een onderzoek over de stroomruggronden van de bommelerwaard

Download Report

Transcript een onderzoek over de stroomruggronden van de bommelerwaard

LANDBOUWPROEFSTATJON EN BODEMKUNDIG INSTITUUT T.N.O.
GRONINGEN
EEN ONDERZOEK OVER DE STROOMRUGGRONDEN
VAN DE BOMMELERWAARD
MET ALS PROEFGEWAS DE AARDAPPEL
WITH A SUMMARY
AN AGRONOMIC RESEARCH WITH POTATOES
ON THE RIVER RIDGE SOILS OF THE
BOMMELERWAARD
TH. J. F E R R A R I
STAATSDRUKKERIJ
^«vÖS*
V K R S L. L A N D B O U W K. O N D E R Z. N o . 5 8 . 1
U Ï T G EVER IJBED R [J F
/ ' S-G R A V E N H A G E / 1 9 5 2
>
C- i t . .'Oil';OÜft!
y • der
Landbouw Hogeschool
\î n ti'\ t u • « i ».. . - ^ * » w - . 4
INHOUD
Biz.
I.
INLEIDING
1
I I . BODEMKUNDIGE EX LANDBOUWKUNDIGE BESCHRIJVING VAN DE BOMMELEKWAAÏD .
5
A. B o d e m k u n d i g e beschrijving
5
1. A l g e m e n e b e s c h o u w i n g e n
5
2. O v e r z i c h t v a n d e b o d e m k u n d i g e t o e s t a n d
7
3. B o d e m k u n d i g e b e s c h r i j v i n g d o o r m i d d e l v a n d e „single v a l u e s "
7
1!. W a t e r s t a a t k u n d i g e t o e s t a n d
8
( . L a n d b o u w k u n d i g e beschrijving
10
1. I n l e i d i n g
10
2. G e b r u i k v a n d e b o d e m
10
3. S t r u c t u u r d e r b e d r i j v e n
11
4. D e in d e a k k e r b o u w v e r b o u w d e g e w a s s e n
13
5. H e t peil v a n d e l a n d b o u w , h e t n i v e a u d e r o p b r e n g s t e n
III.
IV.
14
D E GEBRUIKTE METHODE
D E W E E R S G E S T E L D H E I D I N H E T P R O E F J A A R 1948.
17
D E OPZET E N UITVOERING VAN H E T
ONDERZOEK
30
1. O v e r z i c h t v a n d e w e e r s g e s t e l d h e i d in 1948
30
2. H e t u i t z o e k e n d e r p e r c e l e n
31
3. A a n l e g on h e t rooien d e r p r o e f v e l d e n
33
4. E n k e l e o p m e r k i n g e n o v e r d e groei v a n de a a r d a p p e l in 1948
35
5. D e u i t g e v o e r d e w a a r n e m i n g e n t e v e l d e e n d e b e p a l i n g e n i n b o d e m e n g e w a s
35
6. H e t o p t r e d e n v a n c o r r e l a t i e s t u s s e n d e v e r s c h i l l e n d e g r o e i f a c t o r e n . . . .
V.
VI.
37
W E E R S - P A C T O R E N , D I E H E T JAARLIJKS OPBRENGSTNIVEAU VAN A A R D A P P E L E N B E P A L E N
41
D E R E S U L T A T E N VAN D E ANALYSE VAN H E T V R U C H T B A A R H E I D S O N D E R Z O E K ; D E PAO-
T O R E N , BEPALEND VOOR DE OPBRENGSTVERSCHILI.EN BINNEN EEN JAAR ( 1 9 4 8 ) . . .
46
1. I n l e i d i n g
46
2. D e i n v l o e d v a n d e p o o t t i j d
47
3. D e i n v l o e d v a n d e a f s t a n d b o e r d e r i j t o t perceel
49
4. D e i n v l o e d v a n d e z u u r g r a a d v a n d e g r o n d
51
5. D e i n v l o e d v a n d e k a l i t o e s t a n d v a n de g r o n d
55
6. D e i n v l o e d v a n d e k a l i b e m e s t i n g
59
7. D e w i s s e l w e r k i n g t u s s e n K - H C 1 , p H en k a l i b e m e s t i n g
67
8. D e k a l i f i x a t i e
9. D e i n v l o e d v a n d e f o s f a a t t o e s t a n d v a n d e g r o n d e n de f o s f a a t b e m e s t i n g . .
10.. D e i n v l o e d v a n h e t g e h a l t e a a n o r g a n i s c h e stof
70
74
77
1
D e a u t e u r , D r I r T H .J . F E R R A R I , v e r b o n d e n a a n h e t L a n d b o u w p r o e f s t a t i o n e n B o d e m k u n d i g
I n s t i t u u t T . N . O . G r o n i n g e n , p r o m o v e e r d e o p 21 M a a r t 1952 o p een g e l i j k l u i d e n d p r o e f s c h r i f t
a a n de L a n d b o u w h o g e s c h o o l t e W a g e n i n g e n .
Bh.
11.
12.
13.
14.
15.
16.
De invloed van het gehalte aan afslibbare delen in de bouwvoor
De invloed van de zwaarte van diepere lagen
De invloed van het grondwater
De invloed van de diepte van de reductie in de grond
De invloed van de fluctuatie
De invloed van de structuur van de grond
V I I . D E SYNTHESK
1. Inleiding
85
86
90
96
97
98
104
"
2. Do wiskundige controle op de gevonden invloeden
3. De landbouwkundige synthese
4. Slotopmerking
104
104
113
121
SUMMARY
122
LlTEEATTîUK
128
I.
INLEIDING
De grootte van b.v. een aardappeloogst hangt van vele factoren af, zoals van de
variëteit, de poottijd, de ziekten en plagen in het gewas, de klimatologische omstandigheden voor en tijdens de groei, het gehalte aan en de vorm en het voorkomen
van de verschillende voedingselementen, de watervoorziening, de zuurstofhoeveelheid
en de temperatuur in de grond, de mechanische weerstand, die de wortel ondervindt
enz., fastoren, die in grote mate aan elkander gekoppeld zijn.
Het is de t a a k van het landbouwkundig onderzoek om zoveel mogelijk de invloed
ran alle factoren op de groei van het gewas te leren kennen om hierop het advies tot
verbetering t e baseren en zo t o t verhoging van de opbrengst en kwaliteit t e komen.
De tegenwoordige voorlichting op landbouwkundig gebied aan de practijk is
grotendeels gebaseerd op de resultaten, die op proefvelden verkregen zijn. De proefvelden :rijn opgezet volgens het ceteris pan&ws-principe. Hierbij wordt getracht een
zo homogeen mogelijk veld te vinden, waarop één of meer factoren kunstmatig
gevarieerd worden. Herhalingen in de objecten worden aangebracht, omdat een
gemiddelde van meer uitkomsten een meer betrouwbare schatting van de verwachtingswaarde geeft dan één enkele uitkomst. Bovendien kan bij herhalingen een schatting van de spreiding gegeven worden.
H e t nadeel van deze opzet is, dat het aantal benodigde veldjes in een onderzoek
met meer factoren buitensporig groot wordt. Zo berekent S U P K E N S (1945), d a t bij
een onderzoek met 10 factoren, elk in 5 trappen, waarbij alle interacties van de 2de
en hogere orde verwaarloosd worden, toch nog altijd een 3000 veldjes nodig zijn.
Een ander bezwaar tegen de tot nu toe gebruikte proefveldmethodiek is het
volgende. I n de laatste jaren wordt sterk de nadruk op de betekenis van factoren
voor de plantengroei gelegd, die niet of zeer moeilijk en dan nog met grote kosten
te veranderen zijn, zoals b.v. de grondwaterstand, de structuur, het gehalte aan
afslibbare delen in boven- en ondergrond. Het zal duidelijk zijn, dat, wil men de
betekenis van deze factoren leren kennen, een proefveld-onderzoek, zoals hierboven
beschreven, bijna onmogelijk is.
Met de op deze wijze verkregen gegevens wordt niet alleen getracht een inzicht
in het ontstaan van een opbrengst te verwerven, maar tevens wordt naar maatregelen gezocht ter verbetering v a n de productie. Hierbij is het noodzakelijk om
met behulp van de verkregen gegevens te adviseren. Generaliseren is voor het advies
aan de practijk noodzakelijk, maar de gegevens zijn meestal niet voldoende om deze
generalisatie erg betrouwbaar te maken. Immers, de geldigheid van een conclusie
uit de resultaten van het onderzoek getrokken strekt zich niet onbeperkt uit. Deze
geldigheid strekt zich nl. tot daar uit, waar de omstandigheden zodanig afwijken
van die in het onderzochte materiaal, dat de te onderzoeken eigenschap anders is
geworden. Waar deze begrenzing ligt, leert ons gevoel en ervaring. Hoe meer wij
echter weten over de invloeden, die de opbrengst bepalen, des te meer is een gespecialiseerde generalisatie geoorloofd. De op een bepaald proefveld verkregen resultaten, hoe betrouwbaar zij ook zijn, gelden voorlopig alleen voor dit speciale perceel,
dat déne eigenschappen heeft en onder déze bepaalde omstandigheden. Zolang
niets bekend is over de eventuele invloed, die de niet onderzochte factoren op het
proces kunnen hebben, zolang blijft een generaliseren vanuit dit proefveld steeds
gevaarlijk. Men tracht nu zoveel mogelijk factoren, waarvan enige werking vermoed
kan worden, in het onderzoek te betrekken. Hierin slaagt men meestal slechts gedeeltelijk, zoals wij gezien hebben, niet alleen door het feit, d a t de in de landbouw
gebruikte proefvelden te klein moeten zijn, maar ook omdat er vele factoren niet
of zeer moeilijk te veranderen zijn en dus niet in dit onderzoek betrokken kunnen
worden.
Deze moeilijkheden, nl. het feit, dat de proefvelden te klein zijn en dat vele
groeifactoren op een proefveld niet of zeer moeilijk te veranderen zijn, heeft men
trachten op te lossen.
De eerste moeilijkheid heeft men trachten te omzeilen door speciale proefveldstelsels en bijbehorende wiskundige verwerkingen te gebruiken, zoals het verwaarlozen van interacties van hoge orde enz. Men legt zich dan beperkingen in de eisen
op, waarbij weer de geldigheid van de conclusie beperkt en de nauwkeurigheid
verkleind wordt.
De tweede moeilijkheid heeft men trachten op te lossen door vele proefvelden
aan te leggen, liefst onder zo gevarieerd mogelijke omstandigheden, waardoor een
variatie verkregen wordt ook in moeilijk te veranderen groeifactoren.
I n verband hiermede voerde DE V E I E S (1936, 1937en 1938)het volgende systeem
in. E r werden een aantal proefvelden aangelegd onder zeer gevarieerde omstandigheden, welke bewust op een of meer factoren gericht waren. Deze factoren kunnen
zowel gemakkelijk als moeilijk of niet te veranderen factoren zijn, zoals b.v. het
gehalte aan afslibbare delen en grondwaterstand. Door de resultaten van de proefvelden op een bepaalde manier grafisch in verband te brengen met de tussen de
proefvelden variërende factoren, konden veel verder gaande, conclusies getrokken
worden dan vroeger. H e t advies kwam hierdoor op een meer betrouwbare basis te
staan. I n feite is dit de methode, waarmede het Landbouwproefstation en Bodemkundig Instituut T.N.O. de laatste 15-20 jaren gewerkt heeft (BRUIN, FERWERDA,
VAN DER P A A T J W , VlSSER, DE VRIES, DE WILLIGEN, 1943).
Bij dit systeem kunnen nog op één proefveld één of meer factoren onderzocht
worden. Een stap verder deed VISSER door een methode van onderzoek in te voeren,
waarbij van deze gebruikelijke proefveldopzet werd afgestapt. Hij houdt nl. de verschillende objecten, die anders op één proefveld gelegen zijn, niet bij elkaar, maar
brengt elk object op een ander perceel over. Hierdoor ontstaat een proefveld, dat
alleen uit enkelvoudige, op verschillende percelen gelegen veldjes bestaat. Van het
ceteris paribus-principe, waarbij niet te onderzoeken factoren zoveel mogelijk
constant gehouden worden, wordt afgestapt. Hierbij bestaat geen principieel verschil
meer tussen gemakkelijk of niet te veranderen factoren en alle factoren worden dan
zoveel mogelijk in het onderzoek betrokken. VISSER heeft een bewerkingstechniek
ontworpen, die door het gelijktijdig in beschouwing nemen van vele factoren in een
meer-dimensionaal systeem de mogelijkheid biedt een vérgaande analyse en daaropvolgende synthese uit te voeren. Aan deze methode en techniek, die niet alleen
gebruikt kan worden in het landbouwkundig onderzoek, maar ook in andere wetenschappen met gelijke problemen als in de landbouwwetenschap, zoals economie,
sociologie, meteorologie, physiologie (VAN D E RPAAUW, 1943, 1950b) heeft hij de
naam v a n p o l y f a c t o r-a n a 1y s e gegeven, d.w.z. een ontleding van een gebeuren, waarbij in principe alle factoren onderzocht worden.
Hoewel V I S S E S (1942a, 1943a, 1949a) reeds op verschillende plaatsen inleidende
beschouwingen over zijn denkwijze, de methode en de techniek heeft gegeven,
heeft hijdeze methode t o tnutoenog niet in extenso gepubliceerd, zodat eenphysiologische en mathematische verantwoording v a n zijn hand ontbreekt 1 .
I n eonkort overzicht worden daarom de gebruikte gedachtengang en werkwijze
gegeven. Zelf hebben wij in het volgende getracht de resultaten aan reeds bekende
gegevens enfeiten t etoetsen. Wij hopen er op deze wijze te kunnen bijdragen d a tde
landbouwkundige betekenis van deze methode duidelijk naar voren komt. Verder
bespreken E Z E K I E L (1947), RICHTER-ALTSCHÄFFER (1932), HAMMING (1949) en
THTJRSTONE (1947) enkele beginselen, ook door VISSER gebruikt. I n een drietal
lezingen voor de Studiekring voor Proefveldtechniek vergelijkt HAMMING (1950)
deze meihode metdiev a n FISHEK. I n dit verband noemen wijtevens de dissertatie
van S I J P K E N S (1945), waarin deze uitvoerig enkele hierbovengenoemde moeilijkheden bespreekt en hierbij bovendien eenoplossing t o t synthese aangeeft, alis deze
oplossing een andere d a ndiev a n VISSER; het bezwaar v a nhet niet kunnen onderzoeken van niet te veranderen factoren blijft bestaan.
I n het vruchtbaarheidsonderzoek v a nde Bommelerwaard, d a t in 1948 door h e t
Landbouwproefstation en Bodemkundig Instituut T.N.O. t e Groningen op dez.g.
stroomruggronden met het gewas aardappel werd uitgevoerd, is van deze methode
en techniek gebruik gemaakt.
Een dergelijk streeksgewijs onderzoek is daarom zo belangrijk, omdat het ons
in staat stelt in éénonderzoek het antwoord op zeer verschillende vragen te geven.
Allereerst heeft het onderzoek t e n doel n a te gaan welke betekenis aande verschillende bepalingen, zowel te velde alsinhetlaboratorium, toegekend kan worden.
H e t brengt tevens duidelijk naar voren v a nwelke factoren nogweinig bekend isen
welke dus nog een specialistisch onderzoek vragen.
Ten slotte stelt het onderzoek onsin staat het landbouwgebied t e verkennen en
aan de hand v a n de gevonden resultaten t e beschrijven. Door de resultaten leert
men welke factoren in deze streek v a n belang zijn, vooral alser eenonderzoek naar
het voorkomen v a nverschillende bodemtypen en naar de bemestingstoestanden a a n
gekoppeld wordt, zoals o.a. resp. door de Stichting voor Bodemkartering en het
Bedrijfslaboratorium voor Grondonderzoek geschiedt. Aande hand hiervan kunnen
maatregelen genomen worden ombepaalde toestanden te verbeteren enzode streek
landbouwkundig op een hoger peil te brengen.
Deze landbouwkundige studie zal zich voornamelijk bezighouden met de betekenis, diede verschillende eigenschappen v a nde bodem opdegroei vaneen aardappelplant hebben. De groei van de plant wordt voornamelijk bepaald door de
hoeveelheid energie envoedingsstoffen, diedeplant terbeschikking staat. De bodem
is de voornaamste voorraadschuur en régulateur v a n de meeste voedingsstoffen.
Bewust hebben wij daarom de verschillende cultuurmaatregelen zoals grondbewerking, keuze van pootgoed, ziektebestrijding enz. buiten beschouwing gelaten door
alle proefvelden ten aanzien v a n deze factoren zo optimaal mogelijk t e behandelen.
Consequent is dit niet gedaan, daar ook naar de betekenis van meteorologische
factoren, bemestingen, verzorging en andere gezocht is.
1
Weliseenuitvoerige beschrijving te vinden inhet gestencilde verslag vandecursus, die VISSEH
in de wir.ter 1949/1950 voor een aantal belangstellenden gehouden heeft.
De meer scheikundige kant van dit onderzoek zal zoveel mogelijk buiten beschouwing blijven, zoals b.v. de ionenhuishouding in de plant, hoewel wij er van
overtuigd zijn, d a t het verkregen materiaal geschikt is om in deze richting bewerkt
te worden.
H e t onderzoek had plaats op de stroomruggronden van de Bommelerwaard,
en wel in het gedeelte, d a t boven den Meidijk gelegen is. Dit gebied is ongeveer
10 000 ha groot en bestaat uit de gemeenten: Zaltbommel, Gameren, Zuilichem,
Nederhemert, Ammerzoden, Kerkwijk, Hedel, Driel, Rossum, Hurwenen en Heerewaarden. Het wordt in het noorden begrensd door de rivier de Waal, in het oosten
en zuiden door de Maas. H e t is opgebouwd door afzettingen van deze rivieren en is
in bodemkundig, landbouw-technisch en landbouw-economisch opzicht een typisch
voorbeeld van een rivierkleigebied.
De Bommelerwaard is voor een dergelijk onderzoek een zeer geëigend en veelbelovend object. Dit gebied roept om sanering, omdat het in sterke mate aan enkele
euvels lijdt, dieinhetrapport, uitgebracht door eenCommissie aanhet Hoofdbestuur
van de Geldersche Maatschappij voor Landbouw (1950) genoemd worden:
a.
b.
c.
d.
e.
ƒ.
onvoldoende beheersing van het waterpeil,
gebrek aan organische en minerale bestanddelen in de bouwvoor,
ondoelmatige verkaveling,
cultuurremmende bepalingen in de pachtcontracten,
onvoldoende ontwikkelingspeil van de agrarische bevolking,
sociaal ongunstige ligging.
Doel vanhet onderzoek iseeninzicht in de qualitatieve en quantitative betekenis
van de landbouwkundige factoren te verkrijgen, aan de hand waarvan verantwoorde
maatregelen genomen kunnen worden.
Tenslotte kunnen vermoedelijk de in de Bommelerwaard gevonden resultaten
toegepast worden op de andere overeenkomstige rivierkleigebieden.
Voor de steun, medewerking enhet bepalen v a n verschillende grootheden danken
wij de Rijkslandbouwconsulent Ir T. S. HUIZINGA en zijn assistenten J . E. STUVEES,
G. J A N S E N VAN D O O E N en W. A. VAN D E E O O E D , de Directeur van de Stichting van
Bodemkartering Prof. Dr C. H . EDELMAN en zijn medewerkers J . J . JANTZEN,
I r K. HOEKSEMA en de karteerder C. HAMMING, de wnd. Directeur v a n het Centraal
I n s t i t u u t voor Landbouwkundig Onderzoek Ir J . W I N D en zijn medewerkers Mej.
A. VEENBAAS en Ir A. J . REESTMAN, en het Hoofd van de Afd. Onderzoek van de
Cultuurtechnische Dienst I r W. C. VISSER en zijn opzichters G. BLOEMEN, H . Z U U B V E E N en J. S T O F F E L .
Wij zouden niet volledig zijn, wanneer de proefveldhouders in de Bommelerwaard
niet gememoreerd werden, welke niet alleen hun zo schaarse grond voor het onderzoek beschikbaar wilden stellen, maar ons bovendien in alles behulpzaam waren.
II.
BODEMKUNDIGE E N LANDBOUWKUNDIGE BESCHRIJVING
VAN D E B O M M E L E R W A A R D
A. BODEMKUNDIGE BESCHRIJVING
1.
ALGEMENE BESCHOUWINGEN
Zoals wij reeds in de inleiding hebben aangegeven beschouwen wij de bodem
als een complex factoren, die onder dezelfde meteorologische condities voornamelijk
bepalend zijn voor de grootte van de opbrengst. Via deze opbrengsten heeft de
bodem weer indirect grote invloed op de landbouwkundige, economische en sociologische verhoudingen in een bepaalde streek. H e t lijkt ons v a n belang allereerst de
bodemgesteldheid in al haar vormen in het kort t e bespreken, daar voor een goede
uitvoering v a n de pqlyfactor-analyse een overzicht onontbeerlijk is.
H e t is echter mogelijk de bodem op verschillende manieren t e beschrijven en
het gevolg hiervan is, d a t zich ook verschillende werkwijzen ontwikkeld hebben,
elk met eigen voor- en nadelen. I n ons land worden voornamelijk twee werkwijzen
gebruikt: de werkwijze, die gebruik m a a k t v a n c o r r e l a t i e v e c o m p l e x e n
en de werkwijze, die gebruik m a a k t van de s i n g l e v a l u e s .
H e t is hier niet de plaats om de verschillen tussen beide richtingen aan een uitvoerige beschouwing te onderwerpen, alhoewel eenkorte beschrijving welgewenst is.
Uitvoerig«; besprekingen over deze onderwerpen geven de publicaties van EDELMAN
(1943, 1946), K O O E N N E E E (1945), VISSEE (1949b) en ZUUR (1950).
Bij de eerste werkwijze gaat men er vanuit, dat in de bodem tussen de verschillende eigenschappen (sterke) correlaties optreden, waardoor het mogelijk is het
profiel, dus de gezamelijke eigenschappen van boven- en ondergrond, in eenminof
meer beperkt aantal typen in t e delen; de ligging van deze typen wordt dan in k a a r t
gebracht. Men let hierbij voornamelijk op eigenschappen, die niet of zeer moeilijk
te veranderen zijn en die speciaal de watervoorziening kunnen beinvloeden, zoals de
aard van de afzettingen, het gehalte aan afslibbare delen in boven- en ondergrond,
ondoorlatsnde lagen, grondwaterstand, capillaire stijghoogte enz. I n wezen is het
een waterhuishoudingskartering (v. D. M E E R 1950). Men beperkt zich hierbij dus
tot moeilijk of niet t e veranderen factoren, omdat deze in laatste instantie bepalend
voor de opbrengst zijn en min of meer het p r . o d u c t i e v e r m o g e n aangeven.
EDELMAN en BEUKERING (1949) spreken in verband hiermede v a n slechte en goede
gronden, hetgeen andere begrippen zijn dan arme en rijke gronden.
H e t grote voordeel v a n deze methode is, dat hierbij door v a n correlatieve complexen gebruik te maken de grote moeilijkheid om de invloed van alle afzonderlijke
factoren t e moeten bepalen ontgaan wordt. De methode om de invloed van de profielen op de grootte van de opbrengst t e bepalen kan daarom zeer eenvoudig worden
( P U L S , 1948 en D E L E E N H E E R en D E CAESTECKER, 1949). H e t grote bezwaar van deze
methode is,dat deze werkwijze zeer onnauwkeurig k a n zijn, niet alleen, omdat over
de afzonderlijke invloeden van de verschillende het profiel samenstellende delen
weinig bekend is, maar ook omdat, zoals VISSER (1949b) mathematisch aangetoond
heeft, bepaalde eisen aan de sterkte van de onderlinge correlaties gesteld worden.
H e t blijkt dan ook,dat afgezien van de onvermijdelijke proefveldfouten de opbreng-
sten binnen één bodemprofiel zeer sterk uiteen kunnen lopen. Men vergelijke hier
de gegevens van MURRAY, E N U L E H O B N en G R I F F I N (1939), P U L S (1948) en D E L E E N -
HEER en D E CAESTECKER (1949). Voorspellingen over de opbrengst van andere
percelen, met een gelijk profiel, zijn dan ook zeer gevaarlijk.
I n feite gebruikt deze richting een complexe factor, eenc a u s a l e s t r u c t u u r
zoals JORDAN (1947) ditnoemt, diedemoeilijkheden v a ndewisselwerkingen ontwijkt
met hetgevolg, dat onze kennis beperkt blijft. Vandeze methode maakt de landbouw
meer gebruik, want het benutten v a nfactoren als structuur, p H enz. is niets anders
dan het aannemen van deze causale structuren.
Bij de werkwijze, waarbij van s i n g l e v a l u e s gebruik gemaakt wordt,
ontkent men hetbestaan v a nsterke correlaties. Metdeze praemisse ishet onmogelijk
een grond voldoende nauwkeurig in enkele typen t e verdelen. Meestal moet d a n
bij kartografisch werk volstaan worden met het geven v a n meer kaarten, waarop
telkens één eigenschap, zoals de p H , het gehalte aan afslibbare delen in bouwvoor
en in diepere lagen enz. aangegeven staat. I n wezen is deze methode algemener,
omdat hierbij a priori alle eigenschappen v a n boven- en ondergrond, physische
en chemische, en niet en wel gemakkelijk t e veranderen factoren in opgenomen
worden.
H e t grote bezwaar bij deze werkwijze bestaat hierin, d a t h e t soms moeilijk is
juiste karakteristieken te vinden end a tdeinvloed v a nal deze factoren zeer moeilijk
te bepalen is.D i t heeft tengevolge, d a t de onderzoeker vaak in de richting v a n een
onderzoek met correlatieve complexen gedreven wordt. Door het invoeren van de
polyfactor-analyse is dit bezwaar in zekere zin vervallen.
Welke methode men zal gebruiken zal afhangen v a n de omstandigheden, nl.
welke enhoeveel factoren zijn v a nbetekenis, hoe sterk isdeinvloed v a nde factor(en),
hoe sterk is de correlatie tussen de verschillende factoren (voor de correlaties in
een rivierkleigebied b.v., zie hoofdstuk IV) en welke nauwkeurigheid wil men bij
de kartering bereiken. Stelt men geringe eisen a a n de nauwkeurigheid, zoals bij
overzichtskaarten gebruikelijk is, b.v.de bodemkaarten v a n STARING en EDELMAN
(1950b) of wilmenverschillen in productiviteit, veroorzaakt door verschil in profiel
binnen één perceel aantonen (waarbij dus alle andere factoren gelijk gehouden worden)
dan is deze methode v a n de correlatieve complexen altijd zeer bruikbaar.
I n het volgende zullen wij de gegevens van beide richtingen betreffende de
Bommelerwaard bespreken.
Ten slotte moet onderstreept worden d a ter geen tegenstelling k a nbestaan tussen
een bodemkartering met correlatieve complexen en een polyfactor-analyse met
single values, zoals vaak naar voren gebracht wordt. Zijzijn namelijk niet met elkaar
te vergelijken. De polyfactor-analyse iseen m e t h o d e v a nbewerking vangegevens,
die een voorkeur voor een bepaalde proefveld-opzet heeft en waaruit men debetekenis v a n verschillende bodemeigenschappen en dusookvanhet profiel k a n leren
kennen. De bodemkartering is daarentegen een b e s c h r i j v i n g v a n zekere
bodemtoestanden. Zij zijn principieel verschillend, maar kunnen veel van elkanders
resultaten profiteren.
2.
O V E R Z I C H T VAN D E B O D E M K U N D I G E T O E S T A N D
l
De laatste jaren is er bodemkundig over de rivierkleigebieden in het algemeen en van de
Bommeleiwaard in het bijzonder, veel bekend geworden, speciaal door het werk van EDELMAN
e i zijn medewerkers. Deze onderzoekers onderscheiden: zandgronden, stroomruggronden,
komgronden en overslaggronden. Deze onderscheidingen komen in allerlei verticale combinaties
voor, zodat de profielbouw in een dergelijk gebied zeer gevarieerd kan zijn.
E D E L HAN geeft voor de verschillende gronden de volgende typische kenmerken op.
De stroomruggronden zijn gekenmerkt door een hoge ligging, een goede doorlatendheid
t3ngevolg3 van de aanwezigheid van zandige lagen, zij zijn verder zandig en koolzure kalklioudend. Uit latere onderzoekingen (EDELMAN, 1950a) is echter gebleken, dat dit laatste criterium
niet kenmerkend is voor de stroomruggronden tezamen, maar afhankelijk is van het riviersysteem, waardoor zij afgezet zijn. In deze classificatie stemt zandigheid overeen met een minimum
zandgehalte van veertig procent.
De komgronden zijn gekenmerkt door het ontbreken van zandige lagen tot op een diepte
van een neter, de afwezigheid van kalk, de zwaarte en de lage ligging.
Een grond wordt overslag genoemd, wanneer minstens 50 cm zandig materiaal bij een dijkdoorbraak op de andere grond is afgezet. De z.g. dikke overslag is meestal grofzandig en kalkrijk.
De orde cultuurgronden, kernen van oude bewoning of begraafplaatsen, zijn gekenmerkt
door een hoger humus- en fosfaat-gehalte.
Het is te begrijpen, dat deze verschillende afzettingen, die zo sterk in eigenschappen variëren
kunnen, in de loop der jaren hun invloed op het gebruik van het land hebben doen gelden.
Oorspronkelijk werden de akkerbouw en de veehouderij alleen op de hoger gelegen stroomruggronden uitgeoefend. De groeiende bevolking vroeg meer grond en deze werd in het kommengebied gevonden, waarmee een ontwatering van dit gebied gepaard moest gaan. Door de eigenschappen van de komgronden konden deze alleen als grasland gebruikt worden, zodat de stroomruggronden langzamerhand geheel als bouwland dienst deden. Deze toestand is tot heden toe
blijven bestaan, zodat men in de Bommelerwaard zich op een gemakkelijke manier over de ligging
van de komgronden kan oriënteren door gebruik te maken van de cultuurkaart.
Bovenstaande indeling van de rivierkleigronden is een zeer globale indeling, omdat b.v.
:n de stroomruggronden allerlei bodemtypen onderscheiden kunnen worden (o.a. EDELMAN,
1943, 1950c); er zijn variaties in en combinaties tussen stroomruggronden, komgronden en
zandgronden.
Een van de doeleinden van dit onderzoek was een inzicht te krijgen in de betekenis van de
verschillende typen op de opbrengst, waarvoor als proefgewas de aardappel gebruikt werd.
3.
BODEMKUNDIGE BESCHRIJVING DOOR MIDDEL VAN DE „SINGLE VALUES"
Zoals wij reeds eerder besproken hebben, worden met s i n g l e v a l u e s grootheden aangeduid, die elk voor zich een maat voor een bepaalde min of meer vast omlijnde eigenschap van
de grond aangeven. H e t zijn maten voor eigenschappen van zowel boven- als ondergrond, voor
eigenschappen van physische of chemische aard. Het best geïnformeerd zijn wij over de eigenschappen van de bovengrond van 0—20 cm, daar het Bedrijfslaboratorium voor Grondonderzoek
zich in ae ingezonden practijkmonsters tot een onderzoek naar de eigenschappen van de bouwvoor beperkt. Over de single values uit de diepere lagen weten wij veel minder, want hiervoor
staan al een de gegevens van ons eigen onderzoek ter beschikking.
Behalve van de gegevens van het grondonderzoek van de bouwvoor van onze proefvelden
(233 stuiis) konden wij ook gebruik maken van de resultaten van in totaal 1386 grondmonsters,
die in de loop der jaren op bouwland in de Bommelerwaard genomen zijn. Men kan er bezwaren
tegen hebben deze cijfers te gebruiken voor het trekken van algemene conclusies over de grondgesteldheid in de Bommelerwaard. Een eerste bezwaar is, dat dergelijke monsters niet in verband
gebracht kunnen worden met de nu algemeen ingevoerde bodemtypen, omdat de meeste grondmonsters genomen zijn, toen er nog weinig over de verschillende bodemtypen bekend was. Wel
selecteeit men automatisch op stroomruggronden, wanneer alleen bouwlandmonsters genomen
worden, omdat, zoals wij reeds gezien hebben, het bouwland voornamelijk op de stroomruggronden gelegen is. Als tweede bezwaar kan aangevoerd worden, dat de monsters over een tijdvak
van vele jaren genomen zijn, zodat de feitelijke toestand, en hierbij wordt dan speciaal aan
1
Voor een meer uitvoerige bespreking van de bodemkundige toestand kan naar de publicatie
van EDELMAN e.a. (1950c) verwezen worden.
gemakkelijk te veranderen factoren gedacht, veranderd kan zijn. Ten slotte kan men tegen het
gebruik van door de practijk ingezonden monsters het bezwaar inbrengen, dat hiermede geen
juiste steekproef verkregen wordt en dat conclusies over het voorkomen van bepaalde toestanden
in de Bommelorwaard dus niet verantwoord zijn. De practijk heeft immers de neiging juist die
percelen te laten onderzoeken, waar het gewas om een of andere oorzaak geen goede groei vertoont. Door van practijkmonsters uit te gaan zou op slechte percelen geselecteerd kunnen worden.
Het is ons echter gebleken, dat deze laatste twee bezwaren niet ernstig zijn en dat de practijkmonsters ons een goed beeld van de feitelijke toestanden geven. Deze conclusie kan getrokken
worden uit de vergelijking van de resultaten van dit materiaal met die van 225 monsters, die
in de ruilverkaveling „Hedel-Ammerzoden" door de Cultuurtechnische Dienst genomen zijn.
Deze monsters geven vermoedelijk een vrij juist beeld, zij het dan alleen van de gemeenten Hedel
en Ammerzoden; bij deze bemonstering is getracht een zo goed mogelijk beeld van de feitelijke
toestand te krijgen.
Van de andere grootheden, die niet op het Bedrijfslaboratorium onderzocht "worden, zoals
grondwaterstand, structuur, gehalte aan afslibbare delen in diepere lagen, reductietoestand van
de grond enz. bezitten wij een dergelijk uitgebreid materiaal niet. Wel staan ons ter beschikking
de gegevens van de 233 proefvelden van dit onderzoek, waarop deze grootheden wel bepaald
zijn. In hoeverre de frequentie-verdelingen van deze factoren representatief voor de Bommelerwaard zijn, is voor de meeste factoren niet te zeggen. Er is bij de aanleg der proefvelden een
doelbewuste keuze geweest, waarbij op een beperkt aantal factoren gelet is; in hoeverre deze
keuze een selectie in de andere factoren bewerkstelligd heeft, is niet aan te geven.
H e t lijkt ons beter om de bespreking van de betekenis van de verschillende eigenschappen
aan de hand van frequentie-verdelingen uit te stellen tot later en hierop terug te komen, wanneer
de invloed van deze factoren op de opbrengst besproken wordt. De verbinding van deze beide
groepen van resultaten geeft een beeld over de betekenis van een bepaalde factor voor do Bommelerwaard. Zij geeft tevens de mate van urgentie van nader onderzoek aan en geeft de Landbouwvoorlichtingsdienst richtlijnen bij haar werk.
B. WATERSTAATKUNDIGE TOESTAND 1
Tot in de laatste tijd is de ontwatering slecht geweest, waardoor het landbouwkundig peil
van deze streek sterk ongunstig beïnvloed is geworden. Een van de oorzaken van deze slechte
ontwatering is, dat de capaciteit van de twee, (later drie) bestaande gemalen onvoldoende is
om een voldoende lozing in alle tijden te garanderen. Verbetering in de totale capaciteit der
gemalen is er gekomen, toen in 1947 in het kader van de ruilverkaveling „Hedel-Ammerzoden"
in dit gebied een nieuw gemaal gesticht is. Andere oorzaken voor een slechte ontwatering in dit
gebied zijn:
a. de doorsneden van vele kanalen zijn te klein om in voldoende mate water naar de gemalen
te kunnen aanvoeren;
b. maatregelen, die een snellere aanvoer van het water kunnen bevorderen, worden niet of
slecht uitgevoerd, zodat de meeste poldersloten in slechte staat verkeren, afgetrapt en dichtgegroeid zijn, waardoor het water slechts langzaam kan afgevoerd worden;
c. de indeling in waterstaatkundige eenheden is hydrologisch niet verantwoord.
Het is duidelijk, dat door deze toestanden niet voldaan kan worden aan de eisen, die de
huidige landbouwwetenschap aan een goede ontwatering stelt. De waterstaatkundige toestand
is vermoedelijk dan ook een van de oorzaken, waardoor de achterstand op landbouwkundig gebied
is ontstaan. Terecht wordt dan ook in het reeds eerder genoemde Rapport, dat in 1950 is uitgebracht, als een belangrijke, een doelmatig bodemgebruik belemmerende factor, de onvoldoende
beheersing van het waterpeil aangewezen.
Terwijl er aan de ene kant een wateroverlast is, schijnt er in de Bommelerwaard aan de
andere kant een watertekort te zijn. Dezelfde bodemkundige en topografische factoren, die de
kwel veroorzaken, zijn er nl. ook debet aan, dat in tijden van droogte en lage rivierstanden in
de Bommelerwaarcl een grote wateronttrekking optreedt. Sinds de Maas gekanaliseerd is, waardoor de gemiddelde rivierstand lager werd, schijnt dit verschijnsel sterker op te treden, vooral
1
Voor een meer uitvoerige bespreking van deze waterstaatkundige toestanden kan verwezen
worden naar het rapport van VAN VIIIIREN (1941) en naar het ,,Agrarisch Bestemmingsplan voor
de Bommelerwaard" (1942).
in het oosten en zuiden van dit gebied. Het daaruit voortvloeiende watertekort wordt nog geaccentueerd door de natuurlijke, betrekkelijk sterke helling van het terrein; in de Bommelerwaard
daalt het jerrein van 4 m + N.A.P. in het oosten tot 1,5 a 2,5 + ÎST.A.P. in het westen. Vooral
voor de watervoorziening van het vee is dit een groot bezwaar.
Het if opmerkelijk, dat de landbouwers in de Bommelerwaard sterk voor een watervoorziening in de zomer geporteerd zijn, niet alleen in verband met de watervoorziening van het vee.
maar Dok jmdat men een verdroging van de gewassen meent te zien. Dit is daarom zo opmerkelijk
waar bij de plaatselijke bodemgesteldheid een voldoende watervoorraad in de grond gedurende
ds zomer verwacht kan worden, bijzondere profielen natuurlijk uitgezonderd. Het rapport,
dat onder leiding van VAN VÜUHEN (1941) verschenen is, gaat hier op in en komt tot de conclusie,
dat de verdroging van de gewassen in de Bommelerwaard voor het grootste gedeelte een gevolg
if van de onvoldoende ontwatering in de winter. Er wordt gezegd: „Doordat de grond in de
F I G . 1. Verband tussen de grondwaterstand in Juli en in October 1948
25 0 rGrondwaterstand October
>oo
I50
IOO
50
Fio. 1. Relation between the groundwater table in July and in October 1948; o means : situated
in the polder Driel, where the ditchwater table was raised in this period.
herfst, dewinter enlente te lang n a tenkoud blijft, blijft debeworteling oppervlakkig en kunnen
de wortels indezomer slechts gebruik maken vanhetindobovenste lagen achtergebleven water".
VA>T VUUHEX en medewerkers zijn daarom voorstanders vaneendiepe ontwatering in de winter,
nl. van 1-1,25 m, terwijl „het peil dan in de zomer zonder bezwaar iets hoger kan zijn".
Of waterinlaat, behalve als drinkwater voor het vee, ook betekenis heeft voor de watervoorziening vanhetgewas, ismoeilijk te zeggen. Deeigenschappen vandeondergrond zijn hierbij
zeker van grote betekenis. D a t het slootpeil de grondwaterstand k a n beïnvloeden wordt gedemonstreerd in figuur 1, waarin de grondwaterstanden van Juli tegen die van October 1948
uitgezet zijn. I n de periode Juli/October vond nl. voor het eerst waterinlaat in de sloten plaats,
\-oornamelijk in de polder Driel. D a t dit verhoogde slootwaterpeil invloed heeft gehad, blijkt
duidelijk uithetverloop vandegemiddelde lijn, diehetverschil ingrondwaterstand Juli en October aangeeft. I n het gebied van de polder Driel is dit gemiddelde verschil kleiner; verschillende
gevallen zijn er waarbij degrondwaterstand in October hoger isdandiein Juli, ondanks het feit,
dat volgens figuur 12 de gemiddelde grondwaterstand in October lager is dan diein Juli.
De invloed v a n een verhoging van het slootpeil op de grondwaterstand is afhankelijk v a n
vele omstandigheden. Uit een onderzoek in 1949bleek, dat er alleen invloed van het slootpeil
is op enkele meters afstand van de sloot en verder in profielen met eenhoog zittende zandlaag.
Dit zoudaneen verklaring kunnen zijn van deuiteenlopende reacties in de polder Driel in 1948.
C.
LANDBOUWKUNDIGE BESCHRIJVING
1.
INLEIDING
Resultaten v a n een onderzoek moeten steeds bezien worden met inachtneming
van de landbouwkundige, economische en sociologische omstandigheden van het
bedrijf in het betreffende gebied. Maatregelen, die naar aanleiding v a n zo'n onderzoek
ter verbetering v a n de t o e s t a n d genomen moeten worden, dienen hiermede tevens
rekening te houden. Deze omstandigheden bepalen nl. in laatste instantie de levensvatbaarheid v a n de voorgestelde verbeteringen, tenzij het mogelijk is — indien
grotere voordelen hieruit voortvloeien — deze omstandigheden op een of andere
manier t e wijzigen.
H e t zal daarom nodig zijn allereerst een overzicht van de landbouw in de Bommelerwaard t e geven, als basis waarop de gevonden resultaten verder uitgewerkt
kunnen worden.
Achtereenvolgens zullen wij bespreken: het gebruik v a n de bodem, de structuur
der bedrijven, de verbouwde gewassen met de daaruit volgende vruchtwisseling
en ten slotte het landbouwkundig peil v a n dit gebied aan de h a n d v a n de jaarlijkse
opbrengsten.
2.
G E B R U I K VAN D E BODEM
Van oudsher worden de komgronden voornamelijk gebruikt als grasland. H e t verschil in
bodemgesteldheid schijnt dermate beslissend t e zijn voor de vraag: bouwland of grasland, d a t
het zoals reeds gezegd mogelijk is om een globale bodemkaart te maken, alleen al door ophet
gebruik van de grond te letten. H e t grasland is lange tijd uitsluitend voor de winning van hooi
gebruikt, voornamelijk doordat het in het grootste deel van het jaar onder water stond of te
nat was. Deze gebruikswijze werd bovendien gestimuleerd door de slechte ontsluiting vanhet
gebied, de grote afstand van deze percelen tot de boerderij en door de toenemende vraag naar
handelshooi.
Het is te begrijpen, dat een dergelijk gebruik v a n het land, waarop dusjaar in jaar uitgehooid werd, zonder d a ter enige bemesting plaats vond, degrond verarmd heeft. Deze verarming
zal bovendien nog bevorderd zijn door het in griend leggen van de kali-armste percelen, waar
bekend is dat griendbouw op dergelijke percelen nog bevredigende resultaten geeft. De komgronden staan dan ook als zeer arme gronden bekend.
De opgave van het Centraal Bureau voor de Statistiek over het gebruik van de bodem en
10
de oppervlakte beteelde gewassen gebruikt als eenheid de gemeente. Zij houdt dus geen rekening
mei de bodemgesteldheid, die van betekenis kan zijn bij de keuze over het gebruik van de bodem.
Alhoewel een dergelijke opgave minder geschikt is om do bodemgesteldheid in verband te brengen
meij het geb'uik van de bodem, is het voor grotere gebieden, die in één bepaald opzicht homogeen
zijr, mogelijk om globale conclusies te trekken en bepaalde landbouwgebieden te vergelijken.
Do Bommeïerwaard is hiervoor zeer geschikt, omdat het bodemkundig, landbouwkundig, geografisch, economisch en sociaal vrijwel een eenheid vormt.
Figuur 2 geeft een indruk v a n de oppervlakte, die in de Bommelerwaard als bouwland en
als grasland in gebruik is. Hierin wordt aangegeven welke percentages van de totale oppervlakte
sinds 1935 sJs bouwland, grasland en tuin- en fruitgrond in gebruik zijn. Alhoewel de oppervlakte
bouwland gedurende de oorlog door de scheurplicht vermeerderde, blijkt de neiging te bestaan
deze t o t het vooroorlogse niveau terug te brengen. Men kan globaal aannemen, dat de oppervlakte bouwland resp. grasland ongeveer 30 en 5 5 % bedraagt. De oppervlakte tuin- en fruitgrond
is sinds de oorlog relatief sterk vermeerderd en bedroeg in 1948 ongeveer 12%.
F M . 2. Gebruik van de bodem, uitgedrukt in procenten van de oppervlakte cultuurgrond
IOO°^r
,,,,,,,,,
i
,,,,,,,
fruit - tuingrond
grasland
SO
bouwland
w
\
1
1
1
1
1
1
1
1
1
1
1
1
1
1935 '36 '37 '38 '39 '40 '41 '42 '43 '44 '45 '46 '47 '48 Jaar
FIG.
2. Land utilization in the Bommelerwaard from 1935, viz. arable land, permanent grassland
and horticultural land, expressed in percentages of the area in cultivation
De oppervlakte grasland is hoog, hetgeen waarschijnlijk verklaard kan worden uit de relatief
grote oppervlakte komgrond. H e t percentage grasland loopt in de verschillende gemeenten uiteen
van 40 tot 5 0 % , dat van bouwland van 22 t o t 4 3 % .
I n het algemeen kan men zeggen, dat het percentage grasland evenredig is met de grootte
\ a n het bedrijf.
3.
D E STRUCTUUR DEK B E D R I J V E N
Slechts 4 5 % van de eigenaren bebouwen hun eigen grond, terwijl 31%.van hen buiten de
Bommelerwaard woonachtig zijn. De gepachte gronden nemen hier de grootste plaats in. Volgens
de cijfers van het grondgebied in 1930 was het percentage pachters 68,6% welke tezamen 59,9%
van de oppervlakte cultuurgrond bebouwden 1.
De grootte van de bedrijven in de Bommelerwaard is kenmerkend voor de streek tussen de
rivieren Waal en Maas. Trekt men het aantal grondgebruikers, die minder dan 1 h a bebouwen
en welke groep ongeveer 16,4% bedraagt, van het totaal aantal gebruikers af, dan is de indeling
:n grootte-klassen als volgt:
1
De gegevens hebben betrekking op toestanden van 1930, daar tot nu toe recente opgaven
ontbreken.
11
Grootte klasse
ha.
1--5
5--10 ha
10--20
20--50
50--100 ha.
Aantal
Op pervlakte in ha
837
309
165
62
2
1991
2188
2233
1553
120
Hieruit blijkt duidelijk, dat het grootste deel van de Bommelerwaard in handen van grondgebruikers is, die een bedrijf kleiner dan 10 ha bezitten.
Dit zijn kleine gemengde bedrijven met 1 tot 5 koeien, waarbij op het bouwland vooral
arbeidsintensieve, veel geld opbrengende gewassen verbouwd worden, zoals aardappelen, suikerbieten en aardbeien. Bij de grotere bedrijven, waar ook meer grasland is,worden op het bouwland
meer extensieve gewassen verbouwd; hier spelen ook de boomgaarden een grotere rol. Op de
grotere bedrijven komen de inkomsten vooral uit de verkoop van producten van het vee en van
het vee zelf.
De pachttoestanden zijn slecht. Jarenlang heeft het systeem van verpachtingen bestaan,
waarbij geen enkele boer er zeker van was bij de volgende verpachting hetzelfde stuk land weer
terug te krijgen. Het gevolg hiervan was dan ook, dat elke boer uit de grond trachtte te halen,
wat er in zat, en dat hij de grond zo min mogelijk verzorgde of verbeterde. Vele bepalingen in
de pachtcontracten waren bovendien niet erg bevorderlijk om een juiste landbouwtechniek
te volgen.
De bedrijven zijn sterk versnipperd. De percelen liggen vaak zeer ver van do boerderij verwijderd, een probleem, dat des te klemmender is door de slechte ontsluiting van het gebied.
Door deze pachttoestanden, het overheersen van het kleinbedrijf, de noodzaak om land te
hebben enz. zijn de pachtprijzen in de Bommelerwaard hoog in vergelijking met andere gebieden.
De gemiddelde pachtprijs in de Bommelerwaard ligt op een niveau, dat geenszins in verhouding
staat tot de kwaliteit der gronden, zoals wij later zullen zien. Tabel 1, waarin enkele pachtprijzen
van los bouwland uit verschillende gebieden bijeen gebracht zijn —• een en ander volgens de
gegevens van het Centraal Bureau voor de Statistiek (1950) — geeft hiervan een duidelijk beeld.
TABEL 1. De gemiddelde pachtprijs van los bouwland in guldens per ha, in enkele landbouwgebieden
Landbouwgebied
X.W. Zeekleigronden in Noordbrabant
1940
1941
97
79
'82
97
97
85
95
91
81
86
96
100
83
97
1947-1948 1948-1949
102
88
94
102
117
96
107
117
92
99
103
121
97
108
TABLE 1. The average rent of arable land in guilders per hectare, in some agricultural regions
Slechts 9 van de door het Centraal Bureau voor de Statistiek vermelde 81 landbouwgebieden
hadden in 1948-1949 een hoger pachtprijs-niveau dan de Bommelerwaard, nl.: Centrale Weidestreek, Noordelijke Bouwstreek, Noordelijk Westerkwartier, Groningse Kleiweidestreek, Kleibouwstreek Friesland, Drechterland, Uselmonde en Dordsche Waard, Noordbeveland en Zuidbeveland.
Daarentegen is de pachtprijs van grasland in de Bommelerwaard normaal. Dit zou er op kunnen wijzen, dat de hoge pachtprijzen van los bouwland niet alleen een kwestie zijn van vraag
en aanbod, maar dat ook andere factoren, mogelijk een verkeerd inzicht in de kwaliteit van de
grond, een rol spelen.
12
4.
D E
IN
D E
A K K E R B O I T W
V E R B O U W D E
G E W A S S E N
Figuur 3 geeft de sinds 1935 in de Bommelerwaard het meest verbouwde gewassen. Hieruit
blijkt, dat de belangstelling voor de verschillende groepen van gewassen tamelijk constant is.
3e oppe: - vlakte, die door de verschillende granen ingenomen wordt, bedraagt ongeveer 3 5 % ,
door voeder- on suikerbieten ongeveer 2 5 % , door aardappelen ongeveer 3 0 % ; de rest van de
oppervlakte wordt voornamelijk met erwten en klaver beteeld.
FiG. 3. De voornaamste akkerbouwgewassen vanaf 1935
IOO°/br
overig«
klaver
erwten
bieten
'„''
I'LW-',,'
I
50
aardappelen
granen
1935 36 37 38 39 4 0 41 42 43 44 45 46 47 48 49 Jaar
F I G . 3. The most important agricultural crops in the Bommelerwaard from 1935, viz. grains,
potatoes, beets,peas, cloverand other crops, expressed in percentages of the area of arable land
De voornaamste granen zijn: wintertarwe, haver en zomergerst met resp. 30, 35 en 1 5 %
van het graanareaal. Uiteraard kan na ongunstige winters de verhouding ten gunste van de
zomergranen veranderen. De verhouding suiker- en voederbieten is ongeveer 3 tegen 2.
Interessant is de vergelijking van het gebruik van het bouwland met dat in andere streken,
hetgeen in tabel 2 gedaan is.
TABEL 2. De oppervlakte granen, peulvruchten en hakvruchten, in procenten van bouwland,
in enkele landbouwgebieden in 1948
Granen
Gebied
Geld. Bet. IJsel-streek
Overijsel rivierklei
Noordbrabant zeeklei
Friesland zeeklei
. . .
. . . .
35,8
55,9
68,2
58,8
69,1
42,3
23,0
53,4
Peulvruchten
3,9
3,3
5,2
2,3
4,5
2,4
3,5
Hakvruchten
53,5
39,1
31,8
34,3
25,8
42,9
66,8
37,9
TABLE 2. Grains, pulses and root crops in percentages of the area of arable land, in some regions
in 1948
Hieruit blijkt, dat in de Bommelerwaard een bezetting met granen en hakvruchten van
resp. ongeveer 3 5 % en 5 5 % gebruikt wordt, die in Nederland zeer bijzonder is en behalve op
de zeeklei van Friesland, in Nederland niet gevonden wordt. Deze bijzondere vruchtwisseling
13
3 0 0 rOpbrenost m q per ho
4.
De gemiddelde aardappelopbrengst vanaf 1919 in Nederland, Bommelerwaard en
Meerlanden
FIG.
Bommelerwaard
4.
The average yield of potatoes
from 1919 in the Netherlands,
Bommelerwaard en Meerlanden
FIG.
Vanzelfsprekend wordt de rendabiliteit van het bedrijf op de rivierkleigronden
door dergelijke lage opbrengsten nadelig beïnvloed. Het is belangrijk om te trachten
de opbrengsten in deze gebieden te doen stijgen. Om dit te bereiken zal men eerst
moeten nagaan, welke factoren oorzaak zijn van de lage opbrengsten. Het doel
van dit onderzoek is onder meer om deze factoren ten aanzien van aardappelen te
achterhalen.
16
III.
DE GEBRUIKTE METHODE
Om het probleem, het ontrafelen van de invloed van zoveel mogelijk groeifactoren,
te kunnen oplossen, zal het nodig zijn het ontstaan van een opbrengst onder invloed
van deze groeifactoren in een algemene conceptie onder te brengen, waarbij dan van
bepaalde veronderstellingen moet worden uitgegaan.
De eerste veronderstelling is, dat er tussen de groeifactoren enerzijds en de
opbrengst anderzijds een f u n c t i o n e e l verband bestaat, d.w.z. bij bepaalde
waarden van de verschillende groeifactoren behoort slechts één bepaalde opbrengst.
De opbrengst kan in beginsel door middel van een eenvoudige wiskundige vergelijking worden voorgesteld als een functie van de groeifactoren. Ook al is in de
meeste gevallen de wiskundige formulering van deze eenvoudige vergelijking onbekend oi onzeker, de veronderstelling dat dit functioneel verband tussen de groeifactoren en de opbrengst niet door een eenvoudige wiskundige formulering benaderd
kan worden is zeer onwaarschijnlijk. Door de meeste onderzoekers in de biologische
wetenschappen wordt dit verband dan ook verondersteld.
H e t is de t a a k van het onderzoek dit functionele verband te benaderen.
De grootte van de opbrengst wordt derhalve bepaald door de werking en waarde
van een aantal groeifactoren (x x , x 2 , . . . . x n ), zodat op een veldje een bepaalde
opbrengst y behoort. I n werkelijkheid vindt men deze opbrengst niet, omdat de
opbrengst op dit veldje (xv x 2 , . . . . x n ) een kansverdeling vertoont. H e t is bekend,
d a t de b e s t e k e u z e van de waarde (y) weergegeven wordt door d e g e m i d d e l d e opbrengst y van een aantal herhalingen te nemen. Voor een veldje met andere
waarden (x 1; x 2 , . . . . x n ) geldt hetzelfde, zodat men bij een experiment voor de
veldjes met de combinaties van factoren (x 1; x 2 , . . . . x n ) een gemiddelde opbrengst
y vindt.
Wij veronderstellen nu verder het bestaan van een de eventueel uit te voeren
experimenten goed beschrijvende kansverdeling van de opbrengst bij elke redelijke
waarde van de groeifactor (of waarden van de groeifactoren). De v e r w a c h t i n g s w a a r d e van de opbrengst is dan een functie van de groeifactor of groeifactoren,
m.a.w.
E(y) = y = f(x 1; x 2 , . . . . x n )
(1)
en dit is het functionele verband dat wij zoeken.
De opzet van het onderzoek zal zijn om met het aanwezige materiaal van het
experiment deze functie te benaderen. Door voldoende eisen aan deze functie en
aan de kansverdelingen op te leggen kan uit het experiment een in bepaalde zin
b e s t e s c h a t t i n g van de werkelijke functie verkregen worden.
Nu kan men de eis stellen, dat de functie y = f(x1, x 2 , . . . . x n ) weergegeven
wordt door een vorm
y = 4K) + f2(x2) + . . . . fn(x„) + C
(2)
Hierbij wordt dan verondersteld, dat de opbrengst door een aantal groeifactoren
x 1 ; x 2 , . . . . x n bepaald wordt, dat de werking van iedere factor, aangegeven met de
functies fv f2, . . . . fn een specifieke is en dat de groeifactoren hun invloed a d d i t i e f en o n a f h a n k e l i j k (welke woorden hier hetzelfde weergeven) van elkaar
uitoefenen. Een groot voordeel van het veronderstellen van deze additiviteit en onafhankelijkheid van de invloeden is dat de problemen vereenvoudigd en het aantal
17
benodigde gegevens verkleind worden. De functies zijn onbekend en men kan hiervoor veeltermen van willekeurige graad of andere functies kiezen. De ervaring
leert echter, d a t slechts enkele vormen mogelijk zijn.
De ervaring leert verder, dat de werking van verschillende factoren meestal niet
onafhankelijk van elkaar is, d.w.z. dat de vergelijking (2) niet een passende hypothese
is. Het niet voldoen aan deze vergelijking noemt men w i s s e l w e r k i n g , b i n d i n g of i n t e r a c t i e . Een zwakkere eis 1 om de functie 5' = f(x 1; x 2 , . . . . x n )
weer te geven, is dan
y = f i( x i) +
fn(x n ) + fi-2( x l x 2 ) -f f l-3( x l x 3 ) +
fi-2
n(x x x 2
xn) + C
(3)
Deze functie ( j o i n t f u n c t i o n van EZEKIBL, 1947) geeft ook wisselwerkingen weer, waarmede de in de practijk tot dusver voorkomende interacties
voldoende nauwkeurig weer te geven zijn.
Uit het bovenstaande volgt, dat bij twee waarden van een bepaalde factor x
opbrengsten behoren die verschillen in grootte, maar dat dit verschil in opbrengst
bovendien afhangt van de waarden van de andere factoren. De interacties zijn in
deze formulering voor een factor afwezig, wanneer de functies, waarin verschillende
argumenten voorkomen, gelijk aan 0 zijn. H e t is duidelijk, dat het aantal van deze
functies met meer argumenten 2 n - l - n bedraagt. De kennis van deze wisselwerking
is landbouwkundig van grote betekenis, omdat zij ons inzicht in het ontstaan van
een opbrengst verdiepen; de wisselwerkingen kunnen daarom van grote betekenis
zijn en zij mogen niet verwaarloosd worden, men vergelijke b.v. de interactie tussen
K-HC1 en p H in figuur 24.
Zoals wij reeds besproken hebben is het de opzet om een functie te vinden, die
de experimenten goed beschrijft, waartoe een bepaalde regressie-vergelijking opgesteld moet worden. Het is daarom nodig, dat men de wiskundige gedaante van
deze functie kent of op redelijke gronden aanneemt en verder, dat de in deze functie
voorkomende constanten bepaald worden. Deze constanten tracht men door berekening uit het materiaal van het experiment te s c h a t t e n ( = v e r e f f e n e n ) .
H e t aannemen van de gedaante van de functie is in wezen geen wiskundige, maar een
landbouwkundige kwestie. Welke gedaante genomen wordt hangt af van de kennis
over de groeifactor en van de onderzoeker zelf. Wel kunnen de gegevens uit het
experiment een s u g g e s t i e vormen over de mogelijke gedaante van de te nemen
regressie-vergelijking. Deze zelfde gegevens uit het experiment dienen tevens om
deze vermoede functie te toetsen door de o v e r s c h r i j d i n g s k a n s te bepalen van de afwijkingen tussen de opbrengstgegevens en de waarden, die theoretisch
volgens de hypothese verwacht konden worden (zie verder hoofdstuk VII).
Het zal duidelijk zijn, d a t het oplossen van dergelijke ingewikkelde wiskundige
problemen voorlopig een onmogelijkheid is, omdat:
a. onze theoretische kennis over de invloed van elke factor op de opbrengst zeer
gering is, zodat het onmogelijk is deductief de juiste formule te weten en
b. het zeer moeilijk is, wanneer het t y p e v a n de functie toch bekend is, door vereffening de juiste waarde van de constanten te bepalen. H e t vinden van de
1
Hierbij moet opgemerkt worden, dat deze eis een hypothese uit vele mogelijkheden is.
18
juiste methode om de gegevens op sommige betrekkelijk eenvoudige formules
l'b.v. die van MITSCHBRLICH met 1 onafhankelijk veranderlijke) te vereffenen
kan al zeer moeilijk zijn, terwijl de vereffening zelf ondanks een i t e r a t i e p r o c e s tijdrovend is (VAN U V E N , 1946).
De vooruitgang van onze kennis op dit gebied wordt door deze moeilijkheden
beperkt, al hebben enkele onderzoekers oplossingen trachten te vinden in verschillende richtingen zowel door het oplossen van deze problemen als het omzeilen ervan.
VISSER heeft een methode uitgewerkt, waarbij de g r a f i s c h e werkwijze wordt
loegepast en waarbij niet van eenvoudige wiskundige formules gebruik gemaakt
wordt: uit de hand wordt een vloeiende lijn getrokken, die zo goed mogelijk bij de
kolom-gemiddelden aansluit. I n dit geval wordt dan de door de gegevens gesuggereerde invloed als de vermoede aangenomen. Op deze wijze wordt een schatting
van het functionele verband verkregen. Hij geeft argumenten om aannemelijk t e
maken c a t op deze manier practische resultaten te verkrijgen zijn (VISSER 1942a,
1943a). Een opvatting trouwens, die ook door anderen zoals E Z E K I E L (1947), H A M MING (1949) en RICHTER-ALTSCHÄFFER (1932) gedeeld wordt.
Zo schrijft EZEKIEL in zijn voorwoord: „With respect to the perennial debate as
between the use of elaborate mathematical curves or transformations or the use of
freehand curves in representing curvilinear regressions, m y basic position remains
unchanged in favoring freehand curves unless there are logical reasons for the
selection of a particular mathematical equation". En HAMMING concludeert in zijn
proefschrift op pag. 60: „ E e n grafische verwerking is kwantitatief vaak slechter
dan een numerieke, maar kwalitatief vaak beter, omdat er minder kans is, d a t
er met een noodformule gewerkt wordt. Abnormale verdeling van het waarnemingsmateriaal kan soms reden zijn ook bij ideale formules een grafische verwerking t e
piefereren".
Een voordeel van meer practische aard is, dat een grafische voorstelling voor
niet-wiskundigen veel meer zegt dan een formule. Hierbij komen b.v. de optimale
toestanden, de gewenste bewerkingen, behandelingen en verbeteringen duidelijker
naar voren.
Vergelijken wij dit systeem van onderzoek met die, welke bij de bewerking v a n
de variantie-analyse gebruikt worden, dan merken wij op dat bij deze laatste systemen
do factoren slechts een beperkt aantal waarden aannemen, een beperking waaraan
het; hier besproken systeem van onderzoek niet onderhevig is.
Wij willen nu enkele eenvoudige grafische voorstellingen van de invloed van één,
twee of drie groeifactoren op de opbrengst weergeven. Hiermede is het mogelijk
een indruk te krijgen van de bijzonderheden van een meer-dimensionale grafische
bewerking
Beperking tot één factor is het eenvoudigste geval. Wiskundig voorgesteld door
y ==f(Xj) kunnen wij de gebruikelijke grafische voorstelling maken, hetgeen in
figuur 5 gedaan is.
Vervolgens beschouwen wij de invloed van twee groeifactoren op de opbrengst,
wiskundig voorgesteld door y = f(x 1; x 2 ). I n de figuren 6a en 7a zijn projecties van
drie-dimensionale voorstellingen getekend, waarbij het verband tussen opbrengst
enerzijds en de twee groeifactoren anderzijds door een vlak aangegeven wordt.
Grafisch werk (zoals het ontlenen van getalwaarden aan de figuur) kan in zo'n
projectie moeilijk geschieden. Daarom geven wij een andere voorstelling van y =
19
f(x x , x2) en wel als volgt. Bij verschillende waarden van x 2 wordt een (gewone) grafische voorstelling y = f(x1, x 2 ) gemaakt (maar n u x 2 constant). Dit wordt resp.
in de figuren 6b en 7b weergegeven.
Opbrengst
F I G . 5.
Schematische weergave van de invloed van de variatie
van een groeifactor x op de opbrengst
F I G . 5.
Factor i ,
Graph of the influence of the variation of a factor x ore
the yield
Wij noemen tenslotte nog een derde manier om de functie weer te geven nl. door in
het vlak van coördinaten x x en x 2 de krommen f(x 1; x2) = p, f(xv x2) = q, f(x 1;x2) = r
enz. t e tekenen. Deze krommen van constante opbrengsten heten i s o c a r p e n
en zijn te vergelijken met de hoogtelijnen op een topografische kaart. I n deze verhandeling worden alleen de tweede soort afbeeldingen gegeven, omdat bij het grafisch
werken deze isocarpen pas met behulp van de gegevens hieruit verkregen te construeren zijn. I n feite zijn deze isocarpen altijd nodig om de later te bespreken
c o r r e c t i e s bij aanwezigheid van interacties uit te voeren.
F I G . 6.
Schematische weergave van de invloed van de variatie van een groeifactor x t bij verschillende toestanden van factor x 2 , zonder interactie.
Fig. a 3-dimensionaal, fig. b 2-dimensionaal
Opbrengst
l ! 3
* 2S
Opbrengt!
Factor r .
F I G . 6. Graph of the influence of the variation of a factor x x on the yield, at different values of a
factor x 2 , without interactions. Fig. a 3-dimensional, fig. b 2-dimensional
20
Tussen de figuren 6a en 6b enerzijds en 7a en 7b anderzijds bestaat een verschil
doordat in de eerste figuren de groeifactoren een additieve invloed op de opbrengst
hebben. Wiskundig wil dit zeggen: y = fi( x i) + f2(x2)> waarbij f(x1, b1) — f(x 1 , b k )
sonstant is; in deze en volgende formuleringen geven de letters a, b, c, enz. verschillende constante waarden van x 1( x 2 , x 3 enz. aan.
I n ds grafische voorstelling komt dit constante verschil tot uiting in het parallel
lopen dsr lijnen t.o.v. de opbrengst-as.
KIG. 7. Schematische weergave van de invloed van de variatie van factor x x op de opbrengst
bij verschillende toestanden van factor x 2 , met interactie. Fig. a 3-dimensionaal, fig, b
2-dimensionaal
Opbrengst
* 2 . 3
Fi3. 7. Graph of the influence of the variation of a factor Xj on the yield, at different values of a
factor x 2 , with interactions. Fig. a 3-dimensinal, fig. b 2-dimensional
I n de figuren 7a en 7b gaat deze additieve samenhang niet op, zodat het functionele verband niet uit te drukken is in bovenstaande formule maar b.v. door
Y = fl( X l) + f2(X2) + fl-2(XlX2)De grafische bewerking heeft in dit geval op dezelfde manier plaats als bij de
additieve samenhang. De waarde van x 2 heeft dan invloed op de gedaante van
FM.
8.
Schematische weergave van de invloed van de
variatie vai. 3 factoren op de opbrengst, met
alle interacties
FlG. 8.
Schematical g'apli of the influence of the variation
of 3 factors on the yield, with all interactions
21
y = f(xj) en men vindt, dat î(xv b1) -—f(x 1; b k ) niet constant is, hetgeen in de
figuren 7a en 7b uit het niet parallel lopen der lijnen naar voren komt. Men spreekt
dan van het optreden van interacties of wisselwerkingen.
Analoog met het bovenstaande is het mogelijk de invloed van n groeifactoren
op de opbrengst weer te geven door van meetkundige termen gebruik t e maken,
die bij snijding van de drie-dimensionale ruimte meetkundig voor te stellen zijn.
Men zal er dan toe moeten overgaan dit te doen door de invloed van één of twee
factoren op de opbrengst weer te geven bij verschillende toestanden van andere
factoren.
De invloed van 3 factoren op de opbrengst y = f(xx, x 2 , x3) wordt in figuur 8
nog als projectie getekend, maar hiervoor is nodig, dat de derde factor discontinu
genomen wordt. Zou men het platte vlak willen gebruiken om de invloed van 3
factoren op de opbrengst aan te geven, dan moeten van 2 factoren discontinue
waarden genomen worden. Hiervoor zijn dan in totaal 9 lijnen nodig, wanneer deze
invloed bij drie constante waarden van de andere factoren nagegaan wordt.
Bij de bewerking gaat men evenals in het geval met twee onafhankelijke factoren
de invloed van een groeifactor op de opbrengst n a bij verschillende combinaties
van constante waarden van de andere factoren. Nagegaan wordt bv. de gedaante
van y = f(x 1; b, c). Vindt men hierbij dan dat f(xx, b 1 , c1)— f(x 1; b k , c1)niet constant
is dan spreekt men van een interactie van de eerste orde. Onderzoekt men tegelijk
ook de invloed van een derde factor dan is het mogelijk de interactie van de tweede
orde te vinden. I n dit geval is f(x-^ x 2 , c1) — f(x 1; x 2 , c k ) niet constant en lopen de
opbrengstvlakken niet parallel aan elkaar t.o.v. de opbrengst-as.
De bewerking van de resultaten is analoog met de hierboven besproken gevallen,
zodat om de functie y = f(xv x 2 . . . . x n ) vast te stellen principieel meer-dimensionaal
gewerkt moet worden om alle interacties van eerste en hogere orde te achterhalen.
De werkwijze bestaat hierin, dat allereerst y = f(xv b, e . . . .) wordt nagegaan,
zodat de invloed van de eerste factor bepaald wordt bij verschillende combinaties
van constante waarden van de andere factoren. Vervolgens kan dan y = f(a,x 2 ,c . . . . )
enz. bepaald worden enz.
H e t aantal gegevens, dat beschikbaar is voor het nagaan van de invloed van een
factor bij verschillende constante waarden van andere factoren, is in de practijk
niet voldoende om hierbij alleen die gegevens te gebruiken, die deze constante waarde
inderdaad hebben. Hierdoor moet men bij de bewerking ook van die gegevens gebruik maken, die deze constante waarde niet hebben, maar een waarde, die in de
nabijheid ervan ligt. Men bepaalt dus de invloed van een factor bij combinaties van
binnen zekere grenzen constante waarden van andere factoren. Hiertoe wordt
de variatie-breedte van de groeifactoren in een aantal groepen verdeeld.
Het aantal constante waarden van de discontinue factor, waarbij de invloed van
een groeifactor nagegaan wordt, is min of meer bepalend voor de nauwkeurigheid
waarmede de gezamenlijke invloed van de factoren bepaald wordt. Hoe groter het
aantal van deze waarden, des te nauwkeuriger kunnen de verschillende opbrengstvlakken enz. bepiaald worden, maar des te groter wordt ook het aantal vereiste
gegevens en des te ingewikkelder wordt de bewerking. H e t aantal benodigde lijnen
om de invloed van n factoren weer te geven is namelijk een functie van het aantal
groepen s waarin de variatie-breedte verdeeld wordt en bedraagt s n l . H e t aantal
benodigde gegevens hangt hiermede samen maar is hiermede, zoals wij later op blz. 27
22
zullen zien, niet recht evenredig. Men heeft dus een groot aantal gegevens nodig
om bij een groot aantal factoren alle interacties te bepalen. Bij de practische uitvoering van de bewerking heeft men echter de voorkeur voor zo weinig mogelijk
indelingen; meestal wordt een indeling in drieën gebruikt, welk aantal minstens
vereist wordt om een gekromd vlak te kunnen aangeven.
De bewerking wordt sterk vereenvoudigd, wanneer er geen interacties tussen de
factoren bestaan, omdat in deze gevallen splitsing niet noodzakelijk is. Bij ingewikkelde problemen zal men d a n ook van de veronderstelling uit moeten gaan, d a t interacties van hogere orde, waarmee de interacties tussen meer factoren bedoeld worden,
afwezig zijn. Een veronderstelling, die landbouwkundig vermoedelijk wel geoorloofd
is, omdat de frequentie, waarmede een perceel voor meer factoren in een extreme
toestand verkeert (vergelijk blz. 27), betrekkelijk gering is (SIJPKENS, 1945). Zij zijn
bovendier. in de landbouwkundige practijk door hun samengesteldheid weinig
geschikt om toegepast t e worden. I n de bewerkingsmethode van F I S H E R (1944)
wordt trouwens van hetzelfde beginsel gebruik gemaakt, in dit opzicht zijn beide
methoden gelijk.
De bewerking komt hierop neer, dat tussen een aantal punten in het platte
vlak een lijn getrokken moet worden, die het gemiddelde verband tussen opbrengst
en de groeifactor bij verschillende combinaties van constante waarden van andere
factoren weergeeft. Hierbij tekenen wij aan, dat deze punten, die dus opbrengsten
vertegenwoordigen, oorspronkelijk ruimtelijk in deze groepen gelegen zijn en
allereerst parallel aan het opbrengstvlak op het standvlak geprojecteerd moeten
worden. Dit standvlak, dat verticaal op het grondvlak wordt opgericht, heeft een
waarde van de discontinue factor, die gelijk is aan de gemiddelde waarde van de
groep. Bij splitsing in 3 groepen, die meestal de lage, middelhoge en hoge toestand
weergeven, zijn er dus 3 standvlakken. De lijn, die uiteindelijk geconstrueerd wordt,
is de snijlijn tussen opbrengstvlak en standvlak.
H e t vaststellen van een gemiddelde lijn brengt de vraag met zich mee welke lijn
eigenlijk berekend moet worden, omdat de literatuur 3 vereffeningslijnen aangeeft
en wel:
a en b. de beide regressielijnen, waarbij één van de coördinaten foutloos verondersteld wordt en
c. de lijn, die ontstaat door loodrecht op de gemiddelde lijn te middelen en die
genomen wordt als de fout van beide coördinaten even groot is (VAN U V E N , 1946).
VISSER heeft er op gewezen, dat het gebruik van regressielijnen zinloos kan zijn,
omdat meestal geen van beide coördinaten foutloos is. Theoretisch is dan lijn c te
gebruiken door de schaal waarin beide coördinaten uitgezet worden zo te veranderen,
dat de fouten van beide coördinaten gelijk zijn. Bij het grafisch werken is dit vaak
zeer onpractisch en daarom niet ideaal. VISSER heeft hiervoor een oplossing gevonden
door het invoeren van een r i c h t i n g v a n m i d d e l e n , waarbij dan met de
invloed van beide fouten rekening gehouden wordt. Voor deze bepaling van de richting van middelen geeft VISSER een formule, gebaseerd op de relatie tussen de
twee toegevoegde middellijnen van een ellips. I n zijn proefschrift bespreekt HAMMING
(1949) deze richting van middelen uitvoerig.
23
H e t vaststellen van de bepalingsfout van elke factor is in een dergelijk onderzoek
noodzakelijk. Over de fouten van verschillende bepalingen zijn o.a. door B R U I N
(1938) en VISSER (1943b) onderzoekingen verricht. Vaak zijn aan het bepalen van
deze fouten grote moeilijkheden verbonden.
Tot nu toe hebben wij als reden voor het nagaan van de invloed van een factor
bij verschillende waarden van andere factoren, het optreden van interacties opgegeven. Er is nog een tweede reden, die het noodzakelijk maakt om deze werkwijze
toe te passen, ook al zijn interacties niet aanwezig, en wel het optreden van correlaties
tussen de verschillende onafhankelijke factoren. Bij de proefopzet kan, zoals reeds
aangetoond is, gebruik gemaakt worden van de variatie in groeifactoren zoals deze
in de natuur voorkomt. Deze groeifactoren zijn grotendeels onderling min of meer
sterk gecorreleerd, zodat met een verandering van de ene groeifactor gemiddeld ook
een verandering van andere factoren samengaat. Ook in ons materiaal komt dit t o t
uiting. Voor een overzicht van het optreden van correlaties kan naar tabel 4 verwezen
worden.
Zou daarom, zonder dat met de correlatie rekening gehouden is, de invloed van
een factor aangetoond zijn, dan is de waarschijnlijkheid groot een invloed aan een
bepaalde factor toe te schrijven, welke echter wegens de correlaties met andere
factoren niet de oorzaak van deze invloed of waarvan de invloed geheel anders is;
op deze manier zouden geheel foutieve conclusies getrokken worden. Men vergelijke
de invloed van factoren als p H , grondwaterstand en het percentage organische stof
in dit onderzoek (hoofdstuk VI).
Door de invloed van een factor bij binnen zekere grenzen constante waarden
van een of meer factoren n a te gaan, zoals dit ook bij een onderzoek naar de interacties gebeurt, wordt de fout, die ontstaan kan door het aanwezig zijn van correlaties, geëlimineerd en wordt de zuivere invloed gevonden. Des te sterker de correlatie
is, des te moeilijker is deze fout te elimineren en des te nauwer moeten de groepen
genomen worden (VISSER, 1949b). I n ons onderzoek treden meestal geen al te sterke
correlaties op, zoals uit tabel 4 blijkt: een correlatie-coëfficiënt van 0,6 is al hoog
en dan blijkt een verdeling in drie groepen al efficiënt.
Wij hebben reeds besproken, dat de practische oplossing van een vraagstuk
met vele factoren en alle interacties op één proefveld een onmogelijkheid is en d a t
men daardoor gedwongen wordt de eisen lager te stellen en geen absolute nauwkeurigheid te vragen. Dezelfde moeilijkheden bestaan ook in de polyfactor-analyse
omdat het aantal benodigde gegevens in deze omstandigheden als factor de exponentiële functie 311"1 heeft, tenminste als een verdeling in 3 groepen wordt aangehouden. Ook hierbij laat men, om vele factoren te kunnen onderzoeken, de vereiste
nauwkeurigheid los door interacties van hoge orde te verwaarlozen. De aanwezige
correlaties tussen de verschillende groeifactoren geven echter een complicatie,
doordat het elimineren van de hierdoor mogelijke fouten noodzakelijk is, waarbij
theoretisch toch meer-dimensionaal gewerkt moet worden. Dit is in de practijk
onmogelijk zoals wij gezien hebben door het grote aantal gegevens, dat hiervoor
nodig is, zelfs wanneer maar 3 punten vereist worden om een kromme lijn te kunnen
trekken.
Deze problemen worden daarom opgelost door zoveel mogelijk meer-dimensionaal
te werken en bij de keuze van de factoren, waarmede de bewerking begonnen wordt,
rekening te houden met
24
a. de sterkte v a n de correlaties tussen de groeifactoren,
l>. de sterkte van de invloed op de opbrengst,
<;. de grootte v a n de interacties.
Dooi' op deze 3 punten te letten is het mogelijk bij een zorgvuldige bewerking
zonder al t e veel risico de noodzakelijke vereenvoudigingen aan te brengen. Dit is
nodig omdat zonder deze vereenvoudigingen geen oplossing mogelijk is. Zijn enkele
correlaties laag, dan is er geen gevaar, dat bij correctie op de invloed van een bepaalde
factor de invloed van de factoren, die hiermede dus laag gecorreleerd zijn, tegelijk
met deze correctie eruit gehaald worden. Van de andere k a n t betekent een sterke
correlatie tussen 2 factoren weinig, als een van de factoren geen invloed op de opbrengst heeft. Des te sterker de invloeden zijn, des te meer moet men voor de correlaties oppassen. Ten slotte zal het duidelijk zijn, dat door het verwaarlozen van
onbetekenende interacties, eventueel zelfs van die v a n eerste orde, waardoor de
problemen dus meer additief beschouwd worden, de gehele bewerking sterk vereenvoudigd wordt. Hoe de keuze voor een bepaald geval moet zijn is niet te zeggen,
o m d a t deze geheel van bovengenoemde factoren afhangt. Wel moet erop gewezen
worden, dat de mogelijkheid voor een oplossing afhankelijk is van bovengenoemde
punten en ook van de juiste keuze in de bewerkingen.
Onder het c o r r i g e r e n voor een groeifactor wordt de bewerking verstaan
waarbij verschillen in opbrengst tussen de proefplekken, veroorzaakt door een
verschil in waarde van de groeifactor en weergegeven door de gevonden invloed
y = f(x), geëlimineerd worden. De correctie-waarden worden genomen aan de hand
van deze gevonden invloed. Hiertoe wordt de gevonden opbrengst op een proefplek
vermeerderd of verminderd met het verschil tussen de verwachtingswaarde van de
opbrengst behorende bij de waarde van de groeifactor op het betreffende veldje en
het opbrengst-niveau waarop gecorrigeerd wordt. Als opbrengst-niveau wordt die
m
opbrengst genomen waarbij geldt, dat E (f(x k )—y correctie-niveau^ d.w.z. de som van
k=--i
de correctiewaarden, gelijk aan nul is (k = 1, 2 . . . . m = aantal gegevens). De
correctie kan voor meer factoren tegelijk uitgevoerd worden.
Bij meer ingewikkelde problemen begint men de invloed van een of meer factoren
eerst te benaderen. Door vervolgens op deze benaderde invloed van een of meer
factoren t e corrigeren is het mogelijk de variatie in het materiaal t e verkleinen en
de invloed van de factoren, die hierna in de bewerking betrokken worden, gemakkelijker en nauwkeuriger vast te stellen. Door enkele malen rond te corrigeren, waarbij
de invloed van de factoren elke keer nauwkeuriger vastgesteld wordt, is in voldoende
mate de invloed te benaderen. I n ons onderzoek zijn drie van deze ronden toegepast.
I n wezen is het dus een i t e r a t i e v e bewerking, welke werkwijze in de wiskundige statistiek meer toegepast wordt om de oplossing van verschillende vraagstukken te benaderen (VAN U V E N , 1946, DBMING, 1946). Dit iteratie-proces gaat
als volgt:
Wanneer verondersteld wordt bv., dat de invloed van twee factoren op de opbrengst weergegeven kan worden door y = f(x 1; x2) = fj/xj) + i2(x2)> dan moet
hiervoor gelden, dat 27(y—f(x1; x2) )2 of U(y—fi(xj)— f2(x2) ) 2 minimaal is. Van de
gevonden oplossing geldt dat een betere keuze van f^Xj) en f2(x2) — beter in de zin
d a t het minimum niet verlaagd kan worden — niet mogelijk is. Verder wordt aan-
genomen, dat wanneer een functie f(x^ x2) gevonden is, deze niet verbeterd kan worden door een betere keuze van f^x-J of f2(x2).
I n het iteratie-proces wordt allereerst grafisch de (niet grillige) functie f11(x1) bepaald zó, dat £(y—f11(x1) ) 2 minimaal is. Vervolgens wordt na correctie voor y =
fj1(x1) de functie f21(x2) bepaald waarbij 27(y—fx 1 ^)—f 2 x ( x 2)) 2 minimaal is. I n de
tweede ronde wordt dan de functie f12(x1) bepaald waarbij weer Z(y—f12(x1) —
f21(x2) )2 minimaal is enz. I n de r-de ronde wordt de functie f 1 r (x 1 ) bepaald zó dat
27(y—f1r(x1)—•f2r"1(x2) ) 2minimaal en vervolgens de functie f2r(x2) zó dat 27(y—f1r(x1)—
f2r(x2) ) 2 minimaal is.
Wanneer nu in de (r -j- l)-de ronde f^Xj) geen verandering vertoont en derhalve
f2(x2) ook niet, omdat deze al zo goed mogelijk gekozen is, dan worden de functies
uit de r-de ronde gebruikt voor de opbouw van i(x1, x 2 ), waarvan wij aannemen d a t
deze de beste keuze is. Zoals wij in hoofdstuk V I I zullen zien is het mogelijk een
laatste poging te doen om deze beste keuze te verbeteren door uit alle functies
a1.f1(x1) -f a2.f2(x2) weer de beste te kiezen; deze constanten ai worden dan met een
gewone vereffening bepaald.
H e t is mogelijk tenslotte na te gaan of de invloed v a n met de onderzochte factor
gecorreleerde factoren in voldoende m a t e geëlimineerd is. Hiertoe wordt de
invloed van deze factor vastgesteld telkens in combinatie m e t een of meer
factoren, waarbij voor de invloed van de andere factoren gecorrigeerd is, dus b.v.
y = f(Xj, b 1 ), y = f(x 1 , c1) enz. Op deze wijze worden een aantal lijnen verkregen,
die dezelfde invloed weergeven en die daarom dezelfde kromme te zien moeten
geven (bij aanwezigheid van interacties zal een zekere regelmaat in het beloop
onderkend kunnen worden).
Een voorbeeld van een uitkomst in de derde ronde geeft figuur 9, waarin is weergegeven de invloed van het gehalte aan organische stof bij verschillende gehalten
aan afslibbare delen, nl. laag (lijn 1), middelhoog (lijn 2) en hoog (lijn 3). Op alle
450
9.
De invloed van het gehalte aan organische
stof in de bouwvoor op de opbrengst, bij
laag (1), middelhoog (2) en hoog (3) gehalte aan afslibbare delen. De gestippelde
lijn geeft de gemiddelde invloed weer
Opbrengst in <^ per ha
FIG.
400
350
300
°/0org.stof
250
9.
The influence of the organic matter content
in the arable layer on the yield at low (1),
moderate (2) and high (3) clay contents.
The dotted line shows the average influence
FIG.
andere factoren is hier gecorrigeerd. Omdat geen interactie aanwezig was, is hieruit
clan de gemiddelde lijn berekend. I n figuur 10 wordt een aantal van dergelijke lijnen
gegeven, die alle de invloed van de organische stof weergeven, telkens in combinatie
met een andere factor bepaald.
26
Üit deze figuur blijkt duidelijk, dat in alle gevallen dezelfde invloed verkregen
wordt. De niveau-verschillen, die de lijnen vertonen, hebben geen betekenis; deze
zijn nl. sen gevolg van het correctie-proces wanneer de som van de positieve en
regatieve correctie-waarden niet geheel gelijk aan nul is. Uit de lijnen van figuur 10
iö tenslotte door middeling de uiteindelijke invloed van het gehalte aan organische
stof uit figuur 38 verkregen. Indien er geen rekening met de correlaties was gehouden,
c a n zou de gevonden, uiteraard onjuiste, invloed een geheel andere zijn (figuur 37).
10.
De invloed van het gehalte aan organische
stof, telkens weergegeven als gemiddelde
van de invloeden bij 3 verschillende toestanden van de andere factoren
ISOrOpbrengst inc^perha
FIG.
350
300
10.
The influence of the organic matter content,
shown as the mean of the influences at 3
different values of the other factors
FIG.
o/ 0 Organische s t o f
25C
Bij bestudering van figuur 8 blijkt, dat een bepaalde opbrengst bij n factoren
het snijpunt is vann opbrengst-lijnen, waarin telkensn — 1 factoren constant gehouden
zijn. In alle n opbrengstlijnen moet dit p u n t dezelfde opbrengst hebben, zodat bij
een (n — l)-dimensionale bewerking, dus met n groeifactoren, elk van de s11 punten
(n— l)-maal gecontroleerd kan worden. Ook in dit opzicht heeft de meer-dimensionale
bewerking een voorkeur, omdat op deze wijze een stelsel ontstaat, waarin alle
lijnen in elkaar moeten passen en geen enkele lijn verkeerd bepaald kan worden,
tenzij door dit stelsel uit elkaar te trekken. Tevens heeft een meer-dimensionale
bewerking het voordeel, d a t het aantal benodigde gegevens n a a r verhouding minder
wordt; het aantal benodigde gegevens is evenredig met es 111 , waarin c/11 is en
kleiner wordt n a a r m a t e n groter wordt.
Het zal duidelijk zijn, dat ook de extreme waarden van de verschillende factoren
in het onderzoek betrokken moeten worden om de verschillende lijnen, vlakken en
ruimten te kunnen construeren. Ook deze eis m a a k t een beperking in de meerdimensionale bewerking noodzakelijk. De frequentie, waarmede een aantal groeifactoren op een bepaald perceel tegelijkertijd in een extreme toestand verkeren,
is een functie van het aantal factoren en van de frequentie, waarmede de extreme
toestand van elke factor voorkomt. Zij bedraagt theoretisch p j X p 2 X . . X p n , waarin
n het aantal factoren en p de frequentie weergeeft. I n de n a t u u r is deze frequentie
van de extreme toestanden dus meestal klein. I n feite is de toestand nog veel ongunstiger, omdat tussen de verschillende factoren in de n a t u u r allerlei correlaties
optreden, waardoor sommige toestanden de neiging hebben weinig of nooit voor
te komen, hetgeen afhankelijk is van de sterkte van de correlaties. De keuze van de
percelen moet derhalve in die zin geschieden, dat zoveel mogelijk èn de waarschijn27
lijkheids-verdeling van elke factor verlaten wordt èn de correlaties doorbroken
worden. Het is duidelijk, dat een dergelijke keuze soms onmogelijk kan zijn.
Wij hebben hiermede in het kort een overzicht van de polyfactor-analyse gegeven
en het zal duidelijk zijn, dat ook deze methode, evenals andere, geen oplossing voor
alle gevallen biedt. Alhoewel theoretisch de oplossing volledig kan zijn, legt de aard
van het vraagstuk ons allerlei beperkingen op. H e t zal echter duidelijk zijn, en de
resultaten van dit onderzoek bevestigen dit, dat deze methode ons in staat stelt
verder te komen dan tot nu toe mogelijk was.
Men kan de v r a a g stellen in hoeverre het met de polyfactor-analyse mogelijk
is tot causale relaties te besluiten ?
Om deze vraag te beantwoorden willen wij allereerst het geval nemen, dat aan
het ontstaan van een opbrengst in totaal n factoren hebben meegewerkt, en verder,
dat het gelukt is om de invloed van al deze n factoren te benaderen. In een dergelijk
geval bestaat er vanzelfsprekend geen tegenstelling meer tussen de variatie, die
kunstmatig in het leven geroepen wordt en de variatie, die de n a t u u r ons levert.
Immers, de invloed van alle factoren is achterhaald, zodat er geen factoren overgebleven zijn, die nog een invloed kunnen hebben. De i s o l a t i e , die elke proef
tracht te bereiken, is dan absoluut en uit de variatie, die de n a t u u r ons levert, kan
dus tot causale relaties besloten worden.
Wij hebben gezien, dat het in het landbouwkundig onderzoek niet in alle gevallen
mogelijk is met een polyfactor-analyse de invloed van alle factoren zuiver te achterhalen. Hieruit en uit het bovenstaande volgt, dat de betrouwbaarheid van de conclusies over causale relaties afhangt van het aantal factoren, dat aan een gebeurtenis
meewerkt en het aantal factoren, dat onderzocht wordt. Des te meer factoren n a a r
verhouding in het onderzoek betrokken worden, des te zekerder is men er van, dat
geen andere factoren nog een rol kunnen spelen en dat de conclusies over de causale
relaties juist zijn. De bruikbaarheid hangt af van de mate, waarin men een inzicht
in het causale wil verkrijgen. De landbouwwetenschap is een practische wetenschap,
d.w.z. zij tracht die handelingen te weten te komen, waarmede het beoogde doel,
ni. de hoogste opbrengst enz. bereikt wordt. Zij is dus niet zozeer geïnteresseerd
in de meest verwijderde, dan wel in de meer nabije oorzaken, waarmede direct
resultaten voor de practijk te verkrijgen zijn. Het is duidelijk, dat een dergelijke
instelling minder eisen aan de isolatie (het constant laten van de andere factoren)
stelt om tot causale relaties te kunnen besluiten.
Daar men in een polyfactor-analyse in staat kan zijn een isolatie in voldoende
m a t e te bewerkstelligen menen wij, dat het ook met deze methode inderdaad mogelijk
is in het landbouwkundig onderzoek bij het niet negeren van de variatie in de n a t u u r
tot causale relaties te besluiten.
BEYSENS (1923) komt t o t een conclusie van gelijke strekking, wanneer hij op
blz. 189 schrijft: „Als eerste eisch voor ieder eigenlijk gezegde proefneming stelt
men dikwerf (met W U K D T ) , d a t de proefnemer zelf de te onderzoeken verschijnselen
kunne te voorschijn roepen en over de variatie zelf kunne beschikken. Mijns inziens,
ten onrechte. Zeker is dat in de regel wel zó, en altijd is het wel waar voor laboratoriumproeven. Maar noodzakelijk is het niet in dien zijn, dat een strikt wetenschappelijke inductie door proefneming zonder dat onbestaanbaar wezen zou. Het natuurlijk
verloop der verschijnselen kan in het groot hetzelfde doen, wat wij in onze proef-
neming verrichten. Met name is het in het geheel niet ondenkbaar, dat de variatie
van het verschijnsel in de natuur volledig genoeg is doorgevoerd, om daarop met
hetzelfde recht alsindebest-geslaagdeeigenproefneming, een strikt-wetenschappelijk
inductief besluit te kunnen bouwen."
Het kenmerkende van de polyfactor-analyse kan tenslotte als volgt samengevat
"worden.
Bij de tot nu toe gebruikte methoden van onderzoek heeft men zich voornamelijk
op de vraag geconcentreerd of er een invloed b e s t a a t van een bepaalde factor,
waarvan een invloed vermoed wordt, bij welk onderzoek men zich beperkt tot een
paar meest voorkomende invloeden. De polyfactor-analyse tracht een antwoord
te geven op het probleem w e l k e factoren aangewezen kunnen worden, die een
invloed op de opbrengst uitoefenen; men concentreert zich op het probleem van de
beschrijving van de gegevens. Dit onderzoek k a n tevens beschouwd worden als
een oriënterend onderzoek, wanneer men ook wil weten h oe de invloed van de
factor het best beschreven kan worden. In ons geval is getracht beide tegelijk te
doen (zie hoofdstuk VII).
29
IV. DE WEERSGESTELDHEID IN HET PROEFJAAR 1948
DE OPZET EN UITVOERING VAN HET ONDERZOEK
1.
OVERZICHT VAN DE WEERSGESTELDHEID IN 1948
Allereerst zal een overzicht van de weersgesteldheden tijdens het proefjaar gegeven worden,
omdat deze uiteraard eeninvloed op deuitvoering en resultaten vanhet onderzoek gehad hebben.
H e t volgende overzicht is samengesteld aan de hand van de gegevens van het K.N.M.I. in de Bilt
en van eigen waarnemingen.
Hoewel de regenval in Januari en in de eerste helft van Februari zeer overvloedig geweest
was, konden de voorjaarswerkzaamhoden op het land toch vroeg beginnen, omdat het gedurende
de tweede helft van Februari en vooral in de gehele maand Maart droog geweest was. I n de
Bommelerwaard waren de grondwaterstanden voor deze tijd van het jaar laag.
Toen in begin April met het poten van de proefvelden begonnen werd — over het algemeen
poot men in de Bommelerwaard laat —, viel er veel regen, maar in de tweede en derde dekade
van April was de regenval gelukkig beneden normaal. De temperatuur was boven normaal.
Op 10 April trad zware nachtvorst op.
Ook in de eerste twee dekaden van Mei viel weinig regen, de derde daarentegen was weer
natter, evenals de eerste dekade van Juni. Op 3 Hei trad zware nachtvorst op. Opvallend waren
de zeer hoge, bijna tropische temperaturen omstreeks 11—14Juni en ook de zeer natte laatste
dekade; gemiddeld viel er in deze periode meer dan 200% van de normale hoeveelheid regen.
De periode van meer dan normale regenval zette door tot in de tweede dekade van Juli, terwijl
do derde dekade juist weer erg droog was; hierin viel nl. gemiddeld niet meer dan 2 mm regen,
hetgeen gepaard ging met veel zonneschijn en temperaturen tot boven 30° C. De periode van
warm weer werd weer door een natte en koude eerste dekade in Augustus gevolgd; verder was
Augustus droog tot normaal, evenals September.
Een numeriek overzicht van de verschillende factoren geeft tabel 3, waarin gegevens over
regenval, gemiddelde temperatuur en percentage zonneschijn in de diverse dekaden van do
maanden vermeld staan.
Het blijkt, dat de totale regenval in de groeiperiode April tot en met Augustus 338 mm is
TABEL 3. Dekade- en maandoverzicht van enige driemaaldaagse meteorologische waarnemingen
Nederland, Januari-September 1948
lïegenval in mm
1948 . . . .
I
11
111
52
25 133
Gemiddelde
1901—1940 .
30
I
II
III
33
11
,
57
9
15
19
Gemiddelde
1901—1940 .
Gemiddelde
dagtemperatuur 1948 . .
"3
c
Maart
S
I
11
April
III
o
I
111
II
j
Mei
!
55
Gemiddelde
1901—1940 .
Percentage
zonneschijn
1948 . . . .
Februari
totaal
Dekade
.1anuari
totaal
Maand
15
45
1
15
4
42
S
35
55
19
33
21
35
4
10
31
54
25
42
32
11
23i 46
49
46
38
49: 13
37
58
38
44
48
56
61
35: 50
37
45
]
6,6
i,~
4,5
5,3
2,6
7,3
2,4
0,3
3,3
3,0
5,0 7,6
9,4
7,4
5,6
8,1 12,8 12,6 11,1113,7 17,0 12,"[14,4:
8,9
113,8
geweest; do regenval in de groeiperiode van 1948 was hoger dan normaal, alhoewel niet van een
•ieernat jaar gesproken kan worden, zoals blijkt uit de vergelijking van de grootte van de regenval
April-Augustus in de afgelopen 40 jaren. Ongeveer 19% van de jaren heeft een regenval, die
groter is dan 338 mm. De gemiddelde temperatuur en het percentage zonneschijn waren ongeveer
r.ormaal.
Op de betekenis, die de verschillende meteorologische factoren op het opbrengstniveau in
cxe verschillende jaren hebben en op de in 1948 verkregen resultaten hebben gehad, komen wij
liter tervg.
2.
H E T UITZOEKEN D E E PERCELEN
Toen eenmaal eind October 1947 besloten was tot een vruchtbaarheidsonderzoek op cle
sDroomruggronden van de Bommelerwaard met als gewas de aardappel, was het zaak om zo vlug
mogelijk met het uitzoeken der percelen en het uitzetten der proefveldjes te beginnen. Daar het
de bedoel ng was om de bemestingsfactoren zelf in de hand te houden, moesten alle proefveldjes
in de winter zichtbaar uitgezet worden om zo te voorkomen, dat de boer deze zou bemesten.
Hierbij was het een groot voordeel, dat over het algemeen in de Bommelerwaard niet in de
herfst gemest wordt, zodat de gehele winter 1947/1948 gebruikt kon worden om de percelen uit
te zoeken en uit te zetten.
Zoals wij reeds in hoofdstuk I I I besproken hebben, is een van de eisen, die een dergelijk
vruchtbaarheidsonderzoek stelt, dat de proefveldjes volgens een bepaalde methode gekozen
worden, zodat zowel lage als hoge waarden van alle mogelijke groeifactoren in allerlei combinaties
aanwezig zijn.
Bovengenoemde eis kan grote moeilijkheden opleveren en het is duidelijk, dat een juiste
keuze onmogelijk is, wanneer van het te onderzoeken gebied niets bekend is. Zoals wij reeds in
hoofdstuk I I besproken hebben, is echter van de Bommelerwaard de laatste 10 jaren, vooral
over de bodemkundige kant, veel bekend geworden en dit heeft de keuze der percelen zeer vergemakkelijkt. Bovendien konden wij een selectie maken uit het uitgebreide materiaal van resultaten van grondanalyses, die door het Bedrijfslaboratorium voor Grondonderzoek verricht
waren. Ruim 1300 bouwland-monsters uit de Bommelerwaard waren op lijsten per gemeente
bijeengebracht. Op deze lijsten waren niet alleen de resultaten verzameld van de gebruikelijke
analyses, zoals p H , percentage afslibbare delen en organische stof, P-citr., K-HC1 enz., maar
ook de eigenaar van het betreffende perceel en zijn adres. Bovendien waren kadastrale kaarten
TABLE 3. Survey of some three-daily meteorological observations in the Netherlands,
JanuarySeptember 1948, viz. precipitation, hours of sunshine in % of the hours between sunrise
and sunset
Maand
and average
temperature
Juni
in degrees
Juli
I
II
111
I
II
III
C3
I
II
III
o
O
Kegenval in mm
1948 . . . .
21
15
42
Gemiddelde
1901—1940 .
Percentage
zonneschijn
1948 . . . .
Gemiddelde
1901—1940 .
Gemiddelde
dagtempera•
tnur 1948 . .
Gemiddelde
1901—1940 .
79
42
34
2
51
37
44
42
78
51
26
9
71
59
44
September
Augustus
'S
"3
Dekade
C
20
23
70
38
40
86
I
23
11
11
III
10
74
27
36
49
38
42
5
44
65
40
28
43
37
39
16,2 18,9 15,0 16,7 14,7 15,7 23,0 18,0 19,2 16,6 17,2 17,7 17,3 15,1 14,7 15,7
16,4
18,2
17,7
15,0
31
aanwezig, waarop de onderzochte monsters in de percelen aangetekend waren, zodat van do
later uitgezochte monsters tevens de ligging bekend was.
Nadat we allereerst met behulp van de bodemkundige overzichtskaart van de Stichting
voor Bodemkartering een scheiding maakten in verschillende series, werden in dit uitgezochte
materiaal grafisch van de analyse-resultaten de correlaties nagegaan en frequentieverdelingen
gemaakt; dit dient om te weten te komen waarop bij de keuze speciaal gelet moest worden.
Op deze manier werden ongeveer een 600 percelen uitgekozen, en wel zodanig, dat de variatie
voor de verschillende groeifactoren zo groot mogelijk was en dat de lage en hoge waarden in
voldoende mate aanwezig waren.
De landbouwers in de Bommelerwaard waren door de Rijkslandbouwvoorlichtingsdienst
in Zuid-Gelderland door een mededeling in de plaatselijke pers van te voren over het onderzoek
ingelicht en opgewekt om medewerking te verlenen. De gebruikers van de uitgezochte percelen
werden daarna door de Landbouwvoorliehtingsdienst telkens in kleine groepjes van 20-30
personen tot een bespreking uitgenodigd. Op deze bijeenkomsten werd op eenvoudige wijze het
doel en de opzet van het onderzoek uiteengezet, waarna aan de betrokkenen gevraagd werd om
toestemming te geven op hun door ons uitgezochte perceel eventueel een proefveldje aan te
leggen. De opkomst van de boeren was groot, terwijl er ook over het algemeen een grote animo
bestond om aan de proef mede te werken.
Practisch alle aangezochte boeren waren genegen grond voor een proefveldje af te staan,
zodat de enige factor, die de keuze van het perceel besliste, uit het gewas bestond, dat de boer
van plan was op zijn perceel te verbouwen. Hierdoor vielen alle percelen uit, waarop in 1948 geen
aardappelen verbouwd zouden worden. Het lag in de bedoeling alleen aardappelpercelen te
nemen, omdat dit de enige manier was om zo de grondbewerking, verzorging enz. van de proefpercelen aan de practijk aan te passen. Ondanks onze voorzorgen zijn wij hierin niet geheel
geslaagd; een gedeelte (14%) van de proefvelden bleek later in bieten-velden te liggen omdat óf
de boer zijn teeltplan later toch weer veranderd had óf doordat percelen om de een of andere
reden uitgevallen waren en toen geen andere percelen genomen konden worden, die aan de
gestelde eisen voldeden. Hierdoor trad verschil in grondbewerking op, omdat men in de Bommelerwaard voor bietenland in de herfst, voor aardappelland in het voorjaar pleegt te ploegen.
Invloed van dit verschil hebben wij echter niet kunnen vinden.
Was eenmaal de toestemming van de boer verkregen, dan kon de definitieve keuze gemaakt
worden in verband met pH, P-citr., K-HC1, percentage afslibbare delen en aard van profiel, in
zoverre dit laatste mogelijk was. Van de gehele Bommelerwaard is door de Stichting voor Bodemkartering een bodemkundige overzichtskaart gemaakt, waarop alleen de bodemseries (EDELMAN,
1950c) staan aangegeven en hieruit is dus geen nauwkeurige keuze volgens het bodemtype te
maken. Alleen het noordwestelijk gedeelte is gedetailleerd gekarteerd en voor dit gebied kon
voor elk perceel het profieltype aangewezen worden; alleen hier is doelbewust een keuze
op grond van het profiel gedaan, hetgeen in de rest van het gebied meer op goed geluk moest
geschieden. H e t gevolg is dan ook, dat percelen gekozen zijn, waarvan later bleek d a t de profielen
onregelmatig waren.
Bij het uitzoeken der percelen maakten wij gebruik van een werkwijze, waarbij de variatiebreedte van een groeifactor in 3 groepen ingedeeld werd. Deze groepen werden met 1, 2 en 3
genummerd. Op deze manier is het mogelijk op eenvoudige wijze de verschillende combinaties
te overzien en waren wij in staat een keuze te doen, waarbij op p H , K-HC1, P-citr. en gehalte
aan afslibbare delen gelet werd.
Een goede groepenindeling is noodzakelijk. Het is van belang te weten waar de grenzen gelegd moeten worden en dit kan moeilijkheden opleveren. Globaal genomen kan men zeggen, d a t
de groepen 1, 2 en 3 overeenkomen met de classificatie: laag, middelhoog en hoog. Hieruit volgt,
dat het voor een juiste verdeling noodzakelijk is een idee te hebben van de invloed van de factor.
Zo is het onjuist en verliest men bij de latere bewerking vele gegevens wanneer groepering
2 (middelhoog) in het traject valt, waar de factor hoog is. Op deze wijze krijgt men te veel
percelen met een gunstige toestand voor deze factor en dus een ongunstige verdeling van de
gegevens.
Behalve op de reeds genoemde, kon bij de keuze ook nog op andere factoren gelet worden.
Het is duidelijk, dat voor de Bommelerwaard een onderzoek naar de betekenis van de grondwaterstand op de groei van het gewas van grote betekenis is. Daarom was het gewenst ook deze factor
in het onderzoek te betrekken. Volgens het „Agrarische Bestemmingsplan Bommelerwaard"
(1942) is het verschil tussen grondwaterstand en het maaiveld in het oostelijk gedeelte groter
dan dat in het westelijk gedeelte van de Bommelerwaard. Van deze eigenschap is gebruik gemaakt
door bij de keuze op de geografische ligging te letten, zodat de ruimtelijke verdeling in de richting
32
ost-weiit zo regelmatig mogelijk was. Zoals uit de frequentieverdeling der grondwaterstande
(tabel 16) blijkt, zijn wij hierin goed geslaagd.
Moeilijkheden zouden verder kunnen ontstaan door het verschil in pootdatum tussen de
verschillende proefveldjes. H e t is te begrijpen, dat het onmogelijk is om in een kort tijdsbestek
van bv. een week enkele honderden proefveldjes te bepoten, die alle op verschillende percelen
liggen, verspreid over een gebied van meer dan 10 000 ha. In werkelijkheid duurde het poten
dan ook vier weken. Op deze manier werd een nieuwe factor in het onderzoek betrokken. Op
zich zelf zou dit geen grote moeilijkheden geven, indien het een ongecorreleerde factor is. H e t
was echter te verwachten, dat de datum van poten met verschillende andere groeifactoren gecorreleerd zou zijn. Bij het poten van de proefveldjes is men afhankelijk van de werkzaamheden
van iie boer; het land moet bewerkt zijn. Op welk tijdstip een boer een perceel gaat bewerken is
o.m. afhankelijk van de bewerkbaarheid van het perceel. Er moet derhalve met de mogelijkheid
rekening gehouden worden, dat de datum van poten met het percentage afslibbare delen, de
grondwaterstand enz. gecorreleerd zou zijn. Wij hebben getracht dit te ondervangen door bij het
poten in drie ploegen te werken, die tegelijkertijd het oostelijk, midden en westelijk gedeelte
van de Bommelerwaard bewerkten. Tevens werd gepoogd zoveel mogelijk in deze gebieden de
datum van poten van noord naar zuid te laten lopen, dus loodrecht op de te verwachten gang
van de grondwaterstanden.
Wij zijn er inderdaad in geslaagd deze mogelijk correlaties te ontwijken en uit tabel 4 blijkt,
d a t de enige factor, waarmede de pootdatum enigszins correleert, de grondwaterstand is. Dit
was t e verwachten, omdat vele percelen bij het poten overgeslagen moesten worden, doordat
de boer het perceel in verband met het te n a t zijn, nog niet bewerkt had. Om enigszins georiënteerd te zijn over de mogelijke invloed van de datum van poten op de opbrengst werden 2 uitgebreidere proefvelden aangelegd, waarop de invloed van 4 poottijden vergeleken kon worden.
Van een definitief uitgekozen perceel werd de gebruiker een kaart gezonden, waarop medegedeeld werd, dat op een gedeelte van zijn perceel, aangeduid door 4 stokken, een proefveldje
aangelegd zou worden. De gebruiker werd tevens verzocht met zijn bemesting buiten de stokken
te blijven. I n de loop van de maand December werden de proefveldjes uitgezet, zodat in begin
Januari 1948 alle proefveldjes afgebakend waren.
Samenvattend kan men zeggen, dat voor een juiste keuze der percelen zoveel mogelijk met
de volgende punten rekening is gehouden:
a. het voorkomen en de frequentieverdelingen van de belangrijkste groeifactoren;
6. de correlaties tussen de verschillende groeifactoren;
c. de invloed van de groeifactor op de opbrengst.
3.
AANLEG E N H E T ROOIEN D E R PROEFVELDEN
I n de tweede week van April werd begonnen met het nauwkeurig uitzetten en bemesten
der proefveldjes en het poten van de aardappelen.
I n het najaar 1947 waren de pootaardappelen besteld, die in de winter in de poterbewaarplaats te Nederhemert bewaard werden. Omdat de winter zacht en de poterbewaarplaats overvol
was, had het noodzakelijke omzetten niet voldoende plaats. De poters kwamen daardoor in niet
al te goede conditie in de grond; de meeste poters waren geschoten en hadden kwetsbare kiemen.
Bij het poten werd getracht hiermede zoveel mogelijk rekening te houden.
Als ras werd de Bevelander gekozen, m a a t 35/45, klasse A, omdat dit het meest verbouwde
aardappelras in de Bommelerwaard is; naar schatting bestaat ongeveer 60-65% van het aardappelareaal hier uit Bevelander. De Bevelander is een ras, dat volgens de Rassenlijst speciaal
op de zware lage en natte gronden van de westelijke zeeklei en van de rivierklei verbouwd wordt,
voornamelijk wegens de geringe vatbaarheid voor phytophthora. De opbrengst is lager dan die
van Eigenheimer en bestaat uit een slechte sortering met veel kriel. Voor het onderzoek heeft
de Bevelander het grote voordeel, dat het een ras is, dat slecht tegen droogte kan en daarom
vermoedelijk beter dan andere rassen op het profiel reageert.
De breedte en lengte van elk proefveldje waren resp. 6,80 en 7,20 m, de oppervlakte dus 0,49
are. De pootafstand werd uniform genomen, 0,60 m tussen en 0,40 m in de rij, zijnde de in de
Bommelerwaard meest gebruikelijke afstand; elk veldje had dus 204 planten. De aardappelen
werden met de boor gepoot. De bemesting werd breedwerpig tegelijk met het poten gegeven,
nl. kalkammonsalpeter, dubbelsuperfosfaat en zwavelzure kali.
33
Daar in dit onderzoek één der factoren ook de kali- en fosfaatbemesting was — dit om ook
de invloed van de bemesting op de opbrengst in afhankelijkheid van de kali- en fosfaatrijkdom
van de grond na te gaan — was het wenselijk om 39 proefplekken uit te breiden en hiervan een
eenvoudig bemestingsproefveld (verder met p r o e f v e l d aangeduid) te maken; door een juiste
keuze van de grootte van de bemesting zouden de resultaten van de polyfactor-analyse met
die van deze proefvelden gecontroleerd kunnen worden. Deze proefvelden bestonden uit zes
veldjes; twee daarvan kregen een volledige practijkbemesting met stikstof, kali en fosfaat,
resp. 100, 150 en 90 kg (zuiver) per ha; op drie veldjes werd resp. één der genoemde bemestingen
weggelaten, terwijl het overblijvende veldje alleen stikstof kreeg (FEBRARI, 1950).
De andere proefveldjes, die ieder uit één veldje bestonden, en verder als p r o e f p l e k k e n
aangeduid zullen worden, kregen een wisselende kali- en fosfaatbemesting; alleen de stikstofgift
was op alle proefplekken gelijk, en wel 100 kg N per ha. De fosfaatgift bedroeg 0, 40, 90 of 180 kg
P 2 0 5 per ha, de kaligift 0, 75, 150 of 300 kg K 2 0 per ha. In totaal zijn 16 bemestingscombinaties
mogelijk, die volgens toeval over de proefplekken verdeeld werden. Omdat het wegens het ontbreken van een geschikte maat voor de stikstof in de grond zeer moeilijk is de stikstofreactie
na te gaan, werd geen variatie aangebracht en kregen alle proefplekken eenzelfde stikstofgift,
nl. 100 kg N per ha, overeenkomende met een normale practijkgift in de Bommelerwaard.
Hoewel de practijk in de Bommelerwaard er de voorkeur aan geeft om aan aardappelen
stalmest te geven, moest in verband met de technische moeilijkheden hiervan worden afgezien.
Een bezwaar van een dergelijk groot aantal proefveldjes is, dat de weersgesteldheid bepalend
is om te kunnen poten. Wanneer het weer enigszins ongunstig is, wordt het poten geforceerd;
het gevolg is, dat sommige percelen onder slechte omstandigheden bepoot werden. Dit bezwaar
kwam vooral in de eerste helft van April naar voren, toen er veel regen viel. Het weer werd in
de tweede helft van April veel gunstiger, zodat in die tijd goede voortgang gemaakt kon worden
en begin Mei zaten alle aardappelen in de grond. Dat op enkele proefplekken de aardappelen
pas in Mei in de grond kwamen, vond zijn oorzaak in het feit, dat men in het oosten van de
Bommelerwaard nogal laat poot; als voorvrucht van aardappelen gebruikt men de rode klaver
(zie figuur 2), die pas in eind April, begin Mei, meestal tezamen met stalmest, ondergeploegd
wordt.
De proefvelden werden door de boer verzorgd. Hiermede werd een factor in het onderzoek
gebracht, die terdege invloed op de opbrengst kan hebben, omdat in de verzorging groot verschil
bestond (onkruid). Door gebruik te maken van de afstand perceel tot boerderij hebben wij getracht het aspect van deze invloed vast te stellen.
H e t rooien gebeurde door personeel van het Landbouwproefstation in vier ploegen en liep
van 24 Augustus tot 24 September. Van elk veldje werden in totaal 64 ( 8 x 8 ) planten geoogst
en gewogen. Hierbij werden de knollen van 8 planten, die diagonaalsgewijze geoogst werden,
afzonderlijk gehouden; deze werden voor chemisch onderzoek en kwaliteitsbeoordeling bestemd.
Van alle monsters werd een foto genomen. De opbrengstverschillen tussen de veldjes onderling
waren groot en varieerden van minder dan 200 q per ha tot meer dan 500 q per ha. Figuur 11
geeft een beeld van de opbrengstverdeling.
FlG. 11.
De variatie in opbrengst, verkregen in de proef
Frequentiein %
11.
The variation in
tained in the trial
FIG.
Opbrengst in q.per ho
34
yields, ob-
Vau de in deze proef aangelegde 2 poottijden-proefvelden, 39 bemestingsproefvelden en
19i! proofplekken mislukten er slechts 7 of ongeveer 3 % , doordat óf de boer het proefveld verwaarloosde óf het bij vergissing zelf oogstte.
4
HÄKELE OPMERKINGEN OVER DE GROEI VAN DE AARDAPPEL IN 1948
De opkomst van de aardappelen verliep normaal. Het poten van voorgekiemde aardappelen
is in de Bommelerwaard niet erg algemeen, zodat al direct in het begin van de groeiperiode
de proofveldjes van verre te herkennen waren door de goede stand der aardappelen in vergelijking met die van de boer. Het is echter de vraag of dit op den duur een voordeel is geweest.
Verschillende proefvelden hadden erg te lijden van de zware nachtvorst van 3 Mei. Over het
algemeen ondervonden de aardappelen weinig schade van de hitte-periode van 11—14 J u n i ,
alleen op enkele percelen met lichte profielen, waar een zandlaag erg ondiep zat, vertoonden zich
beschadigingen, die zich uitten in het geel worden en afvallen der onderste bladeren; het gevolg
was dan ooi, dat de aardappelen op deze percelen er later nogal „koppig" uitzagen. Een opbrengstdaling hieidoor hebben wij niet gevonden.
In de eerste helft van Juni sloten de gewassen zich. De verschillen in stand, ontstaan door
verschil in poottijd, nivelleerden zich in de loop van het groeiseizoen. Na enige tijd was er dan
ook geen verschil meer waar te nemen, hetgeen vooral duidelijk op de twee poottijden-proefvelden
te zien was.
Een aantasting door phytophthora trad niet op en het percentage virus-zieke planten was
gering. Op vele proefvelden waren de colorado-kevers in grote getale aanwezig, waardoor het
gewas vanzelfsprekend sterk beschadigd zou kunnen worden. H e t was daarom noodzakelijk
deze bestrijding zo goed mogelijk ter hand te nemen, waarvoor wij eigen personeel gebruikten.
Deze plaag werd voldoende bedwongen.
Vaak hadden de planten eind Juli/begin Augustus een sterk necrotisch uiterlijk door kaligebrek, evenals de aardappelen van de boeren. H e t afsterven vond op de proefvelden echter
eerder plaats dan op de practijk-percelen. Wij menen dit te kunnen verklaren uit het feit, d a t
de aardappelen op de proefvelden vóórgekiemd en dus physiologisch ouder waren. Wij konden
deze verklaring controleren op de verschillende practijk-velden, waarop de boer zowel voorgekiemde als ongekiemde poters gebruikt had. Ook hier was dit verschil in afsterven duidelijk te zien.
Uit de beoordeling van alle veldjes op uiterlijke kwaliteitskenmerken bleek duidelijk, dat
de kwaliteit van de aardappelen van de proefvelden gemiddeld minder was dan van die van
de boer 1 . Op veertien percelen werd behalve op de proefvelden ook het Bevelander-gewas van
de boer geoogst en bij de vergelijking bleek, d a t de opbrengst van de practijkpercelen gemiddeld
lager was dan die van de proefvelden. De aardappelen van de proefvelden waren meestal valer
en grauwer van kleur; bovendien was de verhouding consumptie-maat/kriel ongunstiger, en
de gemiddelde knolgrootte kleiner. Van de andere kant waren de aardappelen van de boer vaak
•weer te groot en bonkig. In hoeverre het gebruik van stalmest hierbij een rol speelt is niet te
zeggen.
Practisch alle aardappelen waren min of meer met een schurftachtige aantasting bedekt,
die echter in tegenstelling met de gewone schurft oppervlakkig was en daarom gewoonlijk als
„oppervlakkige schurft" aangeduid wordt. Ook kwam het voor, dat de knol ruw was en bedekt
door een netwerk van groefjes; deze vorm van schürftaantastingen wordt met de namen r o e s t
o f g r a s l a n d s c h u r f t aangeduid. Deze aantastingen, die door schimmels van het geslacht
Actinomyces veroorzaakt worden, komen zowel bij lage als hoge p H voor.
5.
D E UITGEVOERDE WAARNEMINGEN TE VELDE EN BEPALINGEN
IN BODEM EN GEWAS
Zoals reeds in hoofdstuk I I I is medegedeeld, worden in principe alle mogelijke groeifactoren
ia het polyfactor-onderzoek betrokken. Daar van te voren niet te zeggen is, welke factoren een
invloed op de opbrengst uitoefenen, is het gewenst bepalingen van zoveel mogelijk factoren te
verrichten. Het bezwaar tegen deze opzet is echter, dat in de loop van het seizoen te veel op de
veldjes gelopen wordt.
1
Deze beoordeling geschiedde door het Centraal Instituut voor Landbouwkundig Onderzoek
te Wageningen.
35
Van elk veldje werden bij de aanleg grondmonsters van de bouwvoor genomen, die in het
Bedrijfslaboratorium voor Grondonderzoek op de volgende eigenschappen onderzocht zijn:
pH(H a O) en pH(KCl), het gehalte organische stof, het gehalte aan afslibbare delen < 16 /u,
het gehalte aanzand > 16jxen < 90ft, het CaC0 3 -gehalte, het basejibindend vermogen, P-getal,
P-citr. en K-HC1 (DE VRIES en DECHERING, 1948).
De beschrijving van het profiel geschiedde op twee manieren, nl. volgens de methode van
de Stichting voor Bodemkartering envolgens demethode vandeAfd. Onderzoek vande Cultuurtechnische Dienst. Uit de resultaten van de beschrijving volgens de 2de methode werden de
gegevens over dezwaarte vandeondergrond verkregen. Dejuistheid vandeze zwaarteschattingen
kon aan de hand van de resultaten van het laboratorium-onderzoek van de bouwvoormonsters
gecontroleerd worden.
Op elk proefveld werd de grondwaterstand bepaald. Voor een bewerking is het gewenst,
dat de grondwaterstanden op de verschillende proefvelden vergelijkbaar zijn. Zij moeten dus
liefst op één en hetzelfde tijdstip, althans zeker in een zeer korte periode bepaald worden; dit
geeft met meer dan 200bepalingen grote moeilijkheden. H e t lag oorspronkelijk in de bedoeling
om op de 39bemestingsproefvelden, verspreid over de gehele Bommelerwaard, regelmatig grondwaterstandsbepalingen te verrichten. Tot dit doel waren op deze proefvelden grondwaterstandsbuizen geplaatst; op de proefplekken zouden slechts af en toe grondwaterstandsbepalingen
plaats vinden. Met behulp van het verloop van grondwaterstanden op de grote proefvelden
zou dan de grondwaterstand op de proefplekken op een bepaalde datum door interpolatie bepaald kunnen worden. Bij nader inzien vonden wij deze methode echter te onnauwkeurig en
zijn wij er liever toe overgegaan om de grondwaterstand op de proefplekken alle tegelijk inéén
korte periode te bepalen. Wegens de hoge kosten zijn op de proefplekken geen buizen gezet,
maar werd de grondwaterstand in een boorgat bepaald. N a enig proberen bleek, dat voor dit
doel de gewone schroefboor met een doorsnede van 12 cm het meest geschikt is; met opzetstukken is hiermede een diepte van 3,20 m te bereiken. I n een klein gebied kan één persoon
ongeveer 20—25boringen per dag verrichten en ongeveer 20—25 grondwaterstandsmetingen doen.
Hierbij bezoekt hij dus een 40-50 percelen, omdat het niet wenselijk is, direct na boring de
meting te verrichten; het grondwater moet zich eerst instellen. Met 3 ploegen gelukte het dus
om in 3 dagen alle metingen uit te voeren. De eerste grondwaterstandsmeting had op 20 t/m
22 Juli plaats. Door de regenval was de gemiddelde grondwaterstand voor de tijd van het jaar
aan de hoge kant.
Buiten hetbepalen vandegrondwaterstand zelf ishetookvanbelang teweten hoede grootte
van de grondwaterstandsfluctuatie is (VISSER, 1948). Hiervoor is nodig, dat meer grondwaterstandsmetingen verrieht worden enweloptijdstippen, dat zowel lage alshoge grondwaterstanden
verkregen worden. H e tjaar 1948 ishiervoor niet gunstig geweest, omdat relatief lage grondwaterstanden in de Bommelerwaard in dat jaar niet voorgekomen zijn. Ten slotte werd toch maar
besloten eind September begin October de tweede meting te verrichten. De grondwaterstand
was toen lager dan bij de eerste bepaling, alhoewel nog niet extreem laag. Ook een extreem
hoge grondwaterstand is niet voorgekomen, omdat de winter 1948/1949 betrekkelijk droog
is geweest. Als fluctuatie-maat kon daarom alleen het verschil tussen beide waarnemingen genomen worden en niet de maat, die VISSER hiervoor heeft gegeven. I n figuur 1 zijn de twee
waarnemingen tegen elkaar uitgezet. E r is een duidelijk verband tussen de twee standen, maar
de afwijkingen zijn groot. I n figuur 12 is het verloop van de gemiddelde grondwaterstand in
de Bommelerwaard weergegeven.
Uit verschillende onderzoekingen (o.a. PEEELKAMP, 1950, FEBRARI, 1949)is gebleken, d a t
zowel bepalingen in het laboratorium (aggregaat-analyse) als visuele schattingen op het veld
bruikbaar zijn om de structuur in een cijfer uit te drukken. De eerste bemonstering voor de
aggregaat-analyse, waarmede een visuele structuurschatting gecombineerd werd, had in de
periode 24 Meit / m 11 J u n i plaats; de tweede bemonstering en schatting in de periode 9 t/m 24
Augustus. De weersgesteldheid was gedurende beide monsternemingen niet erg gunstig. Verder
werd er een bemonstering voor de bepaling van het soortelijk-gewicht en de grond-water-luchtverhouding gedaan; de oorspronkelijk bedoelde tweede bemonstering verviel, omdat de grondwaterstanden ongeveer op het peil van de eerste bemonstering bleven.
Onder invloed van verschillende groeifactoren was er al direct bij de begin van de groei
een verschil tussen de veldjes te zien. Dit verschil verdween op den duur gedeeltelijk, niet alleen
omdat de planten groter werden, maar ook omdat andere factoren zoals de kalitoestand van de
grond eenoverheersende rolgingen spelen. H e t lagoorspronkelijk in debedoeling om standcijfers
te geven, maar dit bleek onmogelijk; elk veldje verschilt van het andere in een groot aantal
factoren, zodat het gewas op het ene veldje een geheel ander beeld geeft dan op het andere;
36
F [G. 12. De gemiddelde grondwaterstand in 1948
V5 *• Gemiddelde grondwaterstand incm
ICO
Ie opname
-
^N.
2eopname
125
^ ^ ^ " ^ ^ _ _
Datum
i
1/4
1/5
1/6
1/7
i
1/8
i
1/9
I/O
l/ll
F I G . 12. The average groundwater table in 1948
het verschil wordt dan een groot complex en is niet in één cijfer uit te drukken. Uiteraard was
dit binnen de proefvelden niet het geval, zodat het hier wel mogelijk was om verschillen in groei
door een cijfer te kenmerken.
Vanaf de opkomst werden regelmatig hoogte- en breedte-metingen verricht om op deze
wijze een objectief beeld van verschil in groeisnelheid te kunnen constateren. Op vergelijkbare
veldjes waren deze ook duidelijk aanwezig. Toen het gewas zich eenmaal ging sluiten, was dit
niet meer mogelijk, zodat ten slotte hoogstens 3 metingen verricht zijn.
Verschillende onderzoekers zoals LUNDEGÂRDH (1941), SCHXTFELEN (1950), VAN DEK PAAUW
(1950) en vooral GOODALL en GREGORY (1947) hebben op de mogelijkheid gewezen om door
middel van gehaltecijfers van de plant een indruk te krijgen van de rijkdom van de grond aan
voedingsstoffen. Hiervoor werden eind J u n i , toen het aardappelgewas in de Bommelerwaard
ongeveer in het knopstadium verkeerde, van alle veldjes loofmonsters genomen. De weersomstandigheden waren daarvoor toen zeer gunstig; enkele dagen v a n t e voren regen, daarna
droog, zonnig weer. Een probleem was de noodzakelijk snelle droging, omdat verzending naar
Wageningen of Groningen niet mogelijk was. Dit probleem werd opgelost door het huren van een
klompencrogerij in Hedel, waarin 's avonds de oogst aan loofmonsters van de afgelopen dag
gedroogd werd, waarna verzending in papieren zakken mogelijk was. I n het loof werden de
gehalten aan stikstof, kali, fosfaat en magnesium (geen kalk wegens de bespuitingen tegen de
colorado-kever) bepaald, in de knol de gehalten aan stikstof, kali, fosfaat en kalk.
Ten slotte werd n a afloop van de proef bij alle proefveldhouders een enquête over het bedrijf
en het betrokken perceel ingesteld 1 .
6. H E T OPTREDEN VAN CORRELATIES TUSSEN D E VERSCHILLENDE GROEIFACTOREN
I n hoofdstuk I I I , waarin de gebruikte methode werd behandeld, is reeds de betekenis van
het kennen van de correlaties tussen de verschillende groeifactoren naar voren gebracht. Een
vergelijking v a n de figuren 20 en 37 met resp. de figuren 21 en 38 geeft een duidelijk beeld t o t
welke verkeerde resultaten men kan komen, wanneer niet op de correlaties wordt gelet. Hierop
komen wij nog later terug. Van de andere k a n t k a n het optreden van sterke correlaties een groot
voordeel hebben; met een verandering van de ene factor gaat dan steeds een verandering, hetzij
negatief, hetzij positief, v a n de andere factor samen. Zodoende is het dan niet meer nodig met
'.'. of meer factoren te werken, maar één van de factoren kan als m a a t voor de andere gebruikt
worden, zodat de andere buiten beschouwing blijven kan. I n het landbouwkundig onderzoek
worden dergelijke correlaties vaak benut. Zo wordt bv. als groeifactor het begrip: structuur
gebruikt, waarvoor dan een m a a t gekozen wordt. De structuur als zodanig is geen groeifactor,
het is een oneigenlijke groeifactor, maar wel heeft ze een zeer grote invloed op de meer eigenlijke
groeifactoren zoals bv. zuurstofgehalte, watergehalte. Van dit te verwachten sterke verband
lussen structuur enerzijds en de eigenlijke groeifactoren anderzijds m a a k t men dan gebruik
iRtTSSEiJi, 1949). Een ander voorbeeld van het benutten van correlaties is de bodemkartering.
]
D e t a l el m e t alle gegevens is op aanvraag verkrijgbaar bij het Landbouwproefstation en
Bodemkundig Instituut T.N.O. te Groningen.
37
De sterkte van de correlaties is dan bepalend voor de juistheid van het gebruik van oneigenlijke groeifactoren.
Hiervoor, alsook om de hier beschreven analyse goed te kunnen uitvoeren, is het van belang
een in- en overzicht te hebben van de mate waarin de verschillende groeifactoren met elkander
samenhangen.
Zo wordt bv. in figuur 13 het verband weergegeven tussen de kalitoestand en het percentage
organische stof in de grond. Hierin komt het bekende verschijnsel naar voren, dat de gescheurde
graslanden, gekenmerkt door een hoog gehalte aan organische stof, arm aan kali zijn. Bij het
nagaan van de invloed van organische stof zonder met deze correlatie rekening te houden, zou
een invloed als weergegeven in figuur 37 verkregen worden; in werkelijkheid is, zoals wij zullen
zien, de invloed een geheel andere.
F I G . 13. De correlatie tussen K-HC1 en gehalte aan organische stof
Gehalte organische stof
••
°
•
gescheurd grasland
oud bouwland
• «oca» • •
••
••«•
• ••
»
•• • • •
I .
•• • ••• •
o
• •
* •
• • • • • »
• **
«M
• ?••
•A:
• • • ••
•-.
. f' .
o
.
•
K-HCl
O.OIO
0.020
0.030
0,050
Q040
F I G . 13. The correlation 'between potash content (K-HCl) and organic
matter content of the soil. Old arable land », broken-up grassland o
Een tweede relatie wordt in figuur 14 weergegeven, waarin het gehalte aan afslibbare delen
van de bouwvoor tegen de grondwaterstand in Juli uitgezet is. Gemiddeld blijken inderdaad
de gronden met het hoogste gehalte aan afslibbare delen de hoogste grondwaterstanden te hebben.
De correlatie-coëfficiënt is echter niet hoog; ook lichte gronden kunnen een hoge grondwaterstand hebben.
Een nauwere correlatie bestaat er tussen het gehalte aan afslibbare delen in de bouwvoor
en in de laag 30-70 cm beneden maaiveld. Dit verband is in figuur 15 weergegeven. Hoewel
bodemkundig voor stroomruggronden een dergelijke relatie te verwachten is, is de correlatie
toch ook weer niet zeer hoog. Het is echter een van de hoogste correlaties die wij in de Bommelerwaard gevonden hebben.
38
F I G . 14. De correlatie tussen de grondwaterstand en het gehalte aan afslibbare delen
SO
o
>
Gehateafslibb.
delenbouwvoor
70-
O
•
.
'
O
0
•
„ °•
0
•
«o •
o
•
•
0
0
•
30
#
. „
•
•° •
•
„ • *o o.»
»0 ••
*• • •
•
0 °
•
•
°»
50
40
°
O
• •
OO
••
•
O •
O
O
60
•
0
gescheurd grasland
oud bouwland
0
•
• •
•
„0 * •
•
0
•0
•
.
•
•
.
*
. - .• •*
•*• • •
•
•
0
0
0
0
O
•
•
0
0
•
:• •
20
0
•
•
•
•
0
»•
CD«
•
« %•
•
•
•
• •
1
•
0
•
•
•
•
•
0
•
•
10
Grondwaterstand Juli
beneden maaiveld i n c m
1
1
50
—
100
I50
200
250
F I G . 14. The correlation between the groundwater table and the clay content. Old arable
land •, brolcen-up grassland o
Gehalte afslibbare delen,bouwvoor
FIG.
80
15.
De correlatie
tussen het
gehalte aan
afslibbare
delen in de
bouwvoor en
in de laag
30—70 cm
beneden
maaiveld
70
60
50
••
• « • •
•
•
•
••
•
40
30
FIG.
20
10
Gehalte afslibbare d e l e n , l a a g 3 0 - 7 0
10
20
30
40
50
60
70
80
90
15.
The correlation
between the
clay content in
thearable layer
and in the layer
30—70 cms
under surface
H e t is o n m o g e l i j k o m alle c o r r e l a t i e s v a n alle c o m b i n a t i e s v a n g r o e i f a c t o r e n in p u n t e n d i a g r a m m e n w e e r t e g e v e n 1 . H O E K S E M A (1950) e n W I G G E B S (1950) g e v e n e n k e l e s t i p p e n d i a g r a m m e n v a n correlaties tussen groeifactoren in dit gebied. H i e r m o e t volstaan worden m e t een
o v e r z i c h t t e g e v e n v a n alle c o r r e l a t i e - c o ë f f i c i ë n t e n t u s s e n d e g r o e i f a c t o r e n ( t a b e l 4). E r d i e n t
o p g e m e r k t t e w o r d e n , d a t e l k e correlatie-coëfficiënt gedeeltelijk grafisch, g e d e e l t e l i j k n u m e r i e k
b e p a a l d is m e t d e f o r m u l e
h i e r i n zijn m x e n m 2 d e t a n g e n t e n v a n do b e i d e regressielijnen.
Bij d e z e b e r e k e n i n g is v a n d e v e r o n d e r s t e l l i n g u i t g e g a a n , d a t d e v a r i a t i e i n d e g r o e i f a c t o r e n
n o r m a a l v e r d e e l d e n d e c o r r e l a t i e r e c h t l i j n i g is. H o e w e l h e t m a t e r i a a l a a n d e z e eisen z e k e r n i e t
v o l d o e t , z o d a t h e t b e r e k e n e n v a n e e n correlatie-coëfficiënt eigenlijk o n g e o o r l o o f d is, is h e t s l e c h t s
o p d e z e wijze m o g e l i j k o m o p e e n v o u d i g e e n o v e r z i c h t e l i j k e m a n i e r een i n d r u k v a n d e s t e r k t e
v a n d e c o r r e l a t i e t e k r i j g e n . D e z e c o r r e l a t i e - c o ë f f i c i ë n t e n zijn b e r e k e n d u i t m e e r d a n 200 g e g e v e n s ;
e e n correlatie-coëfficiënt v a n 0,18 e n h o g e r h e e f t e e n o v e r s c h r i j d i n g s k a n s v a n 0,01 e n k l e i n e r
e n is d u s v o o r 9 9 % e n m e e r s t a t i s t i s c h b e t r o u w b a a r v a n n u l a f w i j k e n d ( S N E D E C O R , 1946). I n
de l a a t s t e k o l o m s t a a n de gemiddelde correlatie-coëfficiënten por groeifactor.
T A B E L 4. D e s t e r k t e v a n d e c o r r e l a t i e s t u s s e n d e v e r s c h i l l e n d e g r o e i f a c t o r e n , u i t g e d r u k t i n d e
correlatie-coëfficiënt r
o
^
<M
'3
O
r*<
3
o
"3 S
S
a
pH
Gehalte organ, stof . . .
Gehalte afslibbaar 0—20 .
Gehalte afslibbaar 30—70 .
Gehalte afslibbaar 70—120
P-cltr
K-H01
Visuele structuur Mei. . .
Aggregaatanalyse Mei. . .
Grondwaterstand Juli. . .
Fluctuatie
Diepte 2-grijs
Diepte 5-grijs
Afstand boerderij
Poottijd
ö £
3 te
Oo
—0,60
T A B L E 4 . The correlation
average r
O es
—0,48 -0,37 -0,15
+ 0,62 -0,38 f0,22
-0,75 -0,55
-0,71
coëfficiënt
as
S
ÎH
'~J
cj -g
O
M
M
SS
^
+ 0,48
—0,45
—0,45
—0,31
—0,17
>«
"
*&
0,0
0,0
+ 0,75
0,0
—0,0«
r between the several growth factors.
5C
(N
ÉH
G
a
-H
O ^
0,0
+ 0,39
—0,46 + 0,25
—0,28 0,0
—0,13 0,0
o
,08
,oo
,35
,12
,0»
,39
,22
,23
,39
DC
Ç^
Q
S •£
$
%M
P
+ 0,19 + 0,17 + 0,28 —0,23 0,0
+ 0,14 —0,35 —0,41 + 0,25 —0.22
0.0 —0,59 —0,5« + 0,20
0,0
—0,13 —0,54 —0,33 + 0,22 -f 0,02
0,0 —0,38 —0,13 + 0,06
0,0
+ 0,09 + 0,24 + 0,39 —0,13 0,0
0,0 + 0,13 4-0,25 —0,15 —0,05
0,0
0,0
0,0
0,0
+ 0,2«
0,0 —0,43 —0,35 -.0,11
0,0
—0,62 + 0,19 + 0,50 —0,17 + 0,44
0,0 —0,18
0,0 —0,28
+ 0,58 —0,14 0,0
—0,13 + 0,24
0,0
In the last column
the
Z o a l s u i t d e z e t a b e l b l i j k t , zijn d e c o r r e l a t i e s t u s s e n d e v e r s c h i l l e n d e g r o e i f a c t o r e n o p d e
stroomgronden v a n de B o m m e l e r w a a r d over het algemeen niet sterk. E e n enkele combinatie
v a n f a c t o r e n geeft e e n s t e r k e r v e r b a n d t e zien, m a a r d e m e e s t e coëfficiënten liggen t o c h b e n e d e n
d e r = 0,50. H e t e l i m i n e r e n v a n d e f o u t o n t s t a a n d o o r h e t a a n w e z i g zijn v a n d e z e c o r r e l a t i e s
gaf d a n o o k g e e n a l t e g r o t e m o e i l i j k h e d e n .
B e s p r e k i n g v a n alle c o r r e l a t i e s v a l t b u i t e n d e o p z e t v a n d e z e s t u d i e , z o d a t h i e r v a n v e r d e r
afgezien is. W e l willen wij n o g o p e n k e l e o p v a l l e n d e c o r r e l a t i e s wijzen, zoals t u s s e n d e r e s u l t a t e n
v a n de aggregaat-analyse enerzijds en de p H , gehalte a a n afslibbare delen, gehalte a a n organische
stof e n v i s u e l e s t r u c t u u r a n d e r z i j d s . v e r d e r t u s s e n P - c i t r . e n K - H C 1 , t u s s e n g r o n d w a t e r s t a n d
en fluctuatie enz.
1
Deze bedragen nl.
40
n(n-l)
V. DE WEERSFACTOREN, DIE HET JAARLIJKS OPBRENGSTNIVEAU
VAN AARDAPPELEN BEPALEN
Zoals bekend is, varieert de opbrengst niet alleen van perceel tot perceel, maar
ook op een en hetzelfde perceel van jaar tot jaar onder invloed van de wisselende
weers-factoren. Het is daarom van belang de invloed van de verschillende weersfactoren op het jaarlijkse opbrengstniveau te kennen, ook al, omdat zij de invloed
van meer bodemkundige factoren beter doen begrijpen. Daarom hebben wij een
onderzoek ingesteld naar de invloed, die deze factoren op de opbrengst van aardappelen in de Bommelerwaard hebben.
Wij hebben reeds in hoofdstuk II de jaarlijkse opbrengst-schattingen besproken,
die door de Directie van de Landbouw gepubliceerd worden. Zoals verschillende
onderzoekers medegedeeld hebben, bestaan er grote bezwaren tegen deze cijfers,
maar onze ervaring is, dat de bruikbaarheid ervan nogal meevalt.
De opgaven per provincie zijn vanaf begin 1900 aanwezig, de opgaven per landbouwgebied vanaf 1919. Wij hebben alleen gebruik gemaakt van de gegevens vanaf
1919; in het onderzoek werden nagegaan welke invloeden de verschillende weersfactoren op de opbrengst van aardappelen in de Bommelerwaard gehad hebben.
Het grote voordeel is, dat in dit geval het gebied vrij groot is, zodat de betrouwbaarheid der opbrengstgegevens stijgt. Bovendien is de bodemgesteldheid (stroomruggronden) waarop in de Bommelerwaard aardappelen verbouwd worden, betrekkelijk
•uniform. Het is dus mogelijk de resultaten, die uit dit meteorologisch onderzoek
naar voren komen, eventueel met de bodemgesteldheid in verband te brengen.
De opbrengsten van na 1940 werden niet in de bewerking opgenomen, omdat
inde oorlogsjaren de opbrengsten door allerlei omstandigheden daalden. Extrapolatie
van de lineaire verandering met de tijd ( t r e n d ) over de jaren 1919-1940 op de
jaren 1940-1948isniet in overeenstemming met de werkelijkheid, zodat een t r e n d c o r r e c t i e op die jaren niet toe te passen was. Wij beschikten dus over de opbrengstgegevens van 1919 tot en met 1940, een reeks van 22 jaren.
Voor de meteorologische gegevens konden wij over de gegevens beschikken, die
in de Maandelijkse Overzichten van het K.N.M.I. te de Bilt vermeld worden. Hierin
ontbreken de opgaven van d e t e r m i j n s t a t i o n s , dicht bij de Bommelerwaard
gelegen; bij ons onderzoek moesten wij de gegevens gebruiken van de stations de Bilt
of Oudenbosch. In verband met andere berekeningen, waarbij met dezelfde gegevens
gewerkt moest worden, hebben wij die van de Bilt gekozen. Tegen het gebruik van
meteorologische gegevens, niet uit hetzelfde gebied als de opbrengsten afkomstig,
kunnen bezwaren gemaakt worden (POST, 1949), maar wij menen, dat het in dit
geval wel toegestaan is, omdat de afstand tussen de Bilt en de Bommelerwaard
betrekkelijk klein is en de correlaties tussen de gegevens van deze twee streken zeer
hoog zijn (VISSEE, 1946). Een voorlopig onderzoek leerde ons, dat, zoals verwacht
kon worden, vooral de regenval, het percentage zonneschijn en de gemiddelde
temperituur belangrijk kunnen zijn. Andere factoren, zoals maximum- en minimumtemperituur bleken van minder betekenis te zijn, zodat wij ons onderzoek tot deze
drie gegevens beperkt hebben.
Zoalswij in de inleiding reeds besproken hebben, ishet bij een onderzoek, waarbij
de invloed van weers-factoren op de opbrengst nagegaan wordt, mogelijk om de
41
polyfactor-analyse te gebruiken. Onze opzet was echter niet zo zeer de invloed
van een of andere meteorologische factor op de opbrengst vast te stellen, als wel
om te constateren, dat er een invloed is. Wij zagen daarom wegens het kleine aantal
gegevens van het gebruik van deze methode af en hebben slechts de c o r r e l a t i e c o ë f f i c i ë n t e n gebruikt. Deze correlatie-coëfficiënten, zoals we die bij andere
onderzoekers zoals FBANKENA (1932), WOUDENBERG (1946) en P O S T (1949) ook
vinden, zijn betrekkelijk gemakkelijk te berekenen.
Bij de bewerking van de jaaropbrengsten in de Bommelerwaard bleek, dat deze
door verbetering v a n allerlei cultuurmaatregelen gedurende enige jaren een min
of meer constante stijging per jaar vertonen (t r e n d). Daar het duidelijk is, dat
andere dan weersfactoren hiervoor verantwoordelijk zijn, is het niet geoorloofd
van de oorspronkelijke opbrengsten de correlatie-coëfficiënten te berekenen, maar
moet er allereerst een t r e n d-v e r e f f e n i n g plaats vinden. Hiertoe wordt de
r e g r e s s i e - c o ë f f i c i ë n t berekend, die aangeeft hoe groot de gemiddelde
stijging per ha is; met behulp van deze regressie-coëfficiënt worden alle jaarlijkse
opbrengsten gecorrigeerd en op een bepaald niveau gebracht. De opbrengst-schommelingen, die dan nog aanwezig zijn, kunnen als veroorzaakt door weers-factoren
beschouwd worden.
Voor aardappelen in de Bommelerwaard bedroeg deze regressie-coëfficiënt
198 kg per ha per jaar. Deze stijging is vergeleken met b.v. die in de zeekleigebieden
gering; dit verschijnsel zal later uitvoeriger besproken worden (tabel 22).
Een bepaalde weers-factor heeft de neiging alleen in bepaalde perioden van het
jaar een invloed te doen gelden (b.v. de regenval in Mei is minder bepalend dan die
in Juli). Daar nu v a n te voren niet bekend is, welke deze kritieke periode is, moeten
vele perioden, zowel korte als lange, onderzocht worden. Voor dit onderzoek naar
de hoogste correlatie-coëfficiënten is het berekenen van correlatie-coëfficiënten
niet noodzakelijk, maar kunnen eenvoudige stippendiagrammen dienst doen. Van
die perioden, welke naar schatting de hoogste correlatie-coëfficiënt geven, worden
wel correlatie-coëfficiënten berekend. Hieruit wordt tenslotte de periode met de
hoogste correlatie-coëfficiënt voor die bepaalde weers-factor gekozen om verder
onderzocht te worden. Op deze wijze werd de invloed van de regenval, van de gemiddelde dagtemperatuur en van de gemiddelde zonneschijn nagegaan. De keuze
heeft plaats aan de h a n d van de correlatie-coëfficiënten van de afzonderlijke weersfactoren, en niet aan de hand van de c o l l e c t i e v e correlatie-coëfficiënt R.
De laatste methode is mogelijk juister, m a a r vraagt veel meer werk.
Als resultaat van dit onderzoek werd gevonden, dat voor de opbrengst van
aardappelen in de Bommelerwaard speciaal de volgende factoren en perioden belangrijk zijn:
x 2 = temperatuur Juli I (1ste dekade)
x 3 = gemiddelde zonneschijn Mei I I + I I I + J u n i I + I I
x 4 = regenval Juli + Augustus I
De t o t a 1 e correlatie-coëfficiënten van deze factoren met de opbrengst x1 zijn:
r12 = —0,55 ± 0,19
r 13 = + 0 , 7 0 ± 0,12
r 14 = + 0 , 3 3 ± 0,21.
42
Daar de weers-factoren onderling ook gecorreleerd zijn en de totale correlatiecoëfficiënten dus geen juist en volledig beeld geven, moeten de p a r t i ë l e correlatie-coëfficiënten berekend worden. Deze geven dan het verband aan. dat er tussen
een factor en de opbrengst bestaat, terwijl de andere factoren constant gehouden
zijn en dus geen invloed hebben. Deze partiële correlatie-coëfficiënten zijn:
r
i2.34 =
]'13.24 =
r
l4.23 =
0,42
+0,54
+0,35.
Bij de hypothese r = 0 (de n u l - h y p o t h e s e ) corresponderen deze waarden
met een overschrijdingskans van resp. 0,05, 0,01 en 0,1, zodat althans voor de 2
eerste invloeden de nul-hypothese op voldoende gronden verworpen kan worden.
Bij deze berekening wordt van de nul-hypothese uitgegaan, d.w.z. van de veronderstelling dat er geen verband is tussen factor en opbrengst. Dit is, zoals wij later
zullen zien, een te zware eis, omdat uit ons vruchtbaarheidsonderzoek reeds is gebleken, dat de invloed v a n twee factoren, t.w. zonneschijn en regenval, kon worden
verwacht. Wij komen hierop later terug.
De collectieve correlatie-coëfficiënt R, d.w.z. de m a a t voor de nauwkeurigheid
waarmede de opbrengst uit de drie weers-factoren te berekenen is, bedraagt 0,778;
de bijbehorende overschrijdingskans bedraagt 0,01, zodat het resultaat statistisch
betrouwbaar is.
De regressievergelijking, waaruit de verwachtingswaarde van de opbrengst te
berekenen is, wanneer de drie klimaatsfactoren bekend zijn, is:
x x = 169,28 — 4,62 x 2 + 1,05 x 3 + 0,14 x 4
Uit het bovenstaande blijkt, dat het zo gunstig mogelijke k l i m a a t voor
aardappelen op de rivierkleigronden van de Bommelerwaard in het kort als volgt
omschreven kan worden:
I n de periode van sterke vegetatieve groei, in de maanden Mei en Juni, is er een
grote behoefte aan zonneschijn, de periode v a n de knolvorming, in Juli en begin
Augustus, vraagt daarentegen koel, regenrijk weer.
Wij willen er hier met nadruk op wijzen, dat deze conclusie alleen geldt voor de
aardappelen op de rivierkleigronden v a n de Bommelerwaard. Misschien gelden zij
ook voor de andere rivierkleigronden, maar aardappelen in andere gebieden (op
andere grondsoorten) kunnen geheel andere eisen aan het klimaat stellen. Dit blijkt
uit hetgeen wij later zullen bespreken en o.a. ook uit de invloed, die de regenval op
de aardappelopbrengst in de Veenkoloniën heeft. V A KDERPAATJW bewerkte de
aardappelopbrengsten van het langjarige proefveld op Veenkoloniale grond P r 8
en hierbij bleek, dat de aardappelen op deze grond in Juli juist weinig regen vragen
om de hoogste opbrengsten te bereiken, een verschijnsel, dat in de practijk daar ook
wel bekend is. 1 Om de invloed van de meteorologische factoren op de opbrengst te
vinden, zullen alle landbouwgebieden en beter nog alle grondsoorten afzonderlijk
bewerkt moeten worden. De gevonden resultaten en verschillen kunnen dan in groter
verband worden gezien en met de resultaten v a n een vruchtbaarheidsonderzoek
in verband gebracht worden. De conclusies van een dergelijke beschouwing zullen
later nog besproken worden.
L
Deze gegevens, ons welwillend door Dr F . VAN DEK PAATJW afgestaan, zijn nog niet gepubliceerd.
43
H e t jaar 1948 staat als een zeer goed aardappeljaar bekend; de opbrengsten
waren buitengewoon hoog. H e t Departement van Landbouw, Visserij en Voedselvoorziening geeft als gemiddelde opbrengst van consumptie-aardappelen voor Nederland 259 en voor de Bommelerwaard 206 q per ha op.
Zoals uit tabel 3 t e lezen is, was:
de temperatuur in Juli I 14,5° C
de zonneschijn in Mei I I + I I I + J u n i I + I I 4 5 , 5 % en
de regenval in Juli + Augustus I 171 mm.
Hiervan zijn de regenval en de zonneschijn boven normaal en de temperatuur
beneden normaal, zodat de drie factoren, die vnl. het opbrengstniveau bepalen,
gunstig gewerkt hebben.
Met de hierboven genoemde regressievergelijking, die opgesteld is voor de jaren
1919 tot en met 1940, en veronderstellende, dat de opbrengststijging per jaar zonder
oorlog constant gebleven zou zijn, is het mogelijk de verwachtingswaarde van de
opbrengst in 1948 van aardappelen in de Bommelerwaard te bepalen. Deze v o o r s p e l d e opbrengst bedraagt 210 q per ha en klopt dus goed met de opgegeven
werkelijke opbrengst van 206 q per ha.
Wij tekenen hierbij aan, d a t in zeer abnormale jaren de overeenstemming niet
zo frappant zal zijn. Bij de gebruikte correlatie- en regressie-berekening wordt nl.
een verband verondersteld dat rechtlijnig is. Wij hebben echter sterk de indruk
gekregen, d a t dit bv. voor de regenval niet opgaat en dat zeer veel regen in Juli en
Augustus de opbrengst weer doet dalen (optimum-kromme). Verder zal een zeer
grote droogte, zoals deze b.v. in 1947 voorkwam, de opbrengst sterker doen dalen,
dan de opgestelde regressie-vergelijking aangeeft. De regressie-vergelijking geldt
alleen voor de in 1919 tot en met 1940 voorgekomen meteorologische omstandigheden; extrapolatie naar zeer abnormale omstandigheden is niet geoorloofd.
Voor de bespreking van de uitkomsten van het vruchtbaarheidsonderzoek in
de Bommelerwaard- moesten wij over de resultaten van eenzelfde onderzoek : weersfactoren en opbrengst in andere gebieden beschikken. Dezelfde berekeningen met
de aardappelopbrengsten zijn daarom ook voor de oogst in de Betuwe uitgevoerd.
Gaat men nl. van de hypothese uit, dat de gevonden relaties tussen weers-factoren
en opbrengsten in de Bommelerwaard juist zijn, dan volgt hieruit, dat in overeenkomstige gebieden, bv. in de Betuwe, dezelfde factoren ook van betekenis moeten
zijn. Uit het volgende overzicht blijkt, d a t de resultaten van een dergelijk onderzoek
in de Betuwe die van de Bommelerwaard niet tegenspreken.
Voor de bewerking van de opbrengstgegevens van de Betuwe is dezelfde werkwijze gevolgd als voor die v a n de Bommelerwaard. I n de Betuwe waren de volgende
perioden wat betreft regenval, zonneschijn en temperatuur het sterkst met de
opbrengst gecorreleerd:
x 2 = temperatuur Juli I -)- I I
x 3 = gemiddelde zonneschijn Mei I I + I I I + J u n i I + I I
x 4 = regenval Juli + Augustus I.
'
Bij vergelijking van deze gegevens met het overeenkomstige materiaal uit de
Bommelerwaard blijkt, dat voor zonneschijn en regenval dezelfde perioden critiek
zijn. Alleen voor de temperatuur is er een klein verschil want in de Betuwe is niet
44
de periode Juli I maar Juli I -f-II bepalend. De in de Betuwe verkregen resultaten
zijn dus concordant met die in de Bommelerwaard. De totale correlaties zijn echter
minder, ui.
r12 = —0,41 ± 0,20
r13 = +0,40 ± 0,20
r14 = +0,21 ± 0,22
Hoewel zij overeenstemmen met die in de Bommelerwaard verkregen, zijn de
resultaten met de opbrengsten in de Betuwe minder betrouwbaar; slechts de eerste
twee correlatie-coëfficiënten corresponderen met een overschrijdingskans van 0,05.
Hetzelfde geldt voor de partiële correlatie-coëfficiënten, die als volgt zijn:
1-1.2.34 =
-0,21
r1;3.24 = + 0 , 0 4
r
l4.23
=
+0,23
Deze drie correlatie-coëfficiënten zijn statistisch onbetrouwbaar, d.w.z. ook
indien de ware partiële correlatie-coëfficiënten nul zouden zijn, zouden waarnemingsuitkomsten zoals de onze daar nog best bij voor kunnen komen. Wij redeneerden echter als volgt: aangenomen, dat de opbrengstbepalende factoren in de
Bommelerwaard inderdaad bestaan, dan moeten deze factoren ook in overeenkomstige gebieden van invloed zijn. Wij moeten daarom nagaan, of er een statistisch
betrouwbaar verschil tussen de overeenkomstige correlatie-coëfficiënten in de betreffende gebieden bestaat. Hiervoor wordt de z-t e st van FISHEB. toegepast,
waartoe allereerst de correlatie-coëfficiënt r moet worden omgezet in
z =
ln(l+r) — ln(l-r)
_
Hieruit is dan voor elke meteorologische factor de
z
Bom. —
z
Bet.
standaardafwijking van z
te berekenen. Deze bedragen voor de temperatuur, zonneschijn en regenval resp.
0,553, 0,594 en 1,003, overeenkomende met een overschrijdingskans van resp.
0,58, 0,55 en 0,32 (PATTEHSON). Onze conclusie is dan ook, dat het materiaal geen
aanleid ng geeft om verschillen tussen Betuwe en Bommelerwaard aan te nemen;
de resultaten in de Betuwe spreken onze veronderstellingen niet tegen.
De statistische betrouwbaarheid van de gevonden invloed van de weersfactoren
in de liommelerwaard is groter dan met de nul-hypothese aangegeven wordt. Hier
komt nog bij, dat de resultaten van het vruchtbaarheidsonderzoek de invloed van
regenval en zonneschijn bevestigen. Onze conclusie is, dat de betrouwbaarheid
van de gevonden invloeden groot is.
45
VI. DE RESULTATEN VAN DE ANALYSE VAN HET
VRUCHTBAARHELDSONDERZOEK; FACTOREN, BEPALEND VOOR
DE OPBRENGSTVERSCHILLEN BINNEN EEN JAAR (1948)
1.
INLEIDING
Degegevensvan het vruchtbaarheidsonderzoek met aardappelen in de Bommelerwaard zijn bewerkt op de wijze als in hoofdstuk I I I besproken. Een groot aantal
factoren werd op hun invloed onderzocht. Hierbij bleek, dat een 14-tal factoren
verantwoordelijk waren voor de opbrengstverschillen, die in 1948op de verschillende
percelen voorkwamen. Figuur 11geeft een overzicht van de variatie in opbrengsten,
die bij dit onderzoek verkregen is.
Deze 14 factoren zullen achtereenvolgens besproken worden, waarbij vooral
aandacht zal worden besteed aan de landbouwkundige betekenis van elke factor
en verschillende combinaties van factoren. Het zal dan duidelijk worden, dat vele
van deze factoren een betrekkelijk geringe invloed en slechts enkele een grotere
invloed op de opbrengst hebben.
Wij hebben de totale opbrengst aan knollen genomen zonder scheiding tussen
kriel en consumptie-maat te maken. Alhoewel de boer voornamelijk geïnteresseerd
zal zijn in de opbrengst zonder kriel, meenden wij beter te doen de in physiologisch
opzicht betere maat van t o t a l e knolopbrengst aan te houden. Wij zijn er niet
in geslaagd om de bodemkundige en andere factoren te vinden, die een directe
invloed op het percentage kriel uitoefenen. Wel bleek, dat de absolute opbrengst
van grote betekenis is voor het percentage kriel; hoe lager de opbrengst, des te
groter is dit percentage kriel. De absolute opbrengst aan kriel houdt daarentegen
met de grootte van de totale opbrengst geen verband. Gemiddeld bedroeg het
percentage kriel bij een opbrengst van 200, 250, 300, 350 en 400 q per ha resp. 52,
42, 32, 27 en 25% \
De invloed van een factor zal allereerst weergegeven worden bij een gemiddelde
toestand van de andere factoren, waarbij voor alle andere factoren gecorrigeerd is.
Uiteraard blijft de invloed van de factor, waarvoor gecorrigeerd is, bestaan; de
invloed, veroorzaakt door de variatie van deze laatste groeifactoren, is echter verdwenen. De op deze manier weergegeven invloed is zo zuiver mogelijk, omdat ook
getracht is de fout te elimineren, die ontstaat door het aanwezig zijn van met de
beschouwde factor gecorreleerde factoren.
Reeds eerder werd opgemerkt, dat eventuele interacties naar voren komen bij
het weergeven van de invloed van een bepaalde factor bij b.v. drie verschillende
toestanden van een of meer andere factoren. Tabel 5 geeft een overzicht van de
drie gebruikte groepenindehngen, met de daarbij behorende gemiddelde waarden.
De klassen 1, 2 en 3 komen globaal genomen met een waardering van resp.
laag, middelhoog en hoog overeen.
Achtereenvolgens zullen alle genoemde factoren besproken worden; allereerst die,
welke meer de cultuur betreffen, vervolgens de meer bodemkundige factoren.
1
Gemiddeld was het percentage kriel dus hoog. Ir A. REESTMAN van het Centraal Instituut
voor Landbouwkundig Onderzoek, die wij hierover raadpleegden, wees op de mogelijkheid, d a t
dit veroorzaakt kon zijn door het feit, dat in dit onderzoek vóórgekiemd pootgoed gebruikt was;
hierdoor worden meer uitlopers en daarom meer knollen gevormd. Dit zou dan tevens de reden
zijn dat de practijk voor de oonsumptieteelt van Bevelander, waarvan het krielpercentage toch
al ongunstig is, liever van ongekiemd pootgoed gebruik maakt.
46
" A B E L 5. O v e r z i c h t v a n d e g r o e p e n i n d e l i n g e n m e t d e d a a r b i j b e h o r e n d e g e m i d d e l d e
.
Groep - >
I
ïactor 1
pH
% organisetie stof
% afslibbaie delen, laag ü — 2 0 .
° , afslibbaie delen, laag 30—70
% afslibbare delen, laag 70—120
Verschil % afslibbare delen, 0 —
20 en 30—70
P-eitr
K-HC1
Visuele s t r u c t u u r
Aggregaatanalyse
Grondwaterstand Juli
Fluctuatie
D i e p t e 2-gr js
A f s t a n d boerderij
Prottijd
T A B L E 5 . The
.
variation
1
Variatie
Gem.
Variatie
<
6.50
< 2,7
< 36
< 31
< 23
6,00
2,2
29
21
13
6,50
,49
2,7 — 3
36—49
31—52
23—57
<—4
< 26
<
0,014
1—5
< 30,0
< 81
(—35)—( + 15)
< 21
<401
6/IV—14/1V
—11
17
0,012
4,2
25,0
67
—4
10
153
12/IV
of the several
2.
waarden
.
classes
with
their
3.1
43
41
41
-M
(—4)—( + 5)
26—60
0,014—0,018
6—7
30,0—37,9
81—108
16—28
21—34
401—1400
15/IV—21/1V
average
42
0,1
6,1
33,(
92
22
29
833
18 1
3,"
49
52
60
0,018
8—9
37,9
108
28
34
1400
2..TV-8/V
5,1
60
64
69
-i-16,5
113
0,025
8,2
45,4
152
39
40
2580
27/IV
value
D E INVLOED VAK DE POOTTIJD
I n onze proef lagen de poottijden tussen 6 April en 8 Mei. H e t invoeren van deze
nieuwe factor was geen bezwaar, daar het mogelijk was om de correlaties van de
poottijd met de andere factoren betrekkelijk laag te houden. Dergelijke factoren
hebben het voordeel dat zij kunnen medewerken om een beter inzicht te verkrijgen
ir. het productie-proces.
H e t resultaat van de invloed van de poottijd op de opbrengst wordt in figuur 16
weergegeven. De invloed is een optimumkromme, d.w.z. er is een betrekkelijk korte
periode, waarin de opbrengsten het hoogst zijn; wordt in een andere tijd gepoot,
dan is de gemiddelde opbrengst lager. Deze optimale periode ligt ongeveer bij 16-19
Opbrengst inqperha
FIG.
16.
D e invloed v a n de d a t u m v a n
poten op de opbrengst. Voor
verklaring gestippelde opb r e n g s t - a s , zie h o o f d s t u k V I I , 2
400J400
350|- 350
I
300
300r
I
FIG.
>—25oL
6
April
IO
20
16.
The
influence
of the date
of
D a t u m van p o t e n
planting
on the yield.
For
the
3Q
meaning
of dotted yield
ordinate
25
Mei see chapter
VII,
2
47
April. * De totale variatie in opbrengst, die door de uiteenlopende poottijden verkregen wordt, bedraagt gemiddeld 32 q per ha. Dit komt overeen met ongeveer
9%, uitgedrukt in de opbrengst bij de optimale poottijd.
De nadruk moet erop gelegd worden, dat dit resultaat uiteraard alleen geldt
onder omstandigheden en weersgesteldheden, zoals die tijdens het onderzoek in
1948 voorkwamen en voor het ras Bevelander met vóórgekiemd pootgoed. Generalisatie is hierbij zeker niet geoorloofd, omdat vooral weers-factoren het resultaat beïnvloeden kunnen.
I n hoeverre is dit resultaat physiologisch te verklaren? De ongunstige invloed
van laat poten, zoals die uit de kromme blijkt, lijkt logisch: voor zover althans een
langere groeiperiode op zichzelf genomen altijd t e verkiezen is. De ongunstige invloed
van het vroeg poten, die wij hier toonden, is daarentegen niet zo klaarblijkelijk;
men zou verwachten, in verband met hetgeen zo juist is gezegd: hoe vroeger de
poottijd, des te hoger de opbrengst. Wij menen de verklaring hierin te moeten zoeken,
d a t in de beginperiode van de gewassen m e t een vroege poottijd een andere factor
nadelig voor de opbrengst is geweest. Dit zal vermoedelijk de nachtvorst zijn, die
in de Bommelerwaard optrad. Op vele veldjes konden wij nachtvorstschade waarnemen.
Daar in het algemeen met het optreden van nachtvorst in begin April rekening
gehouden moet worden, echter ook aan een zo lang mogelijke groeiperiode moet
worden gedacht, lijkt half April ons ook voor andere jaren de geschiktste tijd voor
poten met vóórgekiemd pootgoed.
I n de Bommelerwaard bestaat de voorkeur voor het laat poten van Bevelanders;
de boer ploegt in het voorjaar en brengt dan meteen de stalmest in het land. Deze
voorkeur voor het onderploegen van stalmest in het voorjaar houdt vermoedelijk
verband met de later te bespreken kalifixatie (HUIZINGA, 1950).
I n de Bommelerwaard wordt nog veel ongekiemd pootgoed gebruikt. Hiervoor
kunnen wij geen advies voor de geschiktste poottijd geven. Wordt echter tot het
Fio. 17. De invloed van de datum van poten op 2proefvelden in Rossum (Ro) en Delwijnen (De)
4 0 O "Opbrengst inq per ha
"
•
-.Ro
350
300
^""*De
250
i
6
April
i
IO
Datum van poten
i
25
30
April
Mei
F I G . 17. The influence of the date of planting on 2 experimental fields
1
Zoals in hoofdstuk V I I bij de bespreking van de wiskundige betrouwbaarheid der resultaten
nog naar voren zal komen, kunnen over de betrouwbaarheid van de ligging van het optimum
geen berekeningen uitgevoerd worden.
48
gebruik van voorgekiemd pootgoed overgegaan, waartoe meer en meer neiging
bestaat, dan zouden wij hiervoor een poottijd van ongeveer 15-20 April willen
adviseren.
Interacties van de poottijd met andere factoren konden niet aangetoond worden.
Zoals reeus in hoofdstuk IV is medegedeeld, zijn ter controle van de eventuele
invloed van de poottijd, tegelijk met de proefplekken, 2 grotere proefvelden aangelegd,
waarop objecten met verschillende poottijden. De invloed van 4 poottijden, die elk
in viervoud aangelegd werden, werd nagegaan; het schema van aanleg op deze proefvelden was het zg. Latin-square-schema. Een proefveld werd aangelegd op een kalkrijke kleigrond met een p H van 6,7 en een gehalte aan afslibbare delen van ongeveer
35; het profieltype was een zg. Rs5. Het andere proefveld lag eveneens op een Rs5,
maar hier was het gehalte aan afslibbare delen 54 en de p H 5,6.
De gemiddelde invloed van de poottijd op deze beide proefvelden wordt in figuur
17 weergegeven. Alhoewel de invloed van de poottijd op beide proefvelden bij een
wiskundige verwerking niet significant aangetoond kan worden, wijst het verloop
der lijnen op eenzelfde invloed als reeds in het vruchtbaarheidsonderzoek (figuur 16)
gevonden is.
3
D E INVLOED VAN DE AFSTAND B O E R D E R I J TOT P E R C E E L
H e t zal altijd moeilijk blijven om de behandeling en de verzorging, die de boer
aan zijn gewas geeft, in cijfers te waarderen. Zoals wij gezien hebben, is een van de
voorwaarden om een polyfactor-analyse te kunnen uitvoeren, dat de factor in een
quantitatieve maat wordt uitgedrukt. Dit is bij het ingewikkelde complex, dat de
verzorging nu eenmaal is, moeilijk uit te voeren.
VISSER (1949a) heeft getracht hiervoor een oplossing te vinden. Hij gaat er van
uit, dat in deze rivierkleistreken o.a. de afstand van de boerderij tot het veld een
bruikbare m a a t zal zijn voor de intensiteit enz. van de verzorging door de boer.
Op rivierkleigronden zijn niet alleen de afstanden van de boerderijen tot de percelen
over het algemeen groot —•de boerderijen staan meestal in kernen bijeen —, maar
door het ontbreken van behoorlijke wegen zijn de percelen bovendien moeilijk te
bereiken. Men zal eerder geneigd zijn een dicht bij huis gelegen perceel veelvuldig
t e bewerken dan de verder afgelegen gronden. Als m a a t voor de verzorging is de
afstand perceel tot boerderij uiteraard betrekkelijk ruw. H e t verband is nooit
functioneel, omdat er altijd boeren zijn, die ook hun verafgelegen percelen goed
verzorgen.
H e t is onbekend in hoeverre bovengenoemde afstand ook een m a a t is voor niet
te meten vruchtbaarheidsfactoren. Wij denken hierbij niet alleen aan bepaalde
toestanden, ia de loop der jaren door verschil in bewerking, verzorging enz. ontstaan,
maar ook aan meer bodemkundige factoren, die nauw met de ouderdom van een
perceel samenhangen en die niet in het onderzoek betrokken zijn; volgens EDELMAN
en VLAM (1949) bestaat er nl. een verband tussen afstand van het perceel tot dorp
en de tijd van in-gebruik-name. Daar in onze bewerking met alle bekende factoren
zoveel mogelijk rekening is gehouden, zou dit verschil in tijd van in-gebruik-name
samen moeten gaan met onbekende bodemkundige verschillen. Daar deze veronderstelling door niets aannemelijk gemaakt kon worden, menen wij de invloed
van de afstand inderdaad aan een verschil in bewerking enz. te kunnen toeschrijven.
49
. Hoe gemiddeld karakteriserend deze methode ook is en hoe weinig er van de
diepere oorzaken bekend is, de afstand tot de boerderij blijkt inderdaad een duidelijke
invloed op de opbrengst van een perceel te hebben. I n figuur 18 is deze invloed weergegeven. De percelen vlak bij de boerderij geven óf door betere verzorging óf door
onbekende vruchtbaarheidsfactoren veel hogere opbrengsten dan percelen, die
verder het veld in liggen. De invloed is betrekkelijk sterk, zodat een perceel, dat op
ongeveer 1,5 km afstand van de boerderij gelegen is, gemiddeld 10% minder opbrengt
dan een perceel vlak bij de boerderij gelegen. Daar deze lijn de gemiddelde invloed
weergeeft en er altijd boeren zijn, die ondanks die afstand het gewas toch een goede
verzorging geven, is dit beeld van bepaalde percelen nog geflatteerd.
18.
De invloed van de afstand tot boerderij
op de opbrengst
FIG.
4 5 0 r 0 p b r e n g s t inc^per ha
400
350
300
250
F I G . 18.
Afstand tot boerderij in IOOm The influence of the distance to farm35 40 **ea(^ on " l e yield
20
25
30
IO
Het blijkt verder van weinig invloed te zijn of een perceel op 1,5of op 4 km afstand
van de boerderij gelegen is. H e t is opvallend, dat de lijn de neiging heeft op grotere
afstanden weer omhoog te gaan, hetgeen in dit verband zeggen wil, d a t er dan weer
meer aandacht aan het gewas wordt besteed of dat er onbekende vruchtbaarheidsfactoren in het spel zijn. Bevindt een perceel zich nl. op grote afstand van de boerderij,
dan ligt het vaak weer dichter bij een andere bewoningskern met voordelen van
percelen op korte afstand van de boerderij.
Deze gevonden invloed is ook van belang om het n u t aan te tonen van de maatregelen, die genomen worden om de afstand boerderij tot perceel te verkleinen,
zoals ruilverkaveling en ontsluiting; immers uit het verkleinen van de afstanden
volgt vermoedelijk een betere verzorging der percelen en weer een hogere opbrengst.
Geen gegevens staan ons ter beschikking over de gemiddelde afstand en de
frequentie-verdeling van de afstand in de Bommelerwaard. FRANSSENS (1950) geeft
voor het rivierkleigebied van R u m p t en Gellicum een gemiddelde afstand van
0,92 km op. Deze afstand stemt overeen met de gemiddelde afstand, die onze proefTABEL 6. Overzicht van de afstanden tot de boerderij (233 gevallen)
Klasse in k m . .
Aantal in % . .
0-0,20
0,21-0,50
0,51-1,0
1,1-2,0
2,1-3,0
3,1-4,0
20,0
16,5
20,0
24,0
10,0
8,0
i
TABLE 6. The distances to farmstead in the Bommelerwaard (233 cases)
50
> 4,0
1,5
percelen van de boerderij verwijderd lagen. Misschien dat daarom de frequentieverdeling van de afstanden bij onze proefpercelen een indruk kan geven van de
toestand in de Bommelerwaard.
Neemt men aan, dat na een ruilverkaveling en ontsluiting de maximale afstand
tot de boerderij ongeveer 0,8 km zal bedragen, dan volgt uit voorgaande tabel,
dat meer dan 5 0 % van de percelen gunstiger t.o.v. de boerderij zou komen te liggen,
waarmede dan de mogelijkheid geschapen zou zijn voor een verhoogde opbrengst
op deze percelen door betere verzorging.
Opvallend is de wisselwerking, die er bestaat tussen de invloeden van de afstand
tot de boerderij en van de hoeveelheid water, die de plant ter beschikking staat.
F I G . 19.
De invloed van de afstand tot boerderij op
de opbrengst bij verschillende grondwaterstanden (1 hoog, 2 middelhoog en 3 laag)
<S50r Opb'engst inq per ha
400
350
300
19.
The influence of the distance to farmstead on
lOOm the yield at different groundwater tables (1 low,
30
35 2 moderate and 3 high)
FIG.
Afstand tot boerderij
250
20
25
Dit wordt in figuur 19 weergegeven, waarin dus de invloed van de afstand tot de
boerderij bij verschillende waterhoeveelheden 1 t e zien is, nl. bij weinig (3), bij matig
veel (2) en bij veel (1) water. Hierbij valt het op, dat bij minder water de invloed van
het verschil in verzorging (of van nog onbekende vruchtbaarheidsfactoren) geringer
is. Hieruit k a n geconcludeerd worden, d a t een betere verzorging weinig betekenis
voor de opbrengst heeft, wanneer de watervoorziening niet optimaal is. Anders
gezegd, een betere verzorging vraagt meer water; is dit niet aanwezig, dan heeft
ook de betere verzorging geen invloed. Tezamen met de ruilverkaveling en ontsluiting
moeten dus maatregelen genomen worden voor de optimale watervoorziening.
4.
D E INVLOED VAN D E ZUUBGBAAD VAN D E GROND
Zoals uit tabel 4 blijkt, is de p H van de grond tamelijk sterk met een aantal
andere factoren gecorreleerd, o.a. met het percentage organische stof (r = —0,60),
het gehalte aan afslibbare delen (r = —0,48), P-citr. (r = +0,48), K-HC1 (r = +0,39)
enz. Hieruit blijkt, dat om de juiste invloed van deze p H te kunnen vinden het
elimineren van de fout die ontstaat door het aanwezig zijn van met de p H gecorreleerde factoren noodzakelijk is. Indien dit niet gebeurt, dan zou een s c h ij n1
I n feite rijn deze invloeden uitgezet bij verschillende grondwaterstanden. Wij zullen echter
later aantonen, dat hierbij niet de grondwaterstand zelf van invloed is, maar de hoeveelheid
T
\\ 8,ter, die de plant ter beschikking staat.
51
i n v l o e d gevonden worden, waaruit men onjuiste conclusies zou kunnen trekken.
Dit is in figuur 20 gedemonstreerd. Het verband, dat hier tussen p H en opbrengst
weergegeven wordt, is deze schijninvloed, omdat bij de bewerking de fout door het
aanwezig zijn van gecorreleerde factoren niet geëlimineerd is en deze een invloed
uitoefent. Er is bij deze schijninvloed een optimale p H , welke bij een waarde van
ongeveer 7,0 ligt, lagere en hogere p H ' s doen de opbrengst weer sterk dalen. De
invloed op de opbrengst bij p H ' s beneden de 5,5 was onzeker en is daarom gestippeld
weergegeven.
4 5 0 [ O p b r e n g s t incj per ha
F l G . 20.
De invloed van de p H op de opbrengst,
wanneer de fout, ontstaan door de
aanwezigheid van gecorreleerde factoren, niet is geëlimineerd
400[
350
300^
20.
The influence of the pH on the yield,
when the error, made by the presence of
correlated factors, is not eliminated
FIG.
PH
i
25C
H e t is duidelijk, dat aan de hand van deze schijninvloeden geen maatregelen
genomen kunnen worden om de p H te verbeteren. Bij deze gegevens zou men bv.
moeten adviseren om percelen met een p H van 6,0, bestemd voor aardappelen,
te bekalken, omdat dit sterk opbrengstvermeerderend zou zijn. I n werkelijkheid
zou bij een dergelijke maatregel onder bepaalde omstandigheden, bv. bij een lage kalitoestand van de grond, de opbrengst zeer sterk dalen. Wij komen op een en ander later
terug bij de bespreking van de invloed van de p H op de werking van andere factoren.
Door bovengenoemde fout t e elimineren vindt men de werkelijke invloed v a n
de p H , die zoals figuur 21 aangeeft, een geheel andere is dan de schijninvloed.
FlG. 21.
De invloed van de p H op de opbrengst
450[Opbrengst in q per ha
400
300
_pH
250
52
8
21.
The influence of the pH on the yield
FIG.
Bij gemiddelde toestanden van andere factoren heeft een verandering van een
pH benedan de 6,5 weinig invloed op de aardappel-opbrengst. Daarentegen doet
een stijging v a n de p H boven de 6,5 de opbrengst snel dalen; een hoge p H d r u k t
de opbrengst in sterke mate. Bij eenp H v a n 8,0 is de opbrengst ongeveer 40 q per ha
of 1 1 %la^er dan de opbrengst, die bij de optimale p H v a n ongeveer 6,5 verkregen
wordt. O n misverstand te voorkomen merken wij n u reeds op, d a t deze invloed
v a i de p H sterk afhankelijk is van de kalitoestand in de grond; naargelang deze
kaiitoestand kan de invloed v a n de p H sterker of minder sterk zijn d a n hier is weergegeven. H e t hier gegeven verband is verkregen bij de gemiddelde waarden van
andere factoren, dus bij een K-HCl-cijfer v a n 0,016 en een kalibemesting van 75 kg
K 2 0 per ha.
Het is mogelijk om het hierboven beschreven resultaat t e toetsen aan de resultaten, die op de verschillende proefvelden verkregen zijn. CASTENMILLEE (1948)
bewerkte een aantal pH-proefvelden op kleigronden en vond een pH-invloed op
de opbrengst van aardappelen, die parallel loopt m e t onze resultaten. H e t enige
verschil is, d a t hij een echte optimum-kromme vond, zodat bij een p H v a n 6,0 een
opbrengstdaling van 2 % , en bij een p H van 5,5 een opbrengstdaling van 8 % optreedt. CASTENMILLEE zegt v a n zijn resultaten verkregen op kleigronden (pag.101):
„Alleen aardappelen geven in vele gevallen een afname van de opbrengst t e zien
bij de hoogste p H ' s , terwijl ook het schurftvraagstuk hier weer een rol spreekt.
H e t resultaat van een bekalking kan ten opzichte v a n de aardappelcultuur zeer
verschillend uitvallen; de opbrengstkrommen hebben h u n hoogste p u n t meestal
ongeveer bij p H 6,5". Wij merken hierbij op, d a t deze resultaten op proefvelden
verkregen zijn, waarop alle factoren, behalve de p H , zo constant mogelijk gehouden
waren. Wij zullen later aan de h a n d v a n andere gegevens een verklaring voor de
vaak uiteenlopende resultaten trachten te geven.
Daar CASTENMILLEE de gegevens v a n rivier- en zeekleigronden m e t zeer uiteenlopende aardappelrassen tegelijk verwerkt heeft, hebben wij uit zijn materiaal
7 proefvelden gelicht, die alle op rivierklei gelegen waren en waarop het ras Bevelander verbouwd was. De resultaten zijn ook hier weer uiteenlopend, maar de gemiddelde reactie-lijn is gelijk aan de lijn, die wij hier boven beschreven; ook de
uitgesproken daling bij lage p H ' s is verdwenen.
Reeds eerder hebben wij de invloed van de p H besproken, wanneer bij de bewerking niet met de invloed v a n gecorreleerde factoren rekening gehouden is. Wij
wezen toen op de onverwachte resultaten, wanneer aan de hand v a n dergelijke
opbrengst-krommen advies tot bekalking gegeven wordt. Dit wordt bevestigd door
gegevens, vermeld in het reeds eerder genoemde Verslag over 1949 van de Rijkslandbouwvoorlichtingsdienst voor Zuidelijk-Gelderland. Van drie op lichte kali- en
kalk-arme rivierklei gelegen kalk-kali-proefvelden m e t als gewas aardappelen,
worden de gemiddelde opbrengsten bij drie kalktrappen als volgt gegeven:
Kalkgift,
(kg poederkalk)
Opbrengst
in q per ha
0
5 000
10 000
281
270
253
53
I n tegenstelling met een volgens figuur 20 verwachte opbrengstverhoging t r a d
er een tamelijk sterke opbrengstdaling op van 28 q of ongeveer 10%. Dit stemt
geheel overeen met hetgeen wij hierboven beschreven hebben.
De door ons met de polyfactor-analyse verkregen resultaten worden dus teruggevonden in de resultaten van proefvelden, die volgens het ceteris paribus-principe
opgezet zijn. H e t nadeel van deze laatste proefvelden is echter, dat de resultaten
uitsluitend op individuele gevallen betrekking hebben waarbij het moeilijk is de
vaak uiteenlopende resultaten en reacties voldoende te verklaren. Zoals later besproken zal worden, kunnen de uiteenlopende op de verschillende kalkproefvelden
verkregen resultaten bevredigend verklaard worden. Vaak speelt de kalitoestand
van de grond hierbij een grote rol omdat er een duidelijke interactie tussen p H en
kalitoestand bestaat.
I n verband met het bovenstaande is het van belang een overzicht te hebben over
de pH-toestand in de Bommelerwaard. Dit overzicht geeft tabel 7.
TABEL 7. Overzicht van de verdeling van de p H op bouwland Bommelerwaard
Klasse p H . . .
Aantal in % . .
5,1-5,5 I 5,6-6,0
5,1
18,0
6,1-6,5 ; 6,6-7,0 I 7,1-7,5
15,1
8,1-
13,7
0,8
TABLE 7. Survey of the distribution of the pH on arable land Bommelerwaard
Ongeveer 4 7 % van het aantal percelen heeft een p H boven de 7,0. Naast een
groot aantal percelen, die een p H boven de 7,5 hebben, zijn er ook vele, waarvan de
p H volgens de huidige landbouwkundige opvattingen veel te laag is. Voor de uitgebreide en belangrijke bietenverbouw in de Bommelerwaard moet het grote aantal
gronden met een te hoge zuurgraad zeer ongunstig zijn.
De enkele komgronden, die als bouwland in gebruik zijn, zullen ongetwijfeld een
kleine verschuiving naar links van de frequentie-verdeling veroorzaakt hebben:
toch blijkt duidelijk, dat de opvatting, dat de stroomruggronden, althans in de
Bommelerwaard, kalkhoudend zijn, in haar algemeenheid zeker niet juist is. Ook
EDELMAN (1950a) heeft dit onlangs bevestigd. I n de frequentie-verdeling van de
CaC0 3 -gehalten in tabel 8 komt deze kalkarmoede eveneens tot uiting.
TABEL 8. Overzicht van de verdeling van CaC0 3 -gehalten op bouwland Bommelerwaard
Klasse CaC0 3 -gehalte
Aantal in % . . . .
Klasse CaC0 3 -gehalte
Aantal in % . . . .
0,21-0,50
11,0
0,51-1,0
10,9
5,1-7,5
1,9
1,1-1,5
5,8
7,6-10,0
2,0
1,6-2,0
4,9
10,1-15,0
0,7
TABLE 8. Survey of the distribution of CaC03-content on arable land Bommelerwaard
Ruim 5 0 % van het aantal percelen is niet (28%) of zeer weinig koolzure kalkhoudend, zodat ook hieruit blijkt, dat de kalkrijkdom van de stroomruggronden,
althans in de Bommelerwaard, vaak overdreven is geworden.
54
5.
D E INVLOED VANDE KALITOESTAND VAN DE GROND
Het is bekend, dat de aardappelplant voor eengezonde groei niet alleen grote
hoeveelheden kali nodig heeft, maar d a t zij bovendien deze kali, in tegenstelling
tot de biet, moeilijk uit de grond k a nopnemen (o.a. v. ITALLIE (1935) en MEYERS
(1944-1945) ). Dit heeft tengevolge, d a t aardappelen op een kalibemesting sterk
kunnen reageren, althans wanneer zijopeenkali-behoeftige grond groeien. I n zo'n
geval volgt een opbrengstvermeerdering, die in verhouding groot k a n zijn (o.a.
VAN D E R PAATTW (1947a) en F E R R A R I (1950) ).
Bij deze onderzoekingen worden d a ndeopbrengstvermeerderingen, diedooreen
kalibemesting zijn verkregen, metdekalitoestand v a n de grond inverband gebracht;
het resultaat is een gemiddelde reactie-kromme, die de opbrengstvermeerdering
in verband brengt m e t dekalitoestand van degrond. Hoe belangrijk deze resultaten
ook zijn, toch geven zij geen volledig inzicht in de betekenis v a nde kalitoestand
voor de opbrengst, omdat het verband tussen de absolute opbrengst en de kalitoestand vandegrond in wezen onbekend blijft. Wijzullen later nog inde gelegenheid zijn t e demonstreren t o t welke onjuiste conclusies het gebruik v a n alleen
relatieve Dpbrengsten opderivierkleigronden geleid zou hebben.
De invloed v a nde kalirijkdom v a nde grond, uitgedrukt alsK-HC1 (DE V R I E S
en DECHERING, 1948), opdegrootte v a ndeopbrengst inde Bommelerwaard wordt
in figuur 22weergegeven. Als gevolg v a n deuitgevoerde correcties geeft deze figuur
de invloed aan bij een bemesting van 75kgK 2 0 per ha. Deinvloed opde opbrengst,
wanneer geen bemesting is gegeven, zal later besproken worden.
Opbrengst inqper ha
F I G .22.
De invloed van K-HC1 op de opbrengst
400
350
300
250
200
Hc
ISO
OOIO
0020
~^
0030
F I G . 22.
The influence of the potash content of the
soil (K-HCl) on the yield
De sterke invloed v a nde kalitoestand v a ndegrond opde opbrengst v a n aardappelen op deze rivierkleigronden komt in deze figuur welduidelijk naar voren.
Uit het «teile verloop v a nde kromme blijkt, d a th e t gemiddeld eengroot verschil
m a a k t of het perceel een K-HCl-cijfer v a n0,010 of v a n0,017 heeft. Dit verschil
55
in opbrengst is ruim 160 q per ha. Bij een waarde van het K-HCl-cijfer van ongeveer
0,018 à 0,019 schijnt een drempel overschreden te worden; bij een kalitoestand boven
deze waarden nl. stijgt de opbrengst veel minder, zodat bij een K-HCl-cijfer van
0,025 de maximale opbrengst practisch bereikt zal zijn. Dit alles geldt dan bij gemiddelde waarden van de andere factoren, dus ook bij een p H van ongeveer 6,9 à 7,0.
De grootste opbrengstvermindering, die mogelijk is bij een niet-optimale kalitoestand van de grond bedraagt ruim 6 0 % ; de opbrengstvermeerdering kan dan
163% zijn.
Verder is het duidelijk, dat het K-HCl-cijfer, evenals op de zeekleigronden, ook
voor de rivierkleigronden een bruikbaar gegeven is als maat voor de kalirijkdom
van de grond.
Tenslotte willen wij er nog op wijzen, dat de zo juist beschreven kali-opbrengstkromme een opvallende overeenkomst vertoont met de kromme, zoals deze in de
MiTSCHEELiCH-formulering voor kali gevonden wordt (STEWART, 1932); de formule
om dit verband aan te geven is: y = A(l-10~ c x ), waarin c de waarde 0,93 heeft.
Ook hierbij een sterk stijgende tak, die via een drempelwaarde op een vlak verlopend
eindstuk overgaat.
Een dergelijk verband behoeft, op zich zelf beschouwd, landbouwkundig weinig
te betekenen. H e t zou immers mogelijk zijn, d a t in een bepaald gebied lage kalitoestanden van de grond niet of zeer weinig voorkomen. H e t is daarom noodzakelijk
een overzicht te hebben van de verdeling van de K-HCl-cijfers over de verschillende
klassen in de Bommelerwaard. Dit wordt weergegeven in tabel 9.
TABEL 9. Overzicht van de kalitoestand op
Klasse K-HC1 (K-HC1 in
0,001)
Aantal in %
bouwland Bommelerwaard
< 11 11-12 13-14 15-16 17-18 19-20 21-22 23-24 25-30 31-40 41-50 > 50
8,5
13,0
19,6
18,5
13,8 7,8
6,4
4,0
5,0
2,2
0,7
TABLE 9. Survey of the potash content on arable land Bommelerwaard
Brengt men deze verdeling in verband met de bovengenoemde invloed van het
K-HCl-cijfer op de opbrengst, dan blijkt duidelijk, dat de situatie in de Bommelerwaard zeer ongunstig is. Ongeveer 8 5 % der percelen heeft een K-HCl-cijfer, dat niet
voldoende is om met een kalibemesting van 75kg K 2 0 per ha een maximale opbrengst
op te leveren; bij meer dan 6 0 % van de percelen is de kalitoestand zo slecht, d a t
met een kalibemesting van 75 kg zeer sterke opbrengstdervingen bij aardappelen
optreden.
Afgezien van de eventuele invloed, die een grotere kali-bemesting kan hebben
door een verhoogde opbrengst, is de zo juist besproken situatie iets te ongunstig
voorgesteld. Door de gunstige invloed, die een lage p H op de werking van de kali
kan hebben, geeft de lijn uit figuur 22, die immers bij een gemiddelde p H van 6,9 à 7,0
is vastgesteld, geen juist beeld van de situatie. Bovendien bestaat er, zoals tabel 4
aangeeft, een positieve correlatie tussen p H en K-HC1, d.w.z. gemiddeld gaat een
lage p H met een laag K-HCl-cijfer samen, zodat lage K-HCl-cijfers gemiddeld door
de iets lagere p H ook iets hogere opbrengsten geven dan figuur 22 doet verwachten.
Wij komen hierop aanstonds terug.
56
0,7
Door verschillende onderzoekers, o.a. door V I S S E S (1942b) en VAN DEK PAAUW
(1947a), zijn proeven beschreven, waarin de werking van andere factoren, zoals de
pH en het gehalte aan afslibbare delen, op de kali-invloed aangetoond kon worden.
Dit zijn dus de reeds beschreven interacties. De meeste v a n deze onderzoekingen
vonden echter op de zeekleigronden plaats, terwijl over de rivierkleigronden tot
nu toe. slechts weinig bekend is.
VAN DER PAAUW (1948b) heeft erop gewezen, dat hij in een betrekkelijk klein
en eenvoudig onderzoek op de rivierkleigronden van de Betuwe aanwijzingen had
gekregen, d a t het gehalte aan afslibbare delen geen invloed op de kalireactie van
aardappelen heeft; zijn materiaal was echter te gering om van meer dan aanwijzingen
te kunnen spreken. I n ons onderzoek worden deze vermoedens bevestigd. Ook in
ons geval werd gevonden, d a t het gehalte aan afslibbare delen niet van invloed is
op de vorm v a n de opbrengst-kromme, die het verband tussen het K-HCl-cijfer en de
opbrengst weergeeft. Hoewel het gehalte aan afslibbare delen, zoals wij later zullen
zien, wel invloed op de grootte van de opbrengst heeft — hetgeen in een lagere of
hogere ligging van de K-HCl-kromme tot uiting komt —, blijft de vorm van de
kromme geheel gelijk en heeft het gehalte aan afslibbare delen geen invloed op de
ligging v a n de g r e n s w a a r d e d.w.z. het punt, waar een verhoging van de K-HC1
geen verhoging v a n de opbrengst geeft; de grenswaarde blijft zowel op zware als op
lichte gronden dezelfde K-HCl-waarde behouden.
I n tegenstelling met de invloed van het gehalte aan afslibbare delen kon wel een
duidelijke invloed van de p H op de kali-reactie aangetoond worden, zoals figuur 23
laat zien. Hierin is de invloed van de kalitoestand op de opbrengst weergegeven,
4 5 0 1 " Opbrengst inq per ha
23.
De invloed van K-HC1 op de opbrengst
bij een lage (1), middelhoge (2) en hoge
(3) p H
FIG.
400
350-
300
250
23.
The influence of the potash content of the
soil (K-HCl) on the yield at a low (1),
moderate (2) and high (3) pH
FIG.
200
OOIO
0020
0030
0040
echter nu niet bij de gemiddelde waarde van alle andere factoren, maar bij drie
verschillende pH-waarden. Lijn 1 geeft dit verband weer bij een p H = 6,0, lijn 2
bij een p H = 7,0 en lijn 3 bij een p H = 7,7. Hieruit blijkt de invloed, die de p H op
het verband K-HCl en opbrengst hebben kan, de zg. interactie van de 1ste orde.
Deze ir.vloed uit zich hierin, dat de vorm van de opbrengstkrommen bij de verschillende p H ' s verandert, zodat de grenswaarde verschuift, en wel bij een lage p H naar
57
links, bij een hoge p H naar rechts. Dit wil dus zeggen,, dat bij een lagere p H een lagere
kalitoestand voldoende is om de maximale opbrengst te geven en dat bij eenzelfde
kalitoestand de percelen met een lagere p H een hogere opbrengst geven. Gemiddeld
bedraagt de verschuiving van de grenswaarde ongeveer 0,001 K-HC1 tegen 0,3 pHeenheid. De grote betekenis, die aan de p H bij de waardering v a n het K-HCl-cijfer
moet worden toegekend, is derhalve evident. Verder blijkt de noodzakelijkheid
om bij adviezen over het al of niet toedienen van kali en de eventuele hoeveelheid
hiervoor met de p H rekening te houden.
Deze interactie wil zeggen, dat er een antagonisme tussen kali en kalk bestaat,
zodat in figuur 23 nog eens op eenvoudige wijze het Ca/K-antagonisme gedemonstreerd wordt, een naam voor een vermoedelijk wel ingewikkelder proces.
De invloed van de p H op het K-HCl-opbrengst-verband kan ook op een andere
manier afgebeeld worden. Dit is in figuur 24 gedaan, waarin nu de invloed van de
p H weergegeven is bij verschillende waarden van de K-HC1. I n wezen geeft dit beeld
hetzelfde weer als figuur 23. Zoals nl. reeds in hoofdstuk I I I besproken is, kan de
450
24.
De invloed van de p H op de opbrengst
bij een lage (1),middelhoge (2) en hoge (3)
K-HC1
FIG.
Opbrengst inq per ha
400
350
300
250
24.
The influence of the pH on the yield at a
low (1), moderate (2) and high (3) potash
content of the soil (K-HC'l)
FIG.
200
pH
3
invloed die twee factoren op de opbrengst hebben, i.e. de p H en de K-HC1, door een
vlak weergegeven worden. Figuur 23 was een afbeelding van dit vlak, doordat hierin
de snijlijnen van een verticaal gericht standvlak, parallel aan de K-HCl-as, met het
opbrengstvlak weergegeven waren. H e t is ook mogelijk dit opbrengstvlak weer te
geven door de snijlijnen v a n dit vlak m e t een verticaal vlak, maar nu evenwijdig
aan de pH-as. H e t resultaat is dan (figuur 24), dat men bij verschillende kalitoestanden een invloed van de p H op de opbrengst te zien krijgt. Deze kalitoestanden
worden door de drie lijnen weergegeven, waarbij lijn 1 een K-HC1 v a n 0,012, lijn 2
een K-HC1 van 0,016 en lijn 3 een K-HC1 van 0,025 aangeeft. Hieruit komt duidelijk
naar voren, dat een pH-verhoging door bekalking bij een lage kalitoestand van de
grond, nadelig werkt en dat een pH-verhoging bij een hoge kalitoestand weinig
betekenis heeft. Voor de practijk is dit uiteraard zeer belangrijk, omdat men bij een
bekalking, die om de een of andere oorzaak noodzakelijk kan zijn, met de kalitoestand
van de grond rekening moet houden.
58
Wei moeten wij er op wijzen, dat als factor de p H gebruikt is en niet de bekalking,
die de p H verhoogt. De mogelijkheid zou nl. kunnen bestaan, dat bekalking behalve
pH-verhogend, ook bv. structuurverbeterend zou kunnen werken. Van een opbrengstvermindering zou dan misschien minder of weinig te merken zijn. Dit is in ons onderzoek n i ï t n a te gaan, omdat de bekalking als zodanig niet als factor opgenomen is.
Deze mogelijke compensatie door een structuurverbeterende werking lijkt ons
schier voor aardappelen op de rivierkleigronden van weinig betekenis, omdat in
Je practijk een sterke opbrengstvermindering door het pH-effeot toch overheersend
zal zijn Practijk- en proefveldervaringen t.a.v. de bekalking, zoals die op blz. 53
Geschreven staan, bevestigen eveneens onze opvatting.
Wij hebben er reeds op gewezen, dat op kalktrappenproefvelden vaak zeer
uiteenlopende resultaten verkregen worden, nl. wel of geen opbrengstverlaging,
voor welke uitkomst niet zo direct een bevredigende verklaring gegeven kon worden.
Meestal worden slechts enkele proefvelden aangelegd, zodat niet n a te gaan is,
wat de oorzaken van deze verschillen zijn. De moeilijkheden bij deze proefvelden,
waarop slechts 1 of 2 factoren onderzocht worden, is de juiste oorzaak van de result a t e n te ontdekken. Dit bezwaar vervalt enigszins wanneer van te voren al bekend
is in welke richting gezocht moet worden, zodat de betreffende factor ook in het
onderzoek opgenomen kan worden. Maar met factoren als K-HC1, waarmede volgens
ons onderzoek rekening gehouden moet worden en die betrekkelijk weinig t e veranderen zijn,isdit niet eenvoudig,tenzij reedseenkalitoestanden-proefveld aanwezig is.
Uit de gegevens van figuur 24 is met grote waarschijnlijkheid de conclusie te
trekken, dat de voornaamste pH-invloed, weergegeven in figuur 21, berust op een
meer of minder beschikbaar stellen van de kali voor de plant en d a t andere p H irivloeden van veel geringere betekenis zijn.
D a t cle gecombineerde invloed van p H en K-HC1 inderdaad een kalk- en kalikwestie h, wordt door de resultaten van de chemische knolanalyse bevestigd. H e t
blijkt, dat door de gehaltecijfers van kalk en kali in de knol in verband te brengen
met de p H en de K-HC1 resultaten verkregen worden, die concordant zijn met die
bij de opbrengsten verkregen. Dit is een bevestiging van de opvatting, d a t de
opbrengstresultaten, die op een bekalkingsproefveld verkregen worden, tegelijk op
een kaliwerking berusten.
6.
D E INVLOED VAN DE KALIBEMESTING
De variatie in de kalibemesting over de verschillende proefveldjes heeft ons in
staat gesteld de invloed hiervan na te gaan. Uiteraard is de uitwerking van een
kalibemesting afhankelijk van de kalitoestand van de grond, zodat het weergeven
van een invloed van de kalibemesting bij een gemiddelde kalitoestand van de grond
weinig zin heeft; het is van meer belang de invloed van de kalibemesting direct in
verband te brengen met de kalitoestand. H e t resultaat blijkt uit figuur 25. Hierin
wordt het verband weergegeven tussen de aardappelopbrengst en de grootte van
de kaligift bij een lage (1), middelhoge (2) en hoge (3) kalitoestand van de grond.
Allereerst valt hierbij het horizontale beloop van de kalibemestingslijn bij de
hoge kalitoestand op; op een kalirijke grond heeft kalibemesting geen effect op de
opbrengst, zodat kalibemesting hier achterwege kan blijven. Verder is uit dit result a a t op te maken, dat bij een hoog K-HCl-cijfer voldoende kali in de grond is om,
wat de kali betreft, maximale opbrengsten te geven.
59
Daarentegen treedt bij een matige kalitoestand van de grond wel een reactie
op, zoals lijn 2 aangeeft. De gemiddelde opbrengstverhoging is echter betrekkelijk
gering en bedraagt maximaal ongeveer 40 q per ha of 1 2 % van de maximale opbrengst.
400
Opbrengst in q per ha
25.
De invloed
invloed van
van de
de kalibemesting op de opbrengst
bij een lage (1), middelhoge (2) en hoge (3) KHC1
Î50
300
25.
The influence of the potash
dressing on the yield at a
low (J), moderate (2) and
kg KiOpzrha high (3) potash content of
3 0 0 the soil
FIG.
250 -
200
70
I50
De opbrengstverhoging door een kalibemesting op percelen, die zeer kali-arm zijn,
is weer veel belangrijker (lijn 1) en bedraagt gemiddeld ongeveer 90 q per ha of 4 0 % .
Uit de figuur valt verder af te leiden, dat het niet mogelijk is door een kalibemesting de ongunstige gevolgen van de lage kalitoestand van het perceel geheel
op te heffen. E r vallen namelijk twee verschijnselen op. Ten eerste blijkt, d a t het
ondanks de toch hoge bemesting van 300 kg K 2 0 per ha verschil m a a k t of het perceel
een laag, middelhoog of hoog K-HCl-cijfer heeft. Bij deze bemesting immers blijven
de percelen met een laag K-HCl-cijfer een lagere opbrengst geven dan die met een
middelhoog K-HCl-cijfer en deze weer geven opbrengsten, die op een lager niveau
liggen dan die op gronden met een hoog K-HCl-cijfer. Ten tweede is het beloop
van de 2 lijnen asymptotisch, hetgeen landbouwkundig wil zeggen, dat ook met nog
zwaardere kalibemestingen dan 300 kg geen of slechts geringe opbrengstverhogingen
verkregen zullen worden.
Een vergelijking van de hoeveelheden aanwezige, toegevoegde en onttrokken
kali leert, dat de kali, die met een bemesting in de grond gebracht wordt, een andere
betekenis heeft dan de kali, die reeds in de grond aanwezig is en welke met het
K-HCl-cijfer aangeduid wordt. H e t wijst er verder op, dat de kali, die met de bemesting gegeven wordt, niet direct geheel en al ter beschikking van de plant staat.
Een dergelijk verschijnsel wordt in de literatuur als de z.g. k a l i f i x a t i e beschreven !. Deze is in ons land door LINDEMAN vermoed en door H Ä U S E R (1941)
voor het eerst beschreven.
Kalifixatie komt in ons land vooral op de rivierkleigronden voor, die hierom dan
ook berucht zijn. Zo zijn er in de Bommelerwaard vele percelen, waarop het door
deze kalifixatie onmogelijk is, op welke wijze ook, goede aardappelen te verbouwen;
ondanks zware kalibemestingen blijven de aardappelplanten aan een hevig kaligebrek lijden. Tot nu toe is de invloed van de kalifixatie op de opbrengst nooit
1
De kalifixatie wordt hier dus gedefinieerd met de plant als criterium. In de meeste andere
publicaties wordt de kalifixatie chemisch gedefinieerd en wel als het proces waarbij kali in een
bindingsvorm overgaat, waaruit deze niet met neutrale zouten is vrij te maken.
60
rechtstreeks aangetoond, maar alleen afgeleid uit de kaligebrek-verschijnselen en
vooral uit liet laboratorium-onderzoek. H e t onderzoek in de Bommelerwaard heeft
voor het eerst deze invloed op de opbrengst in cijfers kunnen weergeven.
Men k a n tegen het bovenstaande inbrengen, d a t het geen gebrek aan kali is,
waardoor de opbrengst ondanks de kalibemesting op een laag niveau blijft; h e t
zou ookee.i meth e t K-HCl-cijfer gecorreleerde en niet in het onderzoek opgenomen
factor kunnen zijn, die door de kalibemesting in het minimum is gekomen, zodat
hierdoor de opbrengst op een laag niveau gehouden wordt. D a t inderdaad de kali
hier debeperkende factor is, zal met behulp v a ndegewasanalyse aangetoond worden.
Over h e teigenlijk mechanisme v a ndekalifixatie ist o tn utoebetrekkelijk weinig
met zekerheid bekend. I n Nederland zijn a a n de hand v a n verschillende onderzoekingen, theorieën over de oorzaken ervan opgesteld o.a.door HÄUSER, DOMINGO,
VERVELDE en onlangs door VAN DER MAREL 1. Besprekingen over de verklaringen
van de drie eerstgenoemde onderzoekers zijn in de publicaties v a n H Ä U S E R (1941),
DOMINGO (1944), VAN SCHITYLENBORGH (1950) en SCHTJFFELEN (1949).
Men k a nde invloed v a n de kalibemesting, voor zover deze v a nde kalitoestand
afhangt, ooknogop andere wijze afbeelden. Dit is in figuur 26 gedaan, waarin n u
de invloed v a nde kalitoestand op de opbrengst wordt weergegeven bij de vier gegeven hoeveelheden kalimeststof. I n deze figuur geven de lijnen 1, 2, 3 en 4 h e t
F I G . 26. De invloed van de K-HC1 op deopbrengst bij 4 kalihoeveelheden
F I G . 26a.De invloed v a n de K-HC1 op deopbrengst bij geen kalibemesting. Gestippelde lijn: invloed met behulp v a n
de gegevens uit figuur 29 berekend
400r0pbreng$t inqperha
400["Opbrengst inq^per
Werkelijke opbrengst
Berekende opbrengst
O
OOIO
0020
F I G . 26. The influence of the potash content of
thesoil onthe yield at4potash dra
0030
O
C.ÛIO
0.020
0.030
F I G . 26a.The influence of the potash content
of the soil on the yield without potash
dressing. Dotted line :influence calculated from thedata of figure 29
verband tussen K-HC1 en opbrengst aan,bij resp. 0, 70,150en 300kg K 2 0 perha.
Hoewel ook hier een invloed v a n de kalibemesting te zien is, komt toch duidelijk
naar voren, d a t zelfs eenzware kalibemesting niet voldoende is omop percelen met
1
Verslag: Bespreking kalifixatie-problemen, Zwolle, 4 Juli 1950.
61
duur verdwijnt. In hoeverre deze conclusie overeenstemt met hetgeen andere onderzoekers gevonden hebben, zal later besproken worden.
I n hoofdstuk IV, paragraaf 3, is medegedeeld, dat enkele proefplekken enigszins
uitgebreid zijn om de eventuele invloed van de bemestingsmaatregelen, die bij de
polyfactor-analyse gevonden waren, te kunnen controleren. Voor kali was de bemesting op deze 39 proefvelden 0 en 150 kg K 2 0 per ha, met en zonder fosfaatbemesting. Deze opzet is zeer eenvoudig, maar zij kan ons toch betrekkelijk veel
leren, omdat zij ons in staat stelt de grootte van de oogst-dervingen resp. -stijgingen,
welke bij al dan niet toedienen van een bepaalde meststof ontstaan, in verband te
brengen met de gegevens van het grondonderzoek.
Relatieve opbrengst
F I G . 29.
Het verband tussen het K-HC1cijfer en de opbrengst van de
K(0)-veldjes, uitgedrukt in %
van de overeenkomstige met K
bemeste veldjes
•.
IOO
•»
90
80
70
60
50
.
•. A
• J '
•
•••
s£\
f
,
•
7
* *// • *
. /
•
29
The relation between the potash
content of the soil and the yield
of the K(0)-plots, expressed in
% of the corresponding K(150)plots
FIG.
•
i
OOIO
0020
K-HCL
1
0030
0040
Bij deze opzet wordt geen reeks van verschillende bemestingshoeveelheden gegeven en er bestaat dus geen mogelijkheid om vast te stellen, welke hoeveelheid
van een bepaalde meststof nodig is voor het bereiken van de maximale opbrengst.
Wel is deze opzet geschikt om de grenswaarde vast te stellen, die aangeeft boven
welk K-HCl-cijfer een bepaalde bemesting geen invloed heeft. Eventueel is de
invloed van andere factoren op de ligging van deze grenswaarde na te gaan.
Voor een bewerking van de gegevens van een dergelijk klein aantal proefvelden
is het noodzakelijk de opbrengsten van deze proefvelden met elkaar vergelijkbaar
te maken. Dit kan gebeuren door de absolute opbrengstverschillen te nemen of door
d e daling resp. stijging in opbrengst door weglaten resp. geven van de bemesting
in procenten van bemest resp. onbemest uit te drukken. De bewerking is op deze
drie manieren uitgevoerd en daar hiermede dezelfde resultaten gevonden werden,
zullen alleen de resultaten van die methode gegeven worden, waarbij de opbrengstdaling in procenten van bemest is uitgedrukt.
I n figuur 29 zijn de opbrengsten, die verkregen zijn zonder kalibemesting, uitgedrukt in procenten van de opbrengsten der volledig bemeste veldjes en uitgezet
64
tegen het K-HCl-cijfer van de grond. Rekening houdende met de proefveldfout,
die op de?e rivierkleigronden aanzienlijk kan zijn, en met eventuele andere factoren,
die de reactie kunnen beïnvloeden, is de samenhang duidelijk. Uit het beloop v a n
de gemiddelde lijn blijkt, dat er sterke opbrengstdalingen bij weglaten van 150 kg
K . 0 per ha optreden. Bij een K-HCl-cijfer van 0,015 is deze daling weliswaar nog
maar 10%, maar vooral bij lagere K-HCl-cijfers wordt deze daling sterker en veroorzasJtt weglaten van de bemesting al gauw een opbrengstdaling van 4 0 % . De
grenswaarde ligt in deze figuur ongeveer bij 0,022, waarbij aangetekend moet worden,
dat de gemiddelde p H van deze proefvelden ongeveer 6,9 was.
Wij hebben getracht de spreiding v a n de punten om de gemiddelde lijn t e verklaren. Een opbrengst, die boven de gemiddelde lijn ligt, wil, afgezien van de fout,
zeggen, dit de opbrengstdaling minder geweest is dan gemiddeld verwacht kan worden. Dit san er op wijzen, dat er meer kali ter beschikking van de plant staat dan
het K HOl-cijfer gemiddeld aangeeft. Voor de punten beneden de gemiddelde lijn
gelegen geldt het omgekeerde. De afwijkingen ten opzichte van de gemiddelde lijn
werden tsgen andere factoren uitgezet om op deze wijze systematische invloeden
te kunnen vinden (hoofdstuk I). I n dit materiaal kon de invloed v a n geen enkele
factor aangetoond worden. Voor de p H is dit opvallend, omdat met de figuren 23
en 24 aangetoond is, dat een invloed van de p H wel bestaat. H e t blijkt echter, d a t
deze invloed op de beschikbaarheid van de kali als K-HC1 inderdaad wel bestaat:
de p H heeft echter ook een tegengestelde werking, zodat op deze wijze de invloed
niet te vinden is. De verklaring hiervan is de volgende. Zoals later aangetoond zal
worden, wordt de sterkte van de kalifixatie door de p H beïnvloed: een hoge waterstofionen-concentratie vermindert de kalifixatie. I n verband hiermede zal een lage p H
door de vermindering van de kalifixatie het verschil tussen bemest en onbemest
naar verhouding groter maken, hetgeen in figuur 29 wil zeggen, dat het p u n t de
neiging heeft beneden de gemiddelde lijn t e liggen. Van de andere kant zal deze
lage p H in verband met de grotere beschikbaarheid van de kali (figuren 23 en 24)
een kleinere opbrengstderving ten gevolge hebben, dan de gemiddelde lijn aangeeft,
d.w.z. het p u n t ligt boven de gemiddelde lijn. Deze twee invloeden van de p H hebben
in figuur 29 dus een tegengesteld effect, waarvan het resultaat is, d a t op deze
manier geen pH-invloed aan te tonen is. Voor een hoge p H geldt uiteraard het
omgekeerde.
H e t is verder opvallend, dat gevonden werd, dat fosfaatbemesting wel invloed
op de kalireactie heeft. Dit was na te gaan, omdat op enkele veldjes van de proefvelden geen fosfaatbemesting gegeven was. Hier kon de opbrengst, verkregen zonder
kali- en fosfaatbemesting, uitgedrukt worden in procenten van de opbrengsten met
kalibemesting alleen verkregen. H e t verband tussen deze opbrengstdalingen en de
kalitoestand van de grond is in figuur 30 aangegeven. Worden de kalireacties op de
wel en niet met fosfaat-bemeste veldjes, resp. de figuren 29 en 30, vergeleken, dan
blijken er twee verschillen t e bestaan. Allereerst is de grenswaarde iets naar links
verschoven, wanneer geen fosfaat is gegeven, zodat deze dan bij 0,018 à 0,019 ligt.
Dit wijst erop, dat bij weglaten van de fosfaatbemesting minder kali als K-HC1
gemeten nodig is. Vervolgens vinden we bij hogere K-HCl-cijfers opbrengstdepressies,
wanneer kalibemesting zonder een fosfaatgift plaats heeft; de gemiddelde reactie-lijn
bij hoog K-HG1 ligt duidelijk boven de 100%-lijn. Een overmaat kali schijnt dus
ongunstig te werken, hetgeen door o.a. VAN DEB PAAUW (1944-1945) reeds eerder
gevonden is.
65
Met de gegevens van de proefvelden is derhalve bekend geworden hoe groot
de opbrengst-derving of -stijging gemiddeld zal zijn, wanneer een kalibemesting
van 150 kg K 2 0 per ha weggelaten resp. gegeven wordt (figuur 29). Onafhankelijk
hiervan zijn in de polyfactor-analyse de relaties gevonden, die er tussen K-HC1 en
kalibemesting enerzijds en opbrengst anderzijds bestaan (figuur 26).Een gezamenlijk
beschouwen van de resultaten uit de figuren 26 en 29 verschaft ons een controle
op de juistheid van de 0- en 150-kali-lijnen, die met de polyfactor-analyse verkregen
zijn. Figuur 29 geeft de gemiddelde opbrengstderving in afhankelijkheid van de
30.
Het verband tussen het K-HC1- cijfer en de opbrengst van de K(0)-veldjes, uitgedrukt in %
van de overeenkomstige met K bemeste veldjes,
beide zonder P 2 0 5 -bemesting.
FIG.
IID
Relat ieveOpbrengst
II?
•.
•
•
^f"
•
•
100
•
• /
/* *
•/
I *//•/ • *
/•
90-
80
70
-
•
60
*
•
-
K-HCL
p
i
OOIO
30.
The relation between the potash content of the soil
and the yield of the K(0)-plots, expressed in %
of the corresponding K(150) -plots, both without
phosphate dressing
FIG.
002O
0030
kalitoestand aan, die optreedt, wanneer geen kali gegeven wordt. Door uit te gaan
van de 150-kali-lijn uit figuur 26 en hiervan de opbrengstderving uit figuur 29 af te
trekken, vindt men de 0-kali-lijn, die overeen moet stemmen met de gevonden
0 kali-lijn. Wordt deze berekening uitgevoerd dan blijkt dat inderdaad de gevonden
en de berekende O-kali-lijn zeer goed overeenstemmen (figuur 26a). Hetzelfde resultaat krijgt men uiteraard bij de omgekeerde bewerkingen door uit te gaan van de
0-kali-lijn en hierbij de opbrengststijging op te tellen.
Een vergelijking van de resultaten verkregen door de bestudering van de figuren
26 en 29 brengt tevens de beperktheid van de conclusies naar voren, die verkregen
zijn uit bewerkingen met relatieve opbrengsten, ookalismet voldoende kalibemesting
de maximale opbrengst op de verschillende proefvelden bereikt. Wanneer niet met
absolute opbrengsten gewerkt was, zou het gehele verschijnsel der kalifixatie verborgen gebleven zijn. Het niet vinden van de pH-invloed in figuur 29 is ook een
duidelijk voorbeeld van de beperktheid van deze proefvelden.
Dergelijke problemen kunnen alleen tot oplossing gebracht worden door met
absolute opbrengsten te werken, zoals bij de polyfactor-analyse of zoals bij proefvelden gedaan kan worden, waarop de kalitoestand van de grond een variabele is.
Deze laatste methode vraagt echter veel tijd en geld, omdat allereerst getracht moet
worden door langjarige zware kalibemestingen het K-HCl-cijfer te doen variëren.
66
7.
D E WISSELWERKING TUSSEN K-HCI,
P
H E N KALIBEMESTING
H e t hseft weinig zin om de interactie tussen p H en kalibemesting alleen weer
te geven, want de werking van de kalibemesting, zoals hierboven is aangetoond, is
afhankelijk van de kalitoestand van de grond. Het is daarom beter de gezamenlijke
invloed van K-HCI, p H en kalibemesting op de opbrengst n a te gaan, waarbij dan
een eventuele interactie van de tweede orde naar voren kan komen.
Nu vraagt het verband tussen de factoren K-HCI, p H en kalibemesting enerzijds
en de opbrengst anderzijds een 4-dimensionale bewerking; bij gebruik van het
platte vlak moeten van twee factoren discontinue waarden genomen worden (hoofdstuk I I I ) . Dit is uitgevoerd door de invloed van de kalibemesting op de opbrengst
bij een aantal K-HCl-waarden weer te geven, en deze weer bij drie verschillende
pH-trappen. Deze relaties zijn in de figuren 31 en 32 afgebeeld, resp. bij een lage
p H van 6,0 en bij een hoge p H van 7,7; de invloed van de kalibemesting bij een
middelhoge p H wordt hier niet gegeven, omdat deze een normale tussenpositie
inneemt. D a t bij hoge p H geen bemestingslijn bij zeer lage kalitoestand aanwezig is,
wordt door de omstandigheid veroorzaakt, d a t door de correlatie geen percelen
gevonden kunnen worden, die én een hoge p H én een lage kalitoestand hebben.
F I G . 31.
De invloed van de kalibemesting op de opbrengst bij verschillende K-HCl's en lage p H
Opbrengstinq perha
F I G . 32.
De invloed van de kalibemesting op de opbrengst bij verschillende K-HCl's en hoge p H
pH:<6.50
Opbrengst inq.per ha
pH:>749
300
300
250
2 50
200
200
I50
Rendabiliteitsgrens
K ? p_ onttrekking
ISO
Rendabiliteitsgrens
K20_onttrekking
KjO_bemesting inkg perha
K2Obemestinginkgperha
lOO
200
300
F K Ï . 31.
The influence of the potash dressing on the yield
at different -potash contents of the soil and at
low pH. Dotted line : line of renumerativiness;
light dotted line : K20-uptake by plant
lOO
200
300
F I G . 32.
The influence of the potash dressing on
yield at different potash contents of the soil
at high pH
the
and
67
Deze wijze v a n weergeven is speciaal gekozen, omdat heta a nde hand v a n deze
figuren mogelijk is een gefundeerd kalibemestings-advies voor aardappelen op t e
stellen 1.
Allereerst k a n uit deze figuren de invloed bepaald worden v a n elke factor bij
constante waarden v a n de twee andere factoren (de interacties v a n de Odeorde).
Deze invloeden zijn dezelfde als in de figuren 21 en 22 weergegeven. H e t verschil
bestaat hierin, d a t de invloed ookbij andere d a n gemiddelde waarden v a nde hiermede tegelijk t e beschouwen factoren n a t e gaan is.
Vervolgens zijn indeze figuren deinteracties van de1ste orde tussen de3 factoren
n a te gaan. Zoals uit hoofdstuk I I I bekend is, zijn erbij3factoren ook3 interacties
van de 1ste orde.
Ook in deze figuur komt het optreden v a n de reeds besproken kalifixatie t o t
uiting. Wordt nl. de invloed nagegaan, diede kalibemesting op de grootte v a nde
opbrengst in afhankelijkheid v a ndekalitoestand v a ndegrond heeft, d a nblijkt ook
hier weer door hetasymptotisch verloop van debemestingslijnen, d a tde opbrengsten
bij lage kalitoestanden door de kalibemesting niet t o t h e t voor kalirijke percelen
bereikbare niveau gebracht kunnen worden. De in deze figuren weergegeven invloeden vormen duseen uitbreiding v a n figuur 25, omdat in plaats v a n3 kalitoestanden hier de invloed bij meer toestanden t e zien is. D i t is de eerste interactie
van de 1ste orde.
De tweede interactie v a n de 1ste orde is die tussen p H en K-HC1, eveneens
reeds besproken en gedemonstreerd in figuur 24.Deze interactie blijkt, doordat de
opbrengsten bij lage p Hgroter zijn d a ndiebijdehoge p H . H e tvoordeel is,d a t deze
interactie n u bij verschillende kalibemestingen t e zien is.
De derde enlaatste interactie v a nde 1ste orde, maar nogniet eerder besproken,
is dietussen p H en kalibemesting. Deze uit zich alsvolgt. Zolang de voor de plant
beschikbare kali nog niet in optimale hoeveelheden aanwezig is, k a n zoals uith e t
reeds eerder besprokene blijkt de stijging in opbrengst per eenheid kalibemesting
als een maat voor de sterkte v a n de kalifixatie beschouwd worden; in de figuren
31 en32 blijkt dituiteen zwakkere ofsterkere helling van debemestingslijn. Worden
nu deze opbrengststijgingen, die bij een lage p Hmet kalibemesting verkregen worden,
vergeleken met die bij hoge p H , dan blijkt duidelijk, d a tdestijging bij lage p H groter
is d a ndiebij hoge p H ,ondanks h e tfeit, d a tde opbrengst zonder kalibemesting bij
een lage p H hoger ligt d a nbij een hoge p H . Ditwil zeggen, dat de kalifixatie bij lage
p H geringer is d a n bij hoge p H , zodat bekalking vermoedelijk ookeen versterkte
fixatie oproept. Deze resultaten, dieop het veld verkregen zijn, stemmen overeen
met de resultaten, die verschillende onderzoekers in het laboratorium gevonden
hebben. ( H A U S S E 1941, DOMINGO 1944-1945, VAN SCHXTYLENBOEGH 1950.) Voor het
verschijnsel worden uiteenlopende verklaringen gegeven, waarop wij niet nader
in zullen gaan.
Wij moeten hier er de nadruk op leggen, d a t dit verschijnsel niet m e th e tbe1
De opbrengsten liggen in deze figuren op een ander niveau dan in werkelijkheid in 1948 gevonden is.Terwijl in de proef de met kali maximaal bereikbare gemiddelde opbrengst ongeveer
394 q per ha bedroeg, is hier een maximale opbrengst v a n 310 q per ha aangehouden. Dit is
gedaan, omdat 1948een zeer goed aardappeljaar met hoge opbrengsten geweest is, terwijl men
bij een bemestingsadvies, waarbij m e t rendabiliteit, onttrekking enz. rekening gehouden moet
worden, een gemiddelde maximale opbrengst, dus een lagere opbrengst dan in 1948aan moet
houden (procentuele omrekening).
68
sproken Ca/K-antagonisme verward moet worden. Hoewel beide verschijnselen
voor de plant hetzelfde resultaat hebben, nl. het niet aanwezig zijn van voldoende
kali, zijn toch beide principieel verschillend. Wij brengen verder nog in herinnering
de tegengestelde invloed van de p H op de beschikbaarheid van de kali uit de grond
en de kalifixatie in figuur 29.
Bij een proces, waarbij drie onafhankelijke factoren in het spel zijn, bestaat
slechts één interactie van de 2de orde, die ook weer uit de figuren 31 en 32 blijkt.
Uitgewerkt wil deze interactie zeggen, d a t het verschil in sterkte van de kalifixatie
bij lage en hoge p H groter is bij lage dan bij hoge kalitoestand. Deze interactie
bevestigt de grote betekenis van een goede kalitoestand en een lage p H van de
stroomruggrond.
De gegevens, die wij uit de figuren 31 en 32 kunnen afleiden over het verband,
d a t er bestaat tussen de p H , K-HC1 en kalibemesting enerzijds en de opbrengst
anderzijds, zijn uiteraard van grote betekenis om een juist bemestingsadvies op t e
stellen. Door m e t de p H en de kalitoestand van de grond rekening te houden, is het
mogelijk de benodigde kalibemesting vast te stellen. Uiteraard heeft het hier te
geven advies maar beperkte waarde, omdat het gebaseerd is op de gegevens van
één proefjaar en het mogelijk zou kunnen zijn, d a t in een ander jaar deze reacties
onder invloed van weers-factoren geheel anders uitvallen. Wij zullen later aannemelijk maken dat ook in andere jaren dergelijke sterke kalireacties bij aardappelen
in de Bommelerwaard te verwachten zijn. Trouwens een advies gebaseerd op de
gegevens van proeven in meer jaren blijft ook altijd een beperkte waarde houden,
omdat bij de keuze van de grootte van de bemesting de weers-factoren en de reactie
van t e voren onbekend zijn; het voordeel van een dergelijk advies gebaseerd op
meer jaren is, dat gemiddeld genomen over een aantal jaren de bemesting juist
zal zijn.
Bij 1et opstellen van een bemestingsadvies voor de practijk moet behalve m e t
de p H en de kalitoestand v a n het perceel ook met de rendabiliteit v a n de te geven
bemesting en met de onttrekking van de betreffende voedingsstof door het gewas
rekening gehouden worden.
Tenzij andere omstandigheden dit vragen, is het voor de boer het meest economisch om geen grotere hoeveelheid meststof te geven dan de hoeveelheid, die nog
juist rendabel is; bij een bemestingsadvies zal deze overweging mee moeten spreken.
Kr kunnen echter omstandigheden voorkomen, waardoor van dit economisch beginsel moet worden afgeweken. Dit is b.v. het geval, wanneer de onttrekking van een
bepaald element door het gewas groter is dan de gegeven hoeveelheid en wanneer
uit andere onderzoekingen bekend is, dat de grond bepaald niet mag verarmen.
Ongetwijfeld zal deze verarming op den duur een p u n t bereiken, waar overwogen
moet worden of verdere onttrekking verantwoord en toegestaan is. Algemene richtlijnen zijn hiervoor niet te geven, omdat elke grondsoort en elke voedingsstof h u n
speciale eisen stellen, die pas uit langjarige onderzoekingen naar voren komen
(VAN DER PAAUW, 1947b, B E U I N , 1949). W a t betreft de rivierkleigronden k o m t de
vraag naar voren of het mogelijk is en zo ja, of het economisch verantwoord is om
door extra kalibemestingen de kalitoestand van een perceel te verbeteren. Over
dit aspect v a n de kalihuishouding op de rivierkleigronden in de Bommelerwaard
is weinig bekend, zodat bij een bemestingsadvies van vele veronderstellingen moet
worden 'uitgegaan. Voorlopig weten wij,d a t op de rivierkleigronden in verband met de
kalifixatie de onttrekking niet verder mag gaan dan b.v. een K-HC1van 0,024- 0,026.
69
I n verband met het bovenstaande zijn in de figuren 31 en 32 voor elke K-HC1waarde rendabiliteitsgrenzen berekend, die door een vloeiende, verticaal gerichte
lijn verbonden zijn. Deze lijn geeft voor elke kalitoestand die kalibemesting aan,
die onder de gegeven omstandigheden nog juist rendabel is. Bij deze berekening is
een prijs van f 7,— per 100 kg aardappelen en van f 35,— per 100 kg K 2 0-bemesting
aangehouden.
Uit de figuren 31 en 32 is ook de onttrekking aan kg K 2 0 per ha door aardappelen
af te lezen, aangegeven door de andere verticaal gerichte lijn. Deze lijn geeft dan
de onttrekking in kg K 2 0 per h a aan, wanneer het gewas nog juist rendabel bemest is.
De hoeveelheid is af te lezen door van het snijpunt tussen rendabiliteitslijn en opbrengstlijn een horizontale lijn t e trekken: het snijpunt van deze horizontale lijn
met de onttrekkingslijn geeft de onttrekking in kg K 2 0 per ha aan.
H e t is duidelijk, dat in het gebied beneden het snijpunt tussen de rendabiliteitslijn
en de onttrekkingslijn geen problemen over verarming kunnen ontstaan; de kaligift
is hier altijd groter dan de onttrekking door het gewas 1 . De moeilijkheden beginnen
boven dit snijpunt, omdat hier de onttrekking groter is dan de bemesting. Van
onze kennis over de kalihuishouding zal het afhangen welke richtlijnen dan aangegeven moeten worden. Zolang deze kennis ontbreekt, zal van veronderstellingen
uitgegaan moeten worden 2 .
Aan de hand van de bovenstaande gegevens is ten behoeve van de Landbouwvoorlichtingsdienst voor de aardappelen in de Bommelerwaard een kalibemestingsadvies opgesteld. De moeilijkheid hierbij was, dat de practijk voor aardappelen
altijd stalmest gebruikt en vermoedelijk terecht. Daar stalmest is ons onderzoek
niet als variabele factor is opgenomen, is de werking hiervan niet nauwkeurig aan
t e geven en moest min of meer geschat worden. Dit is in overleg met Ir T. HUIZINGA
en zijn staf gedaan, waarbij tevens verondersteld is, dat stalmest vooral gunstig
zal werken op percelen, die een hoge p H en (of) een lage kalitoestand hebben.
8.
D E KALIFIXATIE
Uit het bovenstaande is gebleken, d a t de kalifixatie niet alleen in het laboratorium, maar ook in het veld k a n worden aangetoond. Omdat meer dan 8 0 % van
de percelen in de Bommelerwaard in een onvoldoende kalitoestand verkeert is het
een groot probleem. Op deze velden is zelfs met kalibemesting gemiddeld geen hoge
aardappelopbrengst te verkrijgen, omdat de kali, die op deze percelen gegeven wordt,
voor een groot gedeelte niet opneembaar blijft. Zoals later in groter verband aangetoond zal worden, is dit het kernprobleem van de aardappelteelt in de Bommelerwaard en vermoedelijk van de aardappelteelt op alle rivierkleigronden. De kalifixatie
heeft een zeer nadelige invloed op de economie van het landbouwbedrijf op de rivierkleigronden. De oplossing van dit probleem is dan ook zeer urgent 3 en alle gegevens,
die er toe bij kunnen dragen het probleem van de kalifixatie tot een oplossing t e
brengen, zijn belangrijk.
1
De uitspoeling is hierbij dan verwaarloosd, omdat wij vermoeden, dat deze op rivierkleigronden
gering zal zijn (HÄUSER, 1941).
2
I n verband hiermede zijn in 1950 8 langjarige kali-toestandenproefvelden in de Bommelerwaard aangelegd.
3
Momenteel wordt aan verschillende instituten en door verschillende onderzoekers aan het
kalifixatie-probleem gewerkt.
70
Uit doliteratuur en depractijk zijn verschillende factoren bekend, die een invloed
op de sterkte van de kalifixatie zouden hebben. In het volgende zal nagegaan worden
in hoeverre ons onderzoek, in de ruimste zin genomen, aangetoond heeft, dat deze
factoren van invloed zijn. Uiteraard zal deze beschouwing een landbouwkundige
zijn en er zal niet ingegaan worden op de theorieën de kalifixatie betreffende.
Ons onderzoek toonde het volgende aan:
a De, kalifixatie is regionaal verspreid, waarbij het al of niet optreden afhankelijk
schijnt te zijn van bepaalde, in de grond aanwezige factoren. De regionale verspreiding kwam duidelijk in ons onderzoek naar voren; bij lage K-HCl-waarden
werd in de Bommelerwaard wel, in de Haarlemmermeer geen of zeer weinig
kalifixatie geconstateerd. In de literatuur wordt deze kalifixatie aan bepaalde
mineralen van de grond toegeschreven (illiet, vermiculiet, montmorilloniet).
b. Het isgebleken, dat in een gebied, waarin de omstandigheden voor een kalifixatie
gunstig zijn, de sterkte van de kalifixatie samengaat met de hoeveelheid uitwisselbare kali, uitgedrukt in K-HC1 (figuur 27). Dit is een bevestiging van de
onderzoekingen van o.a. HATJSEB (1941). Hij constateerde op de twee bemestingsproefvelden te Hedel en Ammerzoden van de Handelmaatschappij „Uniphar",
dat met minder uitwisselbare kali een sterkere kalifixatie samengaat. Dit blijkt
uit tabel 10.
TABEL 10. Verband tussen de hoeveelheid uitwisselbare kali, in K-HC1 uitgedrukt, en de
sterkte van de kalifixatie
Proefveld
Object
K-HC1 x
Ammerzoden
PN
KtPN
K,PN
PX
KjPN
K 2 PX
12
15
19
8
9
14
HedeL . . .
Kalifixatie (natte bepaling)
8,1
6,7
4,5
6,1
4,5
1,8
TABLE 10. Relation between the quantity of exchangeable potash (expressed as K-HGl) and
•potash fixation
Deze tabel geeft aan, dat de sterkte van de kalifixatie samengaat met de
hoeveelheid uitwisselbare kali: des te lager het K-HCl-cijfer, des te sterker is
de kalifixatie.
Dit verband wordt ook nog door gegevens uit eigen materiaal bevestigd. Van
een viertal grasland-percelen in de Bommelerwaard, alle met een gehalte aan
afshobare delen van ongeveer 70%, werden een aantal diepte-monsters tot 1
meter beneden maaiveld genomen. In dit materiaal werd nagegaan met welke
factoren de sterkte van de kalifixatie 2 samenging. Figuur 33 laat zien, dat er
een duidelijk verband bestaat tussen het K-HCl-cijfer en de sterkte van de
1
De K-HCl-waarden werden mij door Dr Ir J . TEMMB van de N.V. Ned. Kali-Import Maatschappij te Amsterdam welwillend verstrekt.
2
Dr Ir H. v. D. MAKEL was zo vriendelijk deze fixatiecijfers te willen bepalen.
71
kalifixatie 1. Hierbij moet opgemerkt worden, dat uit de gegevens blijkt, dat
het gehalte aan organische stof en de pH hoogstens een naar verhouding geringe
betekenis kunnen hebben.
oo -Kc lifixatte in°jo (,s
33.
Het verband tussen K-HC1 en kalifixatie
ihudden)
FIG.
90
. . . •*
80
~
•
70
•
60
•
,
50
.
40
33.
The relation between potash content of the soil
0030 and potash fixation
FIG.
K-HCI
0010
Dit verband tussen de kalitoestand en de kalifixatie wijst op een evenwichtsreactie, waarbij onbeantwoord kan blijven of deze armoede aan uitwisselbare
kali ontstaan is door uitputting van de grond dan wel door de oorspronkelijke
armoede aan kali.
Door verschillende onderzoekers o.a. ERINGA 2 wordt erop gewezen, dat
grasland geen kalifixatie vertoont. Afgezien van het feit, dat het ene gewas beter
dan het andere gewas de kali, ook in gefixeerde vorm, zou kunnen opnemen,
kan een verklaring van dit verschijnsel zijn, dat de laag van 0-5 cm, die voor
grasland buitengewoon belangrijk is, over het algemeen hogere K-HCl-cijfers
heeft dan de bouwvoor van bouwland. Voor een vergelijking van deze gegevens
zie tabel 11 en 9.
TABEL 11. Overzicht
van de kalitoestarid op grasland Bomi nelerwaard
Klasse K-HCI (KHC1in 0,001) . .
9-10
11-12
13-14
15-16
17-18
19-20
21-22
23-24
25-26
Aantal in %
0,6
3,5
3,5
6,1
9,6
6,4
12,8
9,3
11,2
27-28
29-30
31-32
33-34
35-36
37-38
39-40
> 40
6,7
5,8
4,8
3,8
22
1,3
0,3
11,9
. . .
Klasse K-HCI (KHCl in 0,001) . .
Aantal in %
. . .
TABLE 11. Survey of the potash content on grassland Bomtnelerwaard
1
Welke quantitatieve betekenis de kalifixatie, op het laboratorium bepaald, voor do groei van
het gewas heeft, is momenteel niet te zeggen.
2
Verslag: Bespreking kalifixatie-problemen, Zwolle, 4 Juli 1950.
72
Hieruit blijkt, dat de laag v a n 0-5 cm op grasland belangrijk kali-rijker is
dan de bouwvoor van bouwland in de Bommelerwaard, zodat de meeste graslandpercelen een K-HCl-cijfer boven de 0,020 hebben. Daar wij aangetoond
hebben, dat bij deze kalitoestanden de kalifixatie sterk vermindert, is de mening,
dat grasland geen kalifixatie vertoont, in haar algemeenheid vermoedelijk
aanvechtbaar. Hierop wijzen verder ook de kalifixatiecijfers uit figuur 33, waarin
ook die van de laag 0-5 cm verwerkt zijn.
Uit het hierboven besprokene en uit een aantal kalifixatie-bepalingen blijkt,
dat de slechte kalitoestand van een grond slechts v o o r w a a r d e is voor het
optreden v a n kalifixatie. Van een aantal gronden uit de Bommelerwaard werd
nl. op het laboratorium de sterkte van de kalifixatie bepaald. Hierbij bleek,
d a t ialifixatie alleen op kali-arme gronden optreedt, maar d a t er ook kali-arme
gronden zijn, die geen kalifixatie vertonen. H e t is duidelijk, dat voor het optreden
van kalifixatie nog andere factoren verantwoordelijk zijn.
Een samenwerking tussen bodemkartering en chemisch-mineralogisch onderzoek v a n de grond kan noodzakelijk zijn om een inzicht in het mechanisme v a n
de kalifixatie t e verkrijgen.
c. De zuurgraad van de grond beïnvloedt de m a t e v a n de kalifixatie. Bij hoge p H
is de kalifixatie sterker dan bij lage p H . Ook in het laboratorium is dit verschijnsel o.a. door H Ä U S E R (1941) reeds gevonden.
d. Een invloed van een gehalte aan afslibbare delen < 16 tu op de kalifixatie kon
niet aangetoond worden. Sommige onderzoekers daarentegen vinden wel een
samenhang met de granulaire samenstelling.
t. Evenmin kon een invloed v a n het gehalte a a n organische stof bewezen worden;
dit in tegenstelling met de ervaringen van enkele onderzoekers, die in het laboratorium wel een invloed van organische stof op de sterkte van de kalifixatie vonden.
Van de andere k a n t is in de practijk bekend, dat gescheurde graslanden, gronden
dus met hoge gehalten aan organische stof, vaak een hevig kaligebrek met sterke
kalifixatie vertonen zodat op vele van deze percelen geen goede aardappelen
te verbouwen zijn. Bij een eventuele grote invloed van organische stof zou een
kalifixatie zeker niet zo sterk mogen optreden. H e t plotseling optreden v a n
kalifixatie op gescheurde graslanden moet o.i. aan het in de bouwvoor brengen
v a n kali-arme lagen toegeschreven worden.
De gunstige werking op kalifixatie, die HAXTSBB (1941) met de zg. stabiele
humus vond, moet volgens DOMINGO en SCHUFFELEN X aan het NH 4 -gehalte
van dit product toegeschreven worden. H e t NH 4 -ion wordt door de grond in
plaatä van het K-ion gefixeerd.
/. I n ons onderzoek in de Bommelerwaard kon geen invloed van de structuur op
de m a t e van de kahfixatie aangetoond worden.
g. De practijk in de Bommelerwaard is van mening d a t stalmest kalifixatie tegenwerkt, welke mening aannemelijk wordt gemaakt door het feit, dat op vele
percelen zonder stalmest geen aardappelen te verbouwen zouden zijn. Inderdaad
is in de Bommelerwaard vaak een zeer gunstige werking van stalmest op het
optreden van kaligebrek bij aardappelen te constateren.
1
Verslag: Bespreking kalifixatie-problemen, Zwolle, 4 Juli 1950.
73
H e t is niet bekend in welke mate stalmest de kalifixatie zou kunnen opvangen.
De hierover aangelegde proefvelden zijn t e eenvoudig van opzet geweest om
gefundeerde conclusies te kunnen trekken. Voorlopig hellen wij tot de mening
over, dat stalmest inderdaad gunstig op de kalifixatie werkt, deze echter niet
geheel kan opheffen. De practijk wijst dit ook uit, zoals blijkt uit de practijkwaardering van bouwland, waarbij onbewust met de kalitoestand rekening gehouden wordt (zie figuur 57). E r wordt geschat met als maatstaf: „deze grond
deugt niet voor aardappelen".
Daar onder e aannemelijk gemaakt is, dat de gunstige werking niet zo zeer
op een specifieke organische stof-werking berust, moet deze werking meer in
een andere richting gezocht worden. Men zou hier bv. kunnen denken aan een
bij stalmest langzaam vrij komen van de kali, zodat in de loop v a n het seizoen
deze geleidelijk kan worden opgenomen, aan een NH 4 -levering, waardoor de
fixatie verminderd wordt en aan een verbetering van de structuur.
9.
D E INVLOED VAN D E FOSFAATTOESTAND VAN DE GKOND
E N D E FOSFAATBEMESTING
Zoals bekend, wordt bij de bepalingen van het Bedrijfslaboratorium voor Grondonderzoek o.a. het P-citr-cijfer als m a a t gebruikt voor het uitdrukken van de fosfaatrijkdom van de grond (DEV B I E S en DECHERING, 1948). Uit de publicatie van VAN
DER PAATJW, 1949) „De fosfaatbemesting in de L a n d b o u w " blijkt, d a t deze bepalingsmethodiek op redelijke wijze aan de eis voldoet een inzicht in de hoeveelheid voor
de plant beschikbare fosfaat t e verschaffen. I n ons onderzoek is van deze m a a t
gebruik gemaakt om de beschikbare hoeveelheid fosfaat op de rivierkleigronden
aan te geven. Zowel de betekenis van dit P-citr-cijfer voor de opbrengst als de
benodigde hoeveelheid fosfaat ter verkrijging van maximale opbrengsten, in afhankelijkheid van dit P-citr-cijfer, werden nagegaan. Het P-getal, eveneens een maat
om de fosfaatrijkdom aan te geven, voldeed in ons onderzoek minder goed.
Hierbij is gebleken, dat de betekenis van het P-citr-cijfer op de rivierkleigronden
voor de opbrengst moeilijk aanwijsbaar is, omdat een invloed, noch van het P-citrcijfer, noch van de fosfaatbemesting aangetoond kon worden. Dus ofwel bestaat
deze invloed op de opbrengst inderdaad niet ofwel het is onmogelijk deze met onze
werkwijze aan te tonen.
Voor de invloed van de fosfaatbemesting is dit te meer opvallend, omdat de
bemestingsproefvelden in ons onderzoek wel een invloed op de opbrengst te zien
gaven, zij het dan een geringe.
Evenals bij het kalionderzoek kan de opbrengstderving of -stijging, die op de
bemestingsproefvelden verkregen wordt door de fosfaatbemesting van 90 kg P 2 0 5
per h a resp. weg te laten of te geven, met het P-citr-cijfer van de grond in verband
gebracht worden. I n figuur 34 is de opbrengst, verkregen zonder P 2 0 5 -bemesting,
uitgedrukt in procenten v a n bemest en uitgezet tegen het P-citr-cijfer.
Hieruit blijkt, dat bij een P-citr-cijfer beneden de 30 over het algemeen grotere
opbrengstdalingen dan daarboven voorkomen, maar een duidelijk verband bestaat
er toch niet. I n een klein onderzoek op de rivierkleigronden vond VAN DER P A A U W
(1948) een overeenkomstig resultaat, maar het verband was hier veel duidelijker;
hier werden echter slechts zeven gegevens gebruikt. Figuur 34 geeft verder de indruk,
dat fosfaatbemesting meestal gunstig werkt, ook bij hoge P-citr-cijfers; de punten
74
liggen :n hoofdzaak beneden de 100%-lijn. Dit wijst erop, dat verse fosfaat, als
b e m e s t n g gegeven, een grotere uitwerking op de opbrengst heeft dan het bodemfosfaat, een verschijnsel, dat reeds meerdere malen gevonden is (VAN DER PAAUW,
1949).
Relctiev« opbrengst
100i
...
_•
*_.!
[ . .
•
* • . !
•
• • « . " . "
»
!
90(r
*
*
.
F i c . 34.
Het verband tussen het P-citreijfer en de opbrengst van de
P(0)-veldjes uitgedrukt in %
van de overeenkomstige met P
bemeste veldjes
*
•.
80
34.
The relation between the phosphate content of the soil (P-citr)
and the yield of the P(0) -plots
P.citr
expressed in % of the corresü b vonding
P(90)-plots
FIG.
70
-j£>
[3o
H e t is opvallend, d a t in tegenstelling met de bemestingsproeven met de polyfactor-analyse geen invloed van de fosfaatbemesting aangetoond kon worden. Een
onderzoek naar de invloed van de bemesting levert immers geen problemen op
omdat de fosfaatbemesting toevallig over de proefplekken verdeeld is en deze geen
enkele correlatie met andere groeifactoren vertoont. Zelfs op de proefplekken met
de laagste P-citr-cijfers, die volgens tabel 5 alle een P-citr-cijfer beneden de 26 hebben
en dus volgens het bovenstaande op fosfaatbemesting moeten reageren, was geen
enkele invloed aan te tonen. I n hoofdstuk V I I zal met behulp van de restspreiding
aangetoond worden, d a t het fosfaat misschien een kleine, maar nooit een grote
invloed op de opbrengst gehad kan hebben.
Toch is het niet geoorloofd hieruit de conclusie te trekken, d a t het fosfaat uit
de bodem, dat als P-citroenzuur aangeduid wordt, en de fosfaatbemesting van geen
betekenis voor de plant zijn geweest. W a t de opbrengsten betreft moge dit voor
1948 waar zijn, de fosfaatgehalten v a n de plant daarentegen zowel van knol als
van loof — welke vaak een betere maatstaf voor de beschikbaarheid van een voedingsstof en de bruikbaarheid van een bepaalde karakteristiek zijn dan de opbrengst
(o.a. VAN D E E PAAUW, 1950a) — vertonen daarentegen een zeer duidelijke invloed
van het P-citr-cijfer en de fosfaatbemesting. Dit wijst er op, d a t het P-citroenzuur
een maat is, die voor de m a t e van de beschikbaarheid van het fosfaat in de grond
gebruikt kan worden. Tevens bewijst dit, dat de fosfaatbemesting toch gewerkt
heeft, al komt het dan niet tot uitdrukking in een verhoging van de opbrengst.
I n het volgende zal dit aangetoond worden met behulp van de fosfaatgehalten in
de knol; de fosfaatgehalten van het loof vertonen een minder duidelijk beeld.
De invloed, die het P-citr-cijfer en de verschillende fosfaatbemestingen op het
fosfaatgehalte van de knol hebben, toont figuur 35, waarin het gevonden verband
tussen het fosfaatgehalte en het P-citr-cijfer bij de vier fosfaatbemestingen van 0,
40, 90 en 180 kg P 2 0 6 per h a wordt weergegeven. De invloed v a n een grotere hoeveel
heid opneembaar fosfaat in de grond op het gehalte wordt aangegeven door het
75
stijgend beloop van de vier lijnen, de invloed van de fosfaatbemestingen op liet
gehalte in het verschillend niveau der vier lijnen. Het is opmerkelijk, dat deze P-citrlijnen over het gehele traject betrekkelijk vlak verlopen, hetgeen in overeenstemming
lijkt met de geringe invloed van P-citroen op de opbrengst. In hoeverre dit alles
kenmerkend is voor de rivierkleigronden of meer aan jaarinvloeden toegeschreven
moet worden, is nog niet bekend.
080
P2O5 F I G . 3 5 .
'P 2C V gehalte
knol
De invloed van P-citr. op
het P 2 0 5 -gehalteknol (in%
van droge stof) bij 4 fosfaatbemestingen
0-70
90
40
O
0.60
0.50 -
0.40
35.
The influence of the P-citr.
on the phosphate content of
the tuber (in % of dry matP-citr. ter) at 4 phosphate dresFIG.
0.3O
50
lOO
ISO
Bovendien is uit de bewerking gebleken, dat de pH, evenals bij de kali-opname,
ook bij de fosfaatopname een rol gespeeld heeft. Dit blijkt uit figuur 36, waarin
oeo
36.
De invloed van de p H op het P 2 0 5 gehalte knol (in % van droge stof) bij
verschillende waarden van P-citr.
FIG.
P j O ; . gehalte
knol
0.70
-
Q60
-
050
-
3
——_^^
2
~~—-
^^\
1'
0.40
^ 1
0.30
36.
The influence of thepH on the phosphate
pH content of the tuber (in % of dry matter)
3 at different values of P-citr.
FIG.
5
0
-j
het verband tussen pH enfosfaatgehalte indeknol bij verschillende fosfaattoestanden
van de grond weergegeven is, nl. bij lage (lijn 1), middelhoge (lijn 2) en hoge Ptoestand (lijn 3). Tabel 5 geeft de groepenindeling van het P-citr-cijfer. Het
76
blijkt, dat hogere pH's bij hoge fosfaattoestanden van de grond de hoeveelheid
door de plant opgenomen fosfaat doen verminderen. Dit is bij lage fosfaattoestanden
eveneens het geval, maar hier treedt een optimum-pH bij ongeveer 6,2 op, zodat
beneden deze p H de hoeveelheid opgenomen fosfaat weer vermindert. Deze vermindering werd bij de andere fosfaattrappen door het ontbreken van lage p H ' s niet
gevonden. Een en ander is volledig in overeenstemming met de theorie: bij lage p H
vorming van Fe(OH) 2 H 2 P0 4 en Al(OH) 2 H 2 P0 4 , bij hoge p H van C a H P 0 4 en
Ca i ( (P0 4 ) 2 . Overeenkomstige resultaten, waarbij de invloed van de p H op de hoeveelheid opgenomen fosfaat bij lage fosfaattoestanden een andere is dan bij hoge, vermeldt VAS D E EPAATIW (1949) voor zandgronden.
Wij zouden de volgende voorlopige conclusies willen trekken. Alhoewel gebleken
is, dat de aardappelplant op de rivierkleigronden duidelijk op de hoeveelheid beschikbare fosfaat gereageerd heeft, hetgeen tot uiting komt in de verschillende gehalten van knol en loof, is van enige invloed op de opbrengst in 1948 weinig gebleken.
Dit kan erop wijzen, dat of in 1948 de omstandigheden zo geweest zijn, dat het
fosfaat gemakkelijk opneembaar is geweest (door de gunstige groeiomstandigheden ?)
of d a t het P-citr-cijfer op deze rivierkleigronden landbouwkundig anders moet
worden gewaardeerd dan op de zeekleigronden. Van een fosfaatprobleem bij de
aardappelteelt in de Bommelerwaard k a n vermoedelijk niet gesproken worden, ook
al omdat de fosfaattoestanden in dat gebied betrekkelijk gunstig zijn, zoals uit
tabel 13 blijkt.
T A B E L 13. Overzicht van de fosfaat-toestand op bouwland Bommelerwaard
Klasse P-citr. . .
0-5
6-10 11-15 16-20 21-25 26-30 31-40 41-50 51-60 61-80 81-100, > 100
Aantal in % . .
0,4
12,1 16,0
10,2
5,8
5,1
9,6
7,5
6,8
9,2
6,2
12,5
TABLE 13. Survey of the phosphate content on arable land Bommelerwaard
Houden wij een P-citr-cijfer van 30 voorlopig als een grenswaarde aan, waar
beneden zonder fosfaatbemesting opbrengst-dervingen kunnen voorkomen (figuur
34), dan blijkt, d a t ongeveer 6 0 % van de percelen in de Bommelerwaard hierboven
ligt. Gezien deze verdeling en de betrekkelijk geringe invloed van het fosfaat kan
dus in dit jaar inderdaad niet van een fosfaatprobleem gesproken worden.
10.
D E INVLOED VAK H E T GEHALTE AAK OBGANISCHE STOF
I n een polyfactor-analyse, waarin de afzonderlijke invloed van zo veel mogelijk
factoren op de opbrengst nagegaan wordt, bestaat ook de mogelijkheid om de directe
invloed en de betekenis van het gehalte aan organische stof t e onderzoeken. Directe
invloed wil zeggen, dat de invloed van de organische stof zelf onderzocht wordt en
niet de invloed v a n een aantal factoren, die met de organische stof samenhangen.
Een idee, welke invloed de organische stof op de structuur kan hebben, geeft tabel 4,
waarin de totale correlatie-coëfficiënten tussen de verschillende factoren vermeld
staan. Hierbij moet opgemerkt worden, dat het zeer gevaarlijk en onjuist is de
onderlinge beïnvloeding van de factoren aan de h a n d van de totale correlatiecoëfficiënten te bestuderen. Een onderzoek naar de onderlinge beïnvloeding van de
onafhankelijke factoren, valt echter buiten de opzet van deze publicatie. Met orga-
77
nische stof-invloed wordt het gehele complex van min of meer „geheimzinnige"
werkingen bedoeld, die met de organische stof samenhangen en waarvoor nog geen
maat aanwezig is. Hieronder valt ook de eventuele stikstofwerking.
Een onderzoek naar de betekenis van de organische stof was mogelijk, omdat
in het onderzoek zowel oude bouwlanden betrokken werden als ook graslanden, die
in verschillende jaren gescheurd waren en die een grote variatie in gehalte aan
organische stof vertoonden. De gegevens van deze twee groepen werden gezamenlijk
verwerkt en werden alleen door de kleur der stippen onderscheiden. Er was van een
groot opbrengstniveau-verschil op oud bouwland en gescheurd grasland geen sprake.
Dit resultaat is verschillend met dat van het onderzoek, dat in 1947 op de zeekleigronden van westelijk Noordbrabant h a d plaats gevonden en waar een opbrengstverschil van gemiddeld 1 7 % gevonden werd (FBERABI, 1949). I n 1948, dus in hetzelfde jaar, waarin het onderzoek in de Bommelerwaard plaats vond, werd dit
onderzoek in Noordbrabant herhaald en nu bleek, dat in dat jaar op de zeekleigronden de m e t stikstof maximaal bereikbare opbrengsten op oud bouwland en
gescheurd grasland even hoog waren 1. H e t onderzoek in de Bommelerwaard en
in westelijk Noordbrabant in 1948 stemmen hierin overeen, dat er geen verschil
of geen groot verschil tussen de opbrengsten op oud bouwland en gescheurd grasland
was.
Om te demonstreren hoe gevaarlijk het is om de invloed van een groeifactor
na te gaan, zonder dat met de correlaties rekening wordt gehouden, wordt in figuur 37
de schijninvloed van de organische stof op de opbrengst gegeven. Volgens deze
figuur zou door een stijging van het gehalte aan organische stof de opbrengst n a
eerst gestegen t e zijn daarna sterk dalen, uiteraard een niet erg aannemelijke invloed.
F I G . 37.
De invloed van het gehalte aan organische stof op de opbrengst, wanneer
de fout, ontstaan door de aanwezigheid van gecorreleerde factoren, niet
geëlimineerd is
450[Opbrengst mqperha
400
350
300
37.
The influence of the organic matter
content of the soil on the yield, when the
error, made by the presence of correlated
factors, is not eliminated
FIG.
°h Organische stof
250
Deze daling wordt veroorzaakt door het feit, dat een hoog gehalte aan organische
stof voorkomt op percelen die gescheurd zijn. Dit gescheurde grasland is meestal
arm aan voedingsstoffen. Dit blijkt ook uit de correlatie-tabel 4: de organische stof
is negatief met K-HC1 en P-citr. gecorreleerd, zodat de nadelige invloed van hoge
gehalten aan organische stof aan de opbrengstdaling door kaligebrek toegeschreven
moet worden.
1
De resultaten hiervan zijn nog niet gepubliceerd.
78
Wordt daarentegen deze fout geëlimineerd, dan blijkt deinvloed van de organische
stof eengeheel andere t e zijn, zoals figuur 38 laat zien. De invloed is niet erg groot
maar wel v a nbetekenis. Degrootste variatie in opbrengst door verschil in organische
stof bedraagt ongeveer 28 q per ha of uitgedrukt in procenten v a n het maximum
4SC) Opbrengst inq perha
•!50 r
400
r.OOp
350!
38.
De invloed van het gehalte aan organische stof op de opbrengst. Voor de
verklaring gestippelde opbrengst-as,
zie hoofdstuk V I I , 2
FIG.
350
300
300-
250I-250
38.
The influence of the organic matter
content of the soil on theyield. For the
lpOrganische stof meanjing
0j dotted yield ordinate, see
5
6
7 chapter VII, 2
FIG.
H e t beloop van de invloed is eigenaardig. H e theeft devorm v a neen horizontaal
uitgerekte S-kromme. Dit wil zeggen, d a t de lage gehalten ( < 3 % ) g e e n invloed op
de opbrengst hebben. H e t tweede gedeelte is een asymptotisch lopende kromme,
waarbij gehalten boven de ongeveer 7 % geen verhoging v a n de opbrengst geven.
Hieruit volgt, d a thet onnodig is om het gehalte a a norganische stof zohoog mogelijk
op t e voeren (KOKTLEVEN, 1950).
Men zal zich afvragen hoe dit minof meer eigenaardige beloop t e verklaren is.
Ter beantwoording v a n deze vraag moeten twee punten niet uit het oog verloren
worden, nl.
a, de lijn, die de invloed v a n het gehalte a a n organische stof weergeeft, verbindt
twee in wezen niet gelijkwaardige groepen v a n gronden, nl. de oud bouwlanden
en de gescheurde graslanden;
/;. zoals uit hoofdstuk I V bekend is,hebben alle proefvelden eenzelfde hoeveelheid
stikstof nl. 100 kg per h a als bemesting ontvangen.
Deze hoeveelheid v a n 100kg is gekozen, omdat het niet in de bedoeling lagom
stikstof als variabele t e nemen wegens h e t ontbreken v a n een geschikte m a a t voor
het stikstof-Ieverend vermogen v a n de grond. De hoeveelheid werd gebaseerd op
de normale practijkgift in de Bommelerwaard; menk a nverwachten, d a t dit gemiddeld ongeveer de optimale stikstofgift zal zijn. U i t de stikstoftrappen-proefvelden,
die in 1948in Noordbrabant m e t h e t aardappelras Eigenheimer aangelegd zijn,
is echter gebleken, d a t 100kg bemestingsstikstof voor het hoge niveau, waarop in
1948 de aardappelopbrengsten lagen, voor vele percelen niet de optimale gift is
geweest, ookniet op verschillende percelen gescheurd grasland. Ookvoor de Bommelerwfiard k a ndus aangenomen worden, d a t de meeste percelen niet de optimale
79
stikstofgift ontvangen hebben en in dit opzicht niet een maximale opbrengst opleverden.
Het is bekend, dat in de organische stof van gescheurd grasland een grote
hoeveelheid stikstof opgeslagen is, die vrij kan komen. BRUIN (1948) berekende
uit de gegevens van KOORNNEEF (1945), dat in gescheurd grasland de eerste
4 jaren n a het scheuren 875 kg, de daarop volgende 4 jaren 375 kg en ten slotte
in het 8ste tot 12de jaar 150 kg stikstof per ha uit de organische stof gemiddeld vrij
kan komen. Een gedeelte van deze stikstof zal ongetwijfeld voor de plant beschikbaar
zijn, zodat op de gescheurde graslanden de 100 kg stikstof, die als bemesting gegeven
is, aangevuld wordt met deze vrijgekomen stikstof, waardoor de opbrengst verhoogd
wordt. Bij verschillende proefvelden zal de beschikbare hoeveelheid stikstof de
optimale hoeveelheid overtreffen, zodat hierdoor opbrengstdalingen kunnen optreden. De verklaring van de invloed van de organische stof zou in verband hiermede
dan op een stikstofwerking berusten.
Deze verklaring met behulp van de stikstof wordt wel zeer aannemelijk, wanneer
het verband tussen het gehalte aan organische stof van de grond en het stikstofgehalte van de plant bestudeerd wordt. Dit wordt in figuur 39 gedemonstreerd,
FlG
- 39Het verband tussen het gehalte aan organische stof en het
N-gehalte knol (in % van droge
stof)
N-geholte°knol
;
.
• *
'ÏÏM,
••
• ••
•
t
*
.
• •• .
:
39.
The relation between the organic
matter content of the soil and the
°l° Orço^'schestof nitrogen content of the tuber (in
8
9 % of dry matter)
FIG.
waarin het stikstofgehalte van de knol (% van droge stof) is uitgezet tegen het gehalte aan organische stof in de grond. Daar er ook een duidelijk negatief verband
tussen het stikstofgehalte van de knol en de absolute opbrengst bestaat, zijn de
stikstofgehalten van figuur 39 op de absolute opbrengst gecorrigeerd.
I n deze figuur vallen enkele bijzonderheden op, nl.
a. de puntenzwerm valt duidelijk in twee groepen uiteen. E r is een groep, waarvan
de gehalten aan organische stof beneden de ± 3,3% liggen. Hierbij is de variatie
in stikstofgehalte van de knol zeer groot en er is ook geen verband met het
gehalte aan organische stof te vinden. Er is een andere groep, ongeveer bij een
gehalte aan organische stof van 3 , 3 % beginnend, waarin de spreiding in stikstofgehalten veel geringer is. I n deze groep hebben alle knollen een hoog stikstofgehalte. Ook bestaat hier een verband met het gehalte aan organische stof;
80
b. wanneer het verband tussen het gehalte aan organische stof in de grond en het
stikslofgehalte van de knol, rekening houdende met het onder a genoemde,
door een lijn aangegeven wordt, vertoont deze lijn veel overeenkomst met het
verband, dat er bestaat tussen de organische stof in de grond en de opbrengst;
c het I j k t of er een plafond in stikstof-gehalte bestaat. I n beide groepen stijgt
het stikstofgehalte van de knol niet boven de ^ 1,9%.
Wanneer hierbij in herinnering gebracht wordt, dat alle percelen een kunstmestgift van 100 kg stikstof per ha gekregen hebben en dat de gescheurde graslanden
in de figuren 38 en 39 pas voorkomen bij een gehalte a a n organische stof v a n ongeveer 3 % (door de correlatie, die er tussen het percentage afslibbare delen en gehalte
aan organische stof bestaat, is een scheiding tussen beide groepen moeilijk aan te
geven), dan kunnen uit deze gegevens de volgende conclusies getrokken worden.
a. Onder de oud bouwlanden, die dus een gehalte aan organische stof hebben, d a t
lager ligt dan ongeveer 3 , 3 % , zijn vele percelen, die ondanks de bemesting met
100 kg stikstof per ha te weinig stikstof ontvangen hebben. Van de andere k a n t
zijn er ook vele oud bouwlanden, die wel voldoende stikstof „geleverd" hebben.
Tussen de oud bouwlanden is dus een groot verschil in stikstof-huishouding;
er zijn percelen, die zoveel leveren, dat met 100kg stikstof als kunstmest hetzelfde
stikstofniveau bereikt wordt als op de gescheurde graslanden, er zijn ook percelen, waar zo weinig stikstof beschikbaar is of vrijkomt, dat de plant bij dezelfde
bemesting duidelijk een tekort aan stikstof heeft.
b. De stikstoflevering op de gescheurde graslanden is veel gunstiger geweest. I n
de meeste gevallen was voldoende stikstof aanwezig. Met behulp van de gegevens
v a n BETTIN (1948) k a n de conclusie getrokken worden, dat de stikstof uit de
organische stof van de gescheurde graslanden inderdaad in voldoende m a t e
vrijkomt in voor de plant beschikbare vorm.
o. Op de oude bouwlanden is het gebruik van het gehalte aan organische stof een
zeer slechte m a a t om de stikstof-huishouding en -levering van de grond aan te
geven. Door de overheersende positie, die de uit de organische stof vrijkomende
stikstof op de gescheurde graslanden inneemt, is de organische stof op deze
gronden beter als stikstofmaat bruikbaar.
d. De samenhang, die in de figuren 38 en 39 tussen de organische stof enerzijds
en de opbrengst en het stikstofgehalte anderzijds is gevonden, heeft voor de
oud bouwlanden niet op stikstof betrekking. Wanneer een goede m a a t voor de
stikstofproductie v a n de grond aanwezig zou zijn, dan zouden vermoedelijk de
punten, die opbrengsten op oud bouwland met een hoog stikstofgehalte weergeven, meer naar rechts, de punten met lage gehalten meer naar links verschoven
zijn. De stikstofkromme zou dan niet een s-vormig beloop maar meer de vorm
van een opbrengstkromme hebben, zoals die ook op stikstofproefvelden gevonden wordt.
e. H e t verband, dat er op de gescheurde graslanden, dus op percelen met hogere
organische stof-gehalten, tussen dit gehalte en opbrengst gevonden is (zie figuur
39 rechts en ook figuur 40), komt overeen met het verband tussen het gehalte
aan organische stof en stikstofgehalte van de knol. Zonder groot gevaar op fouten
mag hieruit de conclusie getrokken worden, dat de gunstige werking van gescheurd grasland vermoedelijk op een stikstofwerking berust.
81
ƒ. I n beide figuren 38 en 39 geeft het horizontale lijnstnk bij lage organische stofgehalten alleen het gemiddelde niveau aan, waaromheen de opbrengsten en
stikstofgehalten schommelen.
g. De organische stof van de oud bouwlanden oefent geen directe invloed uit op
de opbrengst en het stikstofgehalte van de plant; de organische stof lijkt min of
meer uit stabiele humus te bestaan.
Hoewel deze verklaring van de invloed van de organische stof met behulp van
de stikstof aannemelijk is, blijft een en ander hypothetisch, omdat de stikstofwerking
hier niet te controleren is wegens het ontbreken van een goede stikstofmaat. Ongetwijfeld is het ook mogelijk, d a t de verklaring voor het verschil in opbrengstniveau's tussen de oud bouwlanden en gescheurde graslanden op een niet te omschrijven werking van het gescheurd zijn berust. Deze veronderstelling hebben wij
aangenomen om het verschil in opbrengstniveau tussen oud bouwland en gescheurd
grasland op de stikstofproefvelden op zeeklei in 1947 te verklaren; hierbij toch was
het niet mogelijk dit verschil in opbrengst aan een verschil in stikstofhoeveelheden
toe te schrijven, omdat alle proefvelden de optimale stikstofgift als kunstmest
ontvangen hadden (FERRARI, 1949). Van de andere k a n t zou toch ook hier weer
aan een stikstofwerking gedacht kunnen worden. H e t zou nl. mogelijk zijn, dat de
stikstof, die uit de organische stof van gescheurd grasland vrijkomt, een andere
werking heeft dan de kunstmest-stikstof. De eerste komt langzaam gedurende het
gehele groeiseizoen voor de plant beschikbaar en het is mogelijk, dat deze stikstof
physiologisch een grote betekenis voor de plant.heeft (BRUIN, 1950).
I n verband met het beloop van de kromme, die de invloed van de organische
stof van de gescheurde graslanden op de opbrengst (figuur 40) aangeeft, hellen wij
er toe over de verklaring in een stikstofwerking te zoeken, mede in betrekking tot
het volgende.
450 Opbrengst o perha
450
400
4QO r
I
I
350|-350
soor-
300
250II
-250
40.
De invloed van het gehalte
aan organische stof op de
opbrengst, op gescheurd
grasland. Voor de verklaring gestippelde opbrengst. as, zie hoofdstuk VII, 2
FIG.
40.
The influence of the organic
matter content on the yield,
. .
on broken-wp grasslands. For
n, _
"AsOrganische stof .,
. c * , , .. , . ,,
i
i
| the meaning of dotted yield
6
7
8ordinate, see chapter VI 1,2
FIG.
Omdat in 1947 de aardappelopbrengsten op een laag niveau lagen in tegenstelling
met in 1948, laat zich voor het verschil de volgende verklaring denken. De werking
van de organische stof op gescheurd grasland, op welke wijze deze ook verklaard
kan worden, zal vooral gunstig zijn in jaren, dat het opbrengstniveau laag ligt,
82
wannee::dus bepaalde omstandigheden — en hierbij wordt dan vooral aan meteorologische factoren gedacht — ongunstig zijn. Het feit, dat een perceel gescheurd is,
zou ongunstige effecten verdoezelen.
:?IG. 41. Het verband tussen do opbrengst zonder stikstof en de opbrengstvermeerdering met
100 kg N verkregen.
-Opbrengst verschil
NPK-PK
o gescheurd g r a s l a n d
. oud bouwland
r,
200
I50
IOO
o
o
50-
O200
300
400
O p b r e n g s t PK in o per ha
FIG. 41. The relation between the yield without nitrogen dressing and the increase of the yield by a
dressing of 100 kgs nitrogen. Old arable land », broken-up grassland o
Hetgeen in 1948 op de bemestingsproefvelden in de Bommelerwaard gevonden
is, zou er ni. op kunnen wijzen, dat deze regulerende werking verband houdt met de
stikstofhuishouding van de grond. Zoals uit hoofdstuk IV bekend is, was op elk
bemestingsproefveld een veldje aanwezig, dat niet met 100kg stikstof per ha bemest
was. Het is mogelijk na te gaan, welke factoren de grootte van de opbrengstvermeerdering door een gift van 100 kg stikstof beïnvloedden. Uit figuur 41, waarin
de opbrengstvermeerdering in qper ha tegen deopbrengst, verkregen zonder stikstofbemesting, uitgezet is, blijkt, dat de grootte van de opbrengstvermeerdering samenhangt met de grootte van de opbrengst verkregen zonder stikstofbemesting. Van
de ene kant is dit begrijpelijk, omdat de plant aan een physiologisch maximum
gebonden is en stikstofbemesting niet altijd een opbrengstverhoging kan geven.
Aan de andere kant, wanneer hoge opbrengsten zonder stikstof verkregen worden,
moet er toch altijd voldoende stikstof in de grond aanwezig zijn. Dit laatste wijst er
o]), dat het stikstofleverend vermogen van de grond en/of de grootte van de werking
van de aanwezige stikstof, welke deze werking dan ook is, samenhangen met het
productie-niveau. Hierbij moet opgemerkt worden, dat deze beide processen principieel verschillende zijn. In het eerste geval kunnen alle percelen eenzelfde stikstofkromme hebben, in het andere geval zijn er meer stikstofkrommen, die dan
tezamen het bekende verschijnsel: de opbrengstverschuiving naar links, vertonen.
83
I n analogie n u m e t hetgeen over de relatie tussen het productie-niveau en de
stikstof-huishouding binnen één jaar gevonden is en in verband met de betekenis,
die gescheurd grasland voor de stikstoflevering heeft, zou h e t verschil in do verhouding v a n de maximale opbrengsten op gescheurd grasland en oud bouwland
in de jaren 1947 en 1948 m e tbehulp v a nde stikstof-huishouding verklaard kunnen
worden. I n beide jaren echter zijn m e tkunstmeststikstof de maximale opbrengsten
bereikt of bijna bereikt, zodat de grotere productie-capaciteit v a n de gescheurde
graslanden niet zozeer op de absolute hoeveelheid stikstof k a n berusten alswel
op de grotere beschikbaarheid v a n de stikstof t ijd en s h e t gehele groeiseizoen.
I n jaren met hoge opbrengst-niveau's zou deze natuurlijke beschikbaarheid tijdens
het groeiseizoen ookop de oud bouwlanden groter zijn. De verschillen in stikstofwerking, die binnen éénjaar op de verschillende gronden naar voren komen enin
figuur 41 gedemonstreerd zijn, zouden op deze grotere natuurlijke beschikbaarheid
tijdens het groeiseizoen berusten.
Met deze verklaring zijn verschillende verschijnselen onder één gezichtshoek t e
brengen en dit k a n vruchtbaar werken op het verdere onderzoek. Hoe de juiste
verklaring ook moge zijn, de omstandigheid, d a t er op de zeekleigronden verschil
in werking wastussen het slechte jaar 1947 enhet goede jaar 1948 en het feit, d a t
in de Bommelerwaard in 1948 eengunstige stikstofwerking v a nde gescheurde graslanden optrad, deze beide factoren wijzen erop, d a t de gescheurde graslanden als
zodanig gunstig zijn. Deze kennis is v a n belang en het is voor een gebied gunstig
om over eengroot aantal gescheurde graslanden t e kunnen beschikken. I n de Bommelerwaard zijn deze inderdaad talrijk, hetgeen uit tabel 14 blijkt.
T A B E L 14. Overzicht v a n de gehalten
Klasse organische stof
in %
Aantal in %
Klasse organische stof
in %
Aantal in %
< 1,1
aan organische stof op bouwland Bommelerwaard
1,1-2,0
2,1-3,0
3,1-4,0
4,1-5,0
11,3
33,7
19,5
10,8
6,1-7,0
7,1-8,0
8,1-9,0
0,2
5,1-6,0
12,2
6,4
1,3
> 9,0
1,8
2,5
TABLE 14. Survey of the organic matter contents on arable land Bommelerwaard
Daar bijditmateriaal deopgave v a nhetalofniet gescheurd zijn v a neen perceel
ontbreekt, isindeze tabel geen scheiding tussen oud bouwland engescheurd grasland
t e maken. H e t is ookniet mogelijk de grens tussen beide groepen bij een bepaald
gehalte t e leggen, omdat het gehalte a a norganische stof op oudbouwland v a n een
groot aantal factoren afhankelijk is. Een grond met een gehalte van bv. 3 % kan zowel
een oudbouwland meteen hoog gehalte a a nafslibbare delen alseengescheurd grasland met een laag gehalte a a n afslibbare delen zijn. Bovendien hangt het gehalte
a a n organische stof opdegescheurde graslanden sterk af v a nhetjaar v a n scheuren,
grondwaterstand enz. ( W I G G E B S , 1950).
De 2-toppigheid in de verdeling v a n de organische stof-gehalten toont echter
84
duidelijk do invloed van het gescheurd zijn. Naar schatting zal ongeveer 4 0 % v a n
de bouwlandpercelen in de loop der jaren gescheurd zijn.
Interacties v a n de organische stof met andere groeifactoren werden niet gevonden.
11.
D E INVLOED VAN HET GEHALTE AAN AFSLIBBARE DELEN IN D E BOUWVOOR
Over hat algemeen neemt de practijk aan, d a t een bepaalde zwaarte v a n de
grond, aangeduid door het gehalte aan afslibbare delen, optimaal is voor een bepaald
gewas. Hierbij wordt dan niet speciaal gedacht aan een invloed door een eventueel
verschil in gehalte aan voedingselementen, maar meer aan een invloed door een
verschil in de physische gesteldheid v a n de grond. H e t is moeilijk t e zeggen, wat nu
de eigenlijke invloed van deze physische gesteldheid v a n de grond op de groei v a n
de planten is. Ongetwijfeld speelt de mechanische weerstand, die de planten en
speciaal de knol- en bolgewassen in de grond ondervinden, een grote rol. Daarnaast
zullen echter ook andere factoren, zoals de hoeveelheid en de aard van het water in
de grond, de bodemtemperatuur, de hoeveelheid en samenstelling v a n de bodematmosfeer v a n veel betekenis zijn. H e t is duidelijk, d a t de opbouw v a n de grond,
die weer sterk door het gehalte aan afslibbare delen beïnvloed wordt, op alle genoemde groeifactoren inwerkt (RUSSELL, 1949).
Wij namen als m a a t voor de zwaarte v a n de grond h e t gehalte a a n afslibbare
delen kleiner dan 16 micron en het behoeft geen betoog, d a t dit gehalte geen echte,
maar een oneigenlijke groeifactor is. Wordt een invloed v a n dit gehalte op de groei
en de opbrengst v a n het gewas gevonden, d a n blijft voorlopig de diepere oorzaak
van deze invloed verborgen. H e t zal vaak noodzakelijk zijn de betekenis v a n de
verschillende interacties na t e gaan om de invloed v a n de zwaarte v a n de grond
nader t e kunnen analyseren. Van de andere k a n t is het toch ook weer belangrijk t e
weten hoe de invloed van de zwaarte v a n de grond onder gemiddelde condities is.
Maar daarbij moet niet vergeten worden, d a t een dergelijke gevonden invloed sterk
van het ,aar en het gebied afhankelijk zal zijn.
De invloed, die de zwaarte van de bouwvoor uitgedrukt in het percentage aan
afslibbare delen op de opbrengst van aardappelen gehad heeft, wordt in figuur 42
weergegeven. Hierbij is weer de fout die ontstaat door het aanwezig zijn v a n gecorreleerde factoren geëlimineerd, terwijl alle factoren in een gemiddelde toestand
verkeren. De kromme, die de invloed v a n de zwaarte v a n de grond weergeeft, is
een optimumkromme; niet alleen te zware, maar ook t e lichte gronden beïnvloeden
de opbrengst v a n aardappelen nadelig. De hoogste opbrengsten worden bij een
gehalte a a n afslibbare delen v a n ongeveer 35-40 verkregen 1 . De invloed, die de,
zwaarte van de grond heeft, is betrekkelijk sterk; de grootste variatie in opbrengst
door de zwaarte veroorzaakt, bedraagt ongeveer 42 q per ha of uitgedrukt in procenten v a n de maximale opbrengst 1 2 % .
E r is niet zonder meer een verklaring t e geven voor het verschijnsel, d a t gemiddeld de hoogste opbrengsten bij een gehalte aan afslibbare delen v a n 35-40
verkregen worden en dat lichtere en zwaardere gronden de opbrengsten ongunstig
beïnvloeden. Hiervoor is een onderzoek naar het voorkomen van eventuele interacties m e t andere factoren noodzakelijk. Dit wordt echter weer zeer bemoeilijkt
1
Voor d{ betrouwbaarheid van de ligging van het optimum, zie voetnoot op blz. 48.
85
door het feit, dat voor vele van de factoren waar het hier om gaat, zoals de aard en
de hoeveelheid water, de temperatuur en het temperatuursverloop, de samenstelling
en de hoeveelheid van de bodematmosfeer, geen bepalingsmethoden, geschikt voor
een dergelijk groot onderzoek, bekend zijn.
F I G . 42.
450 'Opbrengst int} perha
450r
De invloed van het gehalte aan afslibbare delen < 16/« in bouwvoor op de
opbrengst. Voor de verklaring gestippelde opbrengst-as, zie hoofdstuk VII,
I
I 400
400(-
9
350I- 350
42.
The influence of the clay content
(particles with a diameter <16[t) in
o^Afslibbaredelen arable layer on the yield. For the meanlao9 | 0-20cm ing 0f dotted yield ordinate, see chapter
t
50
70 VII, 2
60
FIG.
300I- 300
250^
-2SO
20
30
40
Vooruitlopende op de bespreking van de betekenis, die het grondwater op de
opbrengst heeft, kan nu reeds medegedeeld worden, dat de dalende t a k bij lage gehalten aan afslibbare delen vermoedelijk door watergebrek veroorzaakt wordt.
Bij zware gronden daarentegen zal het water waarschijnlijk niet direct een minimumfactor zijn, maar hier zullen andere factoren, zoals de hoeveelheid en samenstelling
van de bodematmosfeer, de temperatuur, in het minimum geraken, terwijl op de
zware gronden ook de toenemende mechanische weerstand, die de plant bij haar
groei ondervindt, ongetwijfeld een grote rol gaat spelen. De interacties van het
gehalte aan afslibbare delen m e t andere factoren zullen later — bij de behandeling
van de betreffende factoren — besproken worden.
H e t is opvallend, dat in de Bommelerwaard ook op zeer zware gronden de akkerbouw bedreven wordt, zoals uit tabel 15 blijkt.
TABEL 15. Overzicht van het gehalte aan afslibbare delen< 16/t in de bouwvoor op bouwland
Bommelerwaard
Klasse gehalte
< 11 11-15 16-20 21-25 26-30 31-35 36-40 41-45 46-50 51-55 56-60 61-65
Aantal in %.
0,7
0,8
2,8
5,0
9,1
10,9 9,4
10,7
i,0 I 10,5
6,5
TABLE 15. Survey of the clay content (particles with a diameter < 16 /i) in the top layer on arable
land Bommelerwaard
12.
D E INVLOED VAN D E ZWAARTE VAN D I E P E E E LAGEN
Zoals reeds uit hoofdstuk I I I bekend is, eist een grafische bewerking, zoals die
bij dit onderzoek gebruikt wordt, d a t de factoren in continue m a a t uitgedrukt
kunnen worden. Om de invloed van het profiel te kunnen nagaan is het derhalve
niet mogelijk de profieltypen, die EDELMAN en zijn medewerkers voor de rivier86
> 70
10,1
kleigronden aangeven, te gebruiken. I n dit onderzoek moeten dus de verschillende
profielkenmerken afzonderlijk genomen worden.
Het weergeven van een profiel door een aantal afzonderlijke kenmerken heeft
zijn bezwaren, omdat de totale invloed uiteraard niet gemakkelijk door een beperkt
aantal k e n n e r k e n is weer te geven. Verder ook omdat a priori niet bekend is, welke
kenmerken van het profiel inderdaad betekenis voor de groei van de plant hebben.
Bij het onderzoek over de betekenis van de profielkenmerken op de opbrengst
hebben wij die kenmerken gebruikt, welke V I S S E S (1949a) in zijn onderzoekingen
aangeeft en waarmede hij goede resultaten verkregen heeft. Hij gebruikte behalve
het gehalte aan afslibbare delen in de bouwvoor ook het gehalte in diepere lagen en
de diepte 2- en 5-grijs, die een m a a t voor het optreden voor reductie in de grond
zijn en respectievelijk aangeven de diepte waarop een bepaalde reductiekleur begint
en ile diepte waarop juist nog oxydatie optreedt. Verder gebruikt VISSER de diepte
van eventuele ondoorlatende lagen, het al of niet voorkomen van ijzer- en mangaanconcreties on ten slotte de grondwaterstand en haar fluctuatie. Om de zwaarte van
de ondergrond aan te geven gebruikten wij de gehalten aan afslibbare delen in de
lagen 30-70 en 70-120 cm beneden maaiveld.
Er bestaat een tamelijke sterke correlatie tussen de zwaarte in de bouwvoor en
in de laag 30-70 beneden maaiveld (tabel 4). Om moeilijkheden te voorkomen hebben
wij de fout die door deze correlatie ontstaat geëlimineerd door het verschil in gehalten van de bouwvoor en de laag 30-70 cm beneden maaiveld te nemen; een
negatief getal geeft dan aan, d a t de grond naar beneden toe zwaarder wordt, een
positief getal, dat de ondergrond lichter dan de bouwvoor is. E r bestaat geen correlatie tussen het gehalte aan afslibbare delen in de bouwvoor en dit verschil.
I n figuur 43 wordt de invloed van de zwaarte van deze tweede laag op de opbrengst aangegeven, d.w.z. de invloed, die een zwaardere of lichtere ondergrond
heeft. Hieruit blijkt, dat een profiel dat naar beneden toe lichter wordt over het
algemeen gunstig op de opbrengst werkt; het naar beneden toe zwaarder worden
beïnvloedt de opbrengst ongunstig.
F I G . 43. Do invloed van het verschil in gehalte aan afslibbare delen in bouwvoor en in laag
30—70 cm beneden maaiveld op de opbrengst. Voor de verklaring gestippelde opbrengstas, zie hoofdstuk VII, 2
Opbrengst inq per ha
I
I
I
i
375r 4 0 0
I
I
I
I
3 E O f 350
I
I
I
325h300
3CO L
F I G . 43.
Verschil°/oafslibb.delen
langO-20en 3 0 - 7 0
-30
-20
-IO
+30
+10
+ 20
The influence of thedifférence in clay content of the arable layer and of the layer 30—70 cms
under surface on the yield. For the meaning of dotted yield ordinate, see chapter VII, 2
87
De invloed is betrekkelijk gering, de maximale variatie, door deze factor veroorzaakt, bedraagt 24 q per ha of uitgedrukt in procenten van het maximum ongeveer
7 % *•
H e t is opvallend, dat het voor de invloed van de zwaarte van de ondergrond
van betekenis is, welke gehalte aan afslibbare delen de bouwvoor heeft. Zoals uit
figuur 42 is gebleken, is over het algemeen een bouwvoor met een laag gehalte aan
afslibbare delen ongunstige voor de opbrengst. Uit figuur 44 blijkt nu, dat een lichte
bouwgrond weinig nadelige invloed heeft, wanneer de ondergrond maar lichter is
dan de bouwvoor. I n deze figuur is de invloed van de zwaarte van de bouwvoor
F I G . 44.
De invloed van het gehalte aan afslibbare
delen in bouwvoor op de opbrengst bij
een zwaardere (1), even zware (2) en
lichtere ondergrond (3)
450 -opbrengst in q per na
400
3
350
1
300
°ybAfslibbare delen
1
IO
20
30
40
50
60
70
Fio. 44.
The influence of the clay content of the top
soil on the yield, in the case of a heavier (1),
equally heavy (2) and lighter (3) subsoil
op de opbrengst weergegeven, ni. bij een lichtere ondergrond (lijn 3), bij een ongeveer
even zware ondergrond (lijn 2) en bij een zwaardere ondergrond (lijn 1). De gunstige
werking van een lichte ondergrond op de nadelige invloed van een lichte bouwvoor
is duidelijk. Hierboven is er reeds op gewezen, dat de mogelijkheid bestaat, dat
de nadelige invloed van een lichte bovengrond met het optreden van watergebrek t e
verklaren zou zijn. De gunstige werking van een lichtere ondergrond zou een directe
kunnen zijn en dan kunnen door een verbetering van de wateropstijging verklaard
worden; het is ook mogelijk, d a t door een lichte ondergrond een indirecte verbetering
v a n de beschikbare waterhoeveelheid k a n optreden, doordat een diepere en betere
beworteling kan plaats hebben. Dit in tegenstelling tot een zwaardere ondergrond
waarin de wortels moeilijker zouden doordringen. Zonder n a d e r wortelonderzoek
en studiën over waterbeweging zijn dergelijke veronderstellingen uiteraard nooit te
toetsen aan de werkelijkheid.
H e t zou ook mogelijk zijn, d a t dergelijke lichte profielen in het voorjaar eerder
droog en „vroeger" zijn (EDELMAN, 1946) waardoor het gewas al direct een grote
voorsprong krijgt, welke voorsprong zich dan in een hogere opbrengst uit. Op deze
verklaring wijzen de waarnemingen, die gedurende het groeiseizoen op een proefplek
gedaan zijn. Tijdens de groei van het gewas bleek, dat op de proefplekken no's 88
1
Wij merken op dat de hier gevonden invloed berust op een keuze die in zekere zin het best
met onze gegevens overeenstemt. Berekening leert echter, dat ook, indien g e e n invloed aangenomen wordt, de door ons gevonden experimentele uitkomsten nog wel gevonden hadden
kunnen worden (voor details vergelijke men hoofdstuk VII, paragraaf 2). De invloed van deze
factor werd derhalve door ons experiment n i e t b e t r o u w b a a r aangetoond.
88
en 165 grote groeiverschillen binnen één veldje aanwezig waren; op beide proefblekken was de groei van het gewas op het ene gedeelte veel langzamer en slechter
dan op het andere. I n verband met deze grote groeiverschillen werd op beide proefplekken iedere helft als een afzonderlijke proefplek behandeld. H e t bleek, dat de
gedeelten, die groeiverschillen vertoonden, een ander profiel hadden, doordat de
onderliggende zandlaag meer of minder diep zat. Op proefplek 88 ging dit echter
met een groot verschil in kaJigehalte van de grond samen, zodat uit de resultaten
van dit veldje geen conclusies over de invloed van het profiel op de opbrengst getrokken konden worden. Op proefveld 165 echter werden geen verdere verschillen
in bodemgesteldheid tussen beide helften gevonden, zodat hierbij de methode van
profiel-beoordeling toegepast kan worden, die door o.a. P U L S (1948) aanbevolen
wordt.
Op deze proefplek werd op het ene gedeelte een profieltype Rs2 (85), op het
andere gedeelte een profieltype R s l (55) aangetroffen; volgens de publicaties van
de Stichting voor Bodemkartering over de rivierkleigebieden betekenen R s l (55)
en Rs2 '85) een stroomrugprofiel, waarin de grove zandlaag op resp. 55 en 85 cm
begint (EDELMAN e.a. 1950c).
H e t opmerkelijke was, dat op dit Rsl-profiel, dus met de zeer ondiep zittende
zandlaag, de opkomst van de aardappelen veel beter was, het gewas al direct een
grote voorsprong had en deze voorsprong ook in de loop van het groeiseizoen behield.
De opbrengst op dit Rsl-profiel was veel hoger dan op het Rs2-profiel, daar de
opbrengsten resp. 391 en 156 q per h a bedroegen. Vermoedelijk zal op de profielen,
waarin de zandlaag hoog zit, de v r o e g h e i d wel de grootste invloed hebben,
omdat in dergelijke grof-zandige lagen de wortels niet doordringen. Dit blijkt ook
uit nog niet gepubliceerde gegevens van SCHUURMAN, die op enkele van onze proefvelden een wortelonderzoek verrichte. Hij vond, dat in dergelijke Rsl-profielen,
waarin de zandlaag op ± 50-55 cm zat, de wortels niet in deze zandlaag doordrongen, terwijl in de Rs3-profielen, waarin geen zandlaag aanwezig is, nog op 90-100
cm diepte wortels gevonden worden; wel bleek in beide gevallen de totale hoeveelheid
wortels gelijk te zijn.
Hoewel deze Rsl-profielen meestal spoedig droogteverschijnselen vertonen, is
dat in 1948 niet het geval geweest; het gewas heeft van zijn vroegheid kunnen
profiteren.
Een invloed van nog diepere lagen op de opbrengst kon voor 1948 in dit materiaal
niet aangetoond worden.
Overziet men de invloed, die de zwaarte van de grond in de verschillende lagen
op de opbrengst van aardappelen in 1948 gehad heeft, dan blijkt, dat deze in het
geheel genomen zeer gering is geweest. De enige invloed van betekenis was de zwaarte
van de bouwvoor. Een nadelige invloed van de z.g. heischenen, d.w.z. profielen,
waarin een zandlaag dicht onder de oppervlakte zit, kon in 1948 bij aardappelen
niet aangetoond worden. Over het algemeen worden deze profielen als zeer ongunstig
voor de opbrengst beschouwd door het veelvuldig optreden van droogteschade. I n
1948 daarentegen was deze hoedanigheid juist zeer gunstig, omdat in het groeiseizoen
weinig perioden met lage regenval zijn voorgekomen. De „vroegheid" van deze
gronden met een zandlaag werd in dit jaar niet door de later vaak nadelige invloed
van deze zelfde zandlaag te niet gedaan.
H e t zal duidelijk zijn, dat onder de omstandigheden van 1948 de profielen,
89
zoals deze door EDELMAN e.a. (1950c) voor de rivierkleigronden zijn opgesteld, geen
verband vertonen met de opbrengst van aardappelen.
Uiteraard is generalisatie over alle jaren aan de hand van de uitkomsten van dit
jaar ongeoorloofd, omdat de betekenis van een profiel in verband met de invloed,
die het water heeft, wel zeer afhankelijk van de weersomstandigheden is. E r zal
een grote kans bestaan, dat in een ander proefjaar met een ongunstige regenval
geheel andere resultaten verkregen worden. I n verband hiermede verwijzen wij
nog eens naar hoofdstuk V, waarin aangetoond kon worden, dat de regenval in
Juli en begin Augustus een invloed op de opbrengst heeft.
Hier komt nog bij, dat de aardappelplant slecht op profieleigenschappen schijnt
t e reageren. I n tegenstelling met vele andere akkerbouwgewassen heeft de aardappelplant een betrekkelijk oppervlakkig wortelstelsel; mogelijk zou hierin de verklaring
van de slechte reactie liggen x.
De resultaten, die in 1948 op de rivierkleigronden van de Bommelerwaard betreffende de invloed van het profiel op de opbrengst van aardappelen verkregen
zijn, worden door een ander onderzoek bevestigd. D EL E E N H E E R en D E CAESTECKER
(1949) beschrijven een onderzoek, dat in 1948 op verschillende profieltypen van
het Oude Landschap van Veurne-Ambacht in België verricht werd. Bij hun werkwijze, die gelijk is aan die door P U L S (1948) beschreven en waarbij de opbrengsten
van verschillende profieltypen op één perceel vergeleken worden, vonden zij, d a t
granen en bieten sterk op het profiel reageerden, terwijl bij aardappelen geheel geen
invloed aangetoond kon worden. Dit ondanks het feit, dat profielen met en zonder
zandlaag vergeleken werden. Deze onderzoekers schrijven dan ook: „aardappelen
schenen geen nadeel te ondervinden van ondiep zittend grof zand, althans in het
voorbije vochtige jaar".
13.
D E INVLOED VAN H E T GRONDWATER
Zoals bekend, is het water een van de belangrijkste voedingsstoffen, die elke
plant voor een goede groei in grote hoeveelheden nodig heeft. De benodigde hoeveelheden zijn niet nauwkeurig op t e geven, want deze hangen sterk van de omstandigheden af (SCHOFIELD, 1950). Gemiddeld zal er echter geen grote fout gemaakt
worden, wanneer wij met MASCHHAUPT (1938) aannemen, dat voor de vorming van
1 kg droge stof ongeveer 400 liter water nodig is. Hieruit volgt dus, dat voor een
aardappelgewas waarbij b.v. 10000 kg droge stof gevormd is enorme hoeveelheden
water gevraagd worden.
Het is daarom te betreuren, dat in ons onderzoek niet gebruik gemaakt kon
worden van een techniek, waarbij de hoeveelheid beschikbaar water gedurende het
groeiseizoen op een perceel kon worden bepaald. Mogelijk dat de tensimeter op den
duur hiervoor bruikbaar gemaakt kan worden (VAN SCHUYLENBORGH en VAN B A VEL,
1946, VANBAVEL, 1948 en MAKKINK, 1949). Zolang dit niet mogelijk is, moet men
bepalingen en factoren gebruiken, die slechts min of meer de waterhuishouding van
de grond aangeven.
Een zeer belangrijke factor voor de beschikbare hoeveelheid water is uiteraard
1
Ervaringen van verschillende medewerkers van de Stichting voor Bodemkartering wijzen hier
tenminste op; volgens een mondelinge mededeling van Ir DE R O O reageerden bv. in 1949 op de
zandgronden van Borger, rogge en haver zeer goed, aardappelen daarentegen slecht op de profielverschillen.
90
de grondwaterstand, omdat deze door middel van capillaire werkingen water beschikbaar kan stellen. Wij zagen reeds, dat behalve de grondwaterstand ook de
regenval en verder het water, opgeslagen in de grond, van betekenis zijn. Ook deelt
een grondwaterstand ons niets mede over de werkelijke aanvoer van water, omdat
de bovenzijde van de capillaire zone ook van andere factoren afhankelijk is. Ook
geeft zij niets over de bewegelijkheid en spanning van het water aan. Het is duidelijk,
dar, de grondwaterstand een zeer ruwe maat is om de voor de plant beschikbare
hoeveelheid water aan te geven.
Hier komt nog bij, dat met de grondwaterstand allerlei nevenverschijnselen
samengaan — de belangrijkste hiervan is de reductie —•, die ieder weer hun eigen
invloed op de groei van het gewas hebben. De grondwaterstand kan als zodanig
nooit een zuivere invloed van het water weergeven. Dit zal blijken uit de hierna te
geven resultaten.
Verder zal ook bij het gebruiken van andere factoren een gedeeltelijke invloed
van het water weergegeven worden. Zo wezen wij er reeds op, dat de invloed van de
zwaarte van de grond vermoedelijk gedeeltelijk op de waterhuishouding is terug
te brengen.
450
Opbrengst in<^ per ha
F l G . 45.
De invloed van de grondwaterstand
op de opbrengst, wanneer de fout,
ontstaan door de aanwezigheid van
gecorreleerde factoren, niet geëlimineerd is
400
350
300fGrondwaterstand Juli
i n c m b e n e d e n maaiveld
250
50
75
IOO
125
I50
175
Fio. 45.
The influence of the groundwater table
on the yield, when the error, made by the
presence
of correlated
factors,
is
not
eliminated
Wij geven in figuur 45 allereerst de invloed van de diepte van het grondwater
van Juli, wanneer met de fout die ontstaat door de aanwezigheid van hiermede
gecorreleerde factoren geen rekening is gehouden. Deze figuur toont aan, dat een
hoge grondwaterstand nadelig voor de opbrengst van aardappelen is en dat lage
grondwaterstanden gunstig zijn; de minimum-ontwateringsdiepte schijnt bij ongeveer 1,25 m te liggen. Deze invloed komt overeen met hetgeen hierover door
andere onderzoekers wordt aangenomen, terwijl deze invloed ook door HOOGHOUDT
(1950) op het grondwaterstandsproefveld in Nw-Beerta elk jaar geconstateerd is.
Een conclusie, die men hieruit zou kunnen trekken, is dat in dit gebied de ontwatering van verschillende percelen verbeterd zou moeten worden (tabel 16). De gemiddelde invloedvandegrondwaterstand is betrekkelijk groot; de maximale variatie
bedraagt 43 q per ha of uitgedrukt in procenten van het maximum ongeveer 12%.
De invloed van de „zuivere" grondwaterstand — wanneer de bovengenoemde
fout geëlimineerd was—bleek eengeheel andere te zijn. Deze invloed is weergegeven
in figuur 46.
91
Fio. 46.
De invloed van de grondwaterstand
op de opbrengst. Voor de verklaring gestippelde opbrengst-as,
zie hoofdstuk VII, 2
4 5 C •Opbrengst in q per ha
450, r 4 0 0
400L
I
I
3501- 350
I
I
300II1
30O
250h
I
200r
L
2 50
Grondwaterstand
J u l i in c m
50
75
IOO
125
I50
175
200
F I G . 46.
The influence of the groundwater
table on the yield. For the meaning
of dotted yield ordinate, see chapter
VII,2
Bij een vergelijking met figuur 45 blijkt de invloed van de diepte van de grondwaterstand als het ware omgekeerd te zijn. De hoogste opbrengsten worden nu bij
een hoge grondwaterstand verkregen, terwijl lage grondwaterstanden ongunstig zijn.
Aanvankelijk werd aan een foutieve bewerking gedacht, maar dit bleek niet het
geval te zijn. De variatie bedraagt 23 q per ha of uitgedrukt in procenten van de
maximale opbrengst 6%.
Dit resultaat toont aan, dat een hoge grondwaterstand gunstig is, terwijl lage
grondwaterstanden de opbrengsten juist doen dalen. Dit stemt niet overeen met
wat de practijk over de invloed van de grondwaterstand op Heigronden denkt en
ook niet met de gegevens van het grondwaterstands-proefveld in Nw-Beerta.
O.i. is de verklaring van het door ons gevonden resultaat als volgt. Wanneer
de invloed van het grondwater op de opbrengst nagegaan wordt, zoals dat tot nu
toe gebeurd is, dan wordt niet de invloed van één factor, ni. van de grondwaterstand,
als m a a t voor de beschikbare hoeveelheid water onderzocht, maar de gecombineerde
invloed van een aantal factoren, die alle met de diepte van het grondwater gecorreleerd zijn. De diepte van het grondwater beïnvloedt niet alleen de hoeveelheid
water, die voor de plant beschikbaar is, maar ook de bodematmosfeer, de oxydatieen reductie-toestand, de structuur, de bodem-fauna enz., factoren, die door een
hoge grondwaterstand in een toestand gebracht worden, die meestal ongunstig is
voor de plantengroei. De stand van het grondwater is een maat voor een complex
van gunstig en ongunstig werkende factoren en het zal van de omstandigheden
afhangen welke factoren de grootste invloed krijgen.
GOEDEWAAGEN (1948) zegt dan ook: „Op zich zelf is een overmaat van water
in de grond niet nadelig voor het gewas, mits de wortels over voldoende zuurstof
kunnen beschikken
". Meestal overheerst bij een hoge grondwaterstand,
vooral op zwaardere gronden, de invloed van de ongunstig werkende toestanden
en dan is de totaal-invloed van de hoge grondwaterstand ongunstig. Gaat men dan
de invloed na, die de grondwaterstand op de opbrengst heeft, dan vindt men een
invloed van de gedaante uit figuur 45, die uit practijk en onderzoek bekend is.
Wordt daarentegen bij een onderzoek rekening gehouden met de fout, die ontstaat door de aanwezigheid van gecorreleerde factoren, dan vindt men meer de
invloed van de grondwaterstand ten opzichte van de watervoorziening. Wij menen
92
n u , dat dit ir. ons onderzoek gebeurd is en dat de invloed van de grondwaterstand
uit figuur 46 de invloed van de hoeveelheid water weergeeft.
H e t resultaat, dat hiermede verkregen is, wijst er op, dat de watervoorraad die
in de grond beschikbaar was onvoldoende is geweest om de waterbehoefte van het
aardappelgewas in 1948 te dekken en dat een aanvulling door capillaire werking
vanuit het grondwater noodzakelijk was.
N a is he'3 inderdaad aannemelijk, dat de groeifactor water bij aardappelen in
het minimum geraakt, gezien de grote hoeveelheden droge stof, die een aardappelgewas per ba produceert, de hoeveelheden water, die hiervoor nodig zijn en de
hoeveelheden water, die de plant zonder aanvoer vanuit het grondwater ter beschikking staan. Uit een schattende berekening blijkt namelijk, dat de hoeveelheden
water, uit grond en regenval verkregen, niet voldoende zijn.
De gemiddelde aardappelopbrengst, die wij in 1948 in de Bommelerwaard noteerden, was 350 q per ha, waarvoor in totaal ongeveer 12 000 kg droge stof gevormd
moet zijn (VAN DER PAAUW, 1948a). Neemt men aan, d a t voor de vorming van 1 kg
droge stof ongeveer 400 liter water nodig is, dan vraagt een dergelijk aardappelgewas
in totaal or.geveer 480 m m water per ha. Wanneer wij een afwezigheid van grondwater veronderstellen, zou deze hoeveelheid, omgerekend dus 4,8 millioen liter water
per ha, in c e grond aanwezig moeten zijn, verminderd met de regenval in het groeiseizoen. Wij willen hierbij aannemen, dat de plant in de gunstigste omstandigheden
verkeert wat betreft de opname van het water in de grond t.w.
a. de totale regenval komt ter beschikking van de plant, zodat geen afvloeiing,
wegzakking enz. plaats vindt;
b. de regenval is zo gunstig verdeeld, dat zij altijd effectief is, zodat er geen schade
door h ï t optreden v a n droogte-perioden ontstaat;
c. al het opneembare water, in de grond in het voorjaar aanwezig wordt ook opgenomen.
I n ons geval had in 1948 gedurende de periode Mei tot en met Augustus een
aanvoer door de regenval v a n ongeveer 289 m m plaats. Hiernaast staat dan ook
de in de grond opgeborgen hoeveelheid water ter beschikking van de plant. Laten
wij deze hoeveelheid eveneens gunstig schatten en veronderstellen, dat er ongeveer
25 volume-procenten v a n de grond voor de plant beschikbare hoeveelheid water
aanwezig zijn. Deze hoeveelheid komt volgens PEERLKAMP (1949) voor een kleigrond
m e t 4 0 % afslibbaar, overeen m e t een toestand van de grond liggende tussen volkomen verzadiging en het vochtaequivalent ( = 32 volume-procenten). Dit is inderd a a d een gunstige veronderstelling, omdat men kan aannemen, d a t in begin Mei
het water wel zover is weggezakt, dat het vochtaequivalent ongeveer bereikt is.
De hoeveelheid water, die dan in deze omstandigheden voor de plant beschikbaar is
in een laag klei van 80 cm, bedraagt 200 m m per ha. I n deze allergunstige omstandigheden wordt de behoefte van de plant aan water dus juist gedekt door regenval en
water in de grond. I n feite zullen deze omstandigheden nooit zó voorkomen.
Weliswaar is bovenstaande beschouwing niet erg nauwkeurig, maar, doordat
telkens de allergunstigste omstandigheden verondersteld werden, mag ondanks
deze rusve berekening de conclusie getrokken worden, dat de hoeveelheid water
in de grond plus de regenval nooit voldoende voor de plant kunnen zijn. H e t is
duidelijk, dat aanvoer vanuit het grondwater plaats moet vinden om te voorkomen,
93
dat schade door een tekort aan water optreedt. Ons onderzoek bevestigde dit:
de hoogste opbrengsten zouden immers bij het meeste water verkregen zijn.
Deze betekenis v a n water is door ons in 1948 gevonden, een jaar dat, zoals in
hoofdstuk I V beschreven is, betrekkelijk regenrijk genoemd kan worden. Uit bovenstaande globale beschouwing is de betekenis van de aanvoer van water door de
regenval duidelijk gebleken en het is te verwachten, d a t geringere regenval direct
in de grootte van de opbrengst tot uiting zal komen. Dit wordt door het volgende
bevestigd.
I n hoofdstuk V hebben wij de meteorologische factoren bestudeerd, die het
opbrengstniveau v a n aardappelen in de verschillende jaren beïnvloeden. Hierbij
werd gevonden, dat naast andere factoren inderdaad de regenval in Juli en Augustus I
— in de periode dus, dat het aardappelgewas de sterkste vorming van organische
stof vertoont (VAN ITALLIE, 1937) en de grootste hoeveelheid water nodig heeft •—•
voor het niveau bepalend is. Deze invloed, die ook in de Betuwe, een overeenkomstig
gebied, aangetoond kon worden, bevestigt hetgeen in dit vruchtbaarheidsonderzoek
over de betekenis van het water gevonden is, en andersom. Deze invloed hadden
wij niet kunnen vinden, indien de watervoorziening door het grondwater voldoende
was geweest.
Omdat ongeveer 2 0 % van alle jaren regenrijker is dan 1948, moet in minstens
8 0 % van alle jaren met een watertekort bij aardappelen op de stroomruggronden
van de Bommelerwaard en waarschijnlijk ook in andere rivierkleigebieden rekening
gehouden worden. Vermoedelijk zal dit watertekort in vele gevallen echter niet
tot verdrogingsverschijnselen aanleiding geven, alhoewel het zeker opbrengstverlaging veroorzaakt.
Omdat in andere jaren het watertekort vermoedelijk een veel grotere rol zal
spelen, kan men verwachten, dat dan ook de invloed van de verschillende profieleigenschappen groter zal zijn.
Nader onderzoek zal moeten uitwijzen in welke richting de verbetering van de
waterhuishouding gezocht zal moeten worden. Wij hebben aangetoond, dat met een
verhoogde grondwaterstand allerlei ongunstige nevenverschijnselen optreden. Een
verhoging van de grondwaterstand k a n dus geen oplossing brengen, tenzij er maatregelen gevonden worden, die deze ongunstige nevenverschijnselen te niet doen.
Voor de practijk kan dit betekenen, dat van de ene k a n t getracht moet worden
het grondwaterniveau tot een zekere diepte te verlagen, zodat de luchthuishouding
optimaal wordt, maar van de andere k a n t ook gezorgd zal moeten worden, dat het
water, dat op deze manier in het minimum geraakt, op een of andere wijze aangevoerd wordt. Pas dan kunnen de hoogste opbrengsten verkregen worden, omdat
zowel de lucht- als waterhuishouding optimaal zijn.
Afgezien van het feit of dit economisch verantwoord zou zijn, zou aan een verbetering van de waterhuishouding gedacht kunnen worden door middel van b es p r o e i ï n g of t i j d e l i j k e i n f i l t r a t i e . Deze laatste methode (KALISVAART,
1949) bestaat hierin, dat op bepaalde tijden de grondwaterstand in een zeer korte
periode sterk verhoogd wordt om deze dan weer snel te laten dalen; op deze manier
zou de optimale conditie voor zuurstof en water voor de gehele bodemlaag geschapen
worden. I n verband met de geringe bewegelijkheid van het water in deze gronden
staan wij sceptisch tegen deze methode. Meer verwachting hebben wij van een verbetering van de waterhuishouding door middel van een kunstmatige beregening.
94
I n v e r b i n d met hetgeen wij over de invloed van de regenval op de opbrengst van
aardappelen gevonden hebben (hoofdstuk V) zou deze beregening speciaal in Juli
en begin Augustus moeten plaats vinden. I n hoeverre deze methoden technisch en
economisch mogelijk zijn in verband met de gevraagde apparatuur, de benodigde
hoeveelheid water, de eigenschappen van de grond enz., is niet te zeggen.
Een overzicht, welke grondwaterstanden in de Bommelerwaard kunnen voortomen, geeft tabel 16.
TABEL 16. Overzicht van de grondwaterstand in Juli 1948 bouwland Bommelerwaard
Klasse grondwaterstand
. .
50-60
6,4
aantal i r %
Klasse grondwaterstand
. .
71-80
81-00
12,0
14,2
19,3
121-130
111-120
5,2
Aantal i l %
61-70
2,2
131-150
151-170
6,0
10,3
91-100
1
1
6,9
101-110
|
9,4
'
171-200
> 200
5,2
3,0
TABLE 16. Survey of the groundwater level in July 1948 arable land Bommelerwaard
Bij de bespreking van de invloed, die het gehalte aan afslibbare delen op de
opbrengst heeft, hebben wij de veronderstelling geopperd, d a t de nadelige invloed
van de lichte gronden aan een watertekort toegeschreven moet worden. Indien
onze veronderstelling juist is, dan moet deze nadelige invloed bij veel water d.w.z.
bij een hoge grondwaterstand geheel of gedeeltelijk verdwijnen. Dit is nagegaan
door de invloed van het gehalte aan afslibbare delen op de opbrengst bij drie grondwaterstanden, nl. hoog (lijn 1), middelhoog (lijn 2) en laag (lijn 3) te onderzoeken:
het resultaat is in figuur 47 afgebeeld. Inderdaad blijkt, dat de nadelige invloed
45 0 rOpbrengst incjperha
47.
De invloed van het gehalte aan afslibbare delen, bouwvoor op de opbrengst bij een hoge (1), middelhoge (2) en lage (3) grondwaterstand
FIG.
•400-
350 -
300
°A>Afslibbare delen
250
47.
The influence of the clay content of
arable layer on the yield in the case
of a high (1), moderate (2) and low
(3) groundwater table
FIG.
IO
30
40
50
60
70
80
van het lage gehalte bij veel water is opgeheven, waardoor onze veronderstelling
aan waarschijnlijkheid wint. Bij veel water blijkt ook de nadelige invloed van een
te hoog gehalte afslibbaar grotendeels verdwenen te zijn. Dit zou een bevestiging
zijn van de opvatting van VISSER (1950), dat een komgrond in wezen een „droge"
grond ia, zowel naar opneembaar vochtpereentage als naar doorwortelbaar volume.
95
Verder valt op te merken, d a t de p H van de grond een duidelijke invloed op de
behoefte aan water heeft. Dit wordt in figuur 48 gedemonstreerd, waarin de invloed
van de grondwaterstand d.w.z. de hoeveelheid extra beschikbaar water op de
opbrengst is aangegeven, bij drie verschillende pH's nl. laag (lijn 1), middelhoog
(lijn 2) en hoog (lijn 3). Niet alleen komt hierin de invloed, die de p H op de opbrengst
heeft naar voren, d.w.z. het verschillende niveau der lijnen, maar ook blijkt de p H
invloed op de waterbehoefte te hebben. Terwijl bij een lage p H verhoging van de
grondwaterstand een gunstige invloed op de opbrengst heeft, waardoor aangetoond
wordt, dat hier een watertekort optrad, blijkt bij een hoge p H van een gunstige
invloed van hoge grondwaterstanden niets. Met andere woorden: bij een grotere
Ca-rijkdom v a n de grond, daalt de behoefte aan water.
4SOrOpbrengst inq per ha
FlG. 48.
De invloed van de grondwaterstand op de opbrengst bij een
lage (1), middelhoge (2) en hoge
(3) p H
400h
350
300
250
25
SO
75
lOO
FlG. 48.
The influence of the groundwater
Grondwaterstand Juli in cm
table on the yield at a low (1),
125
I50
175 moderate (2) and high (3) pH
Wij kunnen de diepere oorzaak hiervan vooralsnog niet verklaren. Mogelijk ligt
de verklaring in het feit, dat kalk, zoals GOEDEWAAGEN (1942) beschrijft, de wortelgroei bevordert; door de verbeterde wortelgroei kan het aanwezige water beter
benut worden, zodat de plant in dat geval met minder water in de grond toe kan
komen. Uitsluitsel hierover zou alleen een grondig wortelonderzoek gegeven kunnen
hebben en dit heeft slechts op enkele percelen plaats gevonden.
14.
D E INVLOED VAN DE DIEPTE VAN DE BEDÜCTIE I N DE GBOND
Zoals reeds in hoofdstuk I V is medegedeeld, werd de diepte van 2- en 5-grijs
gebruikt om de diepte van de gley-verschijnselen aan te duiden. Hierbij geeft 2-grijs
het duidelijke begin van de reductie aan, 5-grijs het p u n t waar nog oxydatie in de
grond te vinden is. I n dit onderzoek kon alleen een duidelijke invloed van de diepte
2-grijs worden aangetoond en geen invloed van de diepte 5-grijs. Figuur 49, waarin
de invloed van de diepte 2-grijs op de opbrengst is aangegeven, toont aan, dat door
het hoog aan de oppervlakte zitten van de gley-verschijnselen de opbrengsten sterk
gedrukt worden, waarvan de verklaring uiteraard duidelijk is: in dit geval is de grond
t o t in de bovenste lagen gereduceerd, waardoor zuurstofgebrek optreed, hetgeen
nadelig voor de groei is. De totale variatie onder invloed van de diepte der gleyverschijnselen bedraagt 26 q per ha of uitgedrukt in % van de hoogste opbrengst
ongeveer 7 % .
96
450 Opbrengst in q, per ha
F I G . 49.
De invloed van de diepte van reductie op
de opbrengst. Voor de verklaring gestippelde opbrengst-as, zie hoofdstuk V I I , 2
I
40C^
40C
I
350h 350
300
30QL
-25O
10
20
FlG. 49.
The influence of the depth of the reduction
Diepte 2-grijs incm in the soil on the yield. For the meaning of
30
40
2
5Qdotted yield ordinate, see chapter VII,
Zoals uit tabel 17 blijkt, liggen de gley-verschijnselen in de meeste gronden niet
erg diep,hetgeen vermoedelijk welmet de slechte ontwatering indewinter zal samenhangen. Afgaande op de resultaten, die in 1948 verkregen zijn, zou geconcludeerd
kunnen worden, dat het zin heeft maatregelen te nemen, die ten doel hebben de
ligging der gley-verschijnselen sterk te verlagen.
T A B E L 17. Overzicht van de diepten, waarop 2-grijs optreedt, bouwland
Bommelerwaard
Klasse diepte 2-grijs
0 2 0 21-25 26-30 31-35 36-40 41-45 46-50 51-55 56-60 61-65 66-70 > 70
Aantal in % . . .
31,0 8,4
.
20,3 18,1
15,0 3,5
TABLE 17. Survey of the depths of the gley symptoms, arable land
15.
1,3
0,5
1,3
0,5
0,5
Bommelerwaard
D E INVLOED VAN DE FLUCTUATIE
Wij hebben reeds eerder in hoofdstuk IV medegedeeld, dat het niet gelukt is
een goede maat van de fluctuatie van de grondwaterstand in 1948 te berekenen,
450rOpbrengst incjpcrha
F I G . 50.
De invloed van de fluctuatie op de opbrengst. Voor de verklaring gestippeldeas, zie hoofdstuk V I I , 2
4SOr
400
400r
35 0 u 350
300I300
50.
The influence of the fluctuation on the yield.
Fluctuatie incm For the meaning
ordinate,
0f dotted yield
+25
+50
see chapter VII, 2
FIG.
250r
-250
-50
-25
97
omdat het niet mogelijk was om meer d a n 2 grondwaterstandsmetingen te verrichten. Alsruwe maat voor de fluctuatie moeten wij daarom het verschil tussen
de 2 metingen aanhouden, hetgeen niet ergnauwkeurig is.D i tismogelijk de reden,
alhoewel natuurlijk de invloed v a nh e t jaar ookeengrote rolk a n spelen, d a tde
invloed, diewijin 1948in de Bommelerwaard vinden, gering is.
De invloed, diede fluctuatie op de opbrengst heeft gehad, wordt in figuur 50
weergegeven. Hieruit blijkt, d a t een relatief grote schommeling de neiging heeft
ongunstig voor deopbrengst t e zijn. Deinvloed is zeer gering, demaximale variatie
onder invloed v a ndeze schommelingen bedraagt slechts 14qper h aofin procenten
van de maximale opbrengst ongeveer 4 %1 .
16.
D E INVLOED VAND E STRUCTUUR VAND E GROND
Aan h e t Landbouwproefstation en Bodemkundig I n s t i t u u t T.N.O. wordt de
laatste jaren v a ntwee methoden gebruik gemaakt omde structuur v a nde grond
t e karakteriseren. De ene methode, die op h e t laboratorium wordt uitgevoerd,
bepaalt de grootte-verdeling v a n de water-bestendige aggregaten door de grond
onder water t e zeven (PEEBLKAMP, 1948). H e tgrondmonster wordt in verschillende
fracties verdeeld, waarbij de grotere aggregaten, welke niet bestendig zijn, in kleinere
aggregaten enelementaire gronddeeltjes uiteenvallen. Opdeze wijze tracht men een
inzicht t e krijgen indestabiliteit v a n des t r u c t u u r ent o topzekere hoogte ook
in de s t r u c t u u r-p o t e n t i e ( F E E W E B D A , 1950).
Daarnaast wordt een methode gebruikt, door F E R W E R D A (1950) uitgewerkt,
waarbij destructuur oph e tveld visueel bepaald wordt. Voor dewaardering v a n de
verschillende eigenschappen worden d a n steeds dezelfde normen aangenomen. De
waardering v a nde structuur, op deze wijze bepaald, loopt naar verwacht kan worden
ongeveer parallel m e tde beoordeling door de practijk.
W a t de betekenis v a n deze beide methoden is, hoezij zich t o t elkander verhouden, ditzijn beide vragen, diemomenteel niet t e beantwoorden zijn. T o tn u toe
zijn m e t beide methoden goede en hoopgevende resultaten bereikt (PEEBLKAMP,
1950, F E R R A R I , 1949), m a a r wij hebben weldeindruk gekregen, d a tbeide methoden
althans op de kleigronden niet dezelfde betekenis hebben. Ditisbegrijpelijk, wanneer
men bedenkt d a t bij de aggregaat-analyse alleen opde stabiliteit gelet wordt. De
uiteenlopende betekenis blijkt d a n ook hieruit, d a t tussen de resultaten v a nde
aggregaatanalyse en de visuele structuurbeoordeling geen correlatie bestaat zoals
uit tabel 4 blijkt.
Men moet in gedachte houden, d a tbijde bepaling v a ndevisuele structuur een
min ofmeer relatieve schaal aangehouden wordt, terwijl deresultaten van de aggregaat-analyse in een absolute maat weergegeven worden, waarbij niet m e t andere
omstandigheden rekening gehouden wordt. Daar er, althans opderivierkleigronden,
zoals uittabel 4 blijkt, een sterke samenhang tussen deresultaten v a n deaggregaatanalyse enandere factoren zoals h e tgehalte afslibbaar bestaat, moeten de gegevens
van de aggregaat-analyse in een andere schaal overgebracht worden. Dit gebeurt
dan door de invloed v a nde aggregaten-verdeling bij de verschillende waarden v a n
andere factoren n a te gaan.
1
Voor de statistische betrouwbaarheid geldt ook de voetnoot op blz. 88.
98
a. De invloed van de visueel bepaalde structuur
De invloed, die deze structuur, in Mei bepaald, op de opbrengst heeft, wordt
in figuur 51gedemonstreerd. Hieruit blijkt, dat de percelen, die volgens de schatting
een slechte structuur hebben, inderdaad gemiddeld een lagere opbrengst geven.
Het valt daarbij op, dat deze invloed van de structuur een optimum-kromme is,
hetgeen wil zeggen, dat de hoogste opbrengsten in 1948gemiddeld bij een structuurC]jfer van 6-7 verkregen werden; hogere structuurcijfers gaan niet met een hogere
opbrengst samen, integendeel, men krijgt sterk de indruk, dat de opbrengst dan
gaat dalen. Er schijnt een optimale waarde te bestaan, hetgeen FBRWBBDA ook
geconstateerd heeft (persoonlijke mededeling).
FlG. 51.
De invloed van de visuele structuur op de
opbrengst. Voor de verklaring gestippelde
opbrengst-as, zie hoofdstuk VII, 2
4 0 0 . - 45C Opbrengst ina per ha
i
i
375|-40C
1
1
1
350|- 350
I
325
r 300
1
300r_
F I G . 51.
The influence of the visual structure on the
yield. For the meaning of dotted yield ordinate,
IO see chapter VII, 2
Structuur Mei
250-
De invloed is trouwens maar gering, de maximale variatie in opbrengst onder
invloed van de structuur bedraagt 28 q per ha of uitgedrukt in procenten van de
maximale opbrengst 8% 1.
Een indruk van de structuur van de bouwlandpercelen in de Bommelerwaard
geeft tabel 18 met de resultaten van ongeveer 230 proefvelden.
TABEL 18. Overzicht
Visuele structuur
Aantal in %
. . .
van de structuur, visueel bepaald,
op bouwland in de Bommelerwaard
1
2
3
4
5
6
7
8
2,2
1,5
4,3
6,0
19,9
20,5
25,0
13,3
9
10
6,9
—
TABLE 18. Survey of the visual structure on arable land, Bommelerwaard
Aannemende, dat bovenstaande verdeling een goed beeld van de structuurtoestand in de Bommelerwaard geeft, zou, zoals uit de resultaten van 1948 blijkt,
deze toestand niet al te ongunstig zijn. Het blijkt echter de vraag of met deze visuele
structuurschatting de werkelijke structuur goed beoordeeld wordt, omdat er een
verschil in structuur-habitus bestaat tussen zee- en rivierkleigronden, waarin laatstgenoemden slechter voor de dag kwamen.
1
Voor de statistische betrouwbaarheid geldt ook de voetnoot op blz. 88.
99
De werking van de structuur wordt door de grondwaterstand beïnvloed; dit
blijkt uit figuur 52,waarin de invloed van de structuur op de opbrengst weergegeven
wordt bij verschillende grondwaterstanden, nl. laag (lijn 3), middelhoog (lijn 2) en
hoog (lijn 1). Hoewel aan de uitkomst geen al te grote betrouwbaarheid kan toegeschreven worden, volgt hieruit, dat bij hogere grondwaterstanden, dus bij meer
450
F I G . 52.
Opbrengst in q per ha
De invloed van de visuele structuur op de opbrengst
bij een hoge (1), middelhoge (2) en lage (3) grondwaterstand
-
400
350
300
F I G . 52.
The influence of the visual structure on the yield in the
case of a high (1), moderate (2) and low (3) groundIOwater table
Structuur Mei
?SO
1
1
O
2
!
1
4
1
6
8
water, het optimum van de structuurinvloed naar lagere waarden van de structuur
verschoven wordt en wel zo, dat bij hoge grondwaterstanden geen invloed van de
structuur merkbaar is.Dit zou er opwijzen, dat destructuur indit jaar van betekenis
is geweest voor de beschikbare hoeveelheid water.
6. De invloed van de structuur, weergegeven door de resultaten van de aggregaatanalyse
De resultaten van de aggregaat-analyse worden uitgedrukt in de gewichtsprocenten, die aggregaten met een bepaalde doorsnede innemen. Uiteindelijk worden
een aantal waarden verkregen, die tezamen wel een indruk van de structuur geven,
maar zich moeilijk in een polyfactor-onderzoek laten gebruiken. Er zal moeten
worden getracht dit structuurbeeld in eenenkel cijfer uit te drukken. Uit theoretische
450 Opbrengst inq,perha
F I G . 53.
De invloed van de structuur, aangegeven met
het gewichtspercentage stabiele kruimels met
doorsnede 1,0—4,6 mm, op de opbrengst.
Voor de verklaring gestippelde opbrengst-as,
zie hoofdstuk V I I , 2
360r
400
I
350r-350
I
F I G . 53.
; 3oo
I
340L
I
I
L-25 0
100
Gewonstabiele kruimels
0 I.O-4.6mm
IO
20
30
40
SO
60
The influence of the structure (percentage of
dry weight of water stable aggregates with
diameter of 1,0—4,6 mms) on the yield. For
the meaning of dotted yield ordinate, see chapter VII, 2
overwegingen is op Heigronden hiervoor het gewichtspercentage van de kruimels
met een diameter van 1,0-4,6 mm het geschiktste.
De invloed van de structuur, op deze wijze bepaald, wordt in figuur 53 aangetoond, waarin naar voren komt, dat een laag percentage van deze kruimels ongunstig
is voor de opbrengst. Overigens is het gebied, waarin zich deze invloed doet gelden
naar verhouding klein, omdat de maximale opbrengst al bij een gewichtspercentage
van 40 bereikt wordt.
Ook hier is de invloed op de opbrengst zeer gering, de maximale variatie bedraagt
gemiddeld 18 q per ha of ongeveer 5% 1.
Een overzicht van de structuurtoestand in de Bommelerwaard, beschreven
met de resultaten van de aggregaat-analyse, geeft tabel 19.
TABEL lï'. Overzicht van de structuur, beschreven met de fractie bestendige aggregaten 1,0—
4,6 mm (gew. % ) , bouwland Bommelerwaard
< 16 16-20 21-25 26-30 31-35 36-40 41-45 46-50 51-55 56-60 > 60
Klasse gew. %
1,8
Aantal in % .
4,0
11,9 22,5 18,5 17,6 8,4
9,7
3,5
1,8
0,4
TABLE 1!). Survey of the structure as measured by the percentage of water stable aggregates with sizes
between 1,0 and 4,6 mms, arable land Bommelerwaard
In figuur 54 wordt de invloed aangegeven, die de structuur (gewichtspercentage
stabiele aggregaten) op de invloed van het gehalte aan afslibbare delen heeft. De
invloed van de zwaarte van de grond op de opbrengst wordt bij verschillende structuurtoestanden weergegeven, nl. laag (lijn 1), middelhoog (lijn 2) en hoog (lijn 3).
F I G . 54.
De invloed van het gehalte aan afslibbare
delen op de opbrengst bij een laag (1),
middelhoog (2) en hoog (3) gewichtspercentage stabiele kruimels met doorsnede 1,0—4,6 mm
4 5 0 Opb-cngst inq per ha
°/o afslibbanz delen
20
30
40
50
60
70
FlG. 54.
The influence of the clay content on the
yield at a low (1), moderate (2) and
high (3) percentage of water stable aggregates (diameter 1,0—1,6 mms)
Men ziet, dat er onder invloed van de verbetering van de structuur een verschuiving
van het optimum plaats vindt, zodat bij goede structuurtoestanden de nadelige
invloed, van te lichte gronden geheel opgeheven wordt. In verband met hetgeen wij
over de oorzaak van de nadelige invloed van een te laag gehalte aan afslibbare delen
gezegd hebben, zou een goede structuur de waterhuishouding verbeteren.
1
Voor de statistische betrouwbaarheid geldt de voetnoot op blz. 88.
101
Beziet men de invloed, die de structuur op de opbrengst heeft gehad, dan blijkt
de totaal-invloed klein geweest te zijn, vergeleken althans met de invloed van andere
factoren en in verhouding tot hetgeen in het algemeen aan de structuur toegeschreven
wordt. Voor het resultaat zouden twee verklaringen gegeven kunnen worden.
a. De aardappelopbrengsten lagen in 1948 op een hoog niveau, hetgeen wil zeggen,
en wij hebben dit in hoofdstuk IV ook aangetoond, dat de weersomstandigheden
gunstig waren. H e t zou mogelijk zijn, d a t in deze voor de groei gunstige weersomstandigheden de verklaring ligt voor het feit, dat de structuur een geringe
betekenis heeft. V I S S É E (1938) heeft dit principe als volgt beschreven: „hoe
slechter de toestand van de grond of van de andere groei-invloeden voor een
gewas is, des te groter zal over het algemeen het nadeel zijn van een te kort aan
noodzakelijke groeifactoren of van een teveel aan schadelijke".
b. Wij hebben er reeds eerder op gewezen, dat structuur als zodanig geen eigenlijke
groeifactor is maar een soort m a a t voor groeifactoren, die door de structuur
beïnvloed worden. De physische toestand van de grond beïnvloedt voornamelijk
de hoeveelheid en aard van het water, de hoeveelheid en samenstelling van de
bodematmosfeer, de bodemtemperatuur en de mechanische weerstand, die de
wortel ondervindt. Bij het geven van een m a a t voor de structuur verwacht men,
dat met dit cijfer ook bovengenoemde factoren bepaald zijn, dus d a t de correlatie
tussen structuur en groeifactoren hoog is. H e t is op theoretische gronden te verwachten, dat deze correlatie betrekkelijk hoog kan liggen, wanneer invloeden
van andere factoren, die de invloed van de structuur kunnen storen, afwezig zijn.
Alhoewel hierover weinig bekend is, zal dit zeker wel het geval zijn, wanneer de
invloed van de structuur wordt nagegaan op bv. één perceel, waarop dan door
een of andere behandeling structuurverschillen aangebracht zijn. I n een dergelijk
geval zullen storende invloeden in grotere m a t e afwezig zijn en is de structuur
als zodanig een goede m a a t voor de betreffende groeifactoren. De kwestie ligt
iets anders, wanneer allerlei min of meer onbekende of moeilijk hanteerbare
nevenfactoren een rol kunnen spelen. Bij vergelijking van de structuur op verschillende percelen, zoals dit in de polyfactor-analyse gebeurt, heeft men meer
met deze storende factoren te maken, zodat in dergelijke gevallen de structuur
geen volkomen juiste m a a t is voor de eigenlijke groeifactoren zoals zuurstof,
water en warmte.
De resultaten, die in ons onderzoek verkregen zijn, wijzen erop, dat deze laatste
moeilijkheid, dus het ontbreken van een juiste maat voor de structuur, hier een rol
gespeeld heeft. Wij gebruikten voor de structuur nl. 2 maten, die elk voor zich tegelijkertijd een invloed op de opbrengst vertoonden. Hieruit blijkt, dat het structuurvraagstuk meer facetten heeft, die voorlopig niet in één maat samen te vatten zijn,
daar zij elk een speciale invloed hebben.
Aan de andere k a n t heeft ook de eerste verklaring reden van bestaan. Zoals
in het volgende hoofdstuk aangetoond zal worden, is het mogelijk de spreiding in
opbrengst in voldoende mate door de besproken factoren te verklaren, waarbij de
niet verklaarbare restspreiding betrekkelijk klein is. Hiermede is tevens aannemelijk
gemaakt, dat de factoren, waarvan de invloed niet of slecht onderzocht is door het
ontbreken van een goede maat, slechts een geringe betekenis gehad hebben. Dit
102
geldt ook voor de invloed van de structuur, die in 1948 geringer geweest is dan over
het algsmeen aangenomen wordt. Dit wordt bevestigd door dereeds eerder besproken
onderzDekingen op de zeeklei van westelijk Noordbrabant, waarin in 1948 ook geen
grote invloed van de structuur gevonden werd; in het jaar 1947 met een laag opbrengsmiveau was de invloed van de structuur daarentegen duidelijk (FERBABI,
1949).
103
VII. DE SYNTHESE
1.
INLEIDING
I n het voorgaande hebben wij de resultaten beschreven van een onderzoek,
dat tot doel had de factoren aan te wijzen, die de opbrengst van aardappelen op
de stroomruggronden van de Bommelerwaard bepalen. Behalve drie meteorologische
factoren hebben wij in deze analyse ook een veertien-tal voornamelijk bodemkundige
factoren gevonden, die van invloed zijn geweest voor de aardappelopbrengst in 1948.
Wij hebben steeds getracht de in de analyse gevonden resultaten zoveel mogelijk
t e toetsen aan reeds bekende feiten. Men k a n n u de vraag stellen in hoeverre deze
resultaten statistisch betrouwbaar zijn en of inderdaad alle belangrijke opbrengstbepalende factoren ook gevonden zijn. Deze vragen, voornamelijk van meer mathematisch-statistische aard willen wij in het volgende in het kort beantwoorden.
Dit onderzoek heeft alleen in 1948 plaats gevonden. E r is nog geen gelegenheid
geweest dit te herhalen om zo de betekenis van elk der gevonden factoren aan de
resultaten van andere jaren te toetsen. De gevonden resultaten gelden dus voorlopig
alleen voor dit ene jaar 1948. De vraag is nu: welke betekenis heeft een dergelijk
eenjarig onderzoek ? Uiteraard is zo'n onderzoek van groot belang voor de methodische k a n t van het vraagstuk, maar bovendien zal in het volgende met behulp van
gegevens uit andere jaren aangetoond worden, dat de betekenis en de invloed van
enkele factoren ook in andere jaren ongeveer even groot is als in het proefjaar 1948.
Naar aanleiding hiervan kunnen dan op bevredigende wijze de lage opbrengsten van
aardappelen in de Bommelerwaard en andere verschijnselen verklaard worden.
Tenslotte zullen wij de noodzakelijke maatregelen bespreken, die in verband
met de gevonden resultaten genomen moeten en kunnen worden.
2.
D E
W I S K U N D I G E
C O N T R Ô L E
O P
D E
G E V O N D E N
I N V L O E D E N
I n hoofdstuk III is besproken, hoe de polyfactor-analyse zich concentreert op
het probleem om met behulp van de experimentele gegevens een indruk van de
werkelijkheid, van het functionele verband tussen de opbrengst enerzijds en de
groeifactoren anderzijds, te verkrijgen. Dit onderzoek resulteert dan in een beste
schatting, weergegeven als de verwachtingswaarde E(y) = f(x 1 , x 2 , . . . . x n ) . Verder
is naar voren gebracht dat van de suggestieve werking van de experimentele gegevens
volledig gebruik gemaakt is om de gevonden hypothese op te stellen. Het is duidelijk
d a t in verband met de onnauwkeurigheid van de gegevens de hypothese, dat de
gevonden functie E(y) = f ( x 1 , x 2 , . . . . x n ) i s , é é n uit vele mogelijke is. Hetïzal daarom
nodig zijn na te gaan of de experimentele gegevens argumenten bevatten om de
weergegeven hypothese in twijfel te trekken, m.a.w. of het gevonden resultaat
b e t r o u w b a a r is (zie blz. 18 en 26) 1 .
H e t is mogelijk deze betrouwbaarheid te berekenen door een variantie-analyse,
in analogie met de normale, toe te passen. Hiertoe noemen wij de opbrengst op een
veldje k verkregen y k , waarbij k = 1, 2 . . . . m en de vrije-hand kromme(n), die
gevonden zijn, f(x), waarbij x een vector x 1; x 2 , . . . . x n is. Elke opbrengst y k heeft
een afwijking tot de gemiddelde opbrengst y, zodat de k.s.a. (kwadraatsom over
1
De berekeningen zijn door de Afdeling Bewerking Waarnemingsuitkomsten T.N.O. uitgevoerd.
Voor de toelichting bij deze resultaten danken wij Dr Ir G. HAMMING zeer.
104
alle wairnemingsuitkomsten van de afwijkingen tot het gemiddelde) hiervan
Z(yk •—y) 2 is. De totale spreiding van de opbrengsten is samengesteld uit twee
componenten nl.
a. een boevalsspreiding t.o.v. de benaderend geschatte functie f(x);
{. een spreiding van het effect, die dus veroorzaakt wordt door de werking der
groeifactoren.
— Zï(x k )
Neemt men f =
en verder Z(i(xk) — y) = 0 , d.w.z. de som der correcties
m
£f(xk)
Zy
_
ii gelijk aan nul (hoofdstuk I I I ) , zodat
= 0 en dus f = y, dan is
^ ( y k - y) 2 = ^ ( y k - f(* k ) + f(* k ) - y) 2 = £ ( y k - f(x k ) )2 + 2Z(y* - f (x k ) )
X (f>xk) _ y) + Z"(f(xk) - y)* = Z{y* - f(x k ) ) 2 + Z(ï(x^) - f) 2 + 2 £ ( y k f(x k ) ) X (f(x k ) _ y ) .
.
I n onze gebruikte terminologie vertegenwoordigen de tweede term in het linkerlid
de k.s.a der correcties en de eerste de k.s.a., die overblijft. De derde term word
verondersteld gelijk aan nul t e zijn. De v a r i a n t i e is nu de k.s.a. gedeeld door
het overeenkomstige aantal graden van vrijheid. H e t aantal verbruikte g r a d e n
v a n v r i j h e i d kan hier ongeveer omschreven worden als het aantal punten,
dat nodig is om een lijn of vlak vast in voldoende benadering te leggen. Daar
dit aantal geschat wordt, is het mogelijk, dat een onjuiste schatting het resultaat
betreffende de betrouwbaarheid zou kunnen beïnvloeden. H e t blijkt echter, dat de
betrouwbaarheid van de gevonden invloed v a n de meeste factoren door een
onjuiste schatting geen grote verandering ondergaat.
Bij een onderzoek n a a r de betrouwbaarheid wordt nagegaan of het materiaal
aanleiding geeft om de hypothese af te wijzen, waartoe de kans, de o v e r s c h r i j d i n g s k a n s , bepaald wordt, dat uitgaande van de hypothese als juist het verkregen proef-resultaat door toeval ontstaan kan zijn. Is de overschrijdingskans klein
— men is vaak tevreden met een betrouwbaarheid, die met een overschrijdingskans
•san 0,0£> overeenkomt — dan is het waarschijnlijk d a t de hypothese fout is. Bij de
toetsing van de betrouwbaarheid van een grafische bewerking treedt als bijzonderheid op, dat ongeveer de enige hypothese, die gesteld kan worden, deze is dat er
geen invloed van de bedoelde factor bestaat, de n u l - h y p o t h e s e . Wanneer de
C'Verschrijdingskans van de afwijking te klein is, wordt de nul-hypothese afgewezen.
Dit betekent d a t de factor inderdaad een invloed heeft gehad; een wiskundige
conclusie over de juistheid van de vorm van de functie volgt hier niet uit.
I n een variantie-analyse wordt de verhouding der varianties v a n correctie en
rest uitgerekend. Bij de nul-hypothese bedraagt de verwachte waarde van deze
verhouding 1. Wordt een andere verhouding gevonden dan moet de overschrijdingskans bepaald worden om een oordeel over de nul-hypothese te kunnen geven. Om
een overschrijdingskans van 0,05 te hebben moet de verhouding in de gegeven
omstandigheden minstens ongeveer 2,5 zijn (F-tabel, SNEDBCOR, 1946).
I n tabel 20 worden de resultaten v a n de uitgevoerde berekeningen weergegeven.
Hierbij dient opgemerkt te worden dat deze berekening is opgezet in analogie met
de normale variantie-berekening zonder d a t alle detail-punten hier volledig doorzien zijn.
105
T A B E L 20. R e s u l t a t e n v a n de v a r i a n t i e - a n a l y s o v a n d e u i t g e v o e r d e
a
b
ï'artor, waarop successievelijk
gecorrigeerd wordt
Oorspronkelijke
k.s.a.
1
e
K.s.a. na
vermenig- Verschil
tussen
vuldiging twee
opvan de
volgende
correctie
k.s.a.'s
met ,,d"
991 275
994 275
413 454
413 454
K-HCl'pH
2
Kalibemesting l
3
Gehalte afslibbaar 0—20
4
Afstand tot boerderij
Datum van poten
(i
Gehalte organische stof
'
Grondwaterstand Juli
S
Diepte 2-grijs
«
Visuele structuur
1U
Aggregaatanalyse
11
Fluctuatie
12
Verschil gehalte afslibbare delen
laag 0—20 en 30—70
13
d
580 821
325 091
325 091
302 779
302 432
278 930
277 079
265 852
262 167
235 513
234 743
221 087
224 919
215 071
214 068
212 383
210 615
88 363
22 659
25 353
14 912
27 424
9 824
10 851
correcties
e
f
Aantal
graden
van
vrijheid
K.s.a.
correctie
647 350
84 686
23 549
23 817
14 853
27 321
9 871
11 023
4 701
222
4 479
214
1 932
207
1 570
204
1 483
200
1 385
197
1 331
193
1 216
191
1 178
189
1 133
1
1
0,85
0,84
0,90
1,30
1,04
0,88
0,82
186
2 919
0,08
1 823
0,35
183
210 428
181
6 581
210 906
h
g
—0,49
179
TABLE 20. Results of the analysis of variance of the corrections. In this table column (a) represents
the correcting growth factor, (b) the original sum of squares of deviations (S.S.) of the
yields, (c) the S.S. of the yields, after multiplying the corrections by "d", {d)the difference
between the S.S., (e) the S.S. of the corrections, (g) the number of degrees of freedom and
.Zab
(h) the variance. Factor "d"
where "a" is the deviation of the mean of the
Zb2
yields before the correction and "b" the deviation of the mean after the correction
In de normale variantie-analyse wordt verondersteld, dat de totale k.s.a. in
onafhankelijke delen gesplitst kan worden, zodat de som van de afzonderlijke
kwadraatsommen weer gelijk aan de totale k.s.a. is. In ons materiaal bleek dit niet
altijd het geval te zijn, waardoor de som van de k.s.a. correctie en k.s.a. opbrengst na correctieniet gelijk wasaan dek.s.a. opbrengst vóór de correctie.Alvorens
een overschrijdingskans op basis van de variantie-analyse te kunnen bepalen is
het nodig deze additiviteit te herstellen, waartoe de correcties met een factor d
27ab,
vermenigvuldigd worden. Deze d is gelijk
waarin a telkens de afwijking
"2V
tot het gemiddelde van de opbrengst vóór de correctie is en b de afwijking tot het
gemiddelde van de voorgestelde correctie 2. De waarde d is de factor, waamede
de correctie vermenigvuldigd moet worden om zo effectief mogelijk te zijn. Hieruit
volgt, dat de voorgestelde correcties beter zijn naarmate de d dichter bij 1 ligt.
Deze verbetering met behulp van de factor d is uitgevoerd en de resultaten staan
vermeld onder de kolommen c tot en met h. De tabel spreekt verder voor zichzelf.
1
De invloed van de kalibemesting wordt hier afzonderlijk gegeven om de invloed van kalibemesting en kalitoestand van de grond in verband met de kalifixatie te kunnen vergelijken.
106
Uit tabel 20 blijkt, dat afgezien van de 4 laatste correcties de waarde d
van de correctie 6-7 duidelijk van 1 afwijkt. Dit kan erop wijzen, dat afrondingsfouten een rol gespeeld hebben maar ook dat hier correlaties in het grondvlak met
voorgaande correcties in het spel zijn.
N a de correctie 8-9 zijn de volgende correcties onbetrouwbaar en is hiervan
daarom £;een variantie berekend. Het bedrag namelijk, dat de correctie 9-10 kan
altrekker van de k.s.a. v a n 9 bedraagt maximaal d 2 x 4 7 0 1 , terwijl dit minstens
3 K1133 üou moeten bedragen om geen schade te doen en ongeveer 2,5X3X1133 om
een redelijk solide indruk te maken. Aan deze eisen wordt niet voldaan, zodat correctie 9-10 verworpen is. Hetzelfde is het geval bij de 3 laatste correcties. I n totaal
blijft de invloed van 9 van de 13 factoren over, die aanvaardbaar zijn.
Uit kolom b van tabel 20, waarin de oorspronkelijke k.s.a.'s vermeld staan,
blijkt, dat van de 12 uitgevoerde correcties (13 factoren) er 11 min of meer t o e l a a t b a a r geweest zijn; correctie op de eerste 12 factoren doet de k.s.a. regelmatig
dalen, al wordt volgens deze opzet de daling steeds minder. Alleen de correctie
01) de zwaarte van de ondergrond blijft in gebreke en vergroot de k.s.a. zelfs; deze
laatste correctie was dus niet toelaatbaar.
Een bezwaar van bovenstaande betrouwbaarheids-beoordeling is dat elke groeifactor of combinatie van groeifactoren afzonderlijk onderzocht moet worden, waarbij
de volgorde een invloed op het uiteindelijk resultaat kan hebben. Een methode,
waarbij deze moeilijkheid ontlopen wordt, berust op het volgende.
Om de gedachte t e bepalen willen wij veronderstellen, d a t de op grafische wijze
verkregen beste keuze van de invloed van de groeifactoren op de opbrengst weergegeven wordt door f(x 1; x 2 ,
x n ) = f^Xj) + f2(x2) +
+ f n (x„). I n
hoofdstuk I I I , blz. 26 wezen wij reeds op de mogelijkheid om een laatste poging te
doen om deze grafisch gevonden functie te verbeteren. Dit kan geschieden door
met b e h i l p van de experimentele gegevens uit alle mogelijke functies a1.f1(x1) +
a2.f2(x2) -f+ a n .f n (x n ), waarin aj een variërende grootheid voorstelt,
de beste t e kiezen.
H e t bepalen van deze beste schatting komt overeen met de bewerking, waarbij
een in gedaante ontworpen, als hypothese gestelde regressie-vergelijking, b.v. de
lineaire y = a x + b, nader quantitatief gepreciseerd wordt door met behulp v a n
de experimentele gegevens de constanten a en b door getallen, nl. door de beste
schattingen, te vervangen; de in getallen vastgestelde hypothese kan daarna aan
de experimentele gegevens getoest worden.
I n ons geval is de als hypothese gestelde vergelijking dan y = a1.f1(x1) -f- a2.f£(x2) +
+ a n .f n (x n ), waarin a 1; a2,
a n de constanten voorstellen, waarvan
met behulp van de experimentele gegevens de beste schattingen bepaald moeten
worden. Gegeven zijn derhalve de vergelijkingen:
2
De afleiding van deze formule is eenvoudig. Noemen wij de afwijking tot het gemiddelde van
de opbrengst vóór de correctie, van de correctie en van de opbrengst na correctie resp. a, b en e,
dan moet volgens de variantie-berekening 1) 27ca = 27a 2 — 27b2, maar in werkelijkheid geldt
2) c = a—b dus 3) 27c2 = 27a2 — 2 27ab + 27b2. Wanneer de formules 1) en 3) niet gelijk zijn,
is het mogelijk deze gelijkheid te verkrijgen door b met een getal d te vermenigvuldigen, zodat
4) c' = a—db. Hieruit volgt, dat formule 1) en 3) reap, worden: la) 27c'2 = 27a2—d227b2 en
3a) 2 c ' 2 == 27a2—2d27ab + d 2 27b 2 . Deze formules zijn gelijk, wanneer: d 2 27b 2 = 2d27ab—d 2 27b 2
.,
27ab
of d == —=—2
27b
107
ai-fiK 1 ) + a^f^xg1) +
M i W ) + a2.f2(x22) +
Mi(xi2:
a
2
-i2(x2
5,
12-n2\X12 )
=r
+ a12.f12(x122) = y5
i 12 .t 12 (x 1 2 2 2 2 )
r
In deze 222 vergelijkingen vertegenwoordigt y k de op het veldje k gevonden
opbrengst engeeft fi(xi k ) in verband m e tdeopgrafische wijze verkregenresultaten
het effect aan,d a teen groeifactorofeen combinatievan groeifactorenopde opbrengst
van het veldje k heeft ( = correctie-waarde). Alsbeste schattingen voor ai worden
222
die waarden genomen waarbij E (y k — a 1 .f 1 (x 1 k ) —a 2 .f 2 (x 2 k ) —•
k =1
— a 12 .f 12 (x 12 k ) ) 2 minimaal is. Hiertoe worden de n or ma a1-ve r g e l ij k i n g e n
met alsonbekendenav a2, . . . . a12 opgesteld,die alsoplossingendebesteschattingen
ä^äa, . . . . ä12 hebben. Men vergelijke hiervoor: VAN U V E N (1946), hoofdstuk X I I
of A B L B Y a n d R A N D E R B U C H (1950), hoofdstuk X I I . De berekende waarden v a n ai
met de bijbehorende standaardafwijkingen zijn in tabel 21 samengevat. De beste
schatting voor y = f(x1, x 2 ,
x n ) onder de functies v a n de gedaante y =
a
i
I
is n u y = a^f^xj) + a2.f2(x2)
i - n ( x i ) "+"a 2 .i 2 (x 2
12- 12(Xl
1
12-*12(X12/-
TABEL 21.Debeste schatting vanai endestandaardafwijking STJ;,vandeze schatting, de grenzen
a / en a i " (bij de tweezijdige p = 0,05)en de eenzijdige p (ai' = 0 and a i " =CV>)
Groeifactor
K-HC1 en p H
Kalibemesting
Gehalte afslibbaar laag 0—20
Afstand t o t boerderij
D a t u m v a n poten
Gehalte a a n organische stof
Grondwaterstand in Juli
Diepte 2-grijs
Visuele structuur
Aggregaat-analyse
Fluctuatie
Verschil gehalte afslibbaar laag 0-20en
30-70
»ai
a,
ai '
p ( a , '= 0)
1,08!)
0,964
1,153
0,965
0,807
1,263
1,779
0,763
0,525
0,137
1,508
0,04
0,11
0,18
0,18
0,25
0,31
0,38
0,29
0,49
0,68
0,95
1,009
0,744
0,793
0,605
0,307
0,643
1,019
0,183
-0,455
-1,223
-0,392
1,169
1,184
1.513
1,325
1,307
1,883
2,539
1,343
1,505
1,497
3,408
0
0
0
0
0,001
0
0
0,005
0,136
0.421
0,065
0,492
0,40
-0.308
1,292
0,115
TABLE 21. The best estimate of ai and the standard error sg , calculated from the equations y k =
a ^ f ^ x ^ ) -f a 2 .f 2 (x 2 k ) +
+ aj2.f12(x12k) in which k = 1, 2,
222.
In these equations y k represents theyield onplot k and fi(xi k ) theeffect ofagrowth factor
or of a combination of growth factors (= correction value) on a plot k. Furthermore the
limits a' and a i " at p = 0,05, and the probability p (at' = 0 and a i " =CV3).
108
Bovenstaande berekeningen stellen ons vervolgens in staat de hypothese te
toetsen, dat de invloed van de groeifactoren op de opbrengst weergegeven wordt
door een vergelijking van de gedaante y = f^Xj) + f2(x2) +
+ fi2(xi2)Indien wij nl. moeten kiezen tussen de functies ai.fi(xi), waarin ai variabel en
fi(xt) als hypothese gesteld is, dan kunnen wij met behulp van bovenstaande gegevens de volgende conclusie trekken: bij een t w e e z i j d i g e overschrijdingskans p zijn de functies van de gegeven vorm, waarvoor aj ligt tussen de twee
grenzen a'i en a'i' (a'i < aY), aannemelijk. In tabel 21 zijn de grenzen opgegeven
die bij een overschrijdingskans van 0,05 behoren (ai' en ai" zijn dan gelijk aan
resp. ai —2säi e n *i + 2säj). Ligt 0 binnen deze grenzen, dan is fi(xi) 3 0 ook
een aannemelijke schatting en kunnen de experimentele gegevens dus ook goed
beschreven worden door deze veronderstelde invloed te laten vervallen.
Men kan ook naar de betrouwbaarheid vragen, dat juist ai' = 0 en ai" = oo.
Hiertoe moet de e e n z i j d i g e overschrijdingskans p uitgerekend worden, waarbij
dan de vraag gesteld wordt bij welke overschrijdingskans p het eenzijdige betrouwbaarheids-interval voor ai juist is: ai' tot ai" = 0 tot oo. Is de overschrijdingskans groot (wij nemen hiervoor een grens van 0,05 aan) dan is er niets positiefs
over de invloed van de factor te zeggen; in dit geval is fi(xi) = 0 ook een aannemelijke schatting met dezelfde consequenties als hierboven.
Wij kunnen voor een factor, b.v. de datum van poten, de volgende wiskundige
conclusie trekken. Voor de invloed hebben wij de functie f4(x4) gevonden, die in
figuur 16 weergegeven wordt. Indien wij, als m o g e l i j k e beschrijving van de
invloed, deze gevonden functie met f4(x4) =0 vergelijken, dan kunnen wij in verband met de gegevens uit tabel 21 met een voldoende mate van betrouwbaarheid
tot deze gevonden functie f4(x4) besluiten en daarmede f4(x4) s o afwijzen. Dat
wij hierbij een betrouwbaar resultaat verkrijgen berust o.a. op het feit, dat wij
f4(x4) n e t willekeurig gekozen maar op grafische wijze bepaald hebben. De hier
gevonden betrouwbaarheid bevestigt dat degrafische methode in dit geval resultaat
gehad heeft.
Uit de waarden van p (ai' = 0) van tabel 21 blijkt, dat de gevonden invloeden
voor structuur, fluctuatie en zwaarte ondergrond niet betrouwbaar zijn. De op
deze wijze verkregen betrouwbaarheids-beoordeling stemt overeen met die van de
eerste methode. Dit zal in het algemeen geen regel zijn, maar vermoedelijk is dit te
danken aan het feit, dat de correlaties tussen de onafhankelijke factoren niet sterk
zijn.
Hoe goed de gevonden invloeden zijn is niet te zeggen, alhoewel zij natuurlijk
beter zijn dan vele andere functies. Evenmin is op deze wijze de betrouwbaarheid
van de ligging van b.v. een optimum vast te stellen. Heeft men echter de keuze
tussen meer gedaanten van functies dan wordt de invloed het beste door die gedaante weergegeven waarvoor de afstand tussen ai' en ai" het kleinst is. Liggen
ai' en ai" ver uiteen, dan kan men misschien (soms) voor dekromme lijn net zo goed
of beter een rechte nemen om de invloed van de groeifactor te beschrijven (want
dit geeft een eenvoudiger berekening). De afstand tussen ai' en ai" kan wel als een
maat voor de n iet-b e p a a l d h e i d beschouwd worden.
Daar de op grafische wijze verkregen invloed de oorspronkelijk beste keuze
voorstelt, verwachten wij een waarde voor ai te vinden, die dicht bij 1 ligt.
Wanneer nu een waarde gevonden wordt, die groter dan 1is, dan is de invloed van
de betreffende factor onderschat; is deze waarde kleiner dan 1, dan is de invloed
109
overschat. I n beide gevallen kan in de figuren door een verandering in de opbrengstschaal de uiteindelijk beste keuze voor de invloed weergegeven worden. Waar dit
in verband met grote afwijkingen nodig bleek, is deze schaal-verandering (gestippelde
opbrengst-as) in de figuren aangebracht met behulp van de factor l/ai.
Behalve de hierboven beschreven wiskundige betrouwbaarheidsbeschouwing
is het ook mogelijk op een geheel andere wijze een indruk te krijgen over de betrouwbaarheid der resultaten, nl. door de resultaten afgeleid uit de gegevens uit de practijk
aan andere gevallen van de practijk te toetsen. Bij de bespreking van de afzonderlijke
factoren is dit zoveel mogelijk gedaan zodat hiernaar verwezen kan worden. Getoetst
werden de invloeden van afstand tot boerderij, p H (met behulp van de gegevens
van andere proefvelden), kalitoestand, kalibemesting en kalifixatie (met behulp
van proefvelden, gewas-analyse, laboratorium-proeven en gegevens uit andere jaren
en andere gebieden; dit laatste zalin de volgende paragraaf besproken worden), grondwaterstand, organische stof (met behulp van gewas-analyse), profiel en structuur.
H e t is niet t e zeggen in hoeverre de invloed van vier factoren, t.w. visuele structuur, aggregaat-analyse, fluctuatie en zwaarte ondergrond, inderdaad niet of wel
aanwezig is geweest. I n verband m e t hetgeen later besproken zal worden is het landbouwkundig van drie factoren zeer aannemelijk dat deze invloeden niet of in zeer
geringe m a t e aanwezig waren.
H e t zal landbouwkundig interessant zijn om met behulp van de berekende k.s.a.
van de correcties en van de varianties de betekenis van de factoren onderling t e
vergelijken. Dit kan op een zeer overzichtelijke wijze gebeuren door in een grafiek
telkens de variantie vóór en n a de correctie uit te zetten. Dit is in figuur 55 gedaan
in volgorde van dalende invloed, gebaseerd op de grootte van de k.s.a. der correcties.
Door deze punten is daarna een vloeiende lijn getrokken. Hierin zijn de correcties
van de 4 factoren, die onbetrouwbaar bleken, achterwege gelaten.
De ervaring leert, dat over het algemeen slechts enkele factoren een grote invloed
op de opbrengst uitoefenen, een groter aantal een matige invloed en dat zeer vele
factoren van geringe betekenis zijn. Zoals uit figuur 55 blijkt, wordt deze ervaring
door dit onderzoek bevestigd. Wel treedt hierin een opvallend verschijnsel op, nl.
dat slechts één factor het grootste deel van de spreiding in opbrengst kan verklaren,
hetgeen in een steil beloop van de lijn tot uiting komt. Dergelijke steile lijnen wijzen
er vaak op, d a t er in de streek iets mis is, omdat in gebieden, die op een landbouwkundig hoog peil staan, één factor nooit een overheersende rol speelt; dergelijke
gebieden hebben dan een lijn, die een vlakker beloop vertoont.
H e t is duidelijk, dat in de Bommelerwaard dit steile beloopveroorzaakt wordt door
het optreden van de kalifixatie, zodat één factor nl. de kalitoestand van de grond de
grootste betekenis heeft. Vergeleken met de kalitoestand spelen de andere factoren
een geringe rol, hetgeen zelfs het geval is met de invloed van de kalibemesting;
door het optreden van de kalifixatie heeft de kalibemesting geen grote uitwerking.
Een variantie-berekening is verder ook daarom interessant, omdat deze ons
een inzicht verschaft in de mate, waarin het onderzoek erin geslaagd is om de spreiding in opbrengsten voldoende te verklaren. Uit tabel 20 blijkt, d a t door de successievelijke correcties de oorspronkelijke variantie van 4479 teruggebracht kan worden
tot 1133; door middel van een 9-tal factoren kan dus van de t o t a l e variantie
3346 of ± 7 5 % verklaard worden. Hierbij moet er wel de nadruk op gelegd worden,
dat een groot gedeelte van deze 7 5 % reeds met enkele factoren verklaard wordt.
110
F I G . 55. De grootte van elke variantie na successievelijke correcties
Variantie
4000
3000
-
1
2000
I
o.
—
U
I
1 ^
O
!
a*
0
'S w
o4
, O-O
3-
So
ry
ia
« (_
'T3 CT>
grondwater-1
stand
'
IOOO
Variantie
' toevallig«
fout
Gecorrigeerde factor
F I G . 55. Thesize ofeach variance after successive corrections
De variantie-lijn uit figuur 55geeft de indruk asymptotisch een minimum-waarde
te bereiken, waarbeneden de variantie niet te verlagen is.Wij konden niet vaststellen in hoeverre dit verschijnsel vantoevallige of vanprincipiële aard was.Wij
hebben reeds eerder medegedeeld, dat wij de invloed van alle bekende eigenlijke
en oneigenlijke groeifactoren zoveel mogelijk nagegaan hebben en hetis uiteraard
denkbaar, datenkele factoren, die wij niet inhetonderzoek betrokken hebben, toch
een grote invloed opde opbrengst gehad hebben. Wijzullen straks aantonen, dat
dit moeilijk het geval kan geweest zijn endatbelangrijke factoren niet vergeten zijn.
Hier komt nog bij, dat wij meermalen gebruik hebben moeten maken vaneen
complexe factor, zoals b.v. structuur, waarvan wijweten, dat zijslechts min of meer
een maat voor eenaantal eigenlijke groeifactoren is;het is onbekend in hoeverre
de eigenlijke groeifactoren op juiste wijze door de complexe factor weergegeven
worden. Vermoedelijk zal het ontbreken van juiste maten voor deze eigenlijke
groeifactoren weleenbelemmering blijvenvoor eenvolledigeanalysevan de variantie.
Zoals wij hierboven aangegeven hebben wordt met behulp vaneen 9-tal factoren
de variantie voor ± 75%verklaard, zodat 25%onverklaarbaar blijft. Behalve
door hetgebrek aanonze kennis vanalle factoren die indeopbrengst een rolspelen
en het ontbreken vande juiste maat zaler altijd eenspreiding aanwezig zijn, die
111
ontstaat door de p r o e f v e l d f o u t ; deze fout is van toevallige aard en kan per
definitie niet verklaard worden.
In ons materiaal konden wij deze proefveldfout door het aanwezig zijn van de
duplo-veldjes op de bemestingsproefvelden schatten volgens de formule:
S d2
waarin d het verschil in opbrengst is tussen de duplo-veldjes
2n
en n het aantal proefvelden 1 .De fout bleek aanvankelijk ongeveer 30 q te bedragen.
Dit bedrag bleek echter te hoog te zijn, doordat enkele duplo-veldjes in kalitoestand
van de grond verschilden, waaraan de grote opbrengstverschillen toegeschreven
moesten worden. Deze opbrengsten zijn daarom uit de berekening verwijderd,
waardoor de fout tot 26 q daalde. Deze fout komt overeen met ongeveer 7% van de
gemiddelde opbrengst.
De variantie van een normale frequentie-verdeling met een standaardafwijking
van 26 q bedraagt 262 of 676. Daar deze toevallige fout niet te verklaren is, kan
maximaal 4479—676 = 3803 van de variantie verklaard worden. In dit onderzoek
is3346/3803 X 100% = 88%van dete verklaren variantie verklaard, zodat ongeveer
12% onverklaarbaar blijft. In paragraaf 3 van dit hoofdstuk zullen de landbouwkundige consequenties van dit bedrag besproken worden.
V
Tot nu toe zijn wij alleen uitgegaan van de opbrengsten, die in werkelijkheid
op het veld gevonden zijn; hiermede zijn de invloeden bepaald, die elke factor op
de opbrengst hebben kan. Het is ook mogelijk om de omgekeerde bewerking uit te
voeren en van de vastgestelde invloeden uit te gaan en zo te onderzoeken welke
v e r w a c h t i n g s w a a r d e van de opbrengst op een perceel uit ons materiaal
met een zekere factorenwaarde behoort. In het ideale geval zullen deze verwachtingswaarden gelijk moeten zijn aan de werkelijk gevonden opbrengsten maar in verband
met de toevallige en niet verklaarde spreiding zal dit niet het geval zijn. Deze verwachtingswaarden zijn berekend en vergeleken met de werkelijk gevonden opbrengsten; zij stemden goed overeen zoals na bovenstaande uiteenzetting ook te
verwachten was. Een visuele indruk van deze overeenstemming geeft figuur 56,
waarin de opbrengsten tegen de verwachtingswaarden uitgezet zijn.
De overeenstemming tussen de werkelijk gevonden opbrengsten en de berekende
opbrengst is goed. Gaat men van de veronderstelling uit, dat de totale spreiding
K
3346
-—— = 0,86.
Wij hebben echter gezien, dat door het optreden van toevallige fouten slechts 3803
verklaard kan worden; de maximale correlatie-coëfficiënt bedraagt dus niet 1maar
V
3803
-——- = 0,92. De gevonden correlatie-coëfficiënt van 0,86 moet dus met 0,92
vergeleken worden en hieruit blijkt de overeenstemming duidelijk.
1
Deze formule wordt verkregen door de s2 van een duplo-waarneming uit te rekenen; deze is
d2
Jl d 2
gelijk aan —-. De gemiddelde s2 is dan— . Zij is ook af te leiden uit de algemene formule
no. 24, die VAN TJVEN (1946) in hoofdstuk I I bespreekt.
112
f)6.
Het verband tussen de verwachtingswaarde van en de
waargenomen opbrengst
FIG.
; 8 0 r Opbrengst in <j per ha
540
460
420
380
300
ibO
220
IBO
I40
IOO
260
3.
3O0
340
380
420
FlG. 56.
The relation between the
estimates of yield and the
460 actual yield
D E LANDBOUWKUNDIGE SYNTHESE
In dit onderzoek naar de landbouwkundige betekenis van de hierboven besproken
variantie-berekening blijkt, dat de factoren, die de opbrengst van aardappelen het
meest beïnvloed hebben, de kalitoestand van de grond en de p H zijn. Uit hetgeen
over de invloed van deze 2 factoren reeds eerder werd gezegd kan geconcludeerd
worden, dat in 1948 de kalitoestand de belangrijkste opbrengstbepalende factor was.
Wij hebben reeds eerder opgemerkt, dat een dergelijke factor met een grote invloed
op de opbrengst landbouwkundig van weinig betekenis behoeft te zijn, wanneer bv.
slechte toestanden van deze factor betrekkelijk weinig voorkomen. Ongelukkigerwijze is dit in de Bommelerwaard niet het geval. Uit tabel 9 is nl. reeds gebleken,
dat ± 8 5 % van de percelen bouwland in de Bommelerwaard een te lage kalitoestand
bezitten en zonder kalibemesting geen maximale opbrengsten kunnen leveren.
113
H e t is ons echter ook gebleken, dat op de stroomruggronden van de Bommelerwaard
een sterke kalifixatie optreedt, waardoor ook met zware kalibemestingen de nadelige
invloed van de kalitoestand op de opbrengst van aardappelen niet altijd op te heffen
is. Ondanks deze kalibemestingen blijft de opbrengst van aardappelen laag vergeleken met wat bereikbaar is bij een hoge kalitoestand. Deze geringere betekenis
van de kalibemesting ten opzichte v a n de kalitoestand komt ook duidelijk in het
verschil in grootte tussen de k.s.a.'s van kalitoestand en kalibemesting uit tabel 20
naar voren; de k.s.a. van correctie K-HC1 en p H is veel groter dan die van correctie
kalibemesting. H e t is duidelijk, d a t het samengaan van deze drie omstandigheden
t.w. de grote betekenis, die de kalitoestand voor aardappelen heeft, het optreden
van kalifixatie en het groot aantal percelen, dat in de Bommelerwaard een te lage
kalitoestand heeft, er de oorzaak v a n is, d a t de gemiddelde opbrengst van aardappelen
in de Bommelerwaard vergeleken met het gemiddelde van Nederland in 1948 laag
is geweest, nl. resp. 206 en 259 q per ha.
Uit de tabellen 20 en 21 blijkt verder d a t de invloed v a n nog enkele factoren
betrouwbaar aangetoond kan worden. De betekenis van deze factoren zoals het
gehalte organische stof en afslibbare delen in boüwvoor, de afstand tot boerderij,
de d a t u m van poten, de diepte 2-grijs en de grondwaterstand is echter in vergelijking
met de invloed van de kalitoestand betrekkelijk gering. H e t is duidelijk, dat opbrengstverhogingen van 6 - 1 2 % door verbetering t.a.v. deze groeifactoren toch van
grote betekenis zijn, vooral in streken, waar één factor geen alles overheersende rol
speelt. Opvallend is verder, dat factoren zoals structuur en profiel in tegenstelling
met de verwachtingen in 1948 van zo'n geringe betekenis zijn geweest. Men kan als
bezwaar hiertegen in brengen, d a t deze geringe invloed veroorzaakt wordt door een
onjuiste analyse of door het ontbreken van goede karakteristieken om de invloed
aan te geven, maar uit het volgende zal duidelijk blijken, dat dit bezwaar niet opgaat.
H e t is natuurlijk duidelijk, d a t het niet geoorloofd is vanuit deze resultaten t e generaliseren. Wij hebben trouwens bij de bespreking van de afzonderlijke factoren erop
gewezen, dat het jaar van grote invloed is op de betekenis van een factor.
De variantie-berekening is ook verder belangrijk, omdat hiermede aangegeven
wordt in hoeverre onze analyse geslaagd is en in hoeverre niet onderzochte factoren
een rol gespeeld kunnen hebben.
Wij hebben er in de voorgaande paragraaf reeds op gewezen, dat het niet mogelijk
is de variantie met behulp van de gevonden invloeden verder dan 676 t e verkleinen
in verband met het optreden van toevallige fouten en d a t wij er in geslaagd zijn
zoveel factoren betrouwbaar aan te tonen dat slechts 457 of slechts 12% van de
maximaal te verklaren variantie onverklaarbaar blijft. Deze niet verklaarbare
variantie van 1 2 % wordt voornamelijk veroorzaakt door verwaarloosde interacties
en door niet in het onderzoek betrokken factoren. Het is duidelijk, dat in verband
met deze geringe restvariantie van 12%, het groot aantal factoren, dat deze restvariantie zou moeten verklaren, de verwaarloosde interacties enz. de invloed van
niet onderzochte factoren slechts betrekkelijk gering geweest kan zijn. Dit geldt
ook voor eventueel niet goed weergegeven invloeden van bv. structuur en profiel.
H e t m a a k t verder aannemelijk, d a t de invloed van de fosfaattoestand en de fosfaatbemesting, die wij niet konden aantonen, eveneens betrekkelijk gering geweest is.
H e t isniet te zeggen of een verdere analyse met behulp van de momenteel bekende
factoren en karakteristieken een verdere verlaging van de variantie k a n geven.
114
Het asymptotisch beloop van het dalende lijnstuk in figuur 55 doet vermoeden,
dat hier niet veel van te verwachten is. H e t is mogelijk, dat men hierin zou slagen
door het gebruik van betere karakteristieken.
H e t onderzoek heeft tot nu toe alleen in 1948 plaats gevonden, zodat de gevonden
resultaten alleen gelden voor het proefjaar 1948, niet alleen wat betreft de invloed
van een bepaalde factor, maar ook wat betreft de onderlinge verhoudingen. Een
inzicht n de betekenis v a n het weer op de gevonden resultaten zou men ongetwijfeld
verkrijgen door deze proef, liefst in meer jaren, te herhalen. Tot nu toe is d i t niet
gebeurd. Wij zijn er echter in geslaagd om op een andere manier aanvaardbaar te
maken, dat de invloed van twee factoren zich ook in andere jaren op dezelfde wijze
doet gelden, nl. die van kali en water. I n hoofdstuk VI, bij de bespreking van de invloed van het grondwater op de
opbrengst, hebben wij gebruik gemaakt van de meteorologische gegevens en de
aardappelopbrengsten in de verschillende jaren om aan te tonen, dat in minstens
8 0 % van de jaren de aardappelen watergebrek leden. Wij vonden nl., d a t in het
betrekkelijk n a t t e jaar 1948 d,e opbrengst van aardappelen door wateraanvoer
verhoogd kon worden. Bovendien bleek het jaarlijkse opbrengstniveau met de
grootte der regenval in Juli + Augustus I samen te hangen. Hieruit kon de conclusie
getrokken worden, dat de aardappelen op de stroomruggronden in de periode, waarin
de plant grote hoeveelheden water nodig heeft, gewoonlijk aan een tekort aan water
ljden. Dit tekort kan geheel of gedeeltelijk opgeheven worden door aanvoer uit
het grondwater en door de regenval in Juli + Augustus I. I n verband met de betekenis van het water kan men verwachten, dat de invloed van het profiel in drogere
jaren groter zal zijn.
W a t de kali betreft was een dergelijke bewijsvoering niet mogelijk en er werden
andere wegen gezocht om te trachten aannemelijk te maken, d a t ook in andere jaren
de kalitoestand de belangrijkste factor voor aardappelteelt in de Bommelerwaard is.
Wij hebben daarom als volgt geredeneerd. Wanneer inderdaad de kalitoestand
elk jaar een van de belangrijkste, zo niet de belangrijkste factor voor de aardappelteelt is, dan zal in verband met de kalitoestand waarin de percelen in de Bommelerwaard verkeren (tabel 9) en het optreden van kalifixatie:
1. de gemiddelde jaaropbrengst in de Bommelerwaard altijd laag liggen en
2. de jaarlijkse stijging in opbrengst van de aardappelen, de zg. t r e n d, vergeleken
met andere gebieden en andere gewassen laag moeten zijn.
Immers, aannemende, d a t er een jaarlijkse stijging is door verbetering der
rassen, door verbetering der bemesting, door verbeterde cultuurmethoden enz.
en aannemende, dat de kalifixatie inderdaad opheffing van de invloed van de
slechte kalitoestand der percelen in de Bommelerwaard verhindert, dan volgt
hieruit, dat ook deze stijging hierdoor belemmerd zal worden en in de Bommelerwaard kleiner zal zijn dan in gebieden waar geen kalifixatie optreedt.
P u n t L is inderdaad het geval, zoals duidelijk uit figuur 4 blijkt. Om p u n t 2 n a
te kunnen gaan zijn van een aantal gebieden de jaarlijkse stijgingen in opbrengst
van aardappelen uitgerekend, uitgedrukt als de regressie-coëfficiënt b. Ter controle
zijn ook de regressie-coëfficiënten van enkele andere gewassen uitgerekend, die
in tabel 22 bijeen zijn gebracht.
115
TABEL 22. Regressie-coëfficiënten in q per ha per jaar voor enkele gewassen, over de jaren
1919 tot en met 1940
Gebied
Nederland
Hoeksche Waard
Westelijke Zeeklei Noordbrabant . .
Aardappel
Suikerbiet
Wintertarwe
Haver
2,2
2,0
2,2
6,6
4,7
3,1
4,3
4,6
4,0
3,2
5.3
6.2
3,5
4,3
0,30
0,56
0,38
0,31
0,33
0,28
0,42
0,31
0,48
0,56
0,45
0,49
0,39
0,53
TABLE 22. Yearly increase in 100 Kgs per hectare, expressed in regression coefficients, of potatoes,
sugar beets, winter wheat and oats in some agricultural regions, 1919-1940
Hieruit blijkt, dat de aardappelen in de Bommelerwaard, vergeleken met enkele
andere overeenkomstige gebieden, inderdaad de laagste stijging t e zien geven. Als
controle is ook de stijging in een ander rivierkleigebied, de Betuwe, uitgerekend;
het blijkt, dat ook dit gebied een lage stijging vertoont. Deze resultaten stemmen
dus met onze veronderstelling overeen.
H e t bezwaar kan n a a r voren gebracht worden, d a t de lage stijging in de rivierkleigebieden een gevolg zou zijn van de geringe ontwikkeling van de boer in de
Bommelerwaard (FKANSSENS, 1950), zodat het werk van de Voorlichtingsdiensten
daardoor weinig succes zou oogsten. Vergelijkt men echter de stijgingen, die andere
gewassen zoals tarwe en haver in de Bommelerwaard vertonen, dan blijkt, d a t
deze gewassen juist een sterke stijging vertonen. Dit wijst erop, dat de boer in de
Bommelerwaard en Betuwe toch wel vatbaar is voor het werk v a n de Landbouwvoorlichtingsdienst. H e t bovengenoemde bezwaar gaat dus niet op en het blijft
zeer aannemelijk dat de kalifixatie de vooruitgang van de aardappelteelt belemmert.
Hier k o m t nog bij, d a t de jaarlijkse stijging voor de suikerbiet een tussenpositie
inneemt, vergeleken met andere gebieden. Dit stemt overeen met de kalibehoefte
van de biet en het vermogen om kali op te nemen.
De veronderstelling, dat ook in andere jaren de kali de beperkende factor bij
de aardappelteelt in de Bommelerwaard is, wordt ook nog op andere wijze bevestigd.
Wij hebben reeds aangetoond d a t van de weers-factoren de zonneschijn in Mei en
J u n i de belangnj'tste was. RUSSELL (1928) heeft n a a r voren gebracht, dat een
grote hoeveelheid zonneschijn de opname van de kali bevordert. H e t is zeer aantrekkelijk om deze twee verschijnselen met elkaar in verband te brengen en daaruit
de hypothese op te stellen, dat de zonneschijn in de Bommelerwaard hierom zo
belangrijk is, waar ook in andere jaren de kali in deze rivierkleigebieden zo'n belangrijke rol speelt. I n jaren met weinig zonneschijn is de kalibehoefte groter en wordt
het opbrengstniveau op deze kali-arme gronden nog sterker verlaagd. Zou deze
hypothese juist zijn, dan kan hieruit de conclusie getrokken worden, dat de zonneschijn in andere gebieden, waar geen kalifixatie optreedt, maar die verder met de
rivierkleigronden te vergelijken zijn, zoals b.v. de zeekleigronden, geen of zeker een
veel geringere betekenis zal hebben. Dit is voor de Meerlanden en Zuidbeveland
nagegaan. Hier kon in de puntendiagrammen (zie hoofdstuk V) geen noemenswaardige invloed van de zonneschijn aangetoond worden, in tegenstelling met in
de Betuwe, zoals op blz. 45 besproken is. Deze resultaten bevestigen onze hypothese.
116
Ten slotte is er nog een ander punt, dat in dit verband de aandacht trekt. In
jiet kader van de ruilverkaveling Hedel-Ammerzoden zijn de percelen aldaar door
een commissie vnl. bestaande uit ter plaatse wonende boeren op hun waarde getaxeerd; in deze taxatie zijn dus jarenlange ervaringen, die zij met de percelen
hebben, verwerkt. Wij hebben getracht deze taxaties met verschillende factoren
en ook met het profiel in verband te brengen 1. Hierbij is gebleken, dat de kalitoestanc. van de grond de enige factor was, die een verband met de taxatie van de
boeren vertoonde. Dit verband is in figuur 57 weergegeven. Bij de beoordeling van
2800
F I G . 57.
Ta>citie grondwaarde
inquldens per ha
. .
••
Het verband tussen K-HC1 en de getaxeerde
waarde van de grond, in gld per ha
•
2bOO
•
240O
•
•
•
2200
•
20OO
•
I300
...
•
lóOO
F I G . 57.
i.;oo
•
i:»nn
OOlO
•
K-HCI (pH7.q)
0 020
0 030
0040
The relation between the pot-ash content of the
soil and the appraised value of the soil, in
guilders per hectare
dit verband moet men er rekening mee houden, dat de kalitoestand vermoedelijk
alleen voor de aardappelen van grote betekenis is, welke echter gemiddeld slechts
één keer in de drie jaren op hetzelfde perceel verbouwd worden; de taxatie houdt
uiteraard ook met de waarde van de grond voor andere gewassen rekening. Verder
zijn detaxaties ook aan onjuistheden onderhevig.1Ten slottevertoont niet elkperceel,
dat in een lage kalitoestand verkeert, kalifixatie (zie hoofdstuk VI); op dergelijke
percelen heeft kalibemesting een grote uitwerking en is de kalitoestand van veel
geringere betekenis. Houdt men met deze punten rekening, dan is de betekenis
van de kalitoestand van de grond bij de taxatie duidelijk; het gemiddelde verband
komt goed met de kali-lijnen uit figuur 26 overeen. De boeren beoordelen de gronden
bij een taxatie dus onbewust op hun kalitoestand. Dit is alleen mogelijk wanneer
de kali ook in andere jaren de beperkende factor en de belangrijkste factor is voor
de opbrengst van het voornaamste gewas in de Bommelerwaard, de aardappel.
In verband met deze verschijnselen, menen wij dan ook gerechtigd te zijn om
als conclusie te trekken, dat de kalitoestand ook in andere jaren dan 1948de belangrijkste factor bij de aardappelteelt is. Bovendien moeten de lage gemiddelde opbrengsten van de aardappelen in de Bommelerwaard eveneens grotendeels aan de
1
Door de vriendelijke tussenkomst van de heer J . STÜVEKS te Hedel ontvingen wij de gegevens,
die op onze proefvelden betrekking hadden.
117
slechte kalitoestand van de percelen toegeschreven worden, omdat deze door het
optreden van kalifixatie door kalibemesting niet op te heffen is.
Op deze plaats willen wij nog in het kort de aandacht vestigen op de verdere
mogelijkheden v a n synthese die het gebruik van de polyfactor-analyse ons biedt.
Wij hebben reeds eerder in dit hoofdstuk aangegeven, dat het mogelijk is om
met de resultaten van deze polyfactor-analyse de verwachtingswaarde van de
opbrengst op een bepaald veldje (figuur 56) te schatten en ook om de betekenis
van een bepaalde factor t.o.v. de andere factoren vast te stellen. Het zal duidelijk zijn,
dat dergelijke onderzoekingen, vooral wanneer zij voor meer gewassen en in meer
jaren herhaald worden, zeer geschikt zijn om tot een w a a r d e-b e p a 1i n g v a n
de grond te komen. Immers, men kent de (verwachte) opbrengstwaarde van het
perceel en de onderlinge betekenis van elk der factoren. Door dus bij een waardebepaling alleen bepaalde factoren b.v. alleen niet of moeilijk te veranderen factoren
(EDELMAN en BEITKEBING, 1948) in aanmerking te nemen en de invloed van deze
factoren op een of andere wijze in geld uit te drukken, kan men de waarde van de
grond op wetenschappelijke en objectieve wijze vaststellen. De vaststelling van
de verkoop- en pachtwaarde van de grond komt hierdoor op een veel'hechtere basis
te staan.
Dit onderzoek, dat slechts één jaar plaats gevonden heeft, stelt ons al in staat
belangrijke conclusies te trekken over de pachtprijzen in de Bommelerwaard. Wij
hebben reeds in hoofdstuk I I de aandacht erop gevestigd, dat de pachtprijzen in de
Bommelerwaard in vergelijking met andere gebieden op een hoog niveau liggen.
I n verband met het feit, dat de aardappel in het huidige landbouwsysteem van de
Bommelerwaard een zeer belangrijke plaats inneemt, is het duidelijk, dat de slechte
kalitoestand van de grond in dit gebied dit hoge niveau niet rechtvaardigt.
Verder lijkt het ons gewenst om in de toekomst bij de bepaling van de pachtprijs
van de gronden in de Bommelerwaard en vermoedelijk ook in andere rivierkleigebieden met de kalitoestand en de m a t e van kalifixatie rekening te houden. De
nadelige invloed van een lage kalitoestand is door een kalibemesting gemiddeld
niet op te heffen, terwijl de kalitoestand van de grond tot een niet of zeer moeilijk
veranderbare factor gerekend moet worden. H e t is onredelijk om voor deze arme
gronden meer te laten betalen omdat deze armoede en/of historisch en/of op natuurlijke wijze (VAN D E E SPEK, 1944-1945) verklaard kan worden.
De betekenis voor de bodemkartering in de ruimste zin is, dat uit de resultaten
van een dergelijk analytisch onderzoek naar voren komt, welke factoren v a n betekenis voor de plantengroei zijn, welke factoren in de kartering opgenomen moeten
worden en op welke wijze de invloed van een factor in bepaalde klassen ingedeeld
kan worden. Op deze wijze is het dus mogelijk op objectieve wijze een legenda op
te stellen, waardoor een kartering sterk aan waarde wint. Zo is uit dit onderzoek
van 1948 gebleken dat het wenselijk is om in de kartering van de stroomruggronden
v a n de Bommelerwaard en vermoedelijk van alle rivierkleigronden de kalifixatie
v a n de grond op een of andere wijze op te nemen.
H e t is duidelijk, dat een dergelijk onderzoek een bij uitstek geëigend middel is
om plannen tot een streeksgewijze verbetering in de bodemkundige en bemestingstoestand op een wetenschappelijk verantwoorde basis op te stellen. Voor de Bommelerwaard denken wij dan vooral aan de verbetering van de ontwatering en van de
118
bemestingstoestanden (RAPPORT Geld. Mij. voor Landbouw, 1950). Het onderzoek
in de Eommelerwaard heeft de adviesbasis voor kalibemesting en bekalking zeer
verstev;gd en het inzicht in de waterhuishouding vergroot. Door de resultaten v a n
een één,arige onderzoek in verband te brengen met de invloed, die de regenval op de
opbrengst in de verschillende jaren heeft, kon aangetoond worden, dat de aardappelplant in een groot aantal jaren op deze rivierkleigronden een tekort aan water heeft.
Ten slotte wijst een dergelijk onderzoek aan welke de minimum-factoren in een
bepaald gebied zijn en waaraan de grootste aandacht besteed moet worden. Uit
het voorgaande is de grote betekenis gebleken van de kalitoestand voor de aardappelteelt. H e t is verder duidelijk, dat de slechte kalitoestand van de grond een grote
invloed op de finantiële resultaten van de landbouw heeft. Vooral in de Bommelerwaard is:dit het geval omdat de aardappel hier van grote economische betekenis is.
Wij hebben reeds naar voren gebracht, d a t de gemiddelde opbrengst per ha van
aardappelen ongeveer 40 q per ha lager ligt dan het gemiddelde van Nederland;
dit gemiddelde ligt trouwens vergeleken met wat in andere gebieden bereikt wordt
ook al laag.
H e t is mogelijk het geldelijk verlies te schatten, d a t de boeren in de Bommelerwaard jaarlijks door de kalifixatie bij aardappelen lijden. I n de Bommelerwaard
worden ongeveer 1000 ha aardappelen per jaar verbouwd. Zonder kalibemesting
bedraagt de jaarlijkse opbrengstderving ongeveer 70 000 q, met kalibemesting is
deze opbrengstderving ongeveer 33 000 q. I n deze berekening is de gemiddelde
maximale opbrengst op 31 000 kg per ha gesteld. Bij een prijs van aardappelen v a n
f 7,— per q bedraagt het geldelijk verlies per jaar dus resp. f 490 000 en f 231 000.
I n dit laatste bedrag is het verlies aan de kali, die door de grond gefixeerd wordt,
niet medegerekend. Hét zijn derhalve grote bedragen, die door de kalifixatie verloren gaan.
Nog duidelijker spreekt dit, wanneer het verlies op alle stroomruggronden in
Nederland uitgerekend wordt. Volgens de bodemkaart van EDELMAN (1950b)
bedraagt de oppervlakte stroomruggronden ongeveer 120 000 ha. Wanneer wij
aannemen, dat in dit gebied dezelfde slechte kalitoestanden als in de Bommelerwaard
aanwezig zijn en dat de oppervlakte, die met aardappelen beteeld wordt, ongeveer
18% is, dan zijn de geldelijke verliezen per jaar zonder en met kalibemesting resp.
f 10 500 000 en f 5 000 000.
H e t zijn ongetwijfeld ruwe berekeningen, omdat de eventuele gunstige werking
van b.v. stalmest niet in rekening is gebracht, maar het geeft een indruk van de orde
van grootte waar het hier om gaat.
A priori kan men veronderstellen, d a t het kalifixatieprobleem op te lossen is door:
a. maatregelen te nemen, waardoor de kalitoestand van het perceel verbeterd wordt;
b. maatregelen te nemen, waardoor de kalifixatie voorkomen wordt;
c. een vruchtwisseling te gebruiken, waarbij de kalifixatie geen grote betekenis heeft.
Bestudering van de gegevens die bekend zijn leert, dat de maatregelen, die aanbevolen worden om de kalifixatie tegen te gaan of te voorkomen voorlopig onvoldoende of onbetaalbaar zijn. Momenteel wordt er aan de verschillende instituten
en instellingen gewerkt om een inzicht in het wezen van de kalifixatie te verkrijgen
en om zo maatregelen te vinden die afdoende de kalifixatie kunnen bestrijden.
119
Zoals de toestand nu is, hellen wij er toe over de oplossing meer in een juiste
keuze v a n de te verbouwen gewassen te zoeken. Voor zover bekend is, heeft kaJifixatie vooral bij de aardappelteelt een grote betekenis, omdat deze plant veel kali
vraagt en deze kali ook moeilijk opneemt. De tot nu toe opgedane ervaring leert,
d a t de kalifixatie bij de graangewassen en zelfs bij bieten minder nadelige gevolgen
heeft. Door een doelbewuste gewassenkeuze en door de aardappelen alleen op kalirijke
percelen te verbouwen zou men al veel winnen. I n verband hiermede is de uitgebreide
aardappelteelt in de Bommelerwaard wel zeer ongunstig; de oppervlakte bouwland,
die in de rivierkleigebieden en in de Bommelerwaard met aardappelen beteeld worden,
zijn resp. 18 en 3 0 % . Landbouwtechnisch bekeken zou men tot een inkrimping van
de aardappelteelt moeten adviseren. Bedrijfseconomisch speelt echter de aardappel
i n . d e Bommelerwaard een grote rol; een groot gedeelte van de geldelijke inkomsten
is uit de aardappelteelt afkomstig. Bovendien liggen de aardappelprijzen momenteel
zó, d a t het voor een boer finantiëel beter is om aardappelen met een lage opbrengst
dan om andere gewassen met een hoge opbrengst maar relatief lage prijs te verbouwen. Nationaal bekeken, mede ook in verband met eventueel toekomstige prijsveranderingen, zou het zwaartepunt van de akkerbouw meer naar een ander, eveneens lucratief gewas gelegd moeten worden.
Bovendien is de huidige vruchtwisseling met ongeveer 1/3 aardappelen, 1/3 granen
en bijna 1/3 bieten zeer ongunstig. De eisen v a n deze gewassen ten aanzien van kali
maar vooral ten aanzien van de p H zijn zeer verschillend, zodat op vele percelen
van de Bommelerwaard b.v. óf alleen bieten en granen of alleen aardappelen verbouwd zouden mogen worden. I n verband met de slechte kalitoestand vraagt de
aardappelteelt een lage p H (figuur 21 en 24). De eisen, die de bieten en granen aan
de p H stellen, zijn daarentegen geheel anders. CASTENMILLEE (1948) verwerkte een
groot aantal kalkproefvelden, waaruit hij de gemiddelde invloed van de p H op de
opbrengst van bieten bepaalde. I n dit materiaal waren ook enkele proefvelden met
suikerbieten op rivierkleigronden aanwezig. De gemiddelde invloed van de p H
op de opbrengst van suikerbieten op de rivierkleigronden is in figuur 58 weergegeven.
Relotfev« Opbrengst
FlG.
58.
Do invloed van de p H op de opbrengst van
suikerbieten
FIG.
58.
pH
^
^
^Q The influence of the pH on the yield of sugar beets
Hieruit blijkt, dat de suikerbiet eisen aan de p H stelt, tegengesteld aan die van
aardappelen. Volgens CASTENMILLEE komt de reactie van wintertarwe op p H veranderingen met die v a n suikerbieten overeen; de reactie van de voederbiet is
iets kleiner.
Uit het bovenstaande is het duidelijk, dat de aardappel niet in deze vruchtwisseling past. Zou men in verband met de p H voor de bieten- en tarwe-teelt bekalking adviseren, dan geeft deze bekalking in de meeste gevallen een opbrengst120
verlaging bij aardappelen. Bij de huidige vruchtwisseling moet het advies voor de
kalkbemesting dus behalve op de p H ook op de kalitoestand van het perceel gebaseerd zijn.
De irvloed van de p H op de opbrengst van granen, bieten en aardappelen tezamen
wordt in figuur 59 weergegeven. Als opbrengsten zijn de geldelijke opbrengsten
FlG. 59.
De invloed van de p H op de totale opbrengst van
aardappelen, suikerbieten en tarwe, in gids per ha
bij een laag (1), middelhoog (2) en hoog (3) K-HC1cijfer
Optrengst inguldens per ha
4000
3500
59.
The influence of the pH on the total yield of potatoes,
sugar beets and wheat, in guilders per hectare, at
low (1), moderate (2) and high (3) potash content
of the soil
FIG.
3000
pH
55
60
70
8.0
genomen van een oogst aardappelen, bieten en granen in 3 jaren; hierbij wordt
dan een vruchtwisseling van 1/3 granen, 1/3 bieten en 1/3 aardappelen verondersteld.
De gemiddelde maximale opbrengsten van deze gewassen zijn op resp. 3200, 37 500
en 31 000 kg per ha gesteld, de prijs op resp. f 22,—-, 3,50 en 7,— per 100 kg. I n de
figuur wDrdt de invloed van de p H bij een lage, middelhoge en hoge kalitoestand
resp. door de lijnen 1, 2 en 3 gegeven. I n verband met de kosten van de te geven
kalk is l e t bij een bekalking het meest voordelig om bij lage en middelhoge kalitoestandan niet verder dan tot een p H van resp. 6,6 en 6,9 te gaan.
4.
SLOTOPMERKING
Samenvattende kunnen wij zeggen, dat in het voorgaande allereerst getracht
is de opbrengstbepalende factoren voor de aardappeloogst te analyseren, waarna
de onderlinge verhouding en de betekenis van elke factor in het grote geheel werd
vastgesteld. De mogelijkheid tot deze synthese danken wij aan de vérgaande analyse
welke ons door de beschreven proefveld- en bewerkings-methode mogelijk gemaakt
werd.
De maatregelen, welke ter verbetering van de toestand zullen moeten worden
genomen, kunnen echter met behulp van ons onderzoek uiteraard niet geheel worden
aangegeven. Wij hopen echter de urgentie van een specialistisch onderzoek te hebben
aangetoond, zodat ons onderzoek kan worden beschouwd als een wegwijzer ter
verbetering van de landbouw in de rivierkleigebieden in het algemeen en in de
Bommelerwaard in het bijzonder.
121
SUMMARY
AN AGRONOMIC R E S E A R C H W I T H POTATOES ON T H E R I V E R R I D G E SOILS O F
T H E BOMMELERWAARD
C H A P T E R I.
INTRODUCTION
I n natural science the research worker often tries to overtake the relations between dependent
and independent factors by introducing into the research a variation of one or more factors
artificially. He concentrates particularly on the question whether a supposed influence of a factor
really e x i s t s . The investigation is limited to some most important factors.
In agricultural research especially biological processes, which are generally affected by many
growth factors, are investigated. Therefore many factors have to be studied at the same time to
obtain an insight in the whole process. I t will be clear that the usual experimental fields are too
small for this purpose. Moreover, it is difficult or expensive to investigate the influence of factors,
which are not or very hard to change, such as groundwater level, structure, clay content. No
experimental results are therefore obtained for m a n y interesting combinations of factor values.
Prediction may be dangerous.
VISSER projected a way of research, quitting the usual experimental fields and using single
plots distributed over a wide area. A graphic method of statistical analysis, the p o l y f a c t o r
a n a l y s i s , has been worked out to unravel the influence of all these growth factors. The analysis
tries to give an answer to the problem which factors can be indicated causing an influence.
First one concentrates on the problem of describing the data. Besides, this description is used to
obtain a best (in a certain sense) estimate of the influence of a factor. I t isalso investigated whether
the experiment reasonably can be described omitting some influences (chapter VII).
This publication is a report of a research with potatoes in which the above mentioned experimental design and method of statistical analysis has been applied. The research was made in
1948 on the r i v e r r i d g e s o i l s of the Bommelerwaard. This district situated between
the rivers Maas (Meuse) and Waal, an area of about 10 000 hectares large, has been formed out
of the sediments of these rivers and represents in pedological, agricultural and economic respect
a good example of a river district needing improvement.
Such a regional agronomic research opens the possibility to investigate several problems.
Primarily the meaning of the several soil characteristics for nutrient content, structure, etc.
can be tested for their value.
Secondly it is possible to use such a research to describe an area agriculturally, especially if
this research is connected with an investigation after the presence of the several soil types (Soil
Survey Institute) and fertility conditions (Soil Testing Laboratory). Once allthis isknown, measures
can be taken to correct certain conditions in order to raise the quality of the area agriculturally.
CHAPTER I I .
A PEDOLOGICAL AND AGRICULTURAL DESCRIPTION
O F
T H E
B O M M E L E R W A A R D
The results of a research always have to be considered in relation with the pedological and
agricultural conditions in the region. Measures taken in connection with the research should
reckon with these conditions. The following data will give an impression of this region.
A.
1. G e n e r a l
Pedological description
principles
Soil can be described in several ways of which in the Netherlands mainly two are used: the
method using the so-called c o r r e l a t i v e c o m p l e x and the one using the so-called
single values.
The former method is based on the idea t h a t strong correlations exist between the several
soil characteristics in which it is possible to describe the profile in a limited number of soil types.
This method has the big advantage of reproducing the results in a surveyable way, while the
method to show the influence on the yield is very simple.
The second method using the single values denies the general existence of high correlations:
it is impossible to classify the soil conditions in a limited number of soil types without loosing the
122
inquired exactness. I t is therefore necessary to describe the soil conditions with quite a number
of characteristics. The method of soil description by means of the single values is far more general
t h a n the former method, because here no difference is needed between changeable and not
changeable factors, between physical and chemical factors.
I n the analysis of this experiment the method of the single values has been used.
i. P e d ) l o g i c a l s i t u a t i o n i n t h e B o m m e l e r w a a r d
The r.vers Meuse and Waal deposited (high) r i v e r r i d g e s o i l s and (low) b a s i n
c l a y s o i l s on the original plistocene sandy soils before embankments were made. The former
are mainly used as arable and fruit-growing land, the latter as grasslands. Furthermore d i k e
b r e a c h d e p o s i t s o i l s and a n c i e n t s e t t l e m e n t s o i l s are distinguished.
There are many variations in and combinations between these soil series divided into several
soil typet (EDELMAN 1950 b). This research aimed i.a. at obtaining an insight into the meaning
of the several types.
The results of about 1400 soil analyses were available to describe the pedological and fertility
conditions in the top soil of arable land in the Bommelerwaard b y means of the single values.
The tables 6, 8, 9, 13, 14, 15, 16, 17, 18 and 19 give their frequency distribution. Table 4 shows
the correlation coefficients.
B. Hydrological situation
Due to several factors the demand for a good drainage in this region cannot be satisfiedBesides a water superfluity, a water shortage exists.
C. Agricultural description
Figure 2shows the percentages of arable land, grassland and horticultural land.
Tenant farming dominates here and the greater part of the Bommelerwaard is cultivated by
rarmers owning a farm smaller t h a n 10 hectares. The average rent is high compared with other
•egions in the Netherlands (table 1).
Figure 3 gives a survey of the cultivated crops. The high percentage of root crops is striking
[table 3).
Agriculture in this region has been backward up to the 20th century. The yields of the several
'31-ops are low compared with the average yields in the Netherlands; the average yield of
potatoes in the Bommelerwaard is about 4 000 kgs per hectare lower than is the average yield
in the Netherlands (figure 4). Our research has shown the responsible factors.
CHAPTER III. METHOD USED
I n the polyfactor analysis one starts from the hypothesis t h a t there is a f u n c t i o n a l
relation between the growth factors and the yield, i.e. to any combination of values of the growth
factors belongs a particular value of the yield. I n practice one will find yields which do not
coincide with this yield, because the actual yield forms a sample of a probability distribution.
The e x p e c t a t i o n v a l u e of the yield (the probability distribution) E(y) is the
mentioned function of the growth factors: E(y) = y = f(xx, x 2 ,
x n ) . The purpose of the
research will be to estimate this function with the aid of the data.
A second hypothesis is t h a t this function is of the particular form (a j o i n t function of
E Z E K I E L , 1947):
y = fi( x i) + i a ( x 2) +
in(x„) + fi.a(xx x2) +
fx.a
n( x i x a
x n ) + C.
The functions fi(xi) indicate t h a t to e.g. 2 values of a certain factor x j yields of a different
amount belong. This difference in yield depends furthermore on the values of other factors
( i n t e r a c t i o n ) . The interactions are absent if the functions with more than one argument
in this formula are zero. The interactions found in practice could be satisfactorily described
with this formula.
The purpose of the research is to draw u p a regression equation of the above mentioned type,
which describes the experiments satisfactorily. I t is therefore necessary t h a t the mathematical
form of this regression equation is known or reasonably assumed, after which the parameters in
this equation with the aid of the experiments can be determined. The assumption of the form of
the equation is essentially not a mathematical but an agricultural question. The data obtained
by the experiment may give a suggestion about the possible form.
The theoretical knowledge of the influence of the growth factors is very small and consequently
the form of the regression function is mostly unknown. Moreover, if a form is given, the process
of the dätermination of the parameters is mostly very difficult and takes much time. A graphic
123
method of statistical taking together is here used: a fluent line is drawn by hand, joining aswell as
possible the averages of the columns. Consequently the suggestion given by the d a t a is fully used.
The figures 5, 6a, 6b, 7a, 7b and 8 show schematically the relation between the yield and
respectivily 1, 2 and 3 growth factors. These relations are represented mathematically b y the
equations y = ffxj), y = i(xv x2) and y = f(x„ x 2 , x 3 ).
The relation e.g. y = f(x lf x2) is visualized in the three-dimensional diagram of the figures
6a and 7a. In the analysis a two-dimensional representation is used (figures 6b and 7b): a graph
of the function y = f(x1( x2) (x 2 constant) is given at different values of x 2 .
The relation y = f(x 1; x 2 ) in the figures 6a and 6b is supposed to be y = f^Xj) + f2(x2),
in which f f x ^ b ' ) — f(x1) b k ) is constant. The relation y = f(Xj, x2) in the figures 7a and 7b
however is supposed to be y = f^Xj) + f2(x2) + f 1 . 2 (x 1 x 2 ), in which f(xj, b 1 ) — f(x 1( b k ) is
not constant (interaction).
I n an analogous way it is possible to show the influences of n factors by using geometrical
terms, which, when cutted by a three-dimensional space, can be represented geometrically.
I n the analysis one determines each time the influence of a growth factor on the yield, the other
factors being held (approximately x) constant at different values.
The more factors are studied at the same time the more data are necessary, so t h a t in complicated more-dimensional problems the supposition must be made that interactions of higher
degrees are absent (FISHEB 1944). This supposition is in agricultural respect probably permitted
as the frequency of the parcels, which are in an extreme situation for several factors at the same
time, is relatively low.
I n the literature three adjustment lines are known: (a) and (b), the two regression lines, one
of the coordinates is supposed to be errorless, (c) the line obtained by an adjustment perpendicular
on this line, which has to be taken if both coordinates are equally inaccurate. VISSEK pointed out
t h a t regression lines may be of no use; usually the error of the first coordinate is not small with
respect of the error of the second coordinate. H e therefore introduced a so-called d i r e c t i o n
of a v e r a g i n g , which takes into account the error of all coordinates and which is based
on the relation between the gradients of two conjugate diameters of an ellipse.
Once a relation y = f(x) found, it is possible to eliminate this influence ( c o r r e c t i o n),
by which the variance of the yield data is decreased. The correction value is the amount equal
to the difference between the correction level and the expectation value of the yield corresponding
to the values of the growth factor(s) on every plot. That yield is taken as correction level for
which S (f(x k ) — y correction level) j s z e r 0 .
More or less high correlations between the growth factors are introduced into the research,
because they are not avoided in this method. I t is necessary to eliminate the error in the conclusions, caused b y this correlations. This may be done in the same way as has already been
described showing the existence of the interactions; the number of constant values (groups)
depends on the highness of the correlations. I n our research each time three groups were used.
If the number of growth factors is n and if the number of groups, in which the extent of
variation of a factor is divided, is s, the number of necessary data is proportional with c / n x s n ~ l ;
here is c < 1. Obviously a complete more-dimensional treatment demands a very large number
of data. Generally the available number of data is not sufficient for a complete more-dimensional
treatment. I n such cases a process of i t e r a t i o n can be applied.
This process may be demonstrated by the following example. The influence of e.g. 2 factors
is supposed to be of the form y = f(x 1; x 2 ) = fifxj) + f2(x2); in the analysis 27(y — ffxj, x2) )2
must be a minimum. In the process of iteration the function y = fi1(x1) is first determined in
such a way that 27(y — fi l ( x i) )2 is a minimum. After the correction for y = f^Xj) the function
f2x(x2) is determined; such asks t h a t 27 (y— fi1(x1) —f21(x2) ) 2is a minimum. I n the second tour the
function y = fx2(xj) is determined; now 27(y — fi^Xj) — V( x a) )2 must be a minimum. And
so on. The functions f 1 r (x 1 ) and f2r(x2) are the prelimenary best estimates of the influences, if
in the (r -f- l)-th tour the estimate of fj(xt) shows no change. I t is possible to get an ultimate
best estimate by choosing the best one out of all the function a1.f1(x1) + a2.f2(x2) (chapter VII).
With what factors the analysis should be started, depends on:
(a) the degree of the correlation between the several growth factors;
(b) the degree of t h e influence of each separate factor;
(c) the degree of the interaction.
1
Theoretically the points lying in the class interval (group) must be first of all projected parallelly
with the yield plane on the plane of drawing; this plane of drawing is erected perpendicular to
the base plane a t the average value of the interval.
124
C H A P T E R IV.
T H E WEATHER CONDITIONS I N THE EXPERIMENTAL YEAR 1948. T H E
DESIGN OP AND P R O C E E D I N G S DURING T H E E X P E R I M E N T
Table 3 g.ves a numerical survey of the weather conditions in 1948. I t appears t h a t the
precipitation luring the growing period was greater than normal; only about 20 % of the years
had :nore r a i l than 1948. The average day temperature and the percentage of sunshine were
about; normal.
With the aid of the soil map of the Bommelerwaard and the results of about 1400 soil analyses
a choice of the parcels could be made. I t is very important t h a t all values of a factor, viz. low,
moderate a n a high, are present in the same quantity.
The potato variety Bevelander was chosen as experimental crop; the potato is the most imp o r t a n t crop in this region.
Every plot was 0.49 Are large. The planting distance was 0.60 X 0.40 metres.
The fertilizers nitro-chalk, triple superphosphate and sulphate of potash were broadcast
simultaneously with the planting. The quantities given per hectare were 100 Kgs N , 0, 75, 150 and
300 Kgs K 2 0 and 0, 40, 90 and 180 Kgs P 2 0 5 ; consequently 16 combinations in all.
The following variables of the top soil were determined: p H ( H 2 0 ) a n d p H ( K C l ) , organic
m a t t e r content, clay content (particles with diameter below 16 microns), carbonate of lime
content, sand content (fraction with diameters greater than 16 and below 90 microns and fraction
with a diameter greater than 90 microns), base exchange capacity, phosphate soluble in 1 %
citric acid, -potash soluble in 0.1 N hydrochloric acid. Moreover are determined: clay content
in lower layers, profile type, groundwater level, fluctuation, reduction condition of t h e soil,
structure expressed by a figure of the visual evaluation and by the percentage of dry weight
of water stable aggregates with a diameter of 1.0—4.6 mms, nutrient content of leaves and
tubers, distance to farmstead 1.
CHAPTER V.
T H E WEATER FACTORS INFLUENCING THE ANNUAL
Y I E L D L E V E L OF POTATOES
The influence of the several growth factors on the yield depends on the weather conditions
in a certain year. I t is desirable to investigate the weather factors determining the annual yield
level of potatoes; this is done b y a statistical research after the correlation between the weather
and the yield. We obtained the meteorological information from the reports of the E o y a 1
N e t h e r l a n d s M e t e o r o l o g i c a l I n s t i t u t e ; the data about the yields of potatoes
in the Borimelerwaard from 1919 were derived from the reports of the D e p a r t m e n t o f
A g r i c u l t u r e . The first division into important and unimportant correlation coefficients
was carried out graphically; afterwards the calculation of the important coefficients was made.
I t was found t h a t the mean daily temperature, the percentage of sunshine and the precipitation
greatly iniluenced the potato yield, the other weather factors appeared to be of far less importance.
A reliable negative correlation was found between yield and temperature in J u l y I (first decade),
a reliable positive correlation between yield and sunshine in May I I + I I I + June I + I I and
between yield and precipitation in J u l y + August I.
The c o l l e c t i v e c o r r e l a t i o n c o e f f i c i e n t R, a measure for the reliability
with which the yield can be calculated from the three weather factors, is 0.778. The yield in
1948 calculated with the aid of the regression equation was 21 000 Kgs per hectare, while the
Department of Agriculture gives 20 600 Kgs per hectare.
The research after the correlation coefficients in another river clay district in the vicinity,
the Betusve, gave the same results.
The conclusions about the influence of sunshine and precipitation agree with the results
obtained in the fertility research in 1948.
CHAPTER V I .
T H E RESULTS OF THE ANALYSIS OF T H E FERTILITY RESEARCH, FACTORS
DETERMINING THE DIFFERENCES IN YIELD IN ONE YEAR (1948)
I n the following those growth factors will be discussed successively which appeared t o have
an influence on the potato yield. We will first mention the influence of a factor in the average
conditions of other factors, the influences caused by the variation of these other factors have
1
A tab'e with the compiled data is obtainable on request a t the Agricultural Experiment Station
and Institute for Soil Research T.N.O., Groningen, Netherlands.
125
been disappeared by correction. The demonstrated influence is as pure as possible as it has been
tried to eliminate the error caused by the correlation with the other factors. The possible interactions will turn up when the influence of a factor is investigated in several constant values of
other factors; the figures 1, 2 and 3 are corresponding with an evaluation of low, moderate and
high; table 5 gives a survey.
The average influence of the d a t a o f p l a n t i n g is shown in figure 16. The lower yield
by late planting may be caused by the shorter growing period, the lower yield by early planting
by nightfrost damage. Two experimental fields, on which the influence of four dates of planting
was investigated, showed a less marked influence (figure 17).
The d i s t a n c e t o f a r m s t e a d was taken as a measure for the cultivation by the
farmer; the intensity of cultivation is affected by accessibility in these river districts. Figure 18
shows the average influence of this distance on the yield. The graph shows the importance of a
better accessibility in this region.
If the correlation between the acidity and the other factors should not have been taken into
account, the influence of the a c i d i t y would have been found as is demonstrated in figure 20;
t h e real influence in figure 21, however, appears to be quite different. The yield depression a t
higher pH's and the favourable influence of low pH's are corroborated by liming experiments.
Figure 22 shows the great importance of the p o t a s h c o n t e n t . When this influence
is connected with the potash content situation in the Bommelerwaard (table 9), it appears t h a t
the potash content of about 80 % of the parcels is too low. Figure 22 gives the influence at a
p H of 6.9 à 7.0. The acidity is here of great influence on the evaluation as is shown in figures 23
and 24. Consequently these figures demonstrate the well know Ca/K-antagonism. The depression
in figure 21 may be due to the same cause.
The influence of the p o t a s h m a n u r i n g in relation to the potash content is shown in
figures 25 and 26; at a low potash content even heavy dressings cannot give maximum yields.
The asymptotical course of the dressing curve gives the impression that even heavier dressings
will not give better results. This is the phenomenon of p o t a s h f i x a t i o n , as has been
described chemically by HÄUSER (1941) for these soils.
Figure 27 shows t h e significance of potash dressing on the potash content of the leaves; in
consequence potash is evidently the minimum factor in figures 25 and 26; small potash fixing
marine clay soils in the Haarlemmermeer shows quite a different influence (figure 28).
On 40 larger experimental fields, each consisting of various plots, it was possible to compare
the effect of a dressing of 150 Kgs K 2 0 per hectare with no dressing under similar conditions.
In figure 29 the relation is given between the potash content of the soil and the yield depression
in % when omitting the 150 Kgs K 2 0 per hectare. The combination of the results of the figures
29 and 26 enables us to check up the reliability of the 0-and 150-dressing curves of figure 26
(figure 26a).
Figures 31 and 32 demonstrate the interactions between p H , potash content of the soil and
potash dressing. Not only is the K/Ca-antagonism apparent again but these graphs show also
t h a t a low acidity intensifies the fixation; the slope of the dressing line which is a measure for the
degree of fixation flattens at higher p H . With the aid of figures 31 and 32 it is possible to draw
up a general dressing advice in which the p H , the potash condition, the useful effect of the dressing
and the potash uptake by the crop is considered.
The p h o s p h a t e c o n t e n t of the soil appears to be of far less significance (figure 34).
The analysis did not show any phosphate content influence on the yield as contrasted with the
influence on the phosphate content in leaves and tubers (figures 35 and 36).
The apparent and real influence of the o r g a n i c m a t t e r c o n t e n t are demonstrated
in figures 37 and 38. I t is obvious, when studying figure 39 in which the nitrogen content of t h e
tuber is plotted against the organic matter content of the soil, that the influence of the organic
matter content of the soil mainly depends on a nitrogen supply. There is only old arable land
beneath an organic matter content of about 3 % and here no extra nitrogen is supplied by the
organic matter; the yields on the broken-up meadows characterized by a higher organic matter
content utilize the nitrogen release from the decomposed organic matter.
From the data of these and similar experiments the hypothesis can be made that the favourable
effect of broken-up grasslands in certain years depends on the fact that the released nitrogen is
available during the whole growing period.
Figure 42 shows the influence of the c l a y c o n t e n t o f t h e t o p s o i l . The
significance of the c l a y c o n t e n t i n t h e s u b s o i l is small (figure 43). The small
influence of the p r o f i l e on the yield of potatoes in 1948is corroborated i.a. by the experiments
in the same year by DE LEENHEEK and DE CAESTECKEB (1949) in Belgium.
126
The inf1aence of the g r o u n d w a t e r l e v e l together with the influence of all the correlated factor? is given in figure 45; high levels are detrimental to the yield. If the detrimental
influence o: some factors caused b y a high groundwater level, as r e d u c t i o n (figure 49),
ba I s t r u c t u r e , etc., are eliminated, plenty of water seems to be favourable (figure 46).
This is corroborated by the meteorological research of chapter V, when we found the precipitation
in July and August had a favourable influence on the yield. The conclusion can be drawn t h a t
the potato yields on the clay soils of the Bommelerwaard are decreased by lack of water in at
let.st 80 % of the years.
The influence of the f l u c t u a t i o n of the groundwater level was very small (figure 50).
The influence of the s t r u c t u r e evaluated by a visual estimate (figure 51) and b y the
percentage of dry weight of water stable aggregates with a diameter of 1.0—4.6 mms (figure 53)
was small in 1948. This was corroborated by other researches made by author on marine clay
soils. A good structure will be unimportant especially in years with high yields; in 1947 a year
with low yields, a great influence of this structure was found (FERRABI, 1949).
CHAPTER V I I .
SYNTHESIS
Besides the three meteorological factors determining the annual yield level, we found thirteen
oilier factors, responsible for the differences in yields of potatoes in the Bommelerwaard in 1948.
Xow the question arises whether these results are reliable in a mathematical-statistical respect
a n d whether all important growth factors have been really found. Furthermore it is of great
importance to know whether these influences are equally valid in other years.
An analysis of variance has been made for the sake of a n investigation into the statistical
reliability; this done, the ratio of the variances of the corrections and of the rest could be calculated (table 20). The theoretical expectation value of this ratio in a 0-hypothesis is equal to 1;
the F-table gives the probability of the ratio ^ the ratio found.
A second method to investigate the reliability of the results is to choose with the aid of the
experimental d a t a the best one out of all the regression equations y = a1.f1(x1) + a2.f2(x2) -f-(+ a 12 .f 12 (x 12 ). I n these equations a 1( a 2 ,. .. . a12 are constants the best estimates of
which must be calculated and f^Xj), f2(x2),
fi2(xi2) a r e *h e functions found graphically.
So there are 222 equations y k = a^f^x 1 ^) -f a 2 .f 2 (x k 2 ) -f- . . . . + a l2 .f 12 (x k 12 ); the normal
oquation» give the best estimates %, a2,
5 12 (table 21). I n this table a'i en a" are limits
beyond which a i is lying with a probability p = 0,05.Also with the aid of the data the probability
p can bo calculated if a'i = 0 and a i " = c \ 3 is. This coefficient p being > 0,05 then fi(x ( ) H 0.
may be an acceptable estimate and the influence of the factor, found graphically, is not reliable
We expect a value 5[ is about 1. If St > 1 is, the influence is underestimated; if a i < 1, the influence is overestimated; the graph of the ultimately best estimate of the influence may be found
by changing the yield ordinate with a factor 1/ai.
Calculated according to both these methods it has been shown t h a t the influences of the
structure, of the clay content of the lower layer and of the fluctuation are not significant. This
was to be expected for the first two influences, because we previosuly made plausible in another
way t h a t these influences did not exist or were small in 1948.
I t appears from figure 55 t h a t about 75 % of the variance can be explained from nine growth
factors viz. data of planting, distance to farmstead, acidity, potash content, potash manuring,
organic matter content, clay content, groundwater level and depth of reduction. If the variance
caused by the experimental error and amounting to 676 is taken into account, it appears moreover
t h a t 88 % of the explicable variance has been explained. This makes it plausible that important
factors have not been neglected.
Figure 56 gives a visualization of t h e agreement between the calculated (out of nine factors)
and the actual yield.
The correlation coefficient is 0,86 w h i c h m a y be a t t h e m o s t 0,92 in connection with
experimental error.
I t is clear that potash is the most important growth factor for the potato on these river clay
soils and t h a t the low yield of 20 600 Kgs per hectare in the Bommelerwaard in 1948 (the average
yield in the Netherlands was 25 900) has been caused by the big potash need of the potato plant,
the bad potash situation in the Bommelerwaard and the potash fixation of the soils.
I t could be made plausible t h a t also in other years potash is the most important growth
factor for the potato in the region. All this explains the constant low yields and the low trend
{table 22) of the potato yield in the Bommelerwaard.
127
LITERATUUR
A B L E Y , N. en K. R. B U C H Introduction to the theory of probability and statistics. New York, '50.
BAVEL, C. H. M. VAN"
Nieuwere Amerikaanse methoden ter bepaling van de bodemvochtigheid in het veld. Landbouwk. T, 60 (1948) 120—124.
B E U K E B I N G , J . A.
Landbouwk. T. 60 (1948) 76—83.
BEYSENS, J. T H .
BOONSTBA, A. E. H .
Logica of Denkleer, Leiden, 1923.
Naar aanleiding van: F . van der Paauw, Agronomie en Botanie.
Valcbl. voor Biologen 24 (1943).
R.
Eenig materiaal over de variabiliteit van analyse-cijfers bij chemisch
grondonderzoek. Versl. Landbouwk. Onderz, 44 14 A (1938) 623—691.
BKUIN, P.
—
De betekenis van kalk en van organische bemesting voor de bodemvruchtbaarheid in Nederland. Lezing Alg. Verg. „Centraal Bureau",
16 Dec. 1948. Meded. Centraal Bureau 33 (1949) 15—31.
—
Behoud der bodemvruchtbaarheid in verband met de opvoering der
bodemproductie. Lezing t e Leeuwarden voor Landhuishoudkundig
Congres (1949). Cyclo 2567.
—
Voorziening van de Nederlandse grond met organische stof en onderzoek betreffende de wijze, waarop deze verbeterd kan worden.
Landbouwk. T. 62 (1950) 611—619.
—, J . D . FEBWEBDA,
De methoden, in gebruik bij het Rijkslandbouwproefsiation en
F. VAN DEB P A A Ü W J W . Bodemkundig Instituut te Groningen bij het samenvattend bewerken
C. VISSER, O. DE V E I E S van proefveldgegevens. Landbouwk. T. 55 (1943) 113—170.
en A. H. A. DE W I L L I G E N
CASTENMILLER, C. M.
De betekenis van de kalktoestand voor het Nederlandse bouwland
voor de toekomstige productie-mogelijkheden van de akkerbouw.
Landbouwk. T. 60 (1948) 92—106.
CENTKAAL BUREAU VOOB Statistiek der pachtprijzen over het paehtjaar 1948/'49. 's-GravenDE STATISTIEK
hage, 1950.
D E M I N G , W. E
Statistical adjustment of data. London, 1938.
D E W E Z , W. J.
Het synthetisch karakter van de landbouwplantenteelt. Inaugurale
rede Wageningen, 1946.
D I R E C T I E V A N D E
L A N D
Verslagen en Mededelingen. 's-Gravenhage.
BOUW
DOMINGO, W.
R.
E D E L M A N , C. H.
Over de vastlegging (fixatie) van kali in de grond. Landbouwk. T. 56
(1944) 150—164.
De bodemkartering van den Bommelerwaard. Maandbl. Landbouwvoorlichtingsd. 1 (1943) 49—52.
Vroege gronden en bodemkartering. Plattelandspost 1 14 (27 Oct.
1945).
De bodemkartering in Nederland. Cultivator (1945) 104—126.
Over arme gronden inWest-Europa en inde Tropen. Landbouwk. T. 60
(1948) 76—83.
(a) De nieuwste gegevens over de bodemkartering van het rivierkleigebied. Jaarboek Alg. Bond Oud-leerlingen van inrichtingen voor
Midd. Landb.onderwijs (1950) 149—162.
(b) Soils of the Netherlands. Amsterdam, 1950.
(c) Een bodemkartering van de Bommelerwaard boven den Meidijk.
Versl. Landbouwk. Onderz. 56 18 (1950).
128
F E E W E S D A , .T. D.
Over de perceelsnamen van het Nederlandse rivierkleigebied I .
Boor en Spade I I I (1949) 231—284.
Methods of correlation analysis. NewYork, 1947.
Stikstofbemesting en bodemfactoren. Landbouwk. T. 61 (1949)
111—120.
Onderzoek betreffende kali- enfosfaatbemesting op de stroomgronden
van de Bommelerwaard. Maandbl. Landbouwvoorlichtingsd. 7 (1950)
22—28.
Stalmest. Maandbl. Landbouwvoorlichtingsd. 7 (1950) 273—281.
FlSHER, R . A .
Statistical methods for research workers. Edinburgh, 1944.
— en A. W. VLAM
E Z E K I E L , M.
FERI.ARI, T H . J.
F R A N K E N A , î. J .
FRANSSENS, D. H .
G E L D . M I J I'OOE LANDBOUW
GERRETSEN, F . C.
GoEDEWAGEN, M . A . J .
Een statistisch onderzoek naar de invloed van het weer op de opbrengst en het gehalte van suikerbieten in Nederland. Proefschrift
Wageningen, 1932.
Een onderzoek naar de toestand van de landbouwers in R u m p t en
Gellicum, Landb. Hogeschool, afd. Soc. en Econ. geografie. Wageningen, 1950.
De oorzaken, welke een doelmatig bodemgebruik in het rivierkleigebied ten Zuiden van de Rijn in deprovincie Gelderland belemmeren
en demiddelen, dieaangewend kunnen worden omdeze belemmerende
factoren op te heffen. Rapport, 1950.
Microbiological transformation on nitrogen and its influence on
nitrogen availability in the soil. Transactions I n t . Congress of Soil
Science, Vol. I I , 114—117. Amsterdam, 1950.
Het wortelstelsel der landbouwgewassen. 's-Gravenhage, 1942.
Het wortelstelsel der landbouwgewassen. T.N .0.-nieuws 3 (1948)
242—250.
GOODAXL, D. W. en
F . G. GllEGORY
HAMMING, G.
Chemical composition of plants as an index of their nutritional
status. Imperial Bureau of Horticulture and Plantation Crops, Techn.
Comm. no 7. 1947.
H e t samenvatten van rassenproeven en het toepassen van vruchtbaarheidscorrecties met niet-orthogenale methoden. Proefschrift
Wageningen, 1949.
De synthese tussen F I S H E R en VISSER. Voordrachten Studiekring
voor Proefveldtechniek, Utrecht, 1950.
HATJSER, G. F
HOEKSEMA, K . J .
HOOGHOUDT, S. B .
HUIZINGA, T. S. e.a.
[GNATIUIÏ, J . W. G.
ITALLIE, T H . B . VAN
Die nichtaustausbare Festlegung des Kalis im Boden. Proefschrift
Wageningen, 1941.
Over de invloed van het bodemgebruik op de bemestingstoestand
van de landerijen in de Bommelerwaard. Landbouwk. T. 62 (1950)
267—281..
Vierde mededeling omtrent het grondwaterstandsproefveld op de
proefboerderij „Jacob Sijpkens Heerd" te Nieuw-Beerta. Maandbl.
Landbouwvoorlichtingsd. 7 (1950) 106—114.
Landbouwverslag over 1949 van het Rijkslandbouweonsulentschap
Zuidelijk-Gelderland, 1950.
De toekomstmogelijkheden v a n de Landbouwstatistiek. Maandbl.
Landbouwvoorlichtingsd. 6 (1949) 514—519.
H e t verloop van de opname van stikstof, fosforzuur en kali door
verschillende gewassen te velde. Versl. Landbouwk. Onderz. 43 2
A (1937) 13—54.
De chemische samenstelling van gewassen in verband met landbouwkundige vraagstukken. 's-Gravenhage, 1938.
129
J O B D A N , H. J.
De causale verklaring van het leven. Amsterdam, 1947.
KALISVAART, C.
Influence of sub-irrigation on grassland. Papers Fifth Intern. Grassland Congress (1949) 4, 1—4.
K.N.M.I.
Maandelijks overzicht der weersgesteldheid in Nederland. No 94a
K.N.M.I., de Bilt.
KoORNNEEF, H .
De bodemgesteldheid van Niervaart, Zwaluwen en omstreken.
Versl. Landbouwk. Onderz. 51 11 A (1945) 235—466.
KoRTLEVEN, JAC.
Stabiele humus en de interprovinciale Calha-humusproefvelden
1943—1947. Versl. Landbouwk. Onderz. 56 12 (1950).
L E E N H E E B , L. DJ: en
Verslag van een eerste jaar proefoogsten (1948) van het Oude Landschap van Veurne-Ambacht. Rijkslandbouwhogeschool, Centrum
v. Grondonderzoek. Gent, 1949.
K.
DE
CAESTECKEB
LUNDEGAKDH, H .
Die Tripelanalyse. The theoretical and practical bases of a plantphysiological method for the determination of fertilizer requirements
of arable soil. Ann. Landw. Hochsch. Schweden. 9 (1941) 127—221.
MAKKINK, G. F .
De tensiometer, aanwijzer van de vochttoestand van de grond.
Maandbl. Landbouwvoorlichtingsd. 6 (1949) 482—486.
MASCHHAUPT, J . G.
Lysimeteronderzoekingen aan het Rijkslandbouwproefstation te
Groningen en elders I. Regenval, drainage, en verdamping. Versl.
Landbouwk. Onderz. 44 1 A (1938) 1—184.
M E E R , K.
Waterhuishouding van de grond als criterium voor bodemkartering.
T. Ned. Heidemij. 61 (1950) 72—78.
VAN
DEB
M E Y E R S , P . G.
De gewassen op den zavelgrond en de kali. Landbouwk.
(1944—1945) 428—431.
MURRAY, W. G., A. J .
E N G L E H O M en R. A.
GRIFFIN
Yield tests and land valuation. Iowa Agr. E x p . Sta., Res. Bull.
252, 1939.
N E D . HEIDEMIJ.
Agrarisch Bestemmingsplan Bommelerwaard. 1942.
N I J H O F F , I. A N .
Gedenkwaardigheden uit de geschiedenis van Gelderland. Arnhem,
1830.
PAAUW, F. VAN
DER
T. 56—57
Agronomie en Botanie. Vakbl. voor Biologen 24 (1943) 107—116.
Kalitoestand en kalibemesting. Landbouwk. T. 56-=—57 (1944—1945)
141—150.
(a) Onderzoekingen over fosfaat- en kalibemesting op de kleigronden
van de Zuidhollandse eilanden. Versl. Landbouwk. Onderz. 53. 5A
(1947) 213—246.
(b) Beschouwingen over het toekomstig fosfaat- en kalimeststoffengebruik. Maandbl. Landbouwvoorlichtingsd. 4 (1947) 67—72.
(a) Opname, vorming en verdeling van de stof door de aardappelplant bij
gevarieerde fosfaatbemesting. Versl. Landbouwk. Onderz. 54. 3 (1948).
(b) Fosfaat- en kalibemestingsonderzoek op de Betuwse rivierklei met
behulp van zeer eenvoudig opgezette proefvelden. Landbouwk. T.
60 (1948) 290—293.
Fosfaatbemesting in de Landbouw, Landbouw 1 (1949).
(a) Plant analysis as a means of evaluation of chemical soil tests. Transactions Intern. Congress Soil Science, Vol. I, 232—235. Amsterdam,
1950.
(b) Wisselwerkingen tussen landbouwkundige en plantkundige onderzoekingen. Openbare les. Groningen, 1950.
130
P A A U W , F. VAN DER
(c)
Invloed van de kalktoestand op de beschikbaarheid van fosfaat op
zandgrond. Versl. Landbouwk. Onderz. 56 8 (1950).
PATTERSON, D. O.
Statistical Technique in Agricultural Research. New York, 1939.
PEERLKAMF. P. K.
Het meten van de bodemstructuur. Landbouwk. T. 60 (1948) 321—338.
Enige beschouwingen over de waterhuishouding van een kleilaag op
een zandige ondergrond in verband met de dikte van die laag. Lezing
Commissie Onderzoek Landaanwinning T.N.O. Utrecht, 1949.
Vruchtbaarheid in verband met structuuronderzoek. Jaarboek.
Alg. Bond Oud-leerlingen van inrichtingen voor Midd. Landbouwonderwijs (1950) 163—177.
POST, J. J.
Statistisch onderzoek naar de samenhang tussen het weer, de grasproductie en de melkaanvoer. Proefschrift Wageningen, 1949.
PRUMMEL, J.
Rijenbemesting. Landbouwk. T. 62 (1950) 620—627.
P U L S , F . W. G.
Een gedetailleerde bodemkartering van de gemeente Didam. Proefschrift Wageningen, 1948.
RASSENLIJST
Vier en twintigste beschrijvende rassenlijst. 1949.
RICHTER—ALTSCHÄFFEB, H .
Theorie und Technik der Korrelationsanalyse. Berlin, 1932.
RUSSELL, J.
85 Jahre Düngungsversuche in Rothamsted. Die Ernährung der
Pflanze, 24 (1928) 258—267.
R U S S E L L , M. B
Soil structure and its importance for permanent and tempory pastures. Papers Fifth Intern. Grassland Congress (1949) 3, 1—4.
ScHOFIELD, R . K .
Soil moisture and evaporation. Transactions Intern. Congress Soil
Science. Vol. I I , 20—28. Amsterdam, 1950.
ScHUFFELEN, A. C
Over de interpretatie van de resultaten van het grondonderzoek.
Med. Landb. Hogeschool en de Opzoekingsstations van de Staat te Gent
13 (1948) 189—192.
Bemestingsproblemen in verband met bodemtypen. In: Landbouw 9,
1949.
SCHUYLENBORGH, J . VAN
— en W. H. VAN BAVEL
Kationen- en anionen-evenwichten in de bodem. Chem. Weekbl. 46
(1950) 17—27.
Een onderzoek naar de toepassingsmogelijkheden van tensimeters.
Landbouwk. T. 58 (1946) 227—236.
Beschouwingen over landbouwstatistiek. Versl. en Med. Dir. v. d.
Landbouw (1918) 4.
SMID
Statistical methods. Iowa, 1946.
SNEDECOP,, G. W
SNELLER, Z. W.
e.a.
SPEK, JAC. VAS
DER.
Geschiedenis van den Nederlandschen Landbouw
Groningen, 1943.
Het voorkomen van kali in den bodem. Landbouwk.
(1944—1945) 124—140.
1795—1940
T. 56—57
SPRENGER, A. M.
H e t centrale bemestingsproefveld voor fruitteelt „De Lange Ossekampen" te Wageningen. Med. Dir. Tuinbouw 12 (1949) 643—676.
STEWART, R.
The Mitscherlich, Wiessman and Neubauer methods of determining
the nutrient content of soils. Imp. Bur. of Soil Science, Techn. Comm.
25, 1932.
SlJPKENS, J . P .
Wiskundige beschouwingen bij enige hoofdstukken uit de philosophie
der landbouwwetenschap. Proefschrift Wageningen, 1945.
131
U v E N , M . J . VAX
Mathematical treatment of the results of agricultural and other
experiments. Groningen, 1946.
VlSSER, IS. W .
Weersverwachtingen op langen termijn in Nederland. Med. en Verh.
K.N.M.I. No 102, 51 (1946).
V I S S E R , W . C.
Kalktoestand en oogstopbrengst. Versl. Landbouwk. Onderz. 44 6 A
(1938) 313—359.
(a) Over de bruikbaarheid van de grafisch-statistische bewerkingstechniek.
Landbouwk. T. 54 (1942) 403—416.
(b) Een onderzoek naar de kali- en fosforzuurhuishouding van de Groninger klei- en zavelgronden. Versl. Landbouwk. Onderz. 48 3 A (1942)
87—343.
(c) Over de kalirijkdom van Heigronden. Versl. Landbouwk. Onderz. 48
13 A (1942) 729—763.
(a) Over eenige grondslagen van het grafisch-statistisch onderzoek.
Landbouwk. T. 55 (1943) 163—170.
(b) De nauwkeurigheid van verschillende methoden van grondonderzoek
ter beoordeling van den kali- en fosforzuur-rijkdom. Versl. Landbouwk.
Onderz. 49 5 A (1943) 165—220.
De eisen van aardbei ten aanzien van de diepte van het grondwater.
Meded. Dir. Tuinbouw 11 (1948) 351—355.
—
(a)
De samenstelling van productiviteitsschattingen op grond van
vruchtbaarheidskenmerken. Landbouwk. T. 61 (1949) 321—335.
—
(b)
Over de methodiek van het schatten
'an de waarde van grond.
Landbouwk. T. 61 (1949) 381—399.
De vochthuishouding van de komkleigronden. Rapport Commissie
Komgronden, 1950.
VlilES, O. DE
— en F . J . A. D E C H E BING
Das Serienprinzip in Feldversuchen I, I I , I I I . Ztschr.f. Pflanzenernähr. Düng. Bodenkunde 43 (1936) 83—93. Bodenk. und Pflanzenernähr. 4 49 (1937) 291—294 en 8 53 (1938) 73—77.
Grondonderzoek. Groningen, 1948. 3e dr.
V U T T R E N , L . V A N e.a.
Rapport betreffende de uitkomsten van een welvaartsonderzoek in
de Bommelerwaard. 1941.
WlGGEBS, A . J .
De gehalten aan organische stof in Nederlandse gronden. Landbouwk.
T. 62 (1950) 455—468.
W I L L I G E N , A. H. A. DE
Eenige opmerkingen over de te bereiken nauwkeurigheid bij het
oogsten en bemonsteren van aardappelproefveld. Landbouwk. T. 56
(1944) 266—269.
W O U D E N B E R G , J . P . M.
Het verband tusschen het weer en de opbrengst van wintertarwe in
Nederland. Med. en Verh. K.N.M.I. No 102, 50 (1946).
Z U U R , A. .T.
Soil Survey and SoilMapping in the Netherlands, in: Soil Sciencein the
Netherlands, Indonesia and Suriname. Fourth Intern. Congress of
Soil Science. Amsterdam, 1950.
132