D.A.S.-Journaal

Download Report

Transcript D.A.S.-Journaal

1.
D.A.S.
SPECIAAL
consumentenombudsdienst
-
Nieuw:
de
Het wettelijk kader
De wetgever heeft met de wet van 4 april 2014 de rechten van de consument
beter beschermd en de “Buitengerechtelijke regeling van consumentengeschillen”
vastgelegd in Boek XVI van het Economisch Recht. Deze wet volgde op een
Europees initiatief om de buitengerechtelijke regeling van geschillen tussen een
consument en een onderneming aan te moedigen en is sinds 06/2015 in voege.
Door de organisatie van een snellere, eenvoudigere en minder kostbare procedure
voor een geschil tussen een consument en een handelaar dat niet onderling kan
worden opgelost, beoogt de wetgever aan de consument een alternatief te bieden
voor een gerechtelijke procedure.
De wet definieert een consumentengeschil als volgt: “elk geschil tussen een
consument en een onderneming met betrekking tot de uitvoering van een
verkoop- of dienstenovereenkomst of tot het gebruik van een product” (artikel
I.19,2° Wetboek Economisch Recht).
Hoewel er tot op heden toch al enkele organen voor de buitengerechtelijke
regeling van consumentengeschillen bestaan (binnen sectoren van de
telecommunicatie, de post, spoorwegen, energie, banken en verzekeringen), was
er voor de komst van deze nieuwe wet geen sprake van een algemeen beleid.
Hoe moeten bedrijven klachten behandelen?
Het 16de boek van de Code van het Economisch Recht voorziet in eerste instantie
de interne behandeling van klachten door de onderneming zelf. Dit is de eerste
stap in de regeling van een consumentengeschil. De ondernemingen moeten dus
een aantal essentiële verplichtingen respecteren.
Een handelaar is verplicht om de klacht van een consument intern te behandelen.
De wet verplicht de ondernemingen om klachten “zo snel mogelijk te behandelen”
en “om alles in het werk te stellen om een bevredigende oplossing te vinden”. Een
handelaar is niet verplicht om een echte klantendienst op poten te zetten, maar de
communicatie met de klant dient minstens schriftelijk of op een andere duurzame
gegevensdrager te worden verstrekt. Indien de onderneming over een
klachtendienst beschikt, dan moet het telefoonnummer, de fax en het e-mailadres
van deze dienst gecommuniceerd worden.
Wanneer een onderneming door een wettelijke of reglementaire bepaling, door een
gedragscode die ze heeft onderschreven, als gevolg van het lidmaatschap van een
handelsvereniging, een beroepsorganisatie of een beroepsorde of op grond van
een bepaling uit haar eigen algemene of bijzondere verkoopsvoorwaarden
gehouden is tot buitengerechtelijke regeling van consumentengeschillen, brengt zij
de consument hiervan op de hoogte op een heldere, begrijpelijke en makkelijk
toegankelijke manier (via de website, via de algemene voorwaarden, via andere
verkoopdocumenten). Ze moet ook vermelden of deze dienst een bevoegde
instantie is (goedgekeurd door de FOD-Economie).
Wanneer men er niet in slaagt het consumentengeschil binnen een redelijke
termijn op te lossen, zegt de wet expliciet dat de onderneming op eigen initiatief
de gegevens moet meedelen van de entiteit waar de consument terecht kan om
het geschil buitengerechtelijk te laten behandelen. Indien de handelaar
aangesloten is bij een instantie die zich bezighoudt met buitengerechtelijke
procedures met betrekking tot de geschillen binnen de desbetreffende sector, dient
hij de consument uit te nodigen contact op te nemen met deze instantie. Indien de
handelaar niet bij een dergelijke instantie is aangesloten moet hij de consument
informeren dat deze zich mag richten tot de Consumentenombudsdienst die de
bevoegdheid heeft om consumentengeschillen buiten de rechtbank te behandelen.
Indien de onderneming haar informatieverplichtingen niet respecteert, en de
interne behandeling van klachten onvoldoende ter harte neemt, riskeert zij een
waarschuwing of zelfs een boete van de FOD-economie.
Consumentenombudsdienst: een algemeen contactpunt
Om ervoor te zorgen dat we de buitengerechtelijke procedure kunnen inroepen
voor consumentengeschillen binnen alle economische sectoren, heeft de nieuwe
wet een “Consumentenombudsdienst” in het leven geroepen. Deze dienst is actief
sinds 1 juni 2015. Eerst en vooral heeft de Consumentenombudsdienst de taak om
de consumenten en ondernemingen in te lichten over hun rechten en plichten en in
het bijzonder over de mogelijkheden van een buitengerechtelijke regeling van
consumentengeschillen. De Consumentenombudsdienst fungeert als algemeen
contactpunt, onafhankelijk van de sector waarbinnen het geschil zich voordoet Zij
zal de consument steeds kunnen informeren over welke dienst er bevoegd is.
Ten tweede neemt de Consumentenombudsdienst elke aanvraag tot
buitengerechtelijke regeling van een consumentengeschil in ontvangst. Zij kan
deze aanvraag zelf behandelen of doorgeven aan de terzake bevoegde entiteit.
De Consumentenombudsdienst treedt in elk geval op in elke aanvraag tot
buitengerechtelijke regeling van een consumentengeschil waarvoor geen andere
entiteit bevoegd is.
De consument kan zijn klacht online, via e-mail, per fax of ter plaatse indienen
(Koning Albert II laan 8, 1000 Brussel; Tel.: 02/702.52.20; Fax: 02/808.71.29;
Mail: contact@consumentenombudsdienst). De procedure is volledig gratis.
Een ontvankelijke klacht zal binnen de 90 dagen bestudeerd worden (deze termijn
mag éénmaal uitzonderlijk verlengd worden).
Op het einde van de procedure formuleert de bemiddelingsdienst een voorstel of
aanbeveling die niet bindend is.
Conclusie
Het nieuwe 16de boek Economisch Recht zal ervoor zorgen dat de mogelijkheid tot
buitengerechtelijke geschillenregeling beter bekend wordt. Tevens zorgt zij voor
een betere consumentenbescherming.
De Consumentenombudsdienst is voortaan “de hoeksteen” van het nieuwe
systeem, dat zowel voorafgaandelijk of in de loop van het geschil tussenkomt, om
te informeren, te verwijzen en eventueel de aanvragen tot buitengerechtelijke
procedures af te handelen.
Heeft uw cliënt met dit nieuw loket nog wel nood aan een rechtsbijstand
als consument?
Uiteraard!
Een Ombudsdienst of andere geschillencommissie zal standpunten innemen,
trachten het geschil op te lossen maar zal geen kosten ten laste nemen. Indien bij
een geschil een expert of mediator of zelfs advocaat aangesteld wordt, moet deze
vergoed worden. Veel consumenten weten ook niet goed hoe zij zich in een geschil
moeten verdedigen. D.A.S. staat klanten ook bij om hun klacht zo goed mogelijk
te formuleren en in te dienen.
U kunt dus blijven rekenen op de juridische bijstand van D.A.S. om uw cliënten op
de meest adequate wijze in hun consumentengeschillen bij te staan: via advies,
minnelijke en/of gerechtelijke wijze. D.A.S. zal steeds alle nuttige en efficiënte
middelen inzetten, zodat de belangen van onze cliënten optimaal worden
verzekerd!
2. HOOFDARTIKEL - Nog meer vragen rond art.19 bis11,§ 2 van de wet van 21/11/1989...
Als gevolg van een arrest van het Grondwettelijk Hof van 20.9.2000 laste onze
wetgever in de wet van 21.11.1989 op de verplichte aansprakelijkheidsverzekering
motorrijtuigen op 22 augustus 2002 een art.19bis-11 § 2 in: ‘Indien verscheidene
voertuigen bij het ongeval betrokken zijn en indien het niet mogelijk is vast te
stellen welk voertuig het ongeval heeft veroorzaakt, wordt de schadevergoeding
van de benadeelde persoon in gelijke delen verdeeld onder de verzekeraars die de
burgerrechtelijke aansprakelijkheid van de bestuurders van deze voertuigen
dekken, met uitzondering van degenen wiens aansprakelijkheid ongetwijfeld niet in
het geding komt.‟
Deze wetswijziging leidde tot hevige debatten zowel in de rechtsleer als in de
rechtspraak. En uiteraard stellen tal van makelaars ons hierover vragen.
Een van die vragen is of bij een verkeersongeval met twee bestuurders zonder
duidelijke aansprakelijkheid en alleen materiële schade, beide bestuurders
aanspraak kunnen maken op de totale vergoeding van hun materiële schade. Het
meest voorkomend geval betreft twee automobilisten die op een kruispunt met
verkeerslichten bosten en allebei verklaren dat zij door het groen licht reden.
Hoe zit dit nu precies?
De rechtspraak van het Grondwettelijk Hof
Zoals de naam doet vermoeden onderzoekt het Hof of een specifieke wetsbepaling
artikel 10 en 11 van onze Grondwet miskent. Deze artikelen waarborgen de
gelijkheid van de burgers voor de wet.
In verschillende arresten (3.2.2011, 4.12.2014, 25.6.2015 en 24.9.2015)
oordeelde het Grondwettelijk Hof dat art.19bis-11 § 2 zoals opgesteld door de
wetgever:




van toepassing kan zijn als slechts twee voertuigen bij een ongeval
betrokken zijn;
geldt als een systeem van automatische vergoeding voor zowel lichamelijke
als materiële schade van beide bestuurders;
voorziet in de schadevergoeding van bestuurders van voertuigen en niet
van andere weggebruikers zoals fietsers;
tot gevolg heeft dat partijen betrokken bij een ongeval die bewust
onvoldoende, onvolledige, onnauwkeurige of onjuiste verklaringen afleggen
op dezelfde manier kunnen behandeld worden als zij die voldoende,
volledige, duidelijke en correcte verklaringen afleggen; bijgevolg is het de
rechter ten gronde die in geval van fraude en collusie, de juiste
maatregelen zal treffen.
Als gevolg van de tekst van art.19bis-11, § 2 kan men de ruime interpretatie van
het Grondwettelijk Hof begrijpen.
Maar heeft de wetgever het echt zo bedoeld? Verschillende auteurs twijfelen
eraan. Zij menen dat het Hof wel degelijk de lichamelijke letsels van onschuldige
slachtoffers wil vergoeden. Maar dat het zeker niet haar bedoeling was het
systeem van aansprakelijkheid wegens fout te verstoren door de verzekeraars te
verplichten potentieel aansprakelijke bestuurders schadeloos te stellen. Zij zijn van
mening dat dit zou neerkomen op een gratis „omnium‟ verzekering voor
bestuurders.
Volgt de rechtspraak het standpunt van het Grondwettelijk Hof?
Voor zover wij weten, heeft het Hof van Cassatie zich nooit eerder uitgesproken
over de vergoeding van B.A.-autoverzekeraars van de materiële schade geleden
door twee bestuurders betrokken bij een ongeval waarvan men de
aansprakelijkheid niet kan vaststellen.
In haar arrest van 6/11/2014 oordeelde het Hof van Cassatie over een ongeval
tussen twee voertuigen, waarvan er één tegen de gevel van een handelaar werd
geslingerd. Aangezien men onmogelijk kon uitmaken wie voor het ongeval
aansprakelijk was, oordeelde het Hof op basis van art.19bis-11, § 2, dat de B.A.verzekeraars van de twee voertuigen de materiële schade van de handelaar
moesten vergoeden. Het lijkt ons logisch dat de handelaar als 'onschuldig
slachtoffer' moet schadeloosgesteld worden.
De rechters ten gronde zijn echter niet allemaal bereid het Grondwettelijk Hof te
volgen.
Hierna enkele van de meest recente beslissingen die weigerden art.19bis-11 §2
toe te passen:



Burgerlijke Rechtbank Antwerpen 13/10/2014 (VAV/CRA 2015/3, p.15):
art.19bis-11 § 2 is alleen van toepassing op personen die geen
schadevergoeding ontvingen omdat men het aansprakelijk voertuig
onmogelijk kon aanduiden. De bestuurder betrokken bij een ongeval zonder
duidelijke aansprakelijkheid beantwoordt niet aan deze voorwaarde omdat
hij zelf onmogelijk aansprakelijk kan zijn;
Politierechtbank Brussel 29/10/2015 (CRA/VAV 2015/5-6, p.22): een
benadeelde persoon heeft van zijn eigen aansprakelijkheidsverzekeraar
geen recht op de helft van zijn materiële schade omdat dergelijke vordering
in strijd is met artikelen 3 § 1 en 4, § 1 van de wet van 21/11/1989,
opgenomen in artikel 8.1 van de modelovereenkomst;
Politierechtbank Gent 03/02/2015 (De Verz. 2015/3, p.332): De
schadevergoeding door de B.A.-verzekeraar van haar eigen verzekerde is
echter uitgesloten op basis van artikel 3 van de wet van 21.11.1989 op de
verplichte motorrijtuigenverzekering. (Men mag niet vergeten dat art. 3 de

schade aan het verzekerde voertuig uit de verzekering uitsluit);
Burgerlijke Rechtbank Antwerpen 03/03/2015 (VAV/CRA 2015/3, p.331):
aangezien er twijfel bestaat omtrent de aansprakelijkheid van een bij het
ongeval betrokken bestuurder, kan men art.19bis-11 §2 niet toepassen.
Besluit
De onzekerheid zal blijven bestaan zolang de wetgever artikel 19bis-11, § 2 niet
wijzigt.
Hoewel volgens een deel van rechtsleer en rechtspraak de schadevergoeding van
dit artikel te ver gaat, zijn de B.A.-autoverzekeraars in de meeste gevallen toch
verplicht de wet toe te passen.
3. RECHTSPRAAK: het begrip van bestuurder volgens
het Hof van Cassatie
Ter gelegenheid van een verkeersongeval kan men met verbazing vaststellen dat
naar gelang de omstandigheden, de rechtspraak aan andere definitie van het
begrip „bestuurder‟ hanteert.
Normaal is de bestuurder van een motorrijtuig degene die op het ogenblik van het
ongeval het feitelijke meesterschap heeft over het voertuig via stuurwiel en
pedalen en dus de motorkracht beheerst.
Deze definitie is echter niet unaniem aanvaard. Wat tot een probleem kan leiden
bij de toepassing van artikel 29b van de wet betreffende de verplichte
aansprakelijkheidsverzekering inzake motorrijtuigen (automatische vergoeding van
passagiers in geval van lichamelijke letsels).
Ter illustratie hiervan het arrest van het Hof van Cassatie van 7/9/2015.
Het Hof moest oordelen over een verkeersongeval veroorzaakt door een passagier
die, dronken en onder invloed van drugs, plotseling het stuur greep en het
voertuig van zijn weg deed afwijken. Het voertuig kwam uiteindelijk tot stilstand in
een lagergelegen veld. De passagier werd zwaargewond.
Kon deze passagier beroep doen op artikel 29b?
De rechters ten gronde gaven een negatief antwoord. Zij oordeelden dat de
passagier die zelfs tijdelijk het stuur neemt de feitelijke bestuurder wordt.
Zodoende ontneemt hij immers aan de bestuurder het volle meesterschap over het
voertuig. De passagier verliest bijgevolg het voordeel van artikel 29b.
Onze passagier nam geen vrede met deze beslissing en stapte naar het Hof van
Cassatie. Het Hof gaf gelijk aan de rechters ten gronde omdat zij terecht
geoordeeld hadden dat de passagier op het ogenblik van het ongeval de
hoedanigheid van bestuurder had.
Dit standpunt van het Hof van Cassatie kan enigszins verbazen. In een arrest van
13.4.2007 oordeelde het Hof immers in verband met artikel 29b dat het begrip
„bestuurder‟ eng geïnterpreteerd moest worden met het oog op de
schadevergoeding van het slachtoffer. Dit arrest verwijst naar het BeneluxGerechtshof dat op 8/12/1994 oordeelde dat de „bestuurder‟ diegene is die
werkelijk en zelfstandig bestuurt en aldus in feite verantwoordelijk is voor het
sturen.
Men kan dus eens te meer besluiten dat voor zover wettelijk verantwoord, de
beslissing van de rechter ten gronde soeverein is.
Voorbeelden
Politie Antwerpen 25.9.2007 (VAV/CRA 2008, p.284), Politie Brugge 20.5.2009
(VAV/CRA 2010, p.211 en Burger. Huy 9.3.2011 (RGAR 2012, No. 14827)
oordelen dat diegene die het voertuig plots met de handrem tot stilstand brengt,
daarom nog niet de bestuurder wordt. Politie Brugge 23.11.1998 (RGAR 2000, nr.
13314) bevestigd in hoger beroep, oordeelde dat de echtgenote (passagier) van
de bestuurder, die het stuur tijdelijk overnam terwijl haar echtgenoot zijn handen
met kalmerende crème inwreef, niet de bestuurster van het voertuig werd.
Twee opmerkingen dringen zich op:


als men oordeelt dat de passagier op het ogenblik van het ongeval
bestuurder wordt, is diegene die in de bestuurdersstoel zit 'passagier' en
heeft hij recht op vergoeding van zijn letsels op basis van art. 29b;
als de bestuurder van het voertuig zijn hoedanigheid van bestuurder
behoudt, zelfs als de passagier het ongeval heeft veroorzaakt omdat hij het
stuur heeft overgenomen, kunnen beide inzittenden voor hun letsels
vergoed worden: de passagier op grond van artikel 29b en de bestuurder
op basis van het gemeen recht, aangezien de passagier een fout heeft
begaan in de zin van art. 1382 en 1383 van het Burgerlijk Wetboek.
1.
VRAAG & ANTWOORD 1 B.A.-Autoverzekering Zwakke weggebruiker - Schadevergoeding
Enkele vrienden tussen 18 en 20 jaar bouwen een feestje bij een van hen
thuis. Zij rijden er met de motor naar toe. Op het einde van de avond is
een van hen dronken. Een van zijn vrienden, die met de motor rijdt, stelt
hem voor plaats te nemen op de motor en hem naar huis te brengen. De
dronken passagier zet zijn helm op en trekt het door de motorrijder
geleende leren pak aan. Tijdens de rit, valt de passagier van de motor en
wordt gewond.
Heeft de passagier recht op schadevergoeding van zijn letsels en
beschadigde helm op basis van art.29bis van de wet betreffende de
verplichte B.A.-autoverzekering?
Kan hij reparatie krijgen voor het geleende leren pak dat tijdens het
ongeval beschadigd werd?
Art.29bis bepaalt dat bij een verkeersongeval de zwakke weggebruiker voor
lichamelijke letsels moet schadeloosgesteld worden, met inbegrip van de schade
aan de kleding. Art.29bis bepaalt eveneens dat schade aan functionele prothesen
als een lichamelijk letsel wordt beschouwd.
Uit de formulering van de wetgever („met inbegrip van de kleerschade’) volgt dat
zonder lichamelijke letsels, de kledingschade niet kan vergoed worden. Een
passagier heeft dus geen recht op het voordeel van art.29bis als hij geen
lichamelijk letsel heeft opgelopen. Een passagier die zijn jas scheurt bij het
uitstappen, kan voor schade aan zijn jas geen gebruik maken van art.29bis.
Gaat het om een „verkeersongeval‟ als een zwakke weggebruiker als (al dan niet
dronken) passagier van een motor valt? Ja ! De rechtspraak interpreteerde het
begrip „verkeer‟ immers op zeer brede wijze en oordeelde dat het volstaat dat het
ongeval verband houdt met het verkeer (zie in dit verband Cassastie.9.1.2004 dat
besliste dat als zwakke weggebruiker moest beschouwd worden de passagier van
een auto, die aan de ruggengraat werd geraakt door een tijdens een schietpartij
verloren kogel op de openbare weg).
Is de helm een ‘functionele prothese’?
Volgens de voorbereidende werken van de wet betreffende de zwakke
weggebruikers (Parl. St. Kamer 1999-2000, nr. 0210/005 en Parl. St. Senaat
2000-2001, nr. 478/3) zijn functionele prothesen niet alleen apparaten die deel
uitmaken van het lichaam (bijvoorbeeld een kunstbeen) maar eveneens een bril,
een hoorapparaat, een rolstoel of een geleidehond.
Men kan een functionele prothese definiëren als een middel om een lichamelijk
gebrek te compenseren.
Volgens ons kan men de verplichte helm van een passagier in de zin van de wet
dus niet als een „prothese‟ beschouwen.
Maar als men de „kleding‟ definieert als een „voorwerp vervaardigd om het
menselijk lichaam te beschermen’, zou men de helm als een kledingstuk kunnen
beschouwen! De gewonde passagier wiens helm in het verkeersongeval
beschadigd werd zou dus een schadevergoeding kunnen vorderen van de B.A.verzekeraar van de motor.
Kan de passagier schadevergoeding vorderen voor het verlies van zijn
leren pak?
Volgens het woordenboek betekent de term „kledij: ‘een voorwerp vervaardigd om
het menselijk lichaam te bedekken, te verbergen, te beschermen of te tooien’.
Men kan dus het leren pak van de passagier van een motor als kledij beschouwen.
Als zijn pak na het ongeval beschadigd wordt, moet de B.A.-autoverzekeraar van
de motor deze schade herstellen voor zover de passagier een lichamelijk letsel
heeft geleden (zie supra).
Maar wat gebeurt er als dit pak eigendom is van de bestuurder van de
motor?
Volgens art.29bis §2 kunnen „de bestuurder van een motorrijtuig en zijn
rechthebbenden zich niet beroepen op de bepalingen van dit artikel, tenzij de
bestuurder optreedt als rechthebbende van een slachtoffer dat geen
bestuurder was en op voorwaarde dat hij de schade niet opzettelijk heeft
veroorzaakt‟.
Logischerwijze kan men dus op basis van §2 concluderen dat de bestuurder van de
motor een „rechthebbende‟ is aangezien hij persoonlijke schade heeft geleden als
gevolg van de letsels van zijn passagier. In deze hoedanigheid kan hij van de B.A.autoverzekeraar schadevergoeding vorderen voor de herstelling of vervanging van
het pak.
2.
VRAAG & ANTWOORD 2 Verzekering 'Materiële
schade' - Opzettelijke daad van een andere persoon
dan de verzekeringnemer - Verboden contractuele
clausule
Een cliënt ondertekent een verzekering 'materiële schade' (omnium) voor
zijn auto.
Na een familieruzie neemt zijn vrouw de contactsleutels, kruipt achter het
stuur en veroorzaakt opzettelijk een ongeval door tegen een muurtje te
rijden.
De omnium verzekeraar weigert zijn tussenkomst omdat in de
modelovereenkomst
van
de
verplichte
B.A.-autoverzekering
de
omniumverzekering elke dekking uitsluit voor schadegevallen die
aanleiding kunnen geven tot verhaal van de verzekeraar.
Aangezien het ongeval opzettelijk werd veroorzaakt door de echtgenote
(verzekerde), weigert de omnium verzekeraar zijn dekking op grond van
artikel 25.2 ° a) van de modelovereenkomst. Dit artikel bepaalt immers
dat de B.A.-verzekeraar een recht van verhaal heeft op de verzekerde die
het schadegeval opzettelijk heeft veroorzaakt.
Kan men het standpunt van de omniumverzekeraar betwisten?
Men kan zonder enige twijfel het standpunt van de omnium verzekeraar betwisten.
Wij menen immers dat de echtgenoot binnen een omniumverzekering recht heeft
op schadevergoeding
Het Hof van Cassatie heeft meermaals geoordeeld dat enkel diegene die een
opzettelijke fout heeft begaan of een in de overeenkomst bepaalde verplichting
niet is nagekomen, het recht op de dekking van de verzekering verliest (zie onder
meer Cass.8.5.2014).
Hieruit volgt dat elk contractuele bepaling die een andere verzekeringnemer dan
diegene die een opzettelijke fout heeft begaan de dekking van de verzekering
ontzegt, verboden is.
Dit geldt voor alle verzekeringen, ook levensverzekeringen. In een arrest van
3.3.2014, oordeelde het Hof van Cassatie eveneens dat een contractuele clausule,
die wegens een opzettelijke fout de dekking van verzekering ontzegt aan iemand
anders dan de dader van deze fout verboden is. Het ging hier om een
levensverzekering die X aanging op het hoofd van zijn echtgenote Y met als
begunstigde de langstlevende echtgenoot en bij gebrek, de wettelijke erfgenamen.
X pleegde zelfmoord en doodde zijn echtgenote en hun dochter. De twee kinderen
van
X
uit
een
eerste
huwelijk
eisten
het
kapitaal
van
de
verzekeringsovereenkomst. Aan de verzekeraar die weigerde op basis van een
contractuele
clausule
antwoordde
het
Hof
dat
een
levensverzekeringsovereenkomst geen contractuele bepaling mag bevatten waarbij
een begunstigde wordt
verzekeringnemer.
uitgesloten
wegens
de
opzettelijke
daad
van
de
3.
VRAAG & ANTWOORD 3 B.A.-Autoverzekering Verdwijning
van
risico
Verplichting
van
verzekeringnemer
Ik heb bij sommige verzekeringsmaatschappijen vaak problemen met het
schorsen van een B.A.-autoverzekeringsovereenkomst.
Deze maatschappijen weigeren rekening te houden met de datum van de
verkoopfactuur van het verzekerde voertuig of met de datum van
kennisgeving van de schrapping van de DIV.
Een voorbeeldje? Op 3/2/2016 bezorgt een cliënt met een B.A.autoverzekering met vervaldag op 15/3/2016 mij de verkoopfactuur van
zijn voertuig op 5/12/2015. Hij geeft mij instructie zijn overeenkomst
vanaf die datum te schorsen. Op 5/2/2016 stuur ik de factuur naar de
verzekeraar en vraag hem de overeenkomst met terugwerkende kracht op
5/12/2015 te schorsen. De verzekeraar antwoordt dat ondanks het feit
dat het risico op 5/12/2015 verdween, de overeenkomst pas op
5/2/2016 zal worden geschorst.
Is het standpunt van de verzekeraar juist?
Artikel 35 van de modelovereenkomst (K.B. 14/12/1992) luidt als volgt: 'Indien
het risico verdwijnt (…) moet de verzekeringnemer de maatschappij hiervan
onmiddellijk op de hoogte brengen; doet hij dit niet, dan blijft de vervallen premie
prorata temporis aan de maatschappij verworven of verschuldigd tot op het
ogenblik dat die mededeling werkelijk wordt gedaan‟.
Deze wetsbepaling is rechtsgeldig.
Terwijl sommige verzekeringsmaatschappijen bereid zijn om rekening te houden
met de datum van de verkoopfactuur van het verzekerde voertuig of de datum van
opzegging van de DIV om de verzekeringsovereenkomst te schorsen, passen
anderen art. 35 letterlijk toe.
In dit geval heeft de verzekeraar dus het recht om het contract slechts te schorsen
vanaf 5/2/2016, hetzij de datum waarop hij van de verdwijning van het risico
verwittigd werd.
4.
VRAAG & ANTWOORD 4 Brandverzekering
Vertraging in schadevergoeding - Interesten
-
Het gebouw van mijn cliënt werd gedeeltelijk verwoest door een brand.
De brandverzekeraar weigert tussen te komen omdat het om
brandstichting gaat. Hij laat mijn cliënt weten dat hij op het resultaat van
het strafrechtelijk onderzoek (strafdossier) wacht om een standpunt in te
nemen.
Als het strafdossier geseponeerd wordt en als uit het onderzoek van de
verzekeraar zou blijken dat er geen vrijwillige of opzettelijke brand was,
zal de verzekeraar mijn cliënt moeten vergoeden. Er zullen op de
schadevergoeding ook interesten verschuldigd zijn.
Vanaf welke datum zijn de interesten verschuldigd?
Artikel 121 § 7 van de nieuwe wet op de verzekering van 4 april 2014 (oud art. 67
§6 van de oude wet van 25.6.1992) bepaalt dat als de vergoeding niet wordt
betaald binnen de termijn van §2, van rechtswege een interest wordt toegepast.
Deze interest is gelijk aan tweemaal de wettelijke interestvoet te rekenen vanaf de
dag die volgt op het verstrijken van de termijn tot op de dag van de
daadwerkelijke betaling.
De vraag is natuurlijk vanaf welk moment de interesten verschuldigd zijn: vanaf
de dag dat de vergoeding verschuldigd was (hetzij 30 dagen na het afronden van
de expertise of de vaststelling van de schade) of vanaf de dag dat het gerechtelijk
onderzoek vaststelt dat de brand niet opzettelijk was?
Volgens sommige gerechtelijke beslissingen begaat de verzekeraar geen fout als
hij in afwachting van het strafdossier de schadevergoeding niet binnen de
wettelijke termijnen betaalt. Bijgevolg zijn de interesten gelijk aan tweemaal de
wettelijke interestvoet (momenteel 2,5%) niet verschuldigd voor de periode die
aan de strafprocedure voorafgaat.
Het Hof van Cassatie heeft deze rechtspraak echter tegengesproken in een arrest
van 7/1/2013.
Volgens het Hof van Cassatie, ontstaat het recht op schadevergoeding vanaf de
termijn van 30 dagen na het afsluiten van de expertise of de vaststelling van de
schade.
Dus zijn de
vergoeding
vaststelling
uiteraard op
interesten van twee keer de wettelijke rente verschuldigd zodra de
niet werd betaald binnen 30 dagen na de expertise of na de
van de schade, ongeacht de opschorting van de betalingsplicht,
voorwaarde dat de reden van de opschorting ongegrond is gebleken.
5.
VRAAG & ANTWOORD 5 B.A.-Autoverzekering Opzettelijk verzwijgen - Recht op verhaal
Mijn cliënt heeft opzettelijk verzwegen dat de auto waarvoor hij
persoonlijk een verzekering had afgesloten in feite uitsluitend bestuurd
werd door zijn 20-jarige zoon en dit zonder mijn medeweten.
Er is dus sprake van opzettelijk verzwijgen in de omschrijving van het
risico bij het afsluiten van de overeenkomst.
De zoon veroorzaakte een ongeval waarvoor hij volledig aansprakelijk is.
De B.A.-autoverzekeraar liet mijn cliënt weten dat hij zijn uitgaven
(ongeveer 15.000 euro) op hem zou verhalen. De verzekeraar deelde zijn
beslissing mee meer dan twee maanden na de dag dat hij kennisnam van
de verzwijging.
Om het verhaal van de verzekeraar te counteren, stel ik me twee vragen:
1) was de B.A.-autoverzekeraar niet verplicht zijn verhaal zo snel
mogelijk
mede
te
delen,
zoals
wettelijk
vereist?
en
2) kan men artikel 65 van de wet van 04/04/2014 aanvoeren waarbij de
verzekeraar verplicht is het oorzakelijk verband tussen de tekortkoming
(niet-nakoming van een in de overeenkomst opgelegde verplichting) en
het schadegeval te bewijzen?
Wat zijn de consequenties van de verplichting van de verzekeraar om zijn
cliënt te informeren over zijn beslissing verhaal uit te oefenen zodra hij op
de hoogte is van de feiten waarop het besluit gegrond is (art.152 2 de
alinea van de nieuwe wet van 4.4.2014)?
Indien de verzekeraar deze verplichting niet nakomt, verliest hij zijn recht op
verhaal.
Kan men de verzekeraar verwijten dat hij uw cliënt niet onmiddellijk heeft
verwittigd?
Art. 59 van de nieuwe wet van 4.4.2014 bepaalt dat indien het opzettelijk
verzwijgen of onjuist meedelen van gegevens, de verzekeraar misleidt bij de
beoordeling van het risico, de verzekeringsovereenkomst nietig is.
Het is duidelijk dat als de verzekeraar had geweten dat de zoon van uw cliënt de
enige bestuurder van het voertuig was, hij het contract niet zou hebben afgesloten
of tegen andere voorwaarden. De verzekeraar heeft dus het recht de
overeenkomst nietig te verklaren (in die zin: Politie Brussel 19/10/2015, CRA/VAV
2015/5-6, p.39).
In een arrest van 4.5.2007, oordeelde het Hof van Cassatie uitdrukkelijk dat bij
nietigverklaring van de verzekeringsovereenkomst de verzekeraar zijn verhaal kan
uitoefenen zonder voorafgaandelijke kennisgeving.
Dit standpunt van het Hof van Cassatie werd unaniem gevolgd door de rechters
ten gronde (met name Gent Beroep 30.10.2008, De Verz. 2009, p43 en Burgerl.
Dinant 15/1/2014, CRA/VAV 2014/5, p.26).
De conclusie is hier dus dat men de verzekeraar niet kan verwijten dat hij zijn
verhaal niet zodra mogelijk heeft bekend gemaakt.
In verband met het bewijs van oorzakelijk verband
tekortkoming en het schadegeval door de verzekeraar
tussen
de
Art.62 van de wet van 4.4.2014 bepaalt dat het gedeeltelijk of volledig verval van
het recht op verzekeringsprestatie slechts geldt in geval van niet-uitvoering van
een in de overeenkomst opgelegde verplichting en op voorwaarde dat de
tekortkoming in oorzakelijk verband staat met het schadegeval.
Op basis van dit artikel, zou men kunnen argumenteren dat de verzekeraar de
verzekering alleen kan nietig verklaren (regres voor alle uitgaven) als hij bewijst
dat de tekortkoming van de verzekerde (verzwijgen van reële bestuurder) in
causaal verband staat met het schadegeval.
Helaas heeft het Hof van Cassatie deze mogelijkheid verworpen in een arrest van
28/5/2015. Het Hof oordeelt immers dat als volgens art.25.1 °. b van de
modelovereenkomst de verzekeraar zich tegen de verzekeringnemer kan keren in
geval van verzwijging of opzettelijk onjuiste omschrijving van het risico, artikel 62
van de wet van 04.04.2014 niet van toepassing is op dit recht op verhaal.
oOo
Spijtig voor uw cliënt zijn de wet en de rechtspraak uiterst streng voor de
verzekerde die bij het afsluiten van een verzekering zijn verzekeraar opzettelijk
misleidt in de omschrijving van het risico.
© D.A.S. Journaal, maart 2016