedrijf 4
heeft een leverkopergehalte van 206 mg en een serumkopergehalte van slechts 67y,
terwijl koe 2784 van bedrijf 2 een leverkopergehalte van 46 mg en een serumkopergehalte van 100y heeft en Sjoukje van bedrijf 8respectievelijk 170mgen 100 y.
In fig. 9 zijn de kopergehalten van de lever en het serum uitgezet; op de abscis die
van het serum en op de ordinaat dievan de lever. De verdeling van depunten vertoont
eenzeer sprekend beeldenhethierboven besprokene komt hieropduidelijk naar voren.
Bij de bestudering van de punten werd besloten om niet één kromme, maar twee
rechte lijnen door de punten teberekenen, nl. één, die evenwijdig aan dey-as verloopt
en het gemiddelde weergeeft van alle serumkopergehalten, die behoren bij leverkopergehalten, groter dan 25mgper kg en eenregressielijn, dieberekend isdoor alle punten
behorende bij runderen, waarvan deleverkopergehalten kleiner dan 25mg per kg zijn.
Dat de lijn evenwijdig aan de y-as inderdaad verantwoord is, werd hierboven reeds
uiteengezet. Bij leverkopergehalten boven 25 mg is de schommeling van de serumkopergehalten om het gemiddelde namelijk zeer willekeurig, maar binnen bepaalde
grenzen en doen de punten zeker geenverband tussen lever- en serumkopergehalten
meer blijken. Dit komt overeen met de gedachte, dat het reguleringsmechanisme van
normale melkkoeien het serumkopergehalte binnen zeer bepaalde grenzen zal kunnen
houden.
Uit de berekening van het gemiddelde volgt, dat op de onderzochte bedrijven bij elk
leverkopergehalte boven 25 mg een serumkopergehalte van 85,3y ± 10,5 per 100 ml
verwacht magworden. Door toepassing van het t-criterium van „Student"-FISHER kan
hieruit worden afgeleid, dat de serumkopergehalten van normale melkgevende bedrijfsrunderen van het Fries-Hollandse ras met grote waarschijnlijkheid tussen 63 en
107yper 100mlliggen (P = 0,05).
52
FIG. 9. Het kopergehalte van lever en bloedserum van melkgevende bedrijfsrunderen.
•
300 290 280 270 -
•
t
310
* U3
-
570
•
260
250
240
230
-
•
•
•
-
220
210
200
190
•
-
-
•
170 160 150 140 130 120 110 100 180
•
•
•
•
90
••
•
80
70
60
50
-
-
•
,
40
•
30
20
10
0
'0.5
J A - V , ___
1
1
t
1
1
1
•
•
•
•-;
•
••
_-
•
1
I I
10 15 20 25 30 35 401 451 501 55I 601 651 701 751 80 1 85 90 95 100 105110 115 120
Cu- gehalte bloedserum
(Cu- content bloodserum)
in Y per 100 ml.
FIG. 9. The copper content of liver and bloodserum of dairy cows.
"I
53
Door de 22punten, die het verband weergeven tussen de serumkopergehalten en de
leverkopergehalten voorzover deze beneden 25 mg per kg droge stof liggen, kan een
regressielijn berekend worden met de volgende formule:
y (kopergehalte lever) = 0,1493 (x - 45) + 8,9877
Deregressiecoëfficient, diederichtingvan delijn bepaalt met de bijbehorende middelbare afwijking, bedraagt 0,1493 ± 0,0295. Aangezien deze regressiecoëfficient meer
dan vijfmaal zo groot is als zijn middelbare afwijking, mag, het aantal vrije vergelijkingen, waarop de berekening berust in aanmerking nemende, met grote waarschijnlijkheid vastgesteld worden, dat het verband tussen serumkoper- en leverkopergehalte
positief is;met andere woorden:bij hogerewaardevan het serumkoper behoort dooreengenomen ook een hogere waarde van het leverkoper.
Uit het voorgaande volgt, dat serumkopergehalten kleiner dan 60y met zeer grote
waarschijnlijkheid veroorzaakt worden door een te kleine koperreserve in de levers,
mits het reguleringsmechanisme niet gestoord is. Zeer lage serumgehalten gaan dan
gepaard met zeer lage gehalten van delever.
Het iszelfs zo, dat het serumkopergehalte dan zeer betrouwbaar isvoor de bepaling
vande koperstatus, want bij de 269 door mij verrichte biopsieën ishet maar éénmaal 1
voorgekomen, dat een serumkopergehalte kleiner dan 30y gevonden werd naast een
levergehalte hoger dan 10mgper kgdroge stof.
Voor depractijk betekent dit, dat het bloedonderzoek voor het opsporen van kopertekorten bij het rundvee grote waarde heeft, indien men gehalten vindt, die kleiner
zijn dan 60y. Men weet dan met vrij grote zekerheid, dat de kopervoorraad te klein
is voor een optimale koperstofwisseling. Hierbij moet men echter met enige factoren
rekening houden. Ten eerste moet men van één koppel ten minste 3 à 4 dieren (liefst
20 % van het totaal aantal dieren) in het onderzoek betrekken, ten tweede moeten
deze dieren representatief zijn voor het gemiddelde van de betreffende veestapel, ten
derde moeten zij ten minste éénjaar op het bedrijf aanwezig zijn (verstoring van het
reguleringsmechanisme door acclimatisering) en ten vierde moet meer dan 50 % van
de onderzochte runderen een serumgehalte hebben, dat beduidend lager is dan 60 y
per 100ml.
Vindt men daar tegenover serumkopergehalten, die 60y of hoger zijn, dan magniet
worden geconcludeerd, dat er voldoende reservekoper in het lichaam aanwezig is. Uit
tabel 8 en uit figuur 9 blijkt duidelijk, dat het reguleringsmechanisme bij volwassen
dieren als het ware tot het uiterste zal proberen om de koperspiegel van het bloed op
een physiologisch gewenst niveau te houden. Het is dus heel goed mogelijk, dat normale serumgehalten gevonden worden, terwijl de levervoorraad physiologisch gezien
reeds te klein is.
Hierdoor worden ook dewisselende resultaten verklaard, diebereikt werden met de
extra koperverstrekking aan runderen met serumkopergehalten van 60 tot 80y per
100ml tijdens ons onderzoek in 1951en 1952(Hoofdstuk I).
1
Rund 6 (Hoofdstuk VI) had op een leeftijd van 17maanden in October 1954 een serumkopergehaltevan 20yen eenleverkopergehalte van 24mg.
IX. O V E R Z I C H T VAN DE B E R E I K T E RESULTATEN
EN DE C O N S E Q U E N T I E S HIERVAN
Tijdens de nazomer en herfst van 1951 en 1952werd van 346 koeien, verdeeld over
ruim 90veehouderijen, het kopergehalte van het bloedserum bepaald in verband met
weidediarrhee en andere klachten, waarbij verlaagde serumkopergehalten een rol
zouden kunnen spelen, zoals slechte conditie, te lage melkproductie en verminderde
vruchtbaarheid.
Bij dit onderzoek werd bij 33%van de dieren een kopergehalte gevonden, dat lager
was dan 40y per 100ml. 18%had een gehalte van 40tot 60y, 31,5 %een gehalte van
60 tot 80y en 17,5%had een gehalte, dat hoger was dan 80y per 100ml. Door mij
werd toen nog aangenomen, dat alle gehalten lager dan 80y ongewenst waren en dat
extra koperverstrekking in de vorm van kopersulfaat bij deze gehalten moest worden
geadviseerd. Al heel spoedig werd bij deze extra kopertoediening opgemerkt, dat bij
de serumkopergehalten van 60tot 80yineenaantal gevallen wèl en in zeker hetzelfde
aantal gevallen geen effect van deze extra kopertoediening was waar te nemen. Dit
wees er op, dat gehalten van 60 tot 80y waarschijnlijk in sommige gevallen niets te
maken hadden met enige vorm van kopergebrek. Dit maakte, dat de beoordeling van
bij de serumanalyse gevonden weinig verlaagde gehalten uiterst moeilijk, zo niet onmogelijk was.
Nu waren o.a. CUNNINGHAM, LOOSMORE en ALLCROFT tot de conclusie gekomen,
dat niet het kopergehalte van het bloedserum, maar het kopergehalte van de lever de
meest betrouwbare waardemeter was voor de beoordeling van de koperstatus, omdat
de lever het depôt-orgaan van dit element is.
Er was echter maar weinig overeenstemming over het kopergehalte van de lever
dat voor een optimale koperstofwisseling noodzakelijk is.Toen nu tijdens een Amerikaanse reis in 1952 persoonlijk werd kennis gemaakt met de methodiek der leverbiopsie, ontstond de gedachte, dat het met deze methode mogelijk moest zijn om vast
te stellen, welke kopervoorraad in lever van jonge en volwassen bedrijfsrunderen gewenst is, door bij runderen van de geboorte af regelmatig de koperstatus te bepalen
met behulp van leverbiopsie. Tevens zou het door middel van deze biopsie mogelijk
zijn vast te stellen, welke serumkopergehalten al of niet betrouwbaar zijn voor het
opsporen van kopertekorten, door bij een aantal melkgevende bedrijfsrunderen het
kopergehalte van de lever en van het bloedserum te bepalen en te zien of er een verband tussen beide gehalten bestaat.
Alvorens echter met dit onderzoek zou kunnen worden begonnen, moest eerst
worden vastgesteld, dat het kopergehalte van het levermonster, verkregen door biopsie, representatief is voor het gemiddelde kopergehalte van de lever.
Voor het onderzoek werd het kopergehalte van het leverweefsel en van het bloedserum volgens de colorimetrische methode met diaethyldithiocarbaminaat bepaald
(39).Hierbij werd gebruik gemaakt van deBeekmanspectrophotometer model B.
55
1.
B I O P S I E V A N D E
LEVER
In het begin van de veertiger jaren deed de biopsie van de lever haar intrede in het
diergeneeskundig onderzoek. DICK (16) gebruikte hiervoor de methode, die ook in de
menselijke geneeskunde wordt gebruikt en die uitvoerig is beschreven door IVERSEN
en ROHOLM (29). De 5 mm dikke trocart wordt hierbij 6-8 cm met een borende beweging in de lever gedrukt en het leverweefsel door middel van een spuit losgezogen
(kleine methode).
WHITEHAIR c.s. (50) gebruikten voor hun onderzoek van het vitamine-A metabolisme een wijde trocart, die als speculum dienst doet en waar doorheen het biopsieapparaat in de lever wordt geboord en het leverweefsel door middel van een metalen
draadje wordt losgesneden (grote methode).
Met de kleine methode werd gemiddeld 400 mg leverweefsel verkregen en met de
grote methode gemiddeld 2000 mg. De operatie-techniek van de kleine methode, die
bij alle runderen kan worden toegepast, is eenvoudiger dan de grote, die alleen bij
volwassen runderen mogelijk is, maar deze heeft het voordeel, dat men het gehele
gebeuren met het oog kan waarnemen.
Bij beide methodes is de regeneratie van het leverweefsel volledig en kan de telkens
herhaalde biopsie op dezelfde plaats gedaan worden.
De operatieplaats is voor beide in de twaalfde intercostale ruimte. Afhankelijk van
deleeftijd van het proefdier wordt bij de „kleine" een huidsnede gemaakt van 1,5 cm,
twee tot vijf centimeter onder de lijn van de dwarsuitsteekselsvan de lendenwervels.
Bij de „grote" wordt een huidincisie gemaakt van 4 cm, vijf en twintig tot acht en
twintig centimeter van de dorsale middellijn.
In beide gevallen kan de operatie onder locale anaesthesie - behalve bij het pasgeboren kalf - bij het vrijstaande dier worden uitgevoerd.
2. V E R D E L I N G VAN HET K O P E R I N DE LEVER EN HET
K O P E R G E H A L T E VAN ENIGE ANDERE O R G A N E N
Volgens alle onderzoekers is de lever het depôt-orgaan van het koper. Daardoor is
het kopergehalte van delever het beste criterium voor debepaling van de koperstatus,
omdat alle andere organen en weefsels een bepaald met hun functie samenhangend
kopergehalte hebben, dat voortdurend aangevuld wordt uit het voedsel of uit de
hoeveelheid reserve-koper, die in de lever aanwezig is. Indien dus in deze organen en
weefsels verlaagde gehalten gevonden worden, dan kan dit opeenmeer deficiënte toestand van het dier wijzen, maar als normale gehalten gevonden worden, betekent dit
alleenmaar,datophetmomentvanonderzoekeentoestand vandeficiëntienietbestaat.
Om nu bij het levende bedrijfsrund de koperstatus met behulp van leverbiopsie te
kunnen bepalen, moet het kopergehalte van dit leverweefsel representatief zijn voor
het gemiddelde kopergehalte van delever. Hiervoor werden 9dieren van verschillende
leeftijden onderzocht. Uit het onderzoek blijkt in de eerste plaats, dat het koper vrijwel gelijkelijk over de gehele lever verdeeld is en in de tweede plaats dat het kopergehalte van het biopsie-levermonster voldoende overeen komt met het gemiddelde
kopergehalte van de lever (zie tabel 2).
56
3. P E R I O D I E K E B I O P S I E B I J O P G R O E I E N D J O N G V E E E N
BIJ D R A C H T I G E KOEIEN
Van 7 proefrunderen werd van Februari 1953 tot December 1954 van de geboorte
af, maandelijks de koperstatus bepaald door middel van lever- en bloedserumonderzoek. Bij 3 andere proefdieren begon dit onderzoek drie maanden na de geboorte.
Tijdens de eerste vijf levensmaanden groeiden ze 850 gram per dag en op een leeftijd
van negentien maanden wogen 7 proefdieren gemiddeld 380 kg. Na één dekking
werden vier van de zes dieren drachtig. Hieruit zou dus volgen, dat met grote waarschijnlijkheid geconcludeerd mag worden, dat de gegevens, verkregen door het toepassen van debiopsie-methodiek, gebruikt mogen worden voor debeoordeling van de
koperstatus van gezonde dieren.
In de periode, dat de jonge dieren afhankelijk zijn van de voeding van melk of
vervangingsproducten ervan, blijkt, dat het leverkopergehalte tijdens de eerste twee
levensmaanden daalt met 65 % tengevolge van deze koperarme melkvoeding. Daar
volgens COMAR c.s. (9) en anderen het bekledende epitheel van de digestie-tractus
relatief veel koper bevat en het digestie-apparaat in diezelfde tijd een grote evolutie
doormaakt, is het van groot belang, dat hiervoor voldoende koper aanwezig is. Een
leverkopergehalte van 300mg per kgdroge stof bij de geboorte iszeer gewenst.
Daar nu, blijkens het onderzoek van drie moederdieren met hun kalveren, het leverkopergehalte van het kalf afhankelijk is van dat van het moederdier (zie tabel 5), is
het evenzeer gewenst, dat het leverkopergehalte van het moederdier vóór de partus
hoger isdan 20mgper kg droge stof. Uit maandelijks herhaalde biopsie bij vijf drachtige runderen blijkt, dat reeds vier maanden voor de partus het leverkopergehalte van
deze dieren regelmatig afneemt, blijkbaar ten voordele van het leverkopergehalte van
het embryo. Bij de proefdieren is deze afname 30 %. Dit betekent dus, dat vier à vijf
maanden voor de partus het kopergehalte van de lever ten minste 40 mgper kg droge
stof moet zijn voor een optimale koperstofwisseling van het dier zelf en voor een
goede reservevorming van het koper in delever van de groeiende vrucht.
In de periode, dat de opgroeiende runderen onafhankelijk zijn geworden van de
melkvoeding, is het kopergehalte van de lever en het bloedserum, in de tijd, dat de
dieren zich in de stal bevinden, vrijwel constant. Tijdens de daarop volgende weideperiode dalen beide regelmatig. Hieruit blijkt ten eerste, dat het reguleringsmechanisme bij dezejonge runderen nog niet in staat is het kopergehalte van het serum op een
bepaald niveau te houden, maar dat dit gehalte mede afhankelijk is van het kopergehalte van de lever en ten tweede, dat de gehele weideperiode van 19541 verantwoordelijk isvoor de daling van de beide gehalten en niet een gedeelte ervan. Daar bij een
leverkopergehalte van 40 mg reeds een serumkopergehalte aanwezig kan zijn, dat
waarschijnlijk niet voldoende hoog is voor een optimale koperstofwisseling, mag geconcludeerd worden, dat het kopergehalte van delever van runderen tussen 1 en 2jaar
ten minste 50à 60mg moet bedragen.
1
De weideperiode van 1954kenmerkte zich door overvloedige grasgroei, veel neerslag en weinig
zonneschijn.
57
4. O N D E R Z O E K NAAR DE K O P E R S T A T U S
VAN VOLWASSEN M E L K G E V E N D E KOEIEN
In de weideperiode van 1953en 1954werd van 42 melkgevende koeien vaneen
negental bedrijven de koperstatus bepaald, om na te gaan of er eenverband bestaat
tussen het serum- en het leverkopergehalte. Hierbij werd, o.a. door een operatie ter
plaatse, gezorgd, dat een mogelijke toestand van „stress", die het kopergehalte van
het bloedserum zou kunnen beïnvloeden, niet zou optreden.
Bij dit onderzoek kwam vast te staan, dat er eenverband bestaat tussen de beide
kopergehalten, indien het kopergehalte van delever lager is dan 25mgper kg droge
stof. Bij leverkopergehalten hoger dan 25mg doen de serum- en leverkopergehalten
echter geen verband meer blijken, maar schommelen de serumkopergehalten binnen
bepaalde grenzen om een gemiddelde. Van de onderzochte dieren is het gemiddelde
serumkopergehalte bij dezeleverkopergehalten 85,3 ± 10,5yper100ml.Bijtoepassing
van het t-criterium blijkt, dathet bloedkopergehalte vanmelkgevende bedrijfsrunderen van het Fries-Hollandse ras met grote waarschijnlijkheid tussen 63en 107yper
100mlzalliggen (P = 0,05).
Hieruit volgt tevens, dat serumkopergehalten kleiner dan 60y met dezelfde waarschijnlijkheid veroorzaakt worden door eentekleine koperreserve vandelever.
Van de42door mij onderzochte melkgevende bedrijfsdieren hadden 25stuks geen
extra koper gehad. Als men nu aanneemt, dat leverkopergehalten lager dan 25mg
per kgdroge stof voor een optimale koperstofwisseling ongewenst zijn, volgt hieruit,
dat 84%(21 stuks) vande25runderen ditgewenste kopergehalte niethad.
Ook BIJKERK (7)bepaalde voor zijn onderzoek het leverkopergehalte van normale
slachtdieren. Uit dit onderzoek blijkt, dat 70 %een gehalte had dat lager wasdan
25 mg.Bij eenzelfde onderzoek van HOFSTRA (28)bleek 74%van de dieren een gehalte tehebben, datlager wasdan25mgperkgdroge stof.
Als wede resultaten van deze drie onderzoekingen zouden beschouwen als waarnemingen, diegeldenvoor degehelepopulatie, danzouhet dusmogelijk zijn, dat75%
van devolwassen runderen vanhetFries-Hollandse raseenkoperstatus heeft, dieniet
optimaal kanworden genoemd.
SUMMARY AND CONCLUSIONS
THE COPPER CONTENT OF LIVER AND BLOOD SERUM IN FRIESIAN CATTLE
In the late summer and autumn of 1951 and 1952the copper content of the bloodserum was determined in 346cows, distributed over about 90farms. This was done in
connection with scouring disease in pasture and other disturbances, which could be
expected to be related with decreased copper contents of the bloodserum, i.e. bad
condition, decreased milkproduction and reduced fertility.
In this investigation 33 percent of the animals had a copper content below 40y per
100 ml, 18 percent between 40 and 60y, 31.5 percent between 60 and 80y and 17.5
percent had a content higher than 80y per 100 ml.
At that time we supposed, that all values below 80y per 100 ml were undesirable
and that inthese cases it was advisable to give additional copper. In a number of cases
with copper contents between 60 and 80y it was observed, that the administration of
additional copper had only a very slight effect, but in the same number of other cases
no effect was observed at all.
This observation indicated, that in some cases copper values of the bloodserum,
between 60 and 80y, very probably, have nothing to do with any form of copper
deficiency. This madetheevaluation of only slightlyreduced valuesextremely difficult,
perhaps even impossible.
CUNNINGHAM, LOOSMORE and ALLCROFT had already arrived at the conclusion
that instead of the copper content of the bloodserum the copper content of the liver
is the most reliable standard for the evaluation of the copper status, because the liver
is the chief depot of this element. However, there was no agreement about the copper
content of the liver which guarantees optimum copper metabolism.
After having attended a demonstration of liver biopsy during ajourney in U.S.A.,
it became clear to me, that with the aid of this method it would be possible to determine the desirable supply of copper in young and adult dairy cows by regular determination of the copper status, starting from birth. Bydetermining the copper content
of the liver and the bloodserum of normal dairy cows and by seeing if there.is a
relationship between both values, it also might be possible to determine which copper
contents of the bloodserum can be used for a reliable diagnosis of copper deficiency.
Before commencing this investigation it was necessary to make sure, that the copper
content of the liversamples obtained by biopsy are similar to the mean copper content
of the (whole) liver.
The copper content of the livertissue and the bloodserum was analysed by the
diaethyldithiocarbaminate method. For this analysis the Beekman B spectrophotometer was used.
1. BIOPSY OF THE LIVER
In the early fourties of this century biopsy of the liver became a useful method in
veterinary science and animal biology. DICK (16) used the same method, which is
employed in humans and which has been described in detail by IVERSEN and ROHOLM
(29).
59
The trocart having a thickness of 5 mm is inserted with a boring movement into
the liver to a depth of 6-8 cmand thelivertissue isloosened bythe suction of a syringe
(small method).
For the research on vitamin A metabolism WHITEHAIR C.S. (50) used a larger trocart, whichwasused asa speculumand through which thebiopsy apparatus isinserted
into the liver. The livertissue is cut loose by a metal wire (large method).
By the method of DICK a.o. the specimen of fresh livertissue obtained, has a mean
weight of 400 mg and the specimen obtained by the method of WHITEHAIR a.o. has
a mean weight of 2000 mg.
The operational technic ofthe first method iseasierthan the second one,which only
can be used on cattle above 1.5 year of age. However, this last method has the advantagethat thewholeprocedure can becarried out under full vision. Inboth methods
the regeneration of the livertissue is complete and it is therefore possible to repeat
the biopsy in the same operation-place.
The seat of operation is for both between the twelfth and thirteenth rib. Depending
on the age of the animal the skin incision (1.5 cm) of the small method is made from
two to five centimeter below the line of the lateral processus of the lumbar vertebrae.
Theincision (4cm) bythe second method ismade twenty-five to twenty-eight centimeters from the dorsal middleline.
In both cases the operation is carried out under local anaesthesia.
2. DISTRIBUTION OF THE COPPER IN THE LIVER AND THE COPPER CONTENT OF SOME OTHER
ORGANS
According to all investigators the liver is the depot of the copper. Therefore the
copper content of the liver isthe best criterion for the evaluation of the copper status.
All other organs and tissues have the copper contents needed for their function and
these are constantly supplemented by nutritional copper and by amounts of reserve
copper from the liver. If low copper contents are found in these organs and tissues,
this indicates a state of deficiency, but if normal contents are found, this only shows
that the state of functional deficiency did not yet occur that moment. Nine animals
of different ages were examined to determine if the specimens obtained by the biopsy
had the same copper content as the mean copper content of the whole liver. From
this investigation it was evident, in the first place, that the copper was distributed
evenly over the whole liver and secondly, that the copper content of the specimen
obtained by biopsy represents sufficiently the mean copper content of the liver (see
table 2).
3. REPEATED BIOPSY IN YOUNG CATTLE AND IN PREGNANT COWS
Monthly, starting from birth, the copper content was determined from February
1953 till December 1954 in liver and in bloodserum of seven animals. In three other
animals a similar investigation started three months after birth.
During the first five months of life they grew 850g daily and at an age of nineteen
months the average weight of the young cows was 380kg. After only one service four
60
out of six became pregnant. With great probability the conclusion can therefore be
drawn, that these data, obtained by liver biopsy and serum analysis, may be used for
the evaluation of the copper status of normal bovines.
In the period, that the young calves are depending on milkfeeding - which is poor
in copper - the copper content of the liver decreases 65 percent.
Because - according to COMAR C.S. (9) and others - the epithelium of the digestive
tract contains relatively much copper and the digestive apparatus passes through
a huge evolution during that time, it is of great importance, that sufficient copper is
available. A livercopper content of atleast 300mg per kg d.m. at the moment of birth
is therefore very desirable.
As the investigation of three cows and their calves demonstrated, that the livercopper content of the calf depends on that of the mother (seetable 5) it is equally
desirable, that the livercopper content of the mother before parturition is more than
20 mg per kg d.m. Monthly repeated biopsy in five pregnant cows showed, that already four months before calving the liver content decreases regularly, obviously for
the benefit of the livercopper content of the embryo.
In the test animals this diminution is 30 percent. This indicates, that for an optimum copper metabolism of the cow herself and for the development of a good copper
reserve in the liver of the growing foetus, the copper content of the liver must be at
least 40mg per kg d.m. four tofivemonths before calving.
During the period, that the growing cattle have become independent of milk feeding, the copper content of the liver and the bloodserum is fairly constant as long as
they are stabled, but from the time that the animals are turned out on pasture both
copper contents diminish regularly (seefigure6).
The conclusion which can be drawn in the first place is, that the regulating mechanism of the young animals is not adequate to keep the copper content of the serum
on a fixed level, because this content was related closely to the copper content of the
liver. In the second place, that the wholepasture season of 1954 was responsible for
the decline of both values and not a period of it.
As livercopper contents of 40mg can be present simultaneously with serum coppercontents which are in all probability insufficient for an optimum copper metabolism,
the conclusion may also be drawn that the copper content of the liver of cows between one and two years of age has to be at least 50to 60 mg per kg d.m.
4. THE COPPER STATUS OF ADULT LACTATING COWS
During the pasture season of 1953 and 1954 the copper status was determined in
42 lactating cows on nine different farms, to observe the relationship, if any, between
the copper content of the bloodserum and the liver.
By operating on the spot it was tried to avoid a condition of „stress", whereby the
copper content of the blood might be influenced. By this investigation it becomes
clear, that there is a relationship between both copper contents, if the copper content
of the liver is below 25 mg per kg d.m.
But if the copper contents are higher than 25 mg this relationship does not longer
exist. In these cases the serumcopper content fluctuates between certain limits.
61
With copper contents of the liver above 25 mg the average seruracopper content
is namely 85.3 ± 10.5 per 100 ml.
By the application of the t-criterion it is apparent, that the copper content of the
bloodserum inlactating Friesian cowsliesbetween 63and 107y per 100ml (P = 0.05).
At the same time it can be concluded - with the same probability - that copper
contents less than 60y, are related with a too small reserve of the copper in the liver.
Twenty-five of the fourty-two lactating cows, which we examined, had not been
given any additional copper. Accepting the fact, that copper contents of the liver
below 25 mg per kg d.m. are undesirable for an optimum copper metabolism, it
follows, that 84 percent (21 head) of the 25 cows did not have this desired copper
content.
BIJKERK (7) determined the copper content of the liver of normal slaughter cattle.
He found, that 70 percent of his animals had a content below 25 mg. In a similar
investigation by HOFSTRA (28)itwasevident that 74percent of the cattlehad a content
lower than 25 mg.
Ifweaccept, that theresults ofthesethree investigations are applicable to the whole
cattle population, than we may conclude,that 75percent of the adult Friesian cattle
has a copper status, which is not optimal.
LITERATUUR
1. A L L C R O F T , R., P A R K E R , W .H .
2. B E C K , A .B .
Brit. J. Nutr. 3 (1949) 205.
Austr. J. Exp. Biol. Med. Sei. 19(1941) 249.
3. B E C K E R , D . E . , S M I T H , S. E . a n d L O O S L I , J. R . Science
110 (1949) 7 1 .
4. B O N E , J. F .
The North Am. Vet.3 5(1954) 747.
5. B O U G H T O N , I. B . , H A R D Y , W .T . Agr. and Mech. College of Texas, Bull. 499 (1934).
6. B R O U W E R , E . , F R E N S , A . M . , R E I T S M A , P . , K A L I S V A A R T , C . Versl. Landbouwk
7.
8.
9.
10.
11.
12.
13.
14.
Onderz. 4 4 (4) C .
(1938) 2 6 7 ; Landbouwk. Tijdschr. 5 0(1938) 598.
BUKERK, R.
D i s s . U t r e c h t . 1949.
C A R T W R I G H T , G .E .
A Symposium o n Copper metabolism. 274-315. Baltimore.
T h e J o h n s H o p k i n s Press. 1950.
C O M A R , C .L., D A V I S , G .K .a n d S I N G E R , L . J. Biol. Chem. 174 (1948) 905.
C O R R I E , F .E .
London Fertiliser J. 1948.
C U N N I N G H A M , I .J.
New Zealand J. Sei. Tech. 2 7(1946) 3 8 1 .
New Zealand J. Sei. Tech. 2 7(1946) 372.
New Zealand J. Agr. 6 9(1944) 599.
D A M M E R S , J., D I J K S T R A , N .D . ,F R E N S , A .M . Versl. Landbouwk. Onderz. 57.9. 1951.
15. D E U S , W . B . , G R I F T , J. v . D . ,S E E K L E S , L . , W I N D , J . S p o r e n e l e m e n t e n e n a n d e r e B i o c h e m i s c h e o n -
16.
17.
18.
19.
20.
21.
22.
23.
24.
d e r w e r p e n bij p l a n t e n e n dieren (1954). ' s - G r a v e n h a g e , U i t geverij Excelsior.
D I C K , A.T.
Austr. Vet.J. 2 0(1944) 298 a n d Austr. Vet.J. 2 8(1952) 234.
Austr. J. Agr. Res. 5 (1954) 5 1 1 .
E L V E H J E M , C . A . , S T E E N B O C K , H .a n d H A R T , E .B . / . Biol. Chem. 8 3(1929)2 7 .
E S C H , G .J. VAN, H A R T , P .C .
Landbouwk.
Tijdschr. 6 5(1953) 738.
F E R G U S S O N , W .S.
/ . Agr. Sei. 3 3(1943) 116.
F R E N S , A .M .
Tijdschr. v.Diergeneesk. 6 8(1941) 7 6 3 .
GODDEN, W.
Chem. andInd. 5 8(1939) 7 9 1 .
G O R T E R , F .J.
Nature 136 (1935) 185.
H A M M O N D , J.
P r o g r e s s in t h ep h y s i o l o g y of f a r m a n i m a l s . L o n d o n . Vol. 1
1954.
25. H A R T , E . B . , S T E E N B O C K , H . , W A D D E L L , J. a n d E L V E H J E M , C . A . J. Biol. Chem. 11 (1928) 7 9 7 .
26.
27.
28.
29.
30.
31.
H O F S T R A , S.T .
IVERSEN, P . a n d R O H O L M , K .
JAMIESON, S. a n d A L L C R O F T , R .
K A M E R M A N N , P .A .E .
KEILIN, D., M A N N , T.
/ . Biol. Chem. 11 (1928) 797.
D i s s . U t r e c h t , 1952.
Acta med. Scandinav. 102 (1939) 1.
Brit. J. of Nutr. 4 (1950)16.
South African J. of Sei. 4 9(1953) 2 8 5 .
Proc. Roy. Soc. Sec. B 125 (1938) 187.
32. K E N N E D Y , W . L . , A N D E R S O N , A . K . , B E C H D E L , S. I . a n d S H I G L E Y , J. F . J. Dairy
33. L A G E R L O F , N .
34. L O E S C H E , A .Z .
Sei. 2 2 (1939)
251.
Skand. Vet. Tidskr. 19(1929) 2 5 3 .
Phys. Chem. 199 (1931) 125.
35. L O O S M O R E , R . M . a n d A L L C R O F T , R . Vet. Ree.
6 3 (1951) 4 1 4 .
36. M O R R I S O N , D . B . , N A S H , T .P .J. / . Biol. Chem. 8 8(1930) 479.
37. P O U N D E N , W .D . , H I B B S , J. W .
J. Dairy Sei. 3 0(1947) 582.
38. R E I T H , J. F . , R A M E A U , L . B . , M U L D E R , E . G . , S E E K L E S , L . , K N I P H O R S T , L . C . E . , D E Y S , W . B .
Chem. Weekbl. 4 3(1947) 106.
39. SAVAGE, E .S.a n dM C C A Y , C . M . / . Dairy Sei. 2 5(1942) 595.
40. S C H U B E R T , G . , V O G T , H . , M A U R E R , W . , R I E Z L E R , W . Naturwissenschaften
4 1 . SEEKLES, L .
42.
43.
44.
45. S E G H E T T I , L .a n d M A R S H , H .
46. SJOLLEMA, B .
47. S M I T H , S.E .
48.
3 1 (1943) 5 8 9 .
Tijdschr. v. Diergeneesk. 7 1(1946) 304.
Vet. J. 104 (1948) 279.
14e Intern. Vet. Congress London (1949).
Ree. Med. Vet. Alfort (1949) 797.
Am. J. Vet. Research. 14(1953) 9.
Biochem. Zeitschr. 295 (1938) 3 7 2 ; Landbouwk.
(1938) 598.
Agricultural Chemistry IL 1951. 347, 375.
Tijdschr. 5 0
U D A L L , R . H . , W A R N E R , R . G . a n d S M I T H , S. E . Cornell Vet. 4 2 (1952) 2 5 .
49. W H I T E H A I R , C . K . , P E T E R S O N , D . R . , V A N A R S D E L L , W . J. a n d T H O M A S , O . O . / . Am.
50. W I L K E R S O N , A .V .
Ass. 121 (1952) 285.
J. Biol. Chem. 104 (1934) 5 4 1 .
Vet.
Med.
636.086.41
BEWARINGSPROEVEN MET GEMOESDE BIETEN
Dr N. D. DIJKSTRA en Ir J. DAMMERS
Rijkslandbouwproefstation Hoorn
1. INLEIDING
Wanneer bieten worden'gebruikt als voedermiddel voor varkens verdient het aanbeveling deze in gemoesde vorm te verstrekken. Speciaal geldt dit wanneer het voedersuikerbieten of suikerbieten betreft.
In de zandstreken vindt de voedering van bieten aan varkens wel toepassing. In
plaats van gestoomde aardappelen geeft men d a n veelal een mengsel van gestoomde
aardappelen en gemoesde bieten. D e moeilijkheid is evenwel, dat de meeste bedrijven
niet over een moesmolen beschikken. Deze moeilijkheid zou omzeild kunnen worden
wanneer het mogelijk zou zijn gemoesde bieten gedurende langere tijd te bewaren.
Men zou dande bieten, benodigd voor de gehele mestperiode, tegelijk tot moes kunnen
malen en kunnen volstaan met één oftwee dagen eenmoesmolen tehuren. Eén moesmolen kan op deze wijze dienstbaar gemaakt worden voor een groot aantal bedrijven.
O m na te gaan of het op één of andere manier mogelijk is gemoesde bieten te bewaren, werden op het Rijkslandbouwproefstation te H o o r n twee kleine proefsilo's
gevuld, nl. één met bietenmoes en één met gelijke delen bietenmoes en gestoomde
aardappelen. Juist dit laatste mengsel zou zeer geschikt voor de praktijk kunnen zijn,
aangezien het na een geslaagde bewaring onmiddellijk voor het gebruik gereed is.
2. B E W A R I N G VAN FIJN GEMAAKTE BIETEN
De bewaring. Op 20Jan. werd een zeer kleine waterdichte betonnen silo van 1 m doorsnede en
ongeveer 80cm hoogte tot ± 15cm onder derand gevuld met 620kg bietenmoes. Hierop werd een
goed in de silo passend houten deksel gelegd, terwijl verder op de kuip een metalen plaat werd gelegd om inregenen te verhinderen.
Op 16Nov. werd het deksel verwijderd. Een bovenlaagje van 1à 2cm dikte was bruinzwart van
kleur en werd als afval verwijderd (14kg).De rest, die er goed uit zag, werd in 2gedeelten bemonsterd. Het bovenste gedeelte woog 242kg en het onderste gedeelte 345 kg, zodat in totaal na de
bewaring nog 587kg bruikbare bietenmoes was overgebleven.
Hoedanigheid van het bewaarde bietenmoes. De geur van het moes toonde reeds aan,
dat de bewaring niet geheel naar wens was verlopen. Een analyse van het materiaal
gaf het volgende resultaat:
Bovenste deel
Onderste deel
PH
Azijnzuur %
Boterzuur %
Melkzuur %
4,43
4,42
0,76
0,94
0,77
0,53
1,47
2,22
Ammoniakstikstof in %
van totaal
stikstof
31,0
29,8
Alcohol %
0,27
0,24
De p H van de silage was te h o o g ; verder bevatte ze vrij veel boterzuur en was de
ammoniakfractie veel te hoog.
Daar wij bang waren, dat uit de suikers der bieten bij bewaring gedurende een
zomer (dus bij betrekkelijk hoge temperaturen) een aanzienlijke hoeveelheid alcohol
zou kunnen ontstaan, hebben wij na afloop der bewaring in het bietenmoes ook alcohol bepaald. Het percentage bleek in dit geval zeer gering te zijn.
377
OVERDRUK UIT LANDBOUWVOORLICHTING 11. 8. 377-379. 'S-GRAVENHAGE, AUG. 1954
N.D. DIJKSTRA EN J. DAMMERS
Samenstelling vanhet bietenmoes vóórennà debewaring
Samenstelling van de droge stof (%)
Droge stof
Vóór de bewaring . . .
Nà debewaring . . . .
(%)
R u w eiwit
Werkelijk
eiwit
Overige
koolhydraten
R u w e celstof
As
16,82
12,93
9,29
8,51
3,88
3,53
59,03
48,19
5,95
7,49
25,73
35,81
Tijdens de bewaring is het droge-stofgehalte sterk teruggelopen. Een gedeelte van de
koolhydraten is omgezet in koolzuur en water. Het koolzuurgas is uit de silo verdwenen, terwijl het water er in is gebleven. Het percentage overige koolhydraten is duidelijk gedaald en ook het eiwitgehalte is iets afgenomen. Zowel het gehalte aan ruwe
celstof als dat aan asbestanddelen istijdens debewaring flink gestegen. Deze toename
is slechts betrekkelijk en wordt veroorzaakt doordat de overige bestanddelen in veel
sterkere mate tijdens de bewaring zijn omgezet.
Verliezen. De bewaringsverliezen (%) waren als volgt:
Drogestof
Organischestof
Ruw eiwit
Werkelijk eiwit
Overigekoolhydraten
Ruwecelstof
27,2
37,1
33,3
33,8
4o'ó
8,4
+1.3
Zoals uit het voorgaande reeds was af te
leiden, is er van de overige koolhydraten het
' ,
'. .., , ,
..
meest verloren gegaan, terwijl ook de eiwitverliezen aanzienlijk waren. De verliezen aan
ruwe celstof waren slechts gering, terwijl geen
asbestanddelen verloren zijn gegaan.
3. BEWARING VAN EEN MENGSEL VAN BIETENMOES EN GESTOOMDE AARDAPPELEN
De bewaring. Op 20Jan. werd een tweede kleine silo gevuld met een mengsel van 326kg fijngemaakte bieten en 326kg gestoomde aardappelen. De massa werd gemengd door afwisselend een
schep bieten en dan weer een schep aardappelen te nemen en ze telkens met behulp van een greep
even dooreen te werken. De menging was op deze manier gemakkelijk en heel goed. De afdekking
geschiedde op dezelfde manier als bij de vorige.
Op 10Nov. werd het deksel verwijderd. Een bovenlaagje van ongeveer 2cm was bruinzwart en
moestalsafvalwordenverwijderd (16kg).Derestwerdweerintweegedeeltenbemonsterd,eenbovenste van 291kg en een onderste van 285kg, zodat in totaal 576kg goed bruikbaar voeder uit deze
betonkuip werd gehaald.
Hoedanigheid van het bewaardemateriaal. De geur van de massa wasnog iets slechter dan die van de vorige. Een analyse gaf het volgende resultaat:
Bovenste deel
Onderste deel
pH
Azijnzuur %
Boterzuur %
Melkzuur %
Ammoniakfractie
Alcohol %
4,43
4,44
0,56
0,50
1,04
0,68
1,34
1,53
23,2
23,6
1,14
1,39
De hoedanigheid van deze massa verschilde slechts weinig van die van de vorige. De
pH was dezelfde, het boterzuurgehalte iets hoger, doch het ammoniakgehalte, dat
een maat is voor de eiwitafbraak, wat lager. Merkwaardig was, dat in dit product
een veel hoger alcoholgehalte werd gevonden. Een percentage van ongeveer 1,3 %
maant tot voorzichtigheid, want dit komt hierop neer, dat de varkens met elke kg
378
BEWARING GEMOESDE BIETEN
van het mengsel ongeveer 13galcohol naar binnen krijgen. Bij een consumptie van
8 kgper dag zou dit een dosis van ongeveer 100galcoholbetekenen, een hoeveelheid,
die beslist nadelig moet worden geacht.
Samenstelling vanhet mengsel vóórennà debewaring
Samenstelling van de droge stof (%)
Drogestof
Bieten
Aardappelen
Mengselvóórde bewaring
Mengselnàdebewaring.
(%)
Ruw eiwit
Werkelijk
eiwit
Overige
koolhydraten
Ruwe celstof
As
15,92
18,92
17,42
10,68
10,16
8,66
9,34
12,45
4,03
5,55
4,85
6,26
65,67
79,65
73,27
52,90
6,30
4,18
5,15
8,51
17,87
7,51
12,24
26,14
In dezemassazijn de omzettingen nogveelgroter geweestdan indevorige.Het drogestofgehalte iszeer sterk teruggelopen. Van de verschillende bestanddelen der droge
stof is alleen het gehalte aan overigekoolhydraten sterk gedaald, depercentages eiwit,
ruwe celstof en as zijn relatief gestegen.
Verliezen. Voor de bewaringsproeven werden de volgende cijfers (%) gevonden:
Drogestof
45,8
De verliezen aan overige koolhydraten waren
Organischestof
54,4
^ ^ e z e p r o e f n 0 g gr 0 ter dan bij de vorige.
Werkelijk eiwit . . . . . . . 3o]l
Daar dit verreweg het belangrijkste bestandOverigekoolhydraten
60^9
deel is, zijn ook de verliezen aan droge stof
Ruwecelstof
10,4
e n aan organische stof bij deze proefneming
As
+ 15 ' 8
belangrijk hoger. Deverliezen aanruw en
werkelijk eiwit waren iets lager, terwijl die aan ruwe celstof vrijwel gelijk waren aan
die vande vorige proef. Dewinst aanasbestanddelen is tewijten aan de grond,
waarmede de bieten waren verontreinigd en waarvan toevallig inhet bietenmonster,
dat als uitgangsmateriaal heeft gediend, iets te weinig was terecht gekomen.
4. BESPREKING DER RESULTATEN
De verliezen waren bij beide proefsilo's zo hoog, dat een bewaring van gemoesde
bieten opdebovenbeschreven wijze niet aanbevolen kan worden. De verliezen betreffen vooral de goed verteerbare koolhydraten. Bovendien bestaat de mogehjkheid,
dat er zich tijdens de bewaring alcohol gaat ontwikkelen, waardoor de bruikbaarheid
van het product twijfelachtig wordt.
RICHTER en CRANZ 1 hebben soortgelijke proeven genomen, waarbij ook hoge verliescijfers werden gevonden. Het bleek, dat de verliezen lager waren, wanneer de bewaringzich beperkte tot het koudejaargetijde. Ook zij komen echter tot de conclusie,
dat de bewaring van bieten in gemoesde vorm geen voordelen biedt.
Hoorn, Mei 1954
1
RICHTER, K.und CRANZ, K. L. : Weitere Untersuchungen über die gemeinsame Einsäuerung
von rohen Zuckerrüben und gedämpften Kartoffeln für die Schweinemast. Mitteilungen der D.L.G.
no40-1952.
379
D R U K : H . V E E N M A N EN ZONEN, WAGENINGEN
W h a t has the State Agricultural Experiment Station
at Hoorn contributed to research into
the feeding value or roughage?
N. D. DIJKSTRA
Slate Agricultural Experiment Station at Hoorn
REPRINTED FROM NETHERLANDS JOURNAL OF AGRICULTURAL SCIENCE
VOL. 2 No 4
NOVEMBER 1954
WHAT HAS THE STATE AGRICULTURAL EXPERIMENT
STATION AT HOORN CONTRIBUTED TO RESEARCH
INTO THE FEEDING VALUE OF ROUGHAGE ?x)
N. D. DIJKSTRA
State Agricultural Experiment Station at Hoorn
INTBODUCTION
It was not until the spring of 1932, when it became possible to make digestion trials at
the State Agricultural Experiment Station at Hoorn, that determination of the feeding value
of roughage could be studied intensively there.
The problems attending such calculations for roughage are quite different from those
for concentrated feeding stuffs (concentrates). Since in the case of a concentrate, digestibility
is almost independent of composition, one set of digestion coefficients will suffice for each
type of concentrate. Accordingly, once this set has been established, one analysis only is
enough, and the feeding value can then be calculated by means of the usual digestion
coefficients.
However, in roughage, as is known, chemical composition is very much dependent on
the stage of growth. The most important changes with age are a decrease in the content
of crude protein and an increase in the content of crude fibre. These changes in chemical
composition are, however, accompanied by great changes in digestibility, a result of which
is that one set of digestion cosfficients is not sufficient.
It was therefore a stroke of insight from the then Director of the Physiological Department of the State Agricultural Experiment Station at Hoorn, Professor BROUWER, to perceive
that, if more knowledge of the feeding value of roughage is desired, digestion trials with
the use of animals are indispensable.
a Determination of digestibility
The principle on which determinations of digestibility are based is a very simple one.
All that is necessary is to ascertain the quantities of dry matter and other components
eaten by an animal in a certain period, and also the quantities thereof excreted in the
faeces during the same time. If, for example, a sheep receives 200 grams of crude protein
per day in a ration of hay, and excretes 80 grams of crude protein in the faeces, 120 grams
of crude protein will have been resorbed by the intestinal wall, or, in other words, this
sheep digests 120 of the 200 grams of crude protein — or, 60 %. The digestion coefficient
of the crude protein of this lot of hay will therefore be 60. The digestion coefficients of
the other components can be calculated in the same way.
Accordingly, the difficulty lies not in the principle on which these trials are based, but
in their technical execution. Care must be taken, for instance, to ensure that each of the
animals receives the same quantity of the same feed each day. In order to achieve this
result the roughage must be chopped and then mixed homogeneously. This homogeneous
mixing is liable to present difficulties in the case of dry materials such as hay and dried
grass, because the finest material sinks to the bottom. So, in order to eliminate this source
of error, special precautions must be taken, such as sifting in fractions, etc.
Fresh material presents quite different problems. Variations in weather conditions may
cause the dry matter content of such roughages to fluctuate considerably from one day to
another. In order, notwithstanding, to be able to provide the animals with the same quantity
of dry matter each day, it will be necessary to determine at once the content of dry matter
in the roughage, so as to obtain data, on the basis of which the quantity of roughage
administered can be varied from day to day.
h Choice of the trial animals
For the first digestion trials at Hoorn bulls were used, out of consideration that the
results had to be applicable to cows. Digestion trials on bulls have, however, certain drawbacks, such as the large amount of material which is needed for them, difficulties in the
homogeneous mixing of the feed, in the quantitative collection of the faeces and in the
homogenization of this great quantity of faeces so as to enable a good sample to be taken
from it, etc.
x
) Received for publication June 24, 1954.
273
The bails w.i'c therefore soon replaced by wethers (castrated rams) — a replacement
productive of many advantages. These animals eat much less fodder, the faeces are easy
to collect, and in most cases it is very easy to mix homogeneously.
Such advantages amply counterbalance the (primarily theoretical) objection that results
thus found by experiments on sheep have to be applied, in practice, to cows. For it has
been definitely established, from the r. suits of many trials carried out abroad, and also
from sora.: of our own, that the digestive capacities of sheep and cow differ, generally
speaking, very little from each other.
Each digestion trial carried out at Hoorn was performed on three animals, to ensure
that a duplicate determination at any rate would be left if later on should be found that
one of the withers had digested the material unsatisfactorily, and that, in consequence,
the data obtained from it had to be rejected (a rare: occurrence).
c Chemical analysis
When weighing feeds destined for use in the digestibility trial, samples are taken for
chemical analysis. In these samples, the contents of the following components will be
determined : moisture, ash, crude protein and crude fibre. By adding up the percentages
of these components, and subtracting the total from 100, the percentage of N-free extract
is obtained.
At Hoorn the fat content of roughage is not determined ; it is simply classed among
M-frcc extract. This is done because the matter obtained in an ordinary fat determination
.i.e., by extraction with etiler) consists only partly of genuine fat. It consists of vegetable
components, plant pigments such as xanthophyll, chlorophyll, etc., which likewise dissolve
in ether. Not to have to determine the fat content signifies a considerable simplification
of the analysis. Determination of true protein is also considered not to be necessary. The
difference between cp and tp is formed by what are called "amides". These can be conceived as intermediate products between the simple nitrogen compounds assimilated by the
plant, such as nitrate and ammonia, and true protein. In ease of decomposition of protein,
for instance by bacteria, amides are also, as a rule, the first products to arise. They were
formerly regarded as practically valueless. Nowadays, however, most experts are of the
opinion that they definitely possess protein and feeding value — at any rate, those amides
found in roughages such as fresh and preserved grass.
The analyses are carried out on material which has been subjected to preliminary drying
(known as air-dry material), and the figures found are converted into terms of the dry
matter by reference to the moisture content of the sample.
Experiments are then carried out with the use of animals, to determine the digestibility
of the source material from which the samples have been taken.
After that, the percentages of digestible components can be calculated from the analyses
of the different samples, by means of the digestion coefficients ascertained.
Names of the components of feeding stuffs, with abbreviations.
Name
Abbreviation
dry matter
digestible dry matter
organic matter
digestible organic matter
crude protein
digestible crude protein :
determined with use of animals
determined by means of pepsin
true protein
digestible true protein
fat
digestible fat
crude fibre
digestible crude fibre
N-free extract
digestible N-free extract
starch equivalent
fodder units
274
dm
ddm
om
dom
cp
|
!
;
,
I
dep
dep (pepsin)
tp
dtp
fat
dfat
cf
def
Nfe
dNfe
SE
FU
d The method of calculating the feeding value
If the content of minerals and vitamins — which, as is known, arc also of extremely
great importance — is left out of consideration, the feeding vainc of a feeding stnff will
be mainly determined by its content of dep, and by its SE.
The conception of starch equivalent was introduced by KET.I.NER. He expressed the value
of a feeding stuff in terms of its fat-forming capacity. The unit of measurement he chose
for this purpose was the quantity of fat which can be produced from 1 kg of digestible
starch. Now, all the digestible organic components of a feeding stuff may contribute towards forming fat ; consequently, all digestible organic components possess a certain SE.
This is not equally high in the case of all components. According to KELLNER
dtp
dfat
dNfe
def
possesses a SE of 0.94,
in roughage possesses a SE of 1.91,
possesses a SE of 1.00,
possesses a SE of 1.00.
The fat-forming capacity of various feeding stuffs, i.e. the SE, was determined by
KELLNER by the use of animals. In doing so he found that the SE of certain fodders,
empirically determined in this way, did not correspond to the SE found by computation,
i.e. by adding up the values for the various components. In the great majority of cases,
the value found empirically was lower. The richer the feed is in crude fibre, the greater
the difference between the two values becomes. The reason for this is that the data used
in carrying out the theoretical computation relate to the components in a pure state, whereas,
in reality, these digestible components first have to be extracted from the feed concerned.
From this it is also evident that the more cf the fodder contains, the greater the difference
will be. The more cf there is, the thicker the cell walls, which have to be rendered permeable in order to make the cell contents free for digestion. In addition, more chewing effort
is necessary to render such material fine, and, furthermore, transport of the undigested
components through the intestines must also be taken into consideration, for the energy
required to do this, is, naturally, no longer available for production purposes.
If the real fat-forming capacity of a feeding stuff — i.e., the SE determined by the use
of animals — is expressed as a percentage of the theoretical SE obtained by adding up
the starch equivalents of the separate components, the resulting number is called the "value
number". Accordingly, if the "value number" of a fodder is 80, its real fat-forming capacity
will be 80 % of the computed value. This "value number" is used, inter alia, for the various
concentrates.
As regards roughages, KELLNER gives another method of obtaining the real SE from the
computed SE. For this purpose he suggests that a certain amount should be deducted from
the SE for each percent of crude fibre in it. In the case of hay and straw, this amount
is 0.58 kg SE per percent cf ; in the case of fresh forage crops with less than 4 % cf, it is
0.29 kg SE. This cf-deduction gradually increases from 0.29 kg in the case of 4 % cf to
0.58 kg in roughages with 16 % or more cf.
Accordingly, in this way KELLNER arrives at a SE in, for example, the case of hay, of :
SE = 0.94 dtp + 1.91 dfat + 1.00 dNfe + 1.00 def - 0.58 cf.
At Hoorn a simplified method of calculating SE is always applied for roughages such
as hay and suchlike. As has been said, the fat content is not determined separately, but
is included among the N-free extract.
Accordingly, digestible fat is multiplied by 1.00 instead of by 1.91, and, owing to this,
the SE will be rather too low. This, however, is corrected at Hoorn by carrying out calculations with dep instead of with dtp — which causes the starch equivalent to be somewhat higher, so that the final result is almost the same. Thus, by applying this simplified
method, not only determination of fat, but also determination of tp, can be dispensed with.
By the above mentioned method,, we therefore obtain :
SE = 0.94 dep + 1.00 dNfe (fat included) + 1.00 def - 0.58 cf.
Dep + dNfe + def together form the digestible organic matter. Accordingly, the following can also be written for SE :
SE = dom - 0.06 dep - 0.58 cf.
The starch equivalent is therefore equal to dom on which two corrections have been
applied, viz., a small one for dep and a larger for cf.
275
In this way it is possible to calculate the feeding value of any roughage the digestibility
of which has been determined by experiments on animals.
e Practical estimation of the feeding value
In practice, however, it is not possible to carry out a digestion trial on every roughage
sample. And nevertheless it is of great importance that farmers should be as well informed
as possible regarding the feeding value of the roughages at their disposal during the winterseason. With this object in view, the Eedriif.tlaboratorinm voor Gewasonderzoek (Practical
Laboratory for Crop Testing) was established, as a section of the Chemical Laboratory
of the C.I.L.O. (Central Institute for Agricultural Research) at Wageningen, in order to
increase the possibilities for analyses of home grown roughages, such as hay, dried grass,
grass silage, etc.
These analyses will take place on an even larger scale in the future. Practical laboratories for crop testing have alreadv been established by the Stichting voor de Landbouw
(Agricultural Foundation) in a number of places in the Netherlands, viz., Groningen, Oosterbeek, Goes and Geldrop, for the purpose of taking such analyses over from the C.I.L.O.
In these laboratories, however, it is only possible to determine the chemical composition
of the roughage-samples submitted. It is evident that a direct determination of the feeding
value of all these samples with experimental animals, is impossible.
Accordingly, endeavours must be made to estimate the feeding value of the various kinds
of roughages as well as possible from the results of these chemical analyses. For this reason
we have tried to find principles, from the data at our disposal at Hoorn, by means of
which it will be possible to estimate the feeding value of roughages of which only the
chemical analysis is known.
W e have therefore tried to determine whether, perhaps, a relationship exists between
composition and feeding valu". For if this should be the case, it might be possible to
define the relationship in a formula, graph or table, and by means of that, the feeding
value might be calculated of a sample of hay, dried grass, or grass silage the composition
of which is known.
In the course of years a great many kinds of roughages have been examined at Hoorn
for digestibility, with the use of animals. The overwhelming majority of these trials relate
to that roughage which is the most important for the Netherlands, namely, grass, and to
the preserved products obtained from it : hay, artificially dried grass and grass silage.
Accordingly, only those experiments relating to grass and to grass products will be discussed in the following pages.
EXPERIMENTS ON HAY
The first investigation at Hoorn in which digestion trials played an important
part concerned hay ; the report on it was published under the title : Onderzoek
naar de voederwaarde van Nederlandse hooisoorten enz. (Investigation of the
feeding value of Dutch lots of hay, etc.) (BROUWER and DIJKSTRA, 1938).
As has already been said, the following components were determined in
analysis : moisture, ash, cp, cf, and, indirectly, Nfe. Since moisture and ash
do not produce energy, it was possible to achieve a further degree of simplification by provisionally converting everything into terms of om. Accordingly,
the only remaining figures are those for cp, cf and Nfe ; only the first two
of these need be used in making calculations, because the content of Nfe is
also completely determined, for on om-basis
Nfe = 100 - c p - c f .
It was obvious to choose dep and SE as estimates for the feeding value. However, since SE cannot be directly determined in the digestion trial, we took
dep and dom instead. It is possible to calculate the SE subsequently from the
dom, by applying the corrections previously mentioned.
When, at the conclusion of our first investigation of the feeding value of
276
Dutch lots of hay, the relationship between chemical composition and feeding
value was explored, we still had only nine sets of results of our own at our
disposal. But abroad very many digestion trials had already been carried out
on hay. And because the number of our own determinations was considered
to be insufficient, the data obtained in foreign countries were also used in
the calculations.
It was found that a close correlation existed between cp and dcp. This
relationship was plotted bv a regression line in the case of both foreign and
Dutch lots of hav.
As is known, the general formula of a straight line is y — ax -f- b, in which
the regression coefficient a gives the gradient of the line (the greater the
regression coefficient, the steeper the course of the line), and the constant
term b determines whether the position of the line will be high or low.
It appeared that both the regression coefficient and the constant term for
the Dutch lots of hay were considerably lower than those for the foreign lots.
From this it follows that the "Dutch" regression line must necessarily lie lower,
and run less steeply, than the average "foreign" line. This was probably due
to the fact that some of the Dutch lots of hay had heated slightly, while it
was not unlikely that some of the foreign hay lots had not been in a haystack
at all.
Finally, a regression line was chosen. Judged on the basis of the still limited
number of data from Hoorn, the variation in feeding value of well made and
preserved hay, could be expressed best by :
d = 0.705 (x - 12) + 6.24,
in which d = dcp and x = cp, both converted into om.
It was, however, considered permissible to increase results by 10%in the
case of excellent hay, hardly heated at all in the haystack.
It was also found that the relationship between dom and cf was better than
that between dom and cp. Consequently, the content of dom could be more
accurately calculated from the cf-content than from the cp-percentage.
In conclusion, the following regression line was calculated from data regarding 133 foreign and 9 Dutch lots of hay :
z = - 0.686 (y - 38) + 60.5,
in which z = dom and y = cf, both in om.
By means of the relation mentioned before : SE = dom — 0.06 dcp — 0.58 cf,
it was possible to calculate the following formula for the SE :
S = - 1.256 (y - 38) + 38.28.
This formula proved not to work particularly well in practice. At the C.I.L.O.
it was thought that the course of the regression line was too flat, so that the
difference between good and bad lots of hay was underestimated. For that
reason, when we had acquired rather more data of our own, we calculated
from it a new regression line, which actually did run rather more steeply.
However, as time went on, the number of digestion trials with hay at Hoorn
became so great that it seemed expedient once more to review the relationship
between cp and dcp, and between SE and cf.
The relation between the cp and dcp of the lots of hay examined at Hoorn
is demonstrated in Fig. 1. On the horizontal axis x = cp has been plotted,
and on the vertical axis d = dcp. The dots relate to 41 normal lots of hay,
277
dep (%) in uni
14
|6
cp (%) in oui
F I G .
1.
R E L A T I O N
B E T W E E N
C R U D E
( V E R T I C A L A X I S ) IN 4 1
P R O T E I N
( H O R I Z O N T A L
A X I S )
A N D
D I G E S T I B L E
C R U D E
P R O T E I N
D I F F E R E N T L O T S O F HAY W H I C H HAD B E E N S T O R E D IN STACKS
AND HAD H E A T E D L I T T L E , I F A T A L L , ( H E R E R E P R E S E N T E D B Y DOTS) AND 17 LOTS W H I C H
HAD NOTBEEN STORED INSTACKS (REPRESENTED BY TRIANGLES).
which have fermented little or not in the haystack, and the 17 triangles relate
to lots of hay before storage in the haystack. There are also 3 small circles
and 3 open triangles, relating to autumn hay, before and after storage in the
haystack. This number —six —was, however, too small to warrant a conclusion being drawn from it ; and these lots of hay were therefore left out of
the calculations.
The continuous line shows the relationship between cp and dcp in the lots
of hay from the stack. The formula for this regression line is:
d = 0.771 (x— 14) + 7.76
(1)
Consequently, this line runs rather more steeply than that previously
calculated.
In the case of the seventeen hay lots which were not stacked the regression
line lies somewhat higher and runs even more steeply. The formula is :
d = 0.890 (x - 14) + 8.46.
These formulas relate to the om. When the formula for hay that was stored
in the stack is converted into terms of dry matter, for practical use, it becomes :
d' = 0.771 (x' — 13) + 0.030 (m' — 9) + 7,265,
(la)
in which d' = dcp, x' = cp, and m' = ash content, all in the dm.
The coefficient 0.030, placed in front of the term containing m', is so small
that this term has but little influence. In fact, if the ash content differs only
slightly from 9, the term may be omitted.
178
The correlation between the cf and dom of the same lots of hay is shown
in Fig. 2. On the horizontal axis y = cf has been plotted, and on the vertical
axis z = dom. The dots, triangles, etc., have the same meaning as in the
previous figure.
dom (%) in om
74
73
S\
70
69
CS
67
\
^A
66
65
6t
63
62
61
60
59
5«
57
56
55
54
27
F I G . 2.
29
33
35
37
39
41
cf (%) in om
RELATION BETWEEN CRUDE FIBRE (HORIZONTAL AXIS) AND DIGESTIBLE ORGANIC MATTER
(VERTICAL AXIS) IN THE SAME LOTS OF HAY AS IN F I G . 1.
It can easily be seen from the diagram that a fairly good correlation exists
between cf and dom, even if this correlation is less good than that between
cp and dcp. In this, however, it is not necessary only to trust appearances ; it
is also possible to establish the relation mathematically. The correlation between
two quantities is usually indicated by means of correlation coefficients. The
value of these coefficients can only fluctuate between —1and -\-l. In the case
279
of values in the neighbourhood of —1or -j-1 the correlation between the quantities is very good ; in the case or values in the neighbourhood of 0 there is no
correlation at all. The correlation coefficient between dom and ci' was —0.81 ;
consequently this indicates a rather good relationship (between cp and dcp we
found a correlation coefficient ot 0.98 —i.e., an unusually high one —).
in Fig. 2, the continuous line indicates the relation between dom and ci
in the lots of hay stored in the haystack, i.e. the normal lots oi hay. The
formula ior this regression line is:
z = -1.118 (y - 35) + 62.83,
in which z — dom and y = ci, both in om.
A broken line has also been drawn in the diagram. This indicates the
relationship between dom and er in the 17 lots of hay which were not stacked.
This line lies rather higher, and also iollows a somewhat steeper course than
the continuous line. The formula for this is:
z = - 1.165 (y - 35) + 64.44.
The SE for the normal hay — i.e., hay after storage in the stack —can now
be calculated again by use of :
S = dom - 0.06 dep - 0.58 cf
or, according to the notation used here : S = z —0.06 d —0.58 y. Since z is
already a function of y, only 0.06 d still needs to be expressed in terms of y.
In order to be able to do this, the relationship between dcp and cf — or,
in other words, between d and y —was examined in the 41 lots of hay mentioned above. The following regression line was calculated :
d = - 0.527 (y - 35) + 7.20,
whereby the formula for the SE of normal hay becomes :
S = — 1.666 (y — 35) + 42.10.
(2)
This formula relates to the om. If, for practical use, it is converted into
terms of dry matter it becomes :
S' = — 1.666 (y' — 32) — 1.004 (m' — 9) + 38.06,
(2a)
in which S' = SE, y' = cf and m' = ash content, all in the dm.
As can be seen from these formulas the SE decreases by nearly 1.7 units
for each per cent by which the cf content increases.
The feeding value of a lot of hay can therefore be estimated as well as
possible, when only its chemical analysis is known, by means of the formulas
for the dcp and SE. In the experiments at Hoorn, we find this method, as a
rule, inadequate, and in most cases a digestion trial of the hay is carried out,
whereby its content of dcp and dom is accurately determined. From this, it is
then possible to calculate the SE ; but we are not able to determine this value
experimentally, since we have no respiration apparatus for ruminants at our
disposal at Hoorn.
There is, however, a way of testing the calculated SE, i.e., by means of
a feeding trial on milking cows.
As is generally known, content of cp decreases, and that of cf increases,
as grass grows older. The fact that this chemical change is accompanied by a
diminution in feeding value has likewise already been reported, and is also
obvious from the formulas mentioned before.
For, w h e n the cp content decreases, t h e d c p content also decreases substantially, and an increase in cf content goes h a n d in h a n d with a considerable
decline in SE. In consequence, there is a great difference in feeding value
between earlv- and late-cut hav.
W i t h the intention of confirming this, a feeding trial on milking cows was
made at Hoorn in the winter of 1 9 3 6 - 3 7 (BROUWER and DTTKSTRA.1939). T h e
main purpose of the trial, however, was to examine the extent of the possible
saving in concentrates bv feeding cattle with earlv-cut hav in comparison with
late-cut hay. It would b e easv to d r a w conclusions if cows were to eat equal
amounts of both kinds of hav ; b u t this needs not necessarily b e the case. If,
for example, a smaller amount of the more nutritious earlv-cut hay would
b e eaten than of the less nutritious late-cut hav, this would do m u c h to counterbalance the saving in concentrates, or would perhans cancel it out altogether.
If, on the other hand, a greater quantity of the more nutritious hav was
to b e eaten than of the poorer kind, a d o u b l e advantage would result. T h e
cows fed on more nutritious hav would h a v e an advantage for two reasons :
firstly, because they receive hav with a higher feeding value, and secondlv
because they eat a greater quantitv of that more nutritious hay. Consequently,
in this case it would b e possible to cut down the supplv of concentrates more
drastically.
T h e early-cut hay was m o w n on 26th May, and the late-cut hav on 16th June,
i.e. three weeks later. T h e feeding trial was m a d e with two groups of 13
milking cows, which had calved in October or in the first half of November.
T h e trial was divided into three periods, viz. a preliminary control-period, the
experimental-period, and afterwards a second control-period. In the first and
second control-period, both groups received exactly the same feed ; only in
the experimental-period, which lasted eight weeks, did each group receive
different feed. In t h a t period the cows of group I received earlv-cut hav, and
those in group II received late-cut hay.
In this trial all cows received as much hay as thev would eat and at the
same time the quantitv of concentrates was diminished in such a w a y that
the total amount of starch equivalent for each cow did not alter. In doing this
it was found that group I consumed in the experimental-period 12.98 kg of
early-cut hay, in addition to 2.86 kg of concentrates and 9 kg of grass-silage,
on an average, per cow per dav, and that group IT consumed 11.15 k g of latecut hav + 4.41 kg of concentrates and likewise 9 kg of silage. So it anpeared
that a greater quantity of the more nutritious, early-cut hay could b e eaten
than of the coarser, inferior hav. T h e result of this was that the animals in
group I, w h o received the early-cut hav, received an average of 1.55 kg of
concentrates less per animal per dav than the cows in group II. which w e r e
fed on late-cut hay.
In spite of this, t h e milk a n d fat production of the two groups w e r e practically the same, whereas there was also practically no difference in live weight
and condition.
This trial therefore shows that it is possible to save 1% kg of concentrates
per cow per day in the ration of milking cows b y cutting the hay early
instead of late.
This is about all the experiment station at Hoorn has contributed in the
course of years to research on the feeding value of hay. T h e r e remains to b e
mentioned an inquiry that was made in the winters of 1937—'38 and 1938-'39
into the carotene content of hay from a number of farms in Friesland, North
Holland and Limburg (BROUWER and DIJKSTRA, 1941).
In general, the hay from Friesland and North Holland then proved to possess
very low contents of carotene — in the first winter, an average of only 2.0 mg,
and in the second year an average of 3.9 mg, per kilogram of hay. The carotene
contents of the Limburg hay proved to be definitely higher. In the case of this
type of hay, average carotene contents of 7.3 and 13.9 mg per kg hay were
found, for the two seasons respectively — a result which will be largely owing
to the fact that Limburg hay does not heat so much in storage.
The North Holland and Friesian hay is frequently so deficient in carotene
that supplying even a substantial quantity of hay is insufficient to satisfy the
carotene requirements of dry cows. In Limburg the situation is much more
favourable, although even there the hay is not always able of satisfying the
needs of cows in full lactation, least of all if the quantity supplied is but small.
It is therefore recommendable, in many cases, to supplement the cows' ration
by other feeding stuffs containing carotene.
TRIALS WITH FRESH AND ARTIFICIALLY DRIED GRASS
The second investigation at Hoorn in which digestion trials played an important part related to fresh grass. The report on it was published under the
title : Over de verteerbaarheid en voederwaarde van vers gras, gemaaid in verschillende groeistadia (The digestibility and feeding value of fresh grass cut
at various stages of growth) (DIJKSTRA and BROUWER, 1938, 1939).
A start was made with cutting the fresh spring grass for the digestion trials
as soon as cutting was possible, and this continued until the grass became
coarse and lodged. As regards chemical composition, it was confirmed that, as
the grass grows older, its percentage of cp in the dm decreases, and its percentage of cf increases. The decline in protein content did not proceed
regularly ; at first it was very pronounced (as much as 3%in the first week),
and later became much less. Also in this experiment was found that the digestibility of the grass decreases as the crop grows. The digestion coefficients of
the cp dropped fairly regularly from 75.8 to 57.6 in seven weeks, i.e. by an
average of 2.6% per week. The digestion coefficients of the om fell from 77.6
to 61.9 in that time, i.e. by an average of 2.2% per week. However, this drop
did not take place regularly ; in the first weeks it was very small, but later
it increased considerably.
It was possible to calculate the feeding value of the various grass samples
by means of the digestion coefficients found. The SE-calculation was carried
out in the same way as in hay, the only difference being that the deduction
for crude fibre was 0.29 instead of 0.58. The formula is therefore :
S = dom - 0.06 dep - 0.29 cf.
At that time (1938) the lots of grass investigated for digestibility were
examined to see if there was in this material too a relation between cp and
dep, and between cf and dom. The results obtained at Hoorn (only 13) were
not considered numerous enough for this purpose, and accordingly results
obtained abroad (in all, 148) were also utilized.
Here again, the analyses were first converted into terms of om.
It was found that there was a very good correlation between cp and dep
282
(correlation coefficient -f- 0.99). This high correlation coefficient shows that
it is possible to calculate the content of dcp accurately from the content of
cp by means of a regression formula. This formula was as follows :
d = 0.939 (x - 20) + 15.32.
The correlation between dom on the one hand, and cp and cf on the other,
was much less pronounced. The correlation between dom and cp was about
as good as that between dom and cf. But owing to the fact that the SE can
be deduced from dom by applying, inter alia, a cf-deduction, the correlation
between SE and cf is better than that between SE and cp. The SE was therefore calculated from the cf-content.
From the data available at that time — i.e., mainly foreign data — it appeared
that it was not recommendable to use a straight regression line. A curve was
then calculated, the formula of which was :
0.0501y
S = 80.23 - 0.241 y - 0.287 X 10
It was disappointing to find that the standard deviation was still fairly
considerable, even here. The SE and the dcp-content of autumn grass were
somewhat lower than would have appeared from calculations with the formula.
When, in 1938, artificial drying of grass started in some places in the Netherlands, this dried grass was also included in the Hoorn investigations, and was
examined for digestibility with the use of sheep.
The first experiment (BROUWER and DIJKSTRA, 1938, 1939) refers to six lots
of dried spring grass, and one lot of dried autumn grass. All were dried in a
Hubert- Kaloroil drying plant.
The digestibility of this artificially dried grass was compared with that of
fresh grass. The digestibility of the cp was found to be only a little lower
than in fresh grass, viz., about 5%. The digestibility of the other components
proved not to have been diminished by the artificial drying. In consequence,
there was no difference of any importance in dom content between dried and
fresh grass and therefore for dom the fresh grass formula could be used. By
applying a small correction, the dcp content of artificially dried grass could
be deduced from that of fresh grass.
But a difficulty arose in calculating the SE, namely —"how large must the
cf-deduction be for artificially dried grass ?" As is known, KELLNER recommended that for hay this deduction should be fixed at 0.58 per percent cf ;
for fresh grass, on the other hand, he recommended 0.29. It would only have
been possible to resolve this uncertainty by trials with a respiration apparatus,
which, however, was not available to us.
Consequently, a choice of deduction had to be made ; and we thought it
best to take an average of the two values, namely 0.44. The formula for the
SE of dried grass thus differed from that of fresh grass only by the cf-deduction,
that was 0.44 instead of 0.29.
In artificially dried autumn grass, the feeding value was a little lower than
had been calculated by means of the formula.
In 1943, in co-operation with the C.I.L.O., artificially dried grass of the
first, third, and fifth cutting, from three fields of grass in the Utrecht—South
Holland pasture region, were examined at Hoorn for digestibility (DIJKSTRA,
1947, 1949). When the results of this trial wore compared with the formulas
evolved in 1938 it was found that, in some of the samples, the real digestibility
of the protein lay substantially below the theoretical digestibility.
Since, as is known, the digestibility of' protein is somewhat dependent on
the drying temperature, it appeared to us not improbable that the method of
drying might have played a part in this decline in digestibility.
That was the reason tor carrying out a second trial at Hoorn — again, in
co-operation with the C.I.L.O. — in which grass dried at different temperatures was examined for digestibilitv with the use of' wethers.
This experiment refers to six lots of dried grass, dried partly at Woerden
on a v.d. Broek dryer, and partly at Bodegraven on a Hubert-Kaloroil drying
plant. The grass used as starting material was cut on 3rd September.
At Woerden clrving was carried out at four different inlet temperatures,
viz. 700°, 550°, 400° and 250° C, and at Bodegraven at two different inlet
temperatures, viz. 200° and 150° C. The dep-contents determined for this grass
were lower than the theoretically calculated values for fresh grass. In the case
of the three samples dried at the lowest temperatures, the difference was
about 10% ; in the case of the other three lots, which were dried at temperatures of 400° C and more, the difference was much greater, and amounted
to 25 to 2 9 1
It could therefore be concluded from this that the digestibilitv of protein
could considerably be reduced by drying at high temperatures.
With the intention of studying this important problem further, another trial
was made in 1948, partly in South Holland and partly in Friesland (DIJKSTBA,
1950). In South Holland the same grass was dried by means of a Hubert, an
Ensink and a v.d. Broek drying plant. In Friesland an other lot of grass was
dried by using a Hubert, a Du Croo and Brauns, and a Templewood plant.
These six lots of dried grass were also examined at Hoorn for digestibility. In
the case of the grass from Friesland, dried at inlet temperatures varying from
135° to 185° C, the decline in digestibility of the protein was not very great ;
at the lowest temperature it was 3.7%, and at the highest 8.4%, i.e., almost
the same as had been found in the first experiments. In South Holland, on the
other hand, the decline in protein digestibility was considerably greater, varying from 13.6 to 19.3%.Accordingly, it was also high in the case of grass
dried with the Hubert-Kaloroil plant, which, however, functioned in South
Holland at a higher inlet temperature (200° C). However, the starting material
used in South Holland was not the same as in Friesland, and this may have
influenced the results.
It was therefore desired to repeat this experiment, of drying grass at different temperatures, but taking as starting material grass from the same field,
dried in one day on various drying plants. This experiment was made in 1949,
in co-operation with the C.I.L.O. and the Association of Co-operative Grass
Dryers in Friesland. On 21st June a second-cutting grass from Leeuwarden
airfield was dried on drying plants of six different types, the inlet temperatures varying from 140° to 800° C. At the lowest temperature the decline in
digestibility was only 1% ; at higher temperatures it gradually increased ; and
at the highest temperature it amounted to 12.2%.In all the experiments mentioned here a relation was found between temperature and the decline in
digestibility of the protein. When, however, drying was carried out carefully
284
at inlet temperatures below 200° C, the decline was not great, and averaged
about 5%.But if drying was carried out at higher temperatures, the decline
in protein digestibility could become very considerable, and sometimes amounted to 25%.
Later trials have shown that the general arrangement and handling of the
high-temperature driers in the Netherlands has been improved in the last years
in such a way that, now, when drying grass, a product can be obtained, in
which the decrease in digestibility of the protein is not higher than in the
same grass dried in a low-temperature drier.
As has already been said, we had at our disposal very little data of our
own in 1938, when formulas were calculated for estimating the feeding value
of fresh and artificially dried grass from their chemical composition.
As the years went on, the number of trials at Hoorn gradually increased,
so that in 1948 in total 62 digestion trials with fresh or artificially dried grass
had been made there. In spite of the fact that some of these trials related
to autumn grass, and that, moreover, some of the samples had been dried on
aberrant types of driers, the number nevertheless seemed sufficient to allow
the earlier formulas to be reconsidered.
As before, the analyses were converted into terms of om.
dcp
22
.
21
-
2O
-
'9
-
i8
>7
16
'5
-
H
'3
]2
-
A7
..A '
IO
9
8
7
sr
-
6
5
A
/
4
9 IO II 12 1314 I5 l617 l8 19 20 21 22 23 24 25 26 27 28
cp (%) in om
FIG.
3.
RELATION BETWEEN CRUDE PROTEIN (HORIZONTAL AXIS) AND DIGESTIBLE CRUDE PROTELN
(VERTICAL AXIS) IN 62 LOTS OF FRESH AND ARTIFICIALLY DRIED GRASS.
285
In order to be able to study the relation between the cp- and dcp-contents
of the various types of grass the cp-contents of these different lots of grass
have been plotted on the horizontal axis of Fig. 3, and the dcp-contents have
been plotted on the vertical axis.
In this graph the figures relating to fresh spring grass are represented by
dots. These dots lie nearly on a straight line. Fig. 3 also includes three squares.
These relate to grass dried at about 50° C. From the location of the squares
it can be seen that this drying has hardly decreased the digestibility of the
protein. Again, in Fig. 3 the data from the samples of fresh autumn grass
are indicated by small circles. In the case of this grass, too, the relation can
be very well represented by a straight line ; but the line lies below that of
fresh spring grass. The data relating to grass dried at temperatures below
200° C are indicated by triangles. Open triangles are used to represent autumn
grass, and blocked-in triangles to represent spring grass. Finally, 8 small crosses
are also shown in Fig. 3, which relate to grass-meal, dried at higher temperatures. From the location of the crosses it can be seen that, in these samples,
the dcp-content was much lower than might have been presumed from the
cp-content.
In Fig. 3 three lines have been drawn. The continuous line relates to fresh
spring grass ; the dashed line to spring grass artificially dried at a relatively
low temperature ; and the line consisting of alternate dots and dashes gives
the relation between cp and dcp in fresh autumn grass. Since, in the three
relevant regression formulas, the regression coefficients differed but little from
each other, one common regression coefficient has been calculated for all three.
Owing to this, the three lines run parallel.
In this way, the following formula has been found for fresh spring grass :
d = 0.948 (x — 20) + 15.13,
(3)
in which x represents cp, and d represents dcp. For fresh autumn grass, the
following has been found :
d = 0.948 (x — 20) + 14.52.
(4)
This line lies 0.60% below the line for fresh spring grass. Finally the formula
for spring grass dried at relatively low temperatures was :
d = 0.948 (x — 20) + 14.39.
(5)
This line lies 0.74 %below the line for fresh spring grass.
If we give the formulas for dm instead of for om, we get, for the fresh
spring grass :
d' = 0.948 (x' — 18) + 0.038 (m' — 10) + 13,62.
(3a)
The coefficient of the term containing m' is so small that the term can be
ignored, if m' differs not too much from 10. It is still better to apply the
formula in which m' has been eliminated. This simple formula is as follows :
d' = 0.954 (x' — 18) + 13.62
(3b)
In this way, we find for fresh autumn grass :
d' = 0.955 (x' — 18) + 13.07
(4b)
and for artificially dried grass :
d' = 0.955 (x' — 18) + 12.96.
(5b)
In 1948, for the calculation of SE, digestible protein-free om was taken as
286
starting point instead of the dom, as formerly. The reason for this was a
theoretical one. Artificial drying reduces the digestibility of cp ; but the digestibility of the cf and Nfe — i.e., of the protein-free om —is not affected by it.
Consequently, there is no difference between the digestible protein-free om
in fresh and in artificially dried grass, and these lots of grass can therefore
be regarded as one group. A good relation was found to exist between the
cf-content and the digestible protein-free om, but this method of computation
dom (%inom
8i
-
80
-
79 /8 77 A
76
75
O
74
O
73 ..
70
69
68
67
6'.
65
64
63
62
6r
60
59
58 h
22
24
26
28
30
32
34
;6
cf (%) in om
F I G . 4.
RELATION BETWEEN CRUDE FIBRE (HORIZONTAL AXIS) AND DIGESTIBLE ORGANIC MATTER
(VERTICAL AXIS) IN THE SAME LOTS OF GRASS AS IN F I G . 3.
287
had a drawback in that the final result was a formula for the SE which contained not only y, but also x, and even xy, and was therefore rather complicated.
Therefore we returned to the dorn. In Fig. 4 the cf-percentages have
been plotted on the horizontal axis, and the dom-percentages on the vertical
axis. The various svmbols are the same as in Fig. 3.
In the case of the samples of spring grass, a close correlation was found
between dom and cf. The relation is almost rectilinear between 25 and 37%
cf in the om. Although it is verv probable that digestibilitv increases much less
quickly in the case of cf-percentages below 25f, the amount of data available
for this region was much too small to enable such a curve to be calculated
with any degree of certaintv.
Although in Fig. 4 there is no difference to be seen in the position of the
dots and triangles, in theory, owing to a little lower digestibilitv of the cp,
the percentage of dorn in artificially dried grass will inevitablv be somewhat
lower than in the corresponding fresh grass. Accordingly, parallel regression
lines were calculated for the fresh grass and for the artificially dried grass.
In this way, for the fresh grass was found :
z = -1.600 (y - 30) + 71.97
and for the artificially dried grass :
z = -1.600 (y - 30) + 71.84.
The difference amounts to only 0.13 and so is of no practical importance ;
consequently, fresh grass and grass dried at a low temperature are regarded
as one group, in which the following regression was calculated between cf
and dom :
z = - 1.588 (y - 30) -f 71.92.
This line has been drawn in Fig. 4.
As has been said, we have derived for fresh grass :
S = z - 0.06 d - 0.29 y.
Here too, d must again be expressed as a function of y. For fresh grass
was found :
d = - 0.563 (y - 30) + 10.38.
By means of this we calculated for the SE of fresh grass :
S = — 1.844 (y — 30) -f 62.60.
(6)
As regards dried grass, 0.44 was taken as cf-deduction factor, instead of 0.29,
and the formula then becomes :
S = — 1.994 (y — 30) + 58.10
(7)
For the practical use the formulas were again converted into terms of dm.
That for fresh grass became :
S' = — 1.844 (y' — 27) — 1.179 (m' — 10) + 56.34
(6a)
and that for dried grass :
S' = — 1.994 (y' — 27) — 1.179 (m' — 10) + 52.29
(7a)
As has been said, 0.44 was assumed as the factor for cf-deduction in artificially dried grass.
With the intention of testing the SE figures thus obtained, m the winter
of 1938—39 a feeding trial was made with two groups of 12 milking cows
(DIJKSTRA, 1939). In this experiment we have examined to what extent the
amount of concentrate in a ration containing only h a y as r o u g h a g e can b e
replaced by dried grass, a n d also to w h a t extent t h e quantity of hay must
be r e d u c e d in such a case.
T h e dried grass used in t h e first half of t h e experimental period contained
12.8% d c p a n d h a d a SE of 55.7. T h e grass fed in t h e second half contained
10.4% d c p and h a d a SE of 61.4, all in d m . This second lot of grass therefore possessed a higher SE, a n d less d c p .
T h e quantity of dried grass given to t h e animals d e p e n d e d on their production, a n d consequently varied from one cow to another. However, none of
t h e m ever received more than 8 kg. In t h e second half of t h e E.P. (experimental
period), t h e grass, which was poorer in protein, h a d to be supplemented by
concentrates rich in protein (peanut cake meal a n d soya bean cake meal).
On an average, in E.P. I 6.3 kg dried grass was compared with 5.0 kg hav
-)- 1.9 kg concentrates a n d in E.P. II 5.4 kg dried grass -(- 0.9 kg concentrates
rich in protein was compared with 3.1 kg h a y -j- 3.3 k g concentrates, all per
cow p e r day.
There was practically no difference in live 'weight a n d condition between
the two groups. T h e milk production of t h e grass group was somewhat higher
than that of t h e control group ; t h e corrected difference amounted to 0.61 kg
of milk p e r cow p e r day. T h e fat yield was practically t h e same in both groups.
On t h e whole, t h e figure of 0.44 for cf-deduction seemed to have been a
fairly accurate estimate. F r o m t h e result of this trial it might b e concluded,
in view of the somewhat higher milk yield, that t h e cf-deduction of 0.44 was
rather on the high than on t h e low side.
Furthermore, both t h e iodine value and the content of carotene a n d vitamin A
of t h e butter were considerably higher in t h e grass group than in t h e control
group, which very definitely signifies an advantage.
A second trial, in which t h e experimental ration contained a large quantity
of dried grass, was m a d e in t h e winter of 1941—'42 (DIJKSTRA, 1942, 1943). T h e
intention of this trial was to study t h e effect on t h e production a n d condition
of milking cows caused by feeding a ration of nothing b u t grassland products
(hay, grass silage a n d dried grass), viz., without making use of concentrates.
In t h e E.P., each cow of t h e experimental group received 5 kg of hay per
day, a substantial ration of a good grass silage, a n d as much grass-meal as it
n e e d e d , according to t h e standards of LARS FREDERIKSEN (FBEDERIKSEN a n d
^STERGAARD, 1931) at any rate, w h e n it h a d t h e capacity of eating such a large
a m o u n t of roughage. In E.P. I, most of t h e animals received 24 kg of A.I.V.
grass silage, four of them received 18—20 kg a n d one of them 13 kg, while
the quantity of grass-meal varied from 3.9 to 9.8 kg, with an average of 6.5 kg.
In E.P. II most of t h e cows received 16—18 kg of w a r m D u t c h silage; one cow
alone received 10 kg. T h e quantities of grass-meal n o w fluctuated b e t w e e n
3.8 and 9.4 kg, with an average of 6.4 kg.
T h e grass-meal administered in t h e two halves of t h e experimental period
was not t h e s a m e ; that used in E.P. I contained 11.6% d c p and h a d a SE
of 49.3,a n d that used in E.P. II h a d 8.4%d c p and a SE of 46.6, all in terms
of t h e dm. T h e feeding value of these lots of grass was, therefore, very disappointing. This is probably the main cause that it was not possible to give
most of t h e animals in t h e experimental group t h e quantity of d c p and SE
which they needed for production and self-maintenance purposes. O n t h e other
289
hand, the cows in the control group, which received 13 kg of hay + concentrates, were exactly led to the standards.
The result was, thereiore, a gradually increasing difference in iive weight,
in favour of the control group, t h e average difference per cow was at the end
16.7 kg. However, in the second control period, when all cows were pastured
together, this difference in weight completely disappeared.
No difference in condition was observed.
There was also a difference in production in favour of the control group ;
this difference averaged 0.53 kg of milk and 28.3 g of fat per animal per day.
The difference is not very great, especially not if the poor quality of the
grass-meal is taken into consideration, tt seems probable that, if a good quality grass-meal had been used, the results of feeding cattle on exclusively
pasture products, without concentrates, would not have remained behind those
of the control cows which received, besides 13 kg of hay, an average of 5.0 kg
of concentrates per day in E.P. I, and 3.7 kg in E.P. II.
Furthermore, the iodine value of the butterfat of the experimental group
was 8.7 units higher, which is a very definite advantage as regards winter
butter. Moreover, the carotene and vitamin A content of the experimental
group's butter was just as high as in the pasture-period, later on.
And finally, still two feeding trials were made at Hoorn, in which the
experimental ration consisted of dried grass (DIJKSTRA, 1954).
In these trials artificially dried spring grass was compared with artificially
dried autumn grass from the same field.
These trials were made on account of the opinion, voiced by a great many
farmers, that, if dried grass is available which has been cut during the different seasons of the year, preference must nevertheless always be given to
spring grass, even if analyses should show that it is not better than any other
lot as regards SE and dcp-content.
Since, at the time of the first trial (1950) there was no drying plant in the
neighbourhood of Hoorn, the trial was made with grass from Leeuwarden airfield, although we were fully aware that it might not be the ideal material
for such a trial.
As the digestibility of the dried lots of grass was determined before commencement of the trial, care could be taken to ensure that the total SE supplied, to the one group of cows, in the form of 5 kg of dried spring grass,
was practically equal to that supplied to the other group, in the form of
autumn grass. Nor was there any substantial difference between the quantities
of dcp supplied in this way to both groups.
In this trial, it was impossible to discern any specific effect whatever in
favour of the spring grass. There was practically no difference between both
groups in live weight, condition or production.
Because the management and manuring of the grass on an airfield deviates
much from that of a normal pasture, a second trial was taken in 1952 with
grass from one of the best pastures of our experimental farm. The spring grass
was cut at April 28 and the autumn grass at October 22. The grass was artificially dried in a new drying-plänt that has been built in the last year in
the vicinity of Hoorn.
In this trial too the quantity of SE and dcp supplied to the one group of
290
cows, in the form of 5 kg of dried spring grass, was practically equal to that
supplied to the other group, in the form of 5 kg of dried autumn grass.
Also in this trial there was practically no difference between both groups
in live weight, condition and in the production of milk, fat and solids-not-fat.
Consequently the conclusion can be, that there is no reason to suppose
that the artificially dried spring grass has a more favourable effect than the
autumn grass on live weight, condition and production of milking cows.
TRIALS WITH GRASS SILAGE
In the foregoing pages an exposition has been given of the way in which
at Hoorn formulas have been calculated by means of which the feeding value
of hay, fresh and dried grass can be estimated as well as possible from the
chemical composition.
Until recently, however, we have not ventured to calculate such formulas
for grass silage, because this is rather more difficult, owing to the fact that
there are various kinds of grass silage ; in the first place, warm and cold silages,
and, as regards the latter, good and bad as well (DIJKSTRA, 1948, 1949).
In course of time the number of digestion trials with grass silage rose to
such an extent that in each category a rather large number of samples had
been examined for digestibility. A few years ago we had at our disposal the
results of 12 digestion trials on grass silage prepared by the warm method,
and of 34 on grass silage prepared by the cold method, with or without addition ; of these 34, 16 had been completely good (pH below 4.2), and 18 had
been less good or bad.
Just as before, all percentages were converted into terms of the om, while,
furthermore, in some cases the pH's of the samples were also brought into
the calculations.
In order to provide a better view of the relation between the dcp- and
cp-contents of the various types of grass silage, Fig. 5 has been drawn.
In this graph, x = cp of the various samples has been plotted on the horizontal axis, and d = dcp has been plotted on the vertical axis, both in om.
The figures relating to "good cold silages" are represented by dots, those
relating to "less good or bad cold silages" by circles, and those relating to
"warm silages" by small crosses.
As can be seen from the graph, the dots lie higher than the circles, and
the latter, in their turn, lie higher than the crosses. Both dots and circles lie
nicely in a straight line. So there is a good relation here between cp- and
dcp-content. This could be seen anyway from the very high correlation coefficients : 0.992 for the good cold silages, and 0.988 for the bad cold silages ;
in the case of the warm silages the relation was not so good (correlation coefficient = 0.763).
A straight regression line was computed for each of the three categories.
Since the regression coefficients differed but little from each other as regards
the good and bad cold silages,, one common regression coefficient was calculated for them, so that the regression lines for these two kinds run parallel.
In this way the following formulas were found :
good cold silages : d = 1.043 (x — 17) + 11.19,
( 8)
bad cold silages : d = 1.043 (x — 17) + 10.22,
( 9)
warm silages :
d = 1.198 (x — 17) + 8.63.
(10)
291
dep (%) in om
U
12
14
16
18
20
22
cp (%) in om
FIG.
5.
RELATION BETWEEN CRUDE PROTEIN
(HORIZONTAL AXIS) AND D I G E S T I B L E C R U D E
PROTEIN
(VERTICAL AXIS) IN 1 6 GOOD COLD GRASS SILAGES (DOTS), 1 8 LESS GOOD OR BAD COLD
GRASS SILAGES (CIRCLES), AND 1 2 WARM GRASS SILAGES (CROSSES).
When, for everyday use, these formulas are converted into terms of dry
matter, the formulas become :
good cold silages : d' = 1.043 (x' — 15) + 0.065 (m' — 12) + 9.89, ( 8a)
bad cold silages : d' = 1.043 (x' — 15) + 0.075 (m' — 12) + 9.04, ( 9a)
warm silage
d' = 1.198 (x' — 15) + 0.117 (m' — 12) + 7.65. (10a)
292
Although the average ash content (soil included) of the samples on which
these calculations have been based was rather high (for good cold silages 12.6 %,
for bad cold silages 14.8% and for warm silages 14.2%), we have chosen an
average ash-content of 12% in these formulas, because lower ash-contents
(average 11%)have generally been found at the C.I.L.O. In cases in which
the ash-content is 12f, or is not known, the term containing m' is eliminated,
and the first formula becomes :
d' = 1.043 (x' - 15) + 9.89, etc.
As regards the SE, attention was turned again in the first place to the
content of dom.
In order to study the relation between the dom- and cf-contents of the
different grass silages, they were plotted together in a graph.
Although there was a certain correlation between them, the scatter of the
points was nevertheless very great, as also appeared from the size of the correlation coefficient. This was —0.524 for the cold grass silages — which were
regarded as one group for the purpose — and —0.743 for the warm silages.
Accordingly, the relation between the cf- and dom-contents was better in the
warm silages than in the cold ones.
Furthermore, it was obvious that the relation between dom and pH ought
also to be studied. With that intention, in Fig. 6 the pH has been plotted on
the horizontal axis, and the percentage of dom in the om on the vertical axis.
In this diagram the data relating to the good cold silages are represented bv
dots, and those relating to the less good and bad cold silages by small circles.
Since no relation was found between dom and pH in the warm silages, the
figures relating to warm silages have been omitted.
The regression line drawn in Fig. 6 therefore relates only to the cold silages.
The correlation coefficients also show that there is a rather good relation
between the two quantities in the case of these cold silages, as opposed to
that of the warm silages. In the cold silages the partial correlation with the
cf was only a weak one, viz. —0.22, and that with the pH quite considerable,
i.e. —0.72. It might therefore be possible to calculate a formula for the dom
of cold silages in which only the pH occured. One was calculated, however,
in which both the pH and the cf-content appeared, because the cf-content
would have to be brought later anywav into the calculation to convert the
dom into terms of SE. The formula becomes :
z = -0.271 (y - 30) - 4.726 (p - 4.4) + 69.31,
in which p = pH, and the other symbols have the same meaning as in the
previous formulas.
In the warm silages, on the other hand, the partial correlation between cf
and dom was considerably better than between pH and dom, viz., — 0.62 as
compared with -j- 0.32. As, moreover, the partial correlation coefficient between
pH and dom was found to be positive (i.e., the higher the pH, the better the
digestibility of the organic matter), the pH was left out of consideration in
the study of warm silages, and a regression formula calculated in which the
dom-content was only dependent from the cf-content :
z = -1.429 (y - 30) + 70.61.
The SE was computed again in the usual way :
S = dom — 0.06 dep —"a certain factor" X cf.
293
dom (%) in om
76
74
72
70
68
66
64
O
oo
62
3-2
3-4
3-6
3-8
4-°
4-2
4-4
4-6
4.8
5.0
5.2
5.4
PH
F I G . 6.
R E L A T I O N B E T W E E N P H ( H O R I Z O N T A L A X I S ) AND D I G E S T I B L E ORGANIC M A T T E R ( V E R T I C A L
AXIS) I N 1 6 GOOD C O L D GRASS S I L A G E S (DOTS) AND 1 8 L E S S GOOD AND B A D C O L D GRASS
SILAGES (CIRCLES).
KELLNER says that this factor may fluctuate between 0.29 and 0.58, all
according to the cf-content of the fresh material. In the case of 4.% cf or
less, the factor is 0.29, and, as the cf-percentage rises, the factor also increases gradually, to reach 0.58 at 16%cf or more.
Since the cold silages were found to possess an average cf-content of 5.6%,
an average cf-deduction factor of 0.33 was taken for them.
294
T h e average cf-content of the w a r m silages was approximately 8.00%, and
consequently the factor there was 0.38.
For the cold silages, the formula for the SE therefore becomes :
S = z - 0.06 d - 0.33 y.
In order to eliminate d from this formula, the relation b e t w e e n d and y
was studied in all 64 samples.
Three parallel regression lines were calculated for the three groups : good
cold silages, b a d cold silages, and w a r m silages. In this way, the following
result was found for the good cold silages :
d = - 0.570 (y - 30) + 11.48.
T h e constant factor was 10.53 for the b a d cold silages, and 8.04 for the
w a r m silages.
For the cold silages, the following formula was taken for 0.06 d :
0.06 d = - 0.034 (y - 30) + 0.66.
In the good cold silages the constant term was 0.69, and in the b a d cold
silages 0.63 ; but, since the difference was so slight, the average could b e used.
W i t h the aid of this equation w e calculated :
S = — 0.567 (y — 30) — 4.726 (p — 4.4) + 58.75
(11)
T h e starch equivalent formula for the w a r m silages became :
S = z - 0.06 d - 0.38 y.
In the case of these silages :
0.06 d — - 0.034 (y - 30) + 0.48.
If this is inserted into the equation for S, the result will b e :
S = — 1.775 (y — 30) + 58.73.
(12)
These formulas for SE again, are converted into terms of dm.
For cold grass silages the formula then becomes :
S' = — 0.567 (y' — 27) — 4.159 (p — 4.4) +
(m' — 12) (0.047 p — 0.97) + 51.36
(11a)
and for the w a r m grass silages it is :
S' = — 1.775 (y' — 27) — 1.120 (m' — 12) + 50.62
(12a)
In the course of years various feeding experiments with grass-silages have
been m a d e at Hoorn.
In the first experiments (BROUWER, 1926, 1927 ; 1927, 1928) the feeding value
of grass-silage was compared with that of hay. T h e result of the experiment
m a d e in the winter 1925—'26 was that 100 kg of dm in silage (made b y the
w a r m D u t c h clamp process) h a d about the same feeding value as 105 kg of
d m in hay. In the experiment in the winter 1926—'27 the hay was of a less
good quality as in the year before. N o w 100 kg of d m in silage h a d the same
feeding value as 120 kg of dry matter in hay.
In later experiments the feeding value of silages p r e p a r e d b y the w a r m
method was compared with that of A.I.V.-silages (BROUWER, DE BUYTER DE W I L D T ,
HOLLEMAN and
FBENS, 1932,
1933 ; BROUWER and
DIJKSTRA, 1935,
1936). In
the
experiment in the winter 1932—'33, the w a r m silage h a d a dcp-content of 4.8 %
and a SE of 47 and the A.I.V.-silage contained 10.8 % dcp a n d h a d a SE of 52.
295
When this difference in feeding value was taken into consideration the production and live weight of the two groups were practically the same. In the
experiment in the winter 1934—'35 the warm silage had a dcp-content of 7.3%
and a SE of 54, whereas for the A.i.V.-silage these figures were 12.5% and 59,
respectively. Consequently the warm silage had to be completed with groundnut cake meal and the A.i.V.-silage with a small amount of barley meal. The
milk and fat production of the group receiving A.i.V.-silage was somewhat
higher than that of the warm-silage-group.
Further there was a feeding experiment (DIJKSTKA, 1948, 1949) with two
groups of cows, which demonstrated that a silage made by the cold method
without any addition had exactly the same feeding value as a silage made
from the same grass with addition of Vitasan.
Finally there were still two experiments with A.i.V.-silage. In the first (DIJKSTKA, 1947, 1949) the feeding value of 20 kg of A.i.V.-silage was compared
with that of 8 kg of hay. There was practically no difference in milk and fat
production. However, there was an important difference in the iodine value and
carotene and vitamin A-content of the butter in favour of the silage group.
The last feeding experiment (DIJKSTKA, 1949) with A.i.V.-silage was owing
to the Danish reports that the way in which the A.i.V.-silage will be neutralized has a great influence on its feeding value. Neutralizing with beets or
beet pulp would give a much better result than with chemical products as
chalk, bicarbonate or soda.
In our experiment we could not confirm the Danish suggestion. There was
no difference between the two groups of milking cows in live weight, condition and milk and fat production.
In the last years the so-called wilted silages are more and more made in
the Netherlands. If grass that has been wilted till at least 40% of dry matter,
is brought quickly into a silo, the grass is well tramped and the silage is
immediately covered with a very heavy soil layer, than the silage will be
a success.
The number of digestion trials is still too small for calculating definitive
regression formulas for dcp and SE.
The provisional results show that the dcp-content in the om of good wilted
silages lies between that of good and bad cold silages and that the following
formula can be used till more data are available :
d = 1.043 (x - 17) + 10.87,
in which d = dcp and x = cp, both in om.
For dom our old formula for fresh grass is in rather good accordance with
the results of the small number of trials :
0.0501 y
z = 82.36 - 0.287 X 10
in which z = dom and y = cf, both in om.
Provisionally, we have chosen the same factor for cf-deduction for wilted
silages as for artificially dried grass, viz. a deduction of 0.44 kg SE for each
percent of cf. Consequently the provisional formula for SE will be :
0.0501 y
S = 80.23 - 0.391 y - 0.287 X 10
As soon as a sufficient number of digestion trials has been made with wilted
296
silages, better and more definitive regression formulas will be calculated for
dcp and SE in this kind of silages.
LITERATURE
V.L.O. = Verslagen landbouwkundige Onderzoekingen.
J.P.
= Jaarverslag Proefzuivelboerderij te Hoorn.
BROUWER, E. : V.L.O. 32 (1927) 6 9 - 1 7 1 ; J.P. (1926) 4 1 - 1 4 3 .
: V.L.O. 33 (1928) 1 0 - 7 5; J.P. (1927) 1-67.
, J. C. DE ROTTER DE W I L D T , L. W. J. HOLLEMAN and A. M. FRENS : V.L.O. 39 (1933)
4 0 1 - 4 6 3 ; J.P. (1932) 1 3 5 - 1 9 7 .
and N. D. DIJKSTRA : V.L.O. 42 (1936) 2 9 1 - 3 3 3 ; J.P. (1935) 1 4 3 - 1 8 5 .
,
: V.L.O. 44 (1938) 5 2 9 - 6 1 2 ; J.P. (1938) 7 - 9 0 .
,
: V.L.O. 45 (1939) 1 1 9 - 1 4 7 ; J.P. (1938) 1 7 7 - 2 0 5 .
,
: V.L.O. 45 (1939) 7 6 3 - 8 0 5 ; J.P. (1939) 157-199.
,
: V.L.O. 47 (1941) 1275-1298 ; J.P. (1941) 8 3 - 1 0 6 .
DIJKSTRA, N. D. and E. BROUWER : V.L.O. 45 (1939) 1 - 4 5 ; J.P. (1938) 1 0 7 - 1 5 1 .
V.L.O. 45 (1939) 6 1 7 - 6 4 8 ; J.P. (1939) 9 5 - 1 2 6 .
V.L.O. 49 (1943) 2 9 - 6 3 ; J.P. (1942) 6 3 - 9 7 .
V.L.O. 54.11 (1949) 1-48 ; J.P. (1947) 54.11, 1-48.
V.L.O. 55.3 (1949) 1 - 5 3 ; J.P. (1948) 55.3, 1 - 5 3 .
V.L.O. 54.9 (1949) 1 - 5 1 ; J.P. (1947) 54.9, 1 - 5 1 .
V.L.O. 55.10 (1949) 1 - 1 5 ; J.P. (1948) 55.10, 1 - 1 5 .
V.L.O. 57.1 (1949) 1 - 3 0 ; J.P. (1949) 57.1, 1-30.
The influence of artificial drying on the digestibility of grass. Report on the
Intern. Congress of Agr. Ind., Brussels, 1950.
VIHth
: V.L.O. 60.1 (1954) 1-42.
FREDERIKSEN, LARS and P. S. ©STERGAARD : 136de Beretning fra Fors0gslab.,
1931.
KELLNER, O. : Grundzüge der Fütterungslehre. Paul Parey, Berlin.
K0benhavn,
297
Overdruk uit het Jaarboek 1953—54 van de Algemene Bond van Oud-Leerlingen van Inrichtingen
voor Middelbaar Landbouwonderwijs.
De mineralen
in de voeding van het rundvee
Uit het Rijkslandbouivproefstation te Hoorn,Directeur A. M.Frens
DOOR
Ir S. BRANDSMA
e mineralen
in de voeding van het rundvee
- ^ EN goede gezondheidstoestand van ons rundvee is een eerste vereiste voor een welvarende veehouderij. Een hoge productie en een
H
lange levensduur kan men alleen verwachten van dieren, waarvan
het lichamelijk welzijn niets te wensen overlaat. De voeding nu
is één der belangrijkste factoren, die deze gezondheidstoestand en mogelijk
in nog sterkere mate de productie beïnvloedt. Is er met de voeding iets niet
in orde, dan uit zich dit na kortere of langere tijd in een geringere productie
en in stoornissen der stofwisseling. Een juiste voeding is, zowel in kwalitatief
als ook in kwantitatief opzicht, voor de rentabiliteit van de veehouderij
van de grootste betekenis. Daarbij kan ook de verhouding tussen bepaalde
essentiële, d.w.z. voor het functionneren van het dierlijke organisme onontbeerlijke voedingsbestanddelen somtijds onze aandacht vragen; vooral de
onderlinge verhoudingen der minerale bestanddelen in de voedermiddelen
en rantsoenen vormen meer en meer een punt van discussie.
In het volgende zullen wij speciaal aandacht vragen voor deze minerale
bestanddelen in de voeding, mede gezien in het licht van de intensivering
van het weidebedrijf en de steeds hoger opgevoerde melkproductie per dier.
De mogelijkheid is niet uitgesloten, dat de moderne methoden van ruwvoederwinning en de daarmee samenhangende bemestings- en voedergewoonten tot gevolg hebben, dat er verschuivingen optreden in de voorziening met mineralen, die op korte termijn of ook op de lange duur voor
het dier en dus voor de boer nadelig kunnen zijn. Het is dan ook van het
grootste belang, dat we eventueel te verwachten bezwaren zo vroeg mogelijk
onder ogen zien en maatregelen beramen om aan eventuele tekorten of wanverhoudingen in de mineralenvoorziening het hoofd te bieden.
Onder mineralen in de zin der veevoeding moeten we verstaan die chemische elementen, welke voor de opbouw en het welzijn van het dier onontbeerlijk zijn, deze onmisbaarheid echter niet ontlenen aan de chemische
vorm (molecuul, ion of atoom), waarin ze worden verstrekt, maar aan de
physiologische werking van het element als zodanig. Tot de mineralen
worden gerekend kalium, natrium, chloor, calcium, magnesium, fosfor en
verder de sporenelementen. Veelal komen deze elementen het organisme in de
J
vorm van anorganische zouten ten goede. De belangrijkste bouwstenen van
het lichaam en van zijn producten, we bedoelen de elementen waterstof,
koolstof, stikstof en zuurstof moeten het dier daarentegen steeds worden
verstrekt in bepaalde vrij ingewikkelde chemische verbindingen (eiwitten,
koolhydraten en vetten). Deze verbindingen leveren niet alleen bouwstenen
voor lichaamsweefsels en -vloeistoffen, maar ook de energie, die het organisme voor het in stand houden van de levensfuncties nodig heeft. Zwavel is een
element, dat het lichaam alleen ten goede komt in de vorm van zwavelhoudende aminozuren, en derhalve evenmin tot de mineralen moet worden
gerekend.
De mineralen worden onderverdeeld in de macroelementen (mineralen in
engere zin) en de microelementen of sporenelementen. De grens tussen de
beide categorieën mineralen is vrij willekeurig en berust vrijwel uitsluitend
op de quantitatieve behoeften van het dierlijke organisme. De functie der beide groepen elementen laat evenmin een scherpe onderscheiding toe. Wöl
hebben de sporenelementen vaak een zeer speciale betekenis in bepaalde
scheikundige verbindingen; we noemen in dit verband de enzymen. De mineralen in engere zin spelen een grote rol in de opbouw van het lichaam (Ca,
Mg en P in het geraamte) en in de handhaving van de physisch-chemische
toestanden (osmotische druk, zuurheidsgraad) van de lichaamsvloeistoffen
(K, Na en Cl).
De macroelementen nu zullen in het volgende onze speciale aandacht
vragen en achtereenvolgens de revue passeren. Daarbij zal vooral de nadruk
vallen op de wijzigingen, die als gevolg van een intensievere bedrijfsvoering
op kunnen treden in de voorziening met deze mineralen bij het melkvee.
Kalium.
Hoewel kalium als een zeer belangrijk element in de veevoeding moet
worden beschouwd, is er aan dit minerale bestanddeel betrekkelijk weinig
aandacht geschonken, mede door het feit, dat er van een eventueel tekort
in de voeding van de huisdieren nooit sprake is geweest. Veeleer moeten
we bezorgd zijn voor een overmaat. Zo worden hoge K-gehalten in weidegras
veelal in verband gebracht met het optreden van kopziekte.
Waarschijnlijk juist door het feit, dat kalium-tekorten zijn uitgesloten,
is er wat betreft de behoefte van het rund aan dit element slechts weinig
bekend. DU TOIT, MALAN en GROENEWALD (4), die in 1934 de mineraalbehoeften van het rundvee bestudeerden, vonden dat een koe, die 9 kg
melk produceerde, voldoende had aan ruim 32 g K. De onderhoudsbehoefte
werd voor deze koe berekend op 14.4 g K, zodat 2 g K nodig bleek per kg
melk. Voor een koe van 500 kg Lg., die 20 kg melk geeft zou de K-behoefte
ongeveer 55 g bedragen. Langs geheel andere weg komen BROUWER c.s. (3)
geheel toevallig eveneens tot een minimumbehoefte van 55 g K.
Zoals reeds gezegd, behoeven we in de veevoeding met een kalium-tekort
geen rekening te houden. Eerder zullen we beducht moeten zijn voor een
overmaat. Wel worden door de nieren de overtollige hoeveelheden — een
reservoir bestaat er in het dierlijk lichaam nauwelijks — weer uitgescheiden,
maar de mogelijkheid is niet uitgesloten, dat deze overmaat de benutting
van de andere basevormende elementen (Na, Ca en Mg) in het lichaam
terugdringt. Ten aanzien van de plantenvoeding kennen wij een dergelijk
verschijnsel. Grote kaligiften belemmeren bij onze cultuurplanten de op-
name van Na, maar ook, hoewel in mindere mate, van Ca en Mg. De gehalten in de plant zijn min of meer een afspiegeling van de verhouding
van deze mineralen in de bodem. De vraag of deze concurrentie zich ook bij
het dierlijk organisme voordoet, is nog steeds niet beantwoord, alhoewel er
aanwijzingen zijn dat dit inderdaad tot op zekere hoogte het geval kan zijn.
Uitgesloten lijkt het niet, dat de minerale samenstelling van het bloed, hoewel
de samenstelling ervan door de nieren en andere regulerende weefsels
binnen enge grenzen wordt gehouden, door een wanverhouding der basen
in de voeding zodanig wordt verschoven, dat stoornissen op kunnen treden.
We denken in dit verband aan de zo gevreesde kopziekte.
Hoeveel kalium nemen melkkoeien gewoonlijk op? Het blijkt, dat deze
hoeveelheden per dag per dier 400 g K en meer kunnen bedragen. Een 10voudige hoeveelheid van het hierboven aangegeven minimum van 55 g is
evenmin een uitzondering. Nemen we aan, dat een koe van 500 kg l.g. en
een melkproductie van 20 kg 15 kg droge stof opneemt in de vorm van vers
gras, dan zou bij een K-opname van 550 g per dag, het K-gehalte in de
droge stof van het gras 3.68 % moeten bedragen. Inderdaad komen dergelijke
hoge K-gehalten in de praktijk meer dan eens voor. Wel is er in deze gevallen sprake van luxeconsumptie van het gras, d.w.z. het K-gehalte is hoger
dan voor een goede groei ervan nodig is. De kalibemesting van dergelijk
grasland zou, althans wanneer het voor beweiding wordt gebruikt, zonder
bezwaar wat lichter kunnen zijn. Een K-gehalte van 2.50-3.00 % in de droge
stof zal zeer zeker vanuit plantenphysiologisch oogpunt geen bezwaren
opleveren, terwijl het ons voorkomt, dat dergelijke gehalten van uit dierphysiologisch oogpunt zijn te prefereren boven gehalten van 3.25 % en
hoger. Naast de bemesting blijkt het K-gehalte eveneens afhankelijk te zijn
van het groeistadium. Zo heeft hooi gewoonlijk lagere K-gehalten dan jong
weidegras. Normale cijfers zijn voor hooi 2.00-2.50 % K in de droge stof.
Het streven om zoveel mogelijk voederwaarde van eigen bedrijf te verkrijgen en daartoe de graslandproducten in een jong stadium te winnen
— we noemen in dit verband gedroogd gras en ruiterhooi — heeft tot gevolg,
dat het K-gehalte in deze producten gemiddeld ook op een hoger peil zal
liggen dan vroeger, toen vrijwel uitsluitend hooi van meer of minder goede
kwaliteit werd gevoederd, aangevuld met krachtvoer.
Wij zouden willen waarschuwen voor een te overvloedige kalibemesting;
vooral een éénzijdige gierbemesting van steeds dezelfde percelen, zoals die
in de praktijk wel voorkomt, zouden wij willen veroordelen. De hoge
K-gehalten in het gras, die hiervan het gevolg zijn, kunnen mogelijk dierphysiologisch bezwaren opleveren, terwijl plantenphysiologisch geen voordelen zijn aan te wijzen. Belangrijker is echter het feit, dat in dergelijk
gras (ook andere gewassen) de gehalten aan Na betrekkelijk laag kunnen
zijn, zelfs zo laag, dat we vanuit voedingsoogpunt van een tekort kunnen
spreken. Ook het Mg-gehalte kan door grote kaligiften een depressie te zien
geven. Om het optreden van kopziekte bij dergelijk kalium-rijk gras te vermijden, zouden waarschijnlijk juist hoge Mg-gehalten wenselijk zijn.
Natrium.
Natrium gewoonlijk gebonden aan chloor (keukenzout) is evenals kalium
een belangrijk voedingsbestanddeel. In tegenstelling tot kalium komt het
in vrij grote hoeveelheden in het bloedserum voor. Bij natrium kan sprake
zijn van een tekort in de veevoeding. In zoverre is natrium dus belangrijker
dan kalium.
Een Na-tekort kan op de lange duur aanleiding geven tot allerlei afwijkingen in de stofwisseling. Bekend zijn o.a. de likzuchtachtige verschijnselen, die in Zwitserland op sterk begierde bergweiden werden geconstateerd en die aan een Na-tekort werden toegeschreven. BROUWER (2)
vond ook in ons land bedrijven, waar de voorziening met natrium als krap
moest worden gekwalificeerd. Hij kon op deze bedrijven geen natrium in de
urine aantonen.
Hoewel het algemeen bekend is, dat het vee behoefte heeft aan natrium
of liever keukenzout, zijn er maar weinig proeven bekend, waaruit de
kwantitatieve behoefte duidelijk blijkt. Veelal wordt teruggegrepen op de
proeven van BABCOCK (1), die er op neer komen, dat een koe van 500 kg l.g.
en met een melkproductie van 20 kg ongeveer 62 g NaCl of 24 g Na nodig
heeft. DU TOIT c.s. (4) namen een proef met één enkel dier. Ook zij komen,
alhoewel geheel toevallig, tot een minimumbehoefte van 24 g Na voor een
dergelijke koe. BROUWER c.s. (3) schatten de behoefte op een nog nader
te bespreken wijze op 30 g Na20, overeenkomend met ongeveer 22 g Na.
Het is echter de vraag of onder alle omstandigheden deze aangegeven hoeveelheid wel voldoende is. Volgens sommige onderzoekers zouden toenemende
hoeveelheden kalium in het rantsoen de behoefte aan natrium vergroten.
Andere onderzoekers hebben dit nooit kunnen bevestigen.. We menen dan
ook, dat deze antagonistische werking tussen kalium en natrium op de niveaux, waarop zij in de rantsoenen van runderen voorkomen, tot nu toe
sterker spreken uit praktische ervaringen dan uit wetenschappelijk opgezette
proeven.
Hoe staat het nu in de praktijk met de Na-voorziening?
Nemen we aan, dat een melkkoe van 500 kg l.g. 20 kg melk produceert en
tijdens de weidegang alleen gras opneemt, en wel zoveel als overeenkomt met
15 kg droge stof, dan zou het gehalte aan Na voor dit gras ruim 0.15 %
moeten bedragen, willen we aan de gestelde norm voldoen. Meestal ligt in
weidegras dit gehalte wel boven 0.15 %. Op sommige percelen en ook bedrijven kan het echter aanmerkelijk lager zijn. Zo werden gehalten van 0.10 %
Na in de droge stof en lager gevonden. Ligt slechts op een enkel perceel het
Na-gehalte op een dergelijk laag niveau, dan zal dit wel geen aanleiding
geven tot bezwaren. Is echter op een geheel bedrijf het gehalte in het gras
laag, dan zullen maatregelen moeten worden getroffen. In de praktijk
worden vaak in de weide likstenen opgehangen. Kwantitatief moet men
hier echter niet te veel waarde aan toe kennen, temeer omdat likstenen
lang niet door alle koeien gebruikt worden, die er behoefte aan hebben. De
opname van keukenzout in de vorm van 2.5 % pekel blijkt meer succes op
te leveren. Belangrijker achten wij het de minerale samenstelling van het
gras door een rationele bemesting meer in overeenstemming te brengen met
de behoeften van het dier. In dit verband zou een vervanging van de gezuiverde kalizouten (K-60, K-40) door K-20 en kaïniet, beide bevatten vrij
veel Na, aanbeveling verdienen. Met gier, relatief zeer arm aan Na, moet
men ook voorzichtig zijn, vooral als de Na-voorziening op het bedrijf te
wensen overlaat.
Intensivering van het weidebedrijf brengt mee, dat het melkvee ook tijdens
de stalperiode wordt gevoederd met hoogwaardige producten van eigen be-
drijf. Krachtvoeder, waaraan naast andere mineralen gewoonlijk keukenzout is toegevoegd en op het zuivere weidebedrijf ook bieten (rijk aan n a trium) zullen in mindere mate deel uitmaken van het rantsoen. Ook tijdens
de stalperiode zal op een bedrijf, waar het Na-gehalte in het ruwvoeder
laag is, de voorziening in het gedrang kunnen komen. FRENS (6) achtte het
dan ook gewenst de hoeveelheid keukenzout per kg meelmengsel van 2.5 g
op 5 g te brengen.
Hoog-productieve dieren zullen over het algemeen hogere eisen stellen
aan de natriumvoorziening. We betwijfelen echter of voor de laatste kg melk
meer Na nodig is dan voor de eerste. Waarschijnlijk is ook dan 0.75-1.00 g Na
per kg melk wel toereikend. Natuurlijk sluiten we hiermee niet uit de mogelijkheid, dat dergelijke dieren eerder reageren op een eventueel tekort dan
de minder productieve.
Chloor.
Chloor wordt evenals kali en natrium door het dier goed geresorbeerd,
terwijl een overmaat door de nieren weer snel wordt uitgescheiden. Men
treft het over het algemeen in voldoende hoeveelheden in de voedermiddelen
en rantsoenen van ons rundvee aan. Van een chloor-tekort zal over het algemeen geen sprake zijn. Voegt men aan een rantsoen keukenzout toe, dan
is de bedoeling daarvan gewoonlijk de natriumbehoefte van het dier veilig te
stellen. In de voedermiddelen komen meestal naast keukenzout nog andere
chloriden voor.
BROUWER c.s. (3) schatten de behoefte aan chloor voor een koe van
500 kg l.g. en met een melkproductie van 20 kg per dag op minimaal 42 g.
De hoeveelheden, die in een rantsoen voorkomen, zijn hiervan gewoonlijk
een veelvoud. Wel lopen de gehalten in een gewas als gras soms zeer sterk
uiteen. Zo werden in een groot aantal monsters weidegras enkele gevonden
met een chloorgehalte van 0.50 % en lager. Andere daarentegen bevatten
meer dan 2.00 % Cl in de droge stof. Een koe, die per dag 15 kg droge stof
tot zich neemt, een hoeveelheid gewoonlijk toereikend voor een productie
van 20 kg melk, krijgt bij een gehalte van 0.50 % nog altijd 75 g chloor.
Gras met een laag Cl-gehalte heeft meestal een groot base-overschot. Herkauwers weten echter gewoonlijk wel raad met base-overschotten, zodat
ook in dit opzicht lage Cl-gehalten geen bezwaren behoeven op te leveren.
Ook de stalrantsoenen zullen ruimschoots in de behoefte aan Cl kunnen
voorzien. De vervanging van het krachtvoeder door meer en beter r u w voeder zal waarschijnlijk aanleiding geven tot grotere hoeveelheden chloor
in het rantsoen; van een chloor-tekort zal zeker niet kunnen worden gegesproken.
Calcium.
Dit mineraal is met fosfor van zeer grote betekenis voor de beenvorming,
maar speelt ook overigens in de stofwisseling van het dier een belangrijke
rol. Werden de tot nu toe besproken mineralen in het darmkanaal zeer goed
geresorbeerd, met Ca en P is dit in veel mindere mate het geval. Slechts een
deel van de toegediende hoeveelheden worden door het lichaam opgenomen.
De resorptie blijkt afhankelijk te zijn van zeer veel factoren.
De mineralen Ca en P worden in belangrijke hoeveelheden in het lichaam
— vooral in het skelet — opgeslagen. Zonder grote bezwaren kunnen deze
voorraden bij een grote behoefte, die niet gedekt wordt door de opname uit
de voedermiddelen, worden aangesproken.
De normen voor de calciumbehoefte, zoals die worden gegeven in het
handboek van LEIGNES BAKHOVEN (7) zijn gebaseerd op proeven uit het
midden van de vorige eeuw. Deze normen blijken nog vrij goed te voldoen. Wel zijn er pogingen gedaan ze op grond van latere proefnemingen
te verbeteren. De uitkomsten hiervan lopen voor diverse onderzoekers nog al
uiteen. De oorzaak hiervoor moet worden gezocht in een meer of minder
goede benutting van de in het voeder verstrekte kalk.
FORBES (5) toonde door middel van balansproeven aan, dat calcium in
de voeding zeer slecht wordt benut en dat het voor dieren, die in volle
productie waren niet mogelijk was, ook als grote hoeveelheden kalk werden
verstrekt, meer kalk op te nemen dan met de faeces, de melk en de urine
verloren gingen. De hoeveelheden, die op deze wijze het lichaam verlieten,
waren echter slechts klein in verhouding tot de totaal in het lichaam aanwezige voorraad en werden bovendien later in de lactatieperiode weer aangevuld, tenminste als het rantsoen voldoende Ca bevatte. De benutting van
het calcium bleek in deze proeven slechts 20 % te bedragen.
Uit dit onderzoek werden door VAN DER MEULEN (8) normen afgeleid
voor de kalkbehoeften van het rund. FRENS (6) wijzigde ze in deze zin, dat
als resorptiepercentage niet 20 % maar 34 % in rekening wordt gebracht. Hij
deed dit op grond van andere onderzoekingen, waarbij bleek dat de benutting van de verstrekte kalk in de opeenvolgende lactatieperioden steeds
beter werd, mogelijkerwijs als gevolg van de afscheiding door de hypophyse
van een hormoon, dat de Ca-resorptie bevordert.
De norm voor de Ca-behoefte, zoals die door VAN DER MEULEN werd opgesteld en door FRENS werd gewijzigd luidt:
Ca = 16.0 J - 44 + 1.44 M
waarin Ca = calciumbehoefte per dag in grammen Ca.
J = jaarlijkse melkproductie in duizendtallen kg.
M = dagelijkse melkproductie in kg.
Deze norm houdt rekening met een verlies aan Ca in de eerste 3 maanden
van de lactatie en de mogelijkheid voor de koe deze verliezen voor het einde
van de 10e lactatiemaand volledig te compenseren. Dit verlies is nu afhankelijk van de jaarproductie en niet zozeer van het lichaamsgewicht. In de
normen komt dit dan ook tot uiting.
Voor koeien met een lage jaarproductie komt men, wat betreft de onderhoudsbehoeften aan Ca, wel wat laag uit. FRENS (6 )stelt voor als minimumbehoefte voor onderhoud 12 g Ca aan te houden.
De Ca-norm, zoals die in de formule is weergegeven, blijkt vrij goed overeen te komen met de normen door andere onderzoekers opgesteld.
Berekent men voor een dier met een jaarproductie van 4000 kg en een
dagproductie van 20 kg de behoefte, dan komt men op 48.8 g Ca. Nemen we
als benuttingspercentage 20 aan inplaats van 34 dan wordt de behoefte
84 g Ca.
BROUWER c.s. (3) schatten voor een koe van 500 kg l.g. en een productie
van 20 kg per dag de minimum-behoefte op 78 g CaO overeenkomend met
56 g Ca. Zij volgen daarbij deze redenering: een koe van 500 kg l.g. heeft
voor onderhoud minstens 25 g P2O0 (10.9 g P) nodig; deze hoeveelheid nu
komt voor in 13 1 melk. Ook de kalkbehoefte voor onderhoud, die zij op
15 g CaO (10.7 g Ca) stellen, wordt ruimschoots gedekt door deze 13 1 melk.
Zij nemen nu aan, dat deze 13 1 ook wat betreft de andere mineralen in de
onderhoudsbehoefte kan voorzien, ervan uitgaande, dat melk ook in mineraal
opzicht een harmonisch voedsel is. Voor elke liter melk, die wordt geproduceerd, rekenen BROUWER c.s. voor K, Na en Cl een extra behoefte van
1,5 x de hoeveelheid, die in die liter melk voorkomt; voor de mineralen Ca,
Mg en P, die minder goed worden benut, echter voor elke liter melk 2 x de
hoeveelheid, die in die liter melk voorkomt.
De behoefte aan Ca voor dieren met zeer hoge producties komt waarschijnlijk wel voldoende in de normen tot uiting, hoewel het gevaar voor stoornissen in de kalkstofwisseling voor deze dieren wel groter zal zijn.
Het blijkt, dat goed weidegras ruimschoots in de behoefte aan Ca kan
voorzien. Wel is op een enkel graslandperceel in de praktijk het Ca-gehalte
te laag om op de duur aan de normen te voldoen. Zo werd b.v. eens in op het
oog gewoon weidegras een gehalte van 0.27 % Ca in de droge stof gevonden;
15 kg droge stof hiervan bevat dus ongeveer 40 g Ca, een hoeveelheid, die
op lange termijn voor een koe van 500 kg l.g. en een dagelijkse melkproductie
van 20 kg als onvoldoende moet worden beschouwd. Gewoonlijk ligt het Cagehalte in weidegras boven 0.50 %, zodat voor een tekort gewoonlijk niet behoeft te worden gevreesd. Mogelijk is de voorziening voor dieren, die b.v.
30 kg melk per dag geven, niet altijd optimaal.
Waarschijnlijk zal men op bepaalde bedrijven, zoals gemengde akkerbouwbedrijven, waar klaver en lucerne in het rantsoen zijn opgenomen, rekening
moeten houden met een te ruime Ca-P-verhouding. Een aanvulling met
voedermiddelen rijk aan P zou op dergelijke bedrijven gewenst kunnen zijn.
Grotere hoeveelheden graslandproducten en minder krachtvoer in de winterrantsoenen zullen de kalkvoorziening zeer zeker ten goede komen. Krachtvoeders zijn over het algemeen arm aan kalk. Intensivering behoeft, althans
wat de Ca-voorziening betreft, geen bezwaren op te leveren. Uitgesloten is
het echter niet, dat door de moderne bedrijfsvoering en het veelvuldig gebruik van stikstof het klaverpercentage in het bestand terugloopt en dat als
gevolg daarvan het Ca-gehalte van het gras, hooi enz. wat daalt. Ook kruiden,
soms rijk aan Ca (paardebloem, weegbree), kunnen worden verdrongen.
Ook een zware kalibemesting kan een depressie van het Ca-gehalte teweeg
brengen. Mogelijk speelt een wijde verhouding tussen kali en calcium, zoals
die soms in gras worden aangetroffen, mede een rol bij het optreden van
kopziekte. Erg duidelijk is deze kwestie echter niet en de meningen hierover
zijn dan ook zeer verdeeld.
Magnesium.
Magnesium is een onontbeerlijk element in het dierlijk organisme. Ongeveer 70 % van de in het lichaam aanwezige hoeveelheid wordt aangetroffen
in het skelet en vormt met kalk en fosforzuur hiervan een wezenlijk bestanddeel.
Omtrent de behoefte aan magnesium van het rundvee is betrekkelijk weinig
bekend. Gegevens om vast te stellen bij welke daghoeveelheid de behoefte
van melkkoeien wordt gedekt, zijn er vrijwel niet. Gewoonlijk bevat het
voedsel wel voldoende Mg, maar er blijken omstandigheden te zijn, waarbij
de gewone hoeveelheden minder goed worden benut (kopziekte). Een be9
langrijk vraagpunt is of hoge kaliumgehalten in het voedsel hierin de hand
hebben. De hiertoe opgezette proeven geven hierover geen duidelijke uitspraak. Wel namen PEARSON c.s. (9) bij proefratten op Mg-arme rantsoenen
een grote sterfte waar, wanneer het K-gehalte van het rantsoen van 3 op
5 % werd gebracht. Gelijktijdige verhoging van het Mg-gehalte van 0.015
tot 0.100 % gaf hier een belangrijke, zij het niet algehele verbetering. Hiermede is echter geenszins aangetoond, dat de relatief grote Mg-behoefte van
het rund, die onder bepaalde omstandigheden zeer sterk op de voorgrond
treedt, uitsluitend berust op het hoge kaliumgehalte der rantsoenen. Mogelijk
zijn hier nog andere factoren in het spel.
FRENS (6) meent op grond van gegevens uit de literatuur, dat voor een
koe van 500 kg l.g. en een productie van 20 kg 30 g Mg zeker voldoende is.
VAN DER MEULEN (8) concludeert uit de proeven van FORBES dat bij hoge
producties relatief zeer grote hoeveelheden Mg nodig zouden zijn. Bij 30 liter
per dag zou het benuttingspercentage van het verstrekte Mg nog slechts
7 % bedragen. Hadden we voor de mineralen, die tot nu toe werden besproken grond aan te nemen, dat de laatste kilo's melk niet meer vereisten
dan de eerste kilo's, voor Mg zou dit niet opgaan. Bij stijgende productie
zou de behoefte aan Mg relatief zeer sterk toenemen. Dit is wel in overeenstemming met de praktijkervaring, dat bij hoog-productieve dieren eerder
kopziektesymptomen verwacht kunnen worden, dan bij de minder goede
melkgeefsters.
Hoe staat het nu in de praktijk van de veevoeding met de Mg-voorziening?
30 g Mg, waarschijnlijk een ruime hoeveelheid voor een koe van 500 kg l.g.
en een productie van 20 kg melk, zal in vele gevallen in een grasrantsoen
overeenkomende met 15 kg droge stof, niet worden aangetroffen. Het gehalte aan Mg zou dan 0.20 % moeten bedragen. Vooral in het voorjaar als
het Mg-gehalte in de regel lager is dan in de zomer, en op zandgrond, waar
duidelijk lagere gehalten worden gevonden dan op de overige grondsoorten,
zal dit gehalte in vele gevallen niet worden bereikt, vooral als ook nog door
een zware kalibemesting het Mg-gehalte wordt teruggedrongen. Mg-gehalten
van 0.16 % en lager komen in het voorjaar niet zelden voor. Voorzichtigheid
met de kalibemesting (vooral ook de gierbemesting) is zeker geboden als
er kans is op lage Mg-gehalten in het gras. Het lijkt ons in dit verband
aanbevelenswaardig het gebruik van hoogprocentige kalizouten (K-40 en
K-60) te vervangen door Mg-houdende kaïniet. Niet alleen wordt zodoende
de Mg- maar ook de Na-voorraad in de bodem vergroot, waardoor men ook
in het gewas een verhouding van deze elementen kan verwachten, die meer in
overeenstemming is met de behoeften van het vee.
Bij voortgaande intensivering van het weidebedrijf kunnen we rekenen
op een vervanging van het krachtvoeder in het rantsoen door jong-gewonnen, kalium-rijke graslandproducten van eigen bedrijf. Het gevaar is
niet denkbeeldig, dat de Mg-voorziening daardoor in het gedrang komt.
Krachtvoeders zijn betrekkelijk rijk aan Mg, terwijl met het eventuele Mg
in het mineralenmengsel, dat aan de mengvoeders wordt toegevoegd, bij
vervanging door producten uit eigen bedrijf eveneens rekening moet worden
gehouden. Een minder goede Mg-voorziening en een ruimere K-Mg-verhouding in het rantsoen lijkt ons bij verdere intensivering niet uitgesloten,
temeer als ook de weidekruiden, die soms vrij hoge Mg-gehalten te zien
kunnen geven uit het grasbestand worden verdrongen.
10
Een aanvulling in de vorm van Mg-zouten zou wellicht in overweging genomen kunnen worden. Daarnaast kan een Mg-bemesting van het grasland
gerekend worden tot de mogelijkheden om de Mg-voorziening van het rundvee te verbeteren.
Fosfor.
We zullen thans fosfor aan een beschouwing onderwerpen. Met Ca vormt
dit element een der belangrijkste bouwstenen van het geraamte. In grote
lijnen loopt de stofwisseling voor de beide elementen dan ook parallel. Zo
wordt tijdens het begin van de lactatieperiode de P-voorraad van het skelet
aangesproken, hoewel niet in die mate als van Ca.
VAN DER MEULEN (8) ontwikkelde, evenals voor calcium uit de balansproeven van FORBES (5) een norm voor de P-behoefte. FRENS (6) wijzigde
de formule enigszins.
P = 5.5 J + 1.18 M
P = fosforbehoefte per dag in grammen P.
J = jaarproductie aan melk in duizendtallen kg.
M = dagelijks melkproductie in kg.
Voor een koe met een jaarlijkse productie van 4000 kg melk en met een
dagelijkse productie van 20 kg wordt de behoefte dus 45.6 g P ; deze hoeveelheid komt overeen met 104 g P2O;;. BROUWER c.s. schatten de behoefte voor
genoemd dier, op de reeds besproken wijze, op 102 g P2O5. Deze cijfers voor
de P-behoefte stemmen dus vrij goed overeen.
Neemt een koe van 500 kg l.g. en met een productie van 20 kg melk 15 kg
droge stof op, dan zal het gehalte aan P in dit rantsoen, wil het aan de normen voldoen, 0.30 % moeten bedragen. Gras blijkt hier over het algemeen wel
aan te voldoen, alhoewel dit van de fosfaatbemesting zal afhangen. Op bedrijven met een goede fosfaattoestand van het grasland mag men over het algemeen bij het vee geen fosfaatgebrek verwachten. Mogelijk moeten wij
echter op sommige veengronden, die P in een voor de plant niet-opneembare
vorm vastleggen, ondanks een redelijke bemesting rekening houden met
eventuele P-tekorten in de veevoeding.
In de winterrantsoenen heeft over het algemeen een verschuiving plaats
gehad naar producten van eigen bedrijf. Zijn dit in een jong stadium gewonnen graslandproducten van goed bemest land, dan zal dit, wat betreft de
P-voorziening, zeker geen bezwaren opleveren. Wel zijn de krachtvoeders
betrekkelijk rijk aan P, terwijl in het mineralenmengsel, dat gewoonlijk aan
de mengvoeders wordt toegevoegd, eveneens fosfor is opgenomen, maar hiertegenover staat, dat de jonge graslandproducten van eigen bedrijf rijker
zullen zijn aan P, dan het in een veel ouder stadium gemaaide hooi, dat
vroeger in hoofdzaak werd verstrekt, aangevuld met krachtvoeders. Waarschijnlijk wordt bovendien de fosfor in de ruwvoeders beter benut dan dat
in de krachtvoeders. Zo komt P o.a. in de granen gedeeltelijk voor in de vorm
van phytine, een verbinding, die voor de P-voorziening van het dier waarschijnlijk van geen betekenis is.
Zoals we reeds opmerkten, verwachten wij op de weidebedrijven met een
goede P-toestand van het grasland geen bezwaren met betrekking tot de
fosforvoorziening. Worden echter op een gemengd akkerbouwbedrijf veel
kalkrijke voedermiddelen (klaver, lucerne, suikerbietenblad) vervoederd, dan
is mogelijk de P-voorziening niet optimaal, doordat de Ca-P-verhouding in
11
de rantsoenen te ruim wordt. Op dergelijke bedrijven is een aanvulling met
fosfaten zeker aan te bevelen, liefst echter zonder dat ook tegelijk calcium
wordt verstrekt. In dit verband is het gewenst op deze bedrijven eveneens
aan de vitamine-D-voorziening aandacht te schenken.
Uit de beschouwingen is wel naar voren gekomen, dat wij, wat betreft
de mineralenvoorziening van het vee, vooral Na en Mg voortdurend in het oog
zullen moeten houden. Dit geldt ook voor kalium, maar we zullen, wat betreft
dit element, juist beducht moeten zijn voor een overmaat. Het komt ons voor,
dat bij een meer harmonische bemesting van het grasland de mineralenverhoudingen in de graslandproducten beter in overeenstemming kunnen zijn
met de behoeften van het vee, dan nu vaak het geval is. Mogelijk is ook
dàn nog een aanvulling van de rantsoenen met Na en Mg in de vorm van
minerale zouten noodzakelijk.
Hoewel Ca en P als zeer belangrijke voedingsbestanddelen moeten worden
beschouwd, behoeven wij op de goed bemeste bedrijven, ook bij verdere
intensivering, niet zo gauw bevreesd te zijn voor tekorten. Wel kan mogelijk
in bepaalde gevallen de verhouding tussen Ca en P te ruim worden,
zodat een aanvulling der rantsoenen met fosfaatrijke voedermiddelen of
mineralen wenselijk kan zijn. Evenmin is het uitgesloten, dat betrekkelijk
lage Ca-gehalten in het weidegras in sommige gevallen naast andere factoren het optreden van kopziekte in de hand werken. Mogelijk verdient
het overweging om in dit verband ook aan de kalkbemesting van het grasland aandacht te schenken.
Literatuur.
1. B a b c o c k , S. M
Wisconsin Agric. E x p . Stat. R p t . 22 (1905) 129-156.
2. B r o u w e r , E
D e N i e u w e V e l d b o d e 2 (1934/35) n o . 42.
3. B r o u w e r , E., B r a n d s m a , S. M e d e d e l i n g e n v a n de L a n d b o u w h o g e s c h o o l 53 (1953) 31-73.
4. D u Toit, P . J., M a l a n , A. J.,
G r o e n e w a l d , J . W. O n d e r s t e p o o r t , J .
Vet. Sc. 2 (1934) 565-606.
5. F o r b e s , E. B . c.s
Ohio Agric. E x p . S t a t . Bull. 295 (1916); 308 (1917); 330
6. F r e n s , A. M
L a n d b o u w k . Tijdschr. 62 (1950) 75-88.
(1918); 363 (1922).
7. L e i g n e s B a k h o v e n , H. G. A. V e e v o e d i n g , 9e d r . (1947).
8. M e u l e n , J . B . v a n d e r . . S c h a k e l s 22 (1941) No. 36, 37 e n 38.
9. P e a r s o n , P . B., S p a r k s , P . A m . J o u r n . P h y s i o l . 153 (1948) 432-435.
12