2.2.2 CAT 1314 - Studentenraad VUmc

Download Report

Transcript 2.2.2 CAT 1314 - Studentenraad VUmc

A
VUmc-compas
toetsing
Toets
CAT 2.2 / 2013-2014 / Cursusafhankelijke toets
Cursus
B 2.2 13-14 Leefstijl en medische interventies
Cursuscoördinator (vice-)
mv.dr. F.G. Schaafsma / dr. B. Druckarch
Gelegenheid
1
Toetsdatum
24 maart 2014
Tijd
15.15 – 17.15 uur (tot 17.45 uur voor extra-tijd studenten)
Plaats
Amsterdam RAI, extra tijd studenten in MF-A301 en (nog te bepalen)
Aantal en type vragen
50 meerkeuzevragen: 50 vierkeuzevragen
Druk
tweezijdig bedrukt / kleurendruk
Toegestane hulpmiddelen
geen
e
Studentinstructie:
MC-toets: kies het beste (volledig juiste en meest complete) antwoord
•
•
•
•
•
•
•
•
•
mobiele telefoons uit en in de tas onder de stoel
alléén toetsbenodigdheden op tafel
vul je studentnummer en naam duidelijk in op het formulier
kras NIET in de barcode rechtsonder; ook GEEN doorhalingen
zo nodig foutieve hokjes corrigeren door zeer goed te gummen
vragen over de inhoud van de toets worden NIET beantwoord
commentaren na afloop naar de JVC van je cursus
toiletbezoek NIET toegestaan
fraude wordt bestraft.
Succes!
CAT Leefstijl en medische interventies / afname 24 maart 2014
Pagina 1 van 14
CAT Leefstijl en medische interventies / afname 24 maart 2014
Pagina 2 van 14
1
Op het spreekuur van de huisarts komt een patiënt, die reeds langere tijd carbamazepine
gebruikt in verband met epileptische insulten. In het farmacotherapeutisch compas staat
over carbamazepine: “Carbamazepine wordt voornamelijk gemetaboliseerd door CYP3A4.
CYP3A4-inducerende middelen zijn bijvoorbeeld rifampicine en macrolide-antibiotica”.
De patiënt blijkt nu een luchtweginfectie te hebben die de huisarts zou willen behandelen
met een macrolide (b.v. erytromycine). Hij is echter bang dat deze combinatie van
middelen kan leiden tot ernstige geneesmiddel-interacties.
Wat zal, op basis van bovenstaande informatie uit het farmacotherapeutisch compas, het
gevolg zijn van een geneesmiddel-interactie tussen carbamazepine en een macrolideantibioticum?
a. Het verdelingsvolume van carbamazepine verandert
b. Het metabolisme van carbamazepine wordt versneld
c.
Verdelingsvolume van erytromycine verandert
d. De eliminatie halfwaardetijd van erytromycine wordt verkort
2
Een geneesmiddel heeft een T1/2 (=eliminatie halfwaardetijd) van 12 uur. Dit middel wordt
4 x per dag (om de 6 uur) oraal toegediend in een dosering van 300 mg/keer gedurende 7
dagen.
Hoe lang duurt het voordat dit middel een steady state plasmaconcentratie bereikt?
a. Onmiddellijk na de laatste dosis
b. Na 2-3 dagen
c.
Na toediening van 4-5 doses
d. Na 1 dag
CAT Leefstijl en medische interventies / afname 24 maart 2014
Pagina 3 van 14
3
Een horizontale band in de plasmaconcentratie/tijdgrafiek van een geneesmiddel vormt
het zogenaamde farmacotherapeutisch raam. De ondergrens van deze band geeft de
concentratie aan waarbij het gewenste effect optreedt (= de therapeutische drempel). De
bovengrens van deze band geeft de concentratie aan waarbij bijwerkingen en/of toxiciteit
optreden. De afstand tussen de onder- en bovengrens wordt de therapeutische breedte
genoemd.
Mevrouw A. lijdt aan Diabetes Mellitus (DM), waarbij zij goed was ingesteld op insuline.
Voor een recent gediagnostiseerde hartdysrytmie wordt patiënt inmiddels ook behandeld
met een niet-selectieve bèta-adrenoceptor antagonist. Van dit laatste middel is bekend dat
deze de bloedsuikerwaarden bij DM patiënten kan verhogen. Bij controle van de
bloedsuiker blijkt dit bij mevrouw A het geval te zijn. Alvorens over te gaan tot aanpassing
van de behandeling met insuline, vraagt de internist zich af wat hier aan de hand is in
termen van verandering van het farmacotherapeutisch raam van insuline.
Wat is het effect geweest van de toevoeging van de bèta-adrenoceptor antagonist op het
farmacotherapeutisch raam van insuline?
Hierbij moet u ervan uitgaan dat het gewenste effect is gedefinieerd als een
plasmaglucose waarde binnen het normale bereik en de bijwerking als hypoglykemie.
a. De therapeutische breedte neemt toe, omdat de bovengrens van het raam is
verhoogd maar de therapeutische drempel gelijk is gebleven
b. De therapeutische breedte neemt af, omdat de therapeutische drempel is verhoogd
maar de bovengrens van het raam gelijk is gebleven
c.
Het therapeutisch raam schuift in zijn geheel naar boven, omdat zowel de
therapeutische drempel als de bovengrens van het raam zijn verhoogd
d. Het therapeutisch raam verandert niet, omdat deze alleen een weergave is van de
plasma-insulineconcentratie in de tijd en deze curve is gelijk gebleven
4
Bijwerkingen/toxische effecten van geneesmiddelen (adverse drug reactions =ADR)
worden volgens de classificatie van Rawlins & Thomson (1985) verdeeld in type A
reacties (“augmented”) of type B reacties (“bizarre”). In tegenstelling tot type A ADR’s,
kunnen type B ADR’s in het algemeen niet voorspeld of verklaard worden op basis van het
farmacologisch werkingsmechanisme van het geneesmiddel.
Welke van onderstaande bijwerkingen/toxische effecten behoort tot de groep van type B
ADR’s?
a. Anafylactische shock bij het gebruik van penicilline
b. Bloeddrukstijging bij het gebruik van non-steroidal anti-inflammatory drugs (NSAID’s)
c.
Hypoglycemisch coma bij het gebruik van insuline
d. Orthostatische hypotensie bij het gebruik van alpha1-adrenoceptor antagonisten
CAT Leefstijl en medische interventies / afname 24 maart 2014
Pagina 4 van 14
5
Er wordt een patiënt binnengebracht op de spoedeisende hulp van het ziekenhuis. De
patiënt wordt verdacht van sepsis op basis van een urineweginfectie. Deze ernstige
aandoening wil de arts-assistent interne geneeskunde zo snel en zo goed mogelijk
behandelen. Volgens de richtlijnen is intraveneuze toediening van het cefalosporine
ceftriaxon de beste keuze bij deze patiënt.
Omdat de arts-assistent een gedegen doseringsschema wil maken, vraagt deze zich
onder meer af hoe snel de piekplasmaconcentratie van ceftriaxon zal worden bereikt na
eenmalige intraveneuze toediening.
Wanneer zal bij eenmalige intraveneuze toediening van ceftriaxon de
piekplasmaconcentratie worden bereikt?
a. Na vijf maal de eliminatie halfwaardetijd
b. Direct na toediening
c.
Dat hangt af van de absorptiesnelheid
d. Dat hangt af van de plasmaeiwit binding
6
Op de spoedeisende hulp van een ziekenhuis, ziet een SEH-arts een zogenaamde
comazuiper. De gemeten alcoholconcentratie in het bloedplasma van de patiënt is 1500
mg/L. Er is geen sprake van het gebruik van andere verslavende middelen of
geneesmiddelen. Lever- en nierfuncties zijn intact.
Alcohol is een belangrijk voorbeeld van een stof die volgens nulde orde kinetiek wordt
geëlimineerd uit het lichaam.
Wat is, op basis van bovenstaande gegevens, de verwachting aangaande de eliminatie
van alcohol uit het bloedplasma?
a. >97% is geëlimineerd na 4 maal de eliminatie-halfwaardetijd
b. >97% is gebiotransformeerd (=gemetaboliseerd) na 4 maal de eliminatiehalfwaardetijd
c.
De eliminatie vindt plaats met een vaste hoeveelheid per uur
d. Door het ontbreken van een eliminatie-halfwaarde tijd bij nulde orde kinetiek, is er
geen uitspraak mogelijk over het verloop van de plasmaconcentratie in de tijd
7
Welke van de onderstaande uitspraken over rectale toediening van geneesmiddelen
(=zetpillen) is juist?
a. Bij rectale toediening is de biologische beschikbaarheid (bioavailability) 100%
b. Rectale toediening vindt alleen maar toepassing bij patiënten die misselijk zijn of
braken
c.
Rectale toediening is uitsluitend geschikt voor farmaca die in het rectum zullen
ioniseren
d. Bij rectale toediening speelt het eerste passage (first-pass) effect geen rol
8
Welke van de onderstaande uitspraken over het verdelingsvolume van farmaca is juist?
a. Het verdelingsvolume is (relatief) klein bij farmaca met een hoge plasma eiwitbinding
b. Naar mate het verdelingsvolume kleiner is, is de eliminatie halfwaardetijd langer
c.
Het verdelingsvolume is evenredig met de biologische beschikbaarheid
(bioavailability)
d. Het verdelingsvolume van een farmacon is groter bij intraveneuze toediening dan bij
orale toediening
CAT Leefstijl en medische interventies / afname 24 maart 2014
Pagina 5 van 14
9
Aspirine is een zwak zuur (pKa circa 4). Intoxicatie met aspirine is gevaarlijk, onder meer
vanwege het gevaar van het optreden van bloedingen. Stimulatie van de renale excretie
van aspirine is een therapeutische optie.
Welke van onderstaande interventies is een effectieve en veilige manier om de renale
excretie van aspirine te bevorderen?
Hierbij moet u uitgaan van een urine pH van 5.
a. Verlagen van de bloed pH
b. Verhogen van de bloed pH
c.
Verhogen van de urine pH
d. Verlagen van de urine pH
10
De farmacokinetiek van geneesmiddelen is vaak leeftijdsafhankelijk. Zo is de
werkingsduur van dezelfde dosis van het lipofiele anxiolyticum (= angstonderdrukkend)
diazepam anders op 80-jarige leeftijd dan op 20-jarige leeftijd. Deze verandering houdt
onder meer verband met een verschil in het aandeel van het vetweefsel aan het totale
lichaamsvolume op jong volwassen en gevorderde leeftijd (b.v. 80 jaar).
Welk verschil bestaat er in het algemeen tussen een 80-jarige en een 20-jarige persoon
met betrekking tot de werkingsduur van diazepam en de fractie vetweefsel?
Op 80-jarige leeftijd is:
a. de werkingsduur langer en de fractie vetweefsel kleiner
b. de werkingsduur langer en de fractie vetweefsel groter
c.
de werkingsduur korter en de fractie vetweefsel groter
d. de werkingsduur korter en de fractie vetweefsel kleiner
11
Het softenon (thalidomide) drama uit de jaren 60 van de vorige eeuw, is een
afschrikwekkend voorbeeld van de mogelijk ernstige gevolgen van het gebruik van
teratogene farmaca tijdens de zwangerschap.
Wanneer is het risico op teratogenese bij gebruik van dergelijke farmaca tijdens de
zwangerschap het grootst?
a. Bij zwangeren met een genetisch bepaalde deficiëntie in het acetyleren van farmaca
(“slow acetylators”)
b. Bij zwangeren jonger dan 20 of ouder dan 35 jaar
c.
Tijdens het eerste trimester van de zwangerschap
d. Bij een meerlingzwangerschap
12
In het menselijk lichaam is het bestaan aangetoond van ten minste 3, farmacologisch van
elkaar te onderscheiden, typen opioïd-receptoren. Deze worden mu-, delta- en kappareceptoren genoemd. Deze 3 typen receptoren hebben onder meer als overeenkomstige
eigenschap dat zij een hoge affiniteit hebben voor een bepaald farmacon.
Welk farmacon is dit?
a. Bèta-endorfine
b. Enkefaline
c.
Naloxon
d. Fentanyl
CAT Leefstijl en medische interventies / afname 24 maart 2014
Pagina 6 van 14
13
Ibuprofen behoort tot de groep van non-steroidal anti-inflammatory drugs (NSAID’s).
Welk mechanisme wordt verantwoordelijk gehouden voor de pijnstillende (=analgetische)
werking van NSAID’s?
a. Verminderde pijngeleiding in nociceptieve neuronen door blokkade van bradykinine
receptoren
b. Verminderde productie van prostaglandines door blokkade van het cyclooxygenaseenzym
c.
Stimulatie van de afgifte van noradrenaline door activatie van opioid-receptoren in het
centrale zenuwstelsel
d. Over-activatie van zogenaamde TRPV1 receptor kanalen leidende tot een
verminderde pijngeleiding in nociceptieve neuronen
14
Welke van de onderstaande effecten behoort tot de werking van paracetamol?
a. Een lokaal anesthetisch effect
b. Een anti-pyretisch effect
c.
Specifieke onderdrukking van neuropathische pijn
d. Thrombocyten-aggregatie remming
15
Activatie van een bepaald type receptor is verantwoordelijk voor het grootste deel van de
analgetische effecten van morfine
Welke receptor is dit?
a. De mu-opioïd receptor
b. De prostanoïd receptor
c.
De muscarine receptor
d. De kinine receptor
16
Onderdrukking van de neuronale prikkelgeleiding door lokaal anesthetica is het gevolg
van zogenaamde “use-dependent” blokkade van natrium-ionkanalen aanwezig in de
celmembraan.
Welk mechanisme vormt de grondslag voor deze werking van lokaal anesthetica op
natrium-ionkanalen?
a. Lokaal anesthetica binden in ongeladen vorm aan de cytoplasmatische kant van het
iokanaal
b. Lokaal anesthetica binden in geladen vorm aan de extracellulaire kant van het
ionkanaal
c.
Lokaal anesthetica binden in ongeladen vorm aan de extracellulaire kant van het
ionkanaal
d. Lokaal anesthetica binden in geladen vorm aan de cytoplasmatische kant van het
ionkanaal
CAT Leefstijl en medische interventies / afname 24 maart 2014
Pagina 7 van 14
17
Om geen gebruik te hoeven maken van inhalatie anesthetica bij het onderhouden van
chirurgische anesthesie, kan gebruik gemaakt worden van continue infusie met propofol.
Hierbij kan het zogenaamde propofol infusie syndroom optreden.
Welke combinatie van verschijnselen behoort tot de karakteristieke symptomen van dit
syndroom?
a. Hypokalemie, metabole alkalose en nierfalen
b. Hyperkalemie, respiratoire acidose en hepatomegalie
c.
Hyperkalemie, metabole acidose en nierfalen
d. Hypokalemie, respiratoire alkalose en hepatomegalie
18
Welke van de volgende uitspraken over algehele anesthetica is juist?
a. Al deze verbindingen potentieren de werking van de neurotransmitter GABA op GABA
receptoren
b. Veel van deze verbindingen werken via activatie van het NMDA-type
glutamaatreceptor
c.
Deze verbindingen hebben geen effect op autonome cardiovasculaire reflexen
d. De anesthetische potentie van deze verbindingen is positief gecorreleerd met hun
lipofiliteit
19
Lachgas (N2O) wordt toegepast in de anesthesie. De anesthetische effecten van lachgas
verdwijnen snel nadat de toediening is gestopt.
Wat is de belangrijkste reden voor dit snelle bijkomen uit lachgas-anesthesie?
Lachgas:
a. heeft een relatief lage bloed:gas verdelingscoefficiënt
b. wordt heel snel afgebroken in de lever
c.
is zeer lipofiel en accumuleert daarom in vetweefsel
d. wordt snel uitgescheiden door de nier
20
Een gevolg van orthostatische hypotensie is, dat patiënten kunnen flauwvallen wanneer
ze snel opstaan uit liggende of zittende houding. Dit laatste verschijnsel is voornamelijk
het gevolg van verstoord functioneren van een bepaald type bloedvat bij orthostatische
hypotensie.
Welk type bloedvat is dit?
a. Weerstandsarteriën
b. Capillairen
c.
De thoracale aorta
d. De vena cava
21
Met welke van onderstaande verschijnselen gaan post-operatieve infecties meestal
gepaard?
a. Stijging van de pCO2
b. Stijging van de plasma albumineconcentratie door afname van het verdelingsvolume
c.
Daling van de plasma natriumconcentratie door verdunning
d. Een negatieve vochtbalans
CAT Leefstijl en medische interventies / afname 24 maart 2014
Pagina 8 van 14
22
Welke maatregel bevordert het post-operatieve herstel van een patiënt na een grote
laparotomie (=buikoperatie)?
a. Routinematig inbrengen van een jejunostomie catheter voor post-operatieve voeding
b. Het toedienen van een 5HT3 serotoninereceptor antagonist
c.
Het na de operatie inbrengen van een maagsonde
d. Een bloedtransfusie voor de operatie indien het hemoglobine (Hb) gehalte tussen de
5,0 en 6,0 mmol/l is
23
Bekijk onderstaande afbeelding.
A
B
C
D
Op welke plaats is de n. axillaris kwetsbaar?
a. A
b. B
c.
C
d. D
24
Welk botdeel kan bij een fractuur verplaatst worden door tractie van de m. triceps aan dat
botdeel?
a. Epicondylus medialis humeri
b. Acromion
c.
Caput radii
d. Olecranon
25
Door welke zenuw worden de meeste spieren geïnnerveerd die als hoofdfunctie palmair
flexie van de pols hebben?
a. n. radialis
b. n. ulnaris
c.
n. medianus
d. n. musculocutaneus
26
Wanneer overlijden de meeste patiënten door een ernstig trauma?
a. Vrijwel direct, ter plekke van het ongeval
b. Enige uren na aankomst in het ziekenhuis
c.
Tijdens de eerste dagen na opname
d. Enige jaren na het ongeval
CAT Leefstijl en medische interventies / afname 24 maart 2014
Pagina 9 van 14
27
Actieve oefeningen worden gebruikt om spierkracht te vergroten.
Welke spiercontractie zorgt voor het naar elkaar toekomen van oorsprong en insertie van
de spier?
a. Isometrische contractie
b. Concentrische contractie
c.
Excentrische contractie
d. Isokinetische contractie
28
Wanneer kan spasticiteit van de spieren ontstaan?
a. Bij spieren die door een laesie van het onderste motorneuron verlamd zijn
b. Bij spieren die door een laesie van het bovenste motorneuron verlamd zijn
c.
Bij een pijnprikkel boven het niveau van de dwarslaesie
d. Bij het toedienen van baclofen in het ruggenmerg (intrathecaal)
29
Waarvan is frozen shoulder (adhesieve capsulitis) een klinische omschrijving?
Van een …
a. toegenomen elasticiteit van het gewrichtskapsel waardoor het gewrichtsvolume is
vergroot
b. sterk verminderde actieve beweeglijkheid, maar met nog volledige passieve
beweeglijkheid van het glenohumerale gewricht
c.
sterke vermindering van de scapulothoracale beweeglijkheid
d. sterk verminderde passieve en actieve bewegingsomvang van het glenohumerale
gewricht
30
Onderstaande afbeelding is een klassiek beeld van een:
a. posterieure schouderluxatie links
b. rotatorcuff laesie links
c.
lange bicepspeesruptuur rechts
d. acromioclaviculaire luxatie links
CAT Leefstijl en medische interventies / afname 24 maart 2014
Pagina 10 van 14
31
Bij het onderzoek van uw patiënt met een enkeltrauma zijn meerdere van de Ottawa
criteria aanwezig.
Uw eerste en juiste gedachte is:
a. een drukverband en evaluatie van de enkel na enkele dagen
b. het advies om rust te nemen
c.
het laten maken van een röntgenfoto
d. doorverwijzen naar een fysiotherapeut
32
Als een patiënt langere tijd pijn heeft in de knie, dan zal hij die zijde minder vaak
gebruiken.
Aan welke spier zie je dan vooral een vermindering van de omvang?
a. M. teres major
b. M. soleus
c.
M. teres minor
d. M. quadriceps femoris
33
Welke hoofdfunctie heeft de m. iliopsoas op het heupgewricht?
a. Anteversie
b. Retroversie
c.
Abductie
d. Adductie
34
Wat is de klinisch-anatomische relevantie van de bursa suprapatellaris?
a. De bursa ligt vlakbij de a. poplitea
b. De n. femoralis loopt er achterlangs
c.
De bursa ligt kwetsbaar tegen het proximale femur aan
d. De bursa staat in contact met de gewrichtsholte van de knie
35
Bekijk onderstaande afbeelding.
Welk bloedvat is met de pijl aangeduid?
a. a. femoralis superficialis
b. a. poplitea
c.
a. tibialis anterior
d. a. fibularis
CAT Leefstijl en medische interventies / afname 24 maart 2014
Pagina 11 van 14
36
Bekijk onderstaande Röntgenfoto.
Welk botdeel wordt er met de pijl aangeduid?
a. Collum femoris
b. Crista iliaca
c.
Fossa trochanterica
d. Acetabulum
37
U vermoedt bij een patiënt een epicondylitis en besluit tot een lichamelijk onderzoek.
Bij welke van onderstaande bevindingen heeft u waarschijnlijk NIET te maken met een
epicondylitis?
a. Pijn bij extensie van de elleboog en pronatie van de onderarm
b. Afwezigheid van lokale drukpijn epicondylus
c.
Pijn bij dorsaal of palmair flexie van de pols
d. Pijn bij druk op of rond de epicondylus
38
Een patiënt die een pakje sigaretten per dag rookt, overweegt om hier ooit mee te
stoppen.
In welke fase van het gedragsveranderingenmodel, besproken in ‘Recepten voor een
goed gesprek, deel 2 (Van Esch & Van de Kreeke, 2008)’, bevindt de patiënt zich?
a. Pre-contemplatie
b. Contemplatie
c.
Preparatie
d. Gedragsbehoud
39
Wat is de stand van "Bonnet"?
a. Een gestrekte stand van het kniegewricht als gevolg van vocht in de knie
b. Een gebogen stand van het kniegewricht als gevolg van vocht in de knie
c.
Een lichte inversiestand van de enkel door pijn aan de laterale banden
d. Een lichte eversiestand van de enkel door pijn aan de mediale banden
CAT Leefstijl en medische interventies / afname 24 maart 2014
Pagina 12 van 14
40
Bij een klinische beoordeling van schouderklachten bij sporters die bovenhandse
werpbewegingen maken, verdient naast het onderzoek van het glenohumerale gewricht
ook de stabiliteit van de volgende structuur aandacht:
a. het AC gewricht
b. het schouderblad
c.
het ellebooggewricht
d. de rotatorenmanchet
41
Wanneer mag een behandelend arts volgens de “Richtlijnen inzake het omgaan met
medische gegevens” (KNMG 2010) een medische verklaring afgeven?
a. Wanneer de behandelend arts werkzaam is in het ziekenhuis
b. Wanneer het gaat om een verklaring die gebruikt zal worden in een juridische
procedure voor het vaststellen van een omgangsregeling van een ouder met zijn of
haar kind
c.
Wanneer het gaat om een verklaring van overlijden
d. Wanneer de behandelend arts de huisarts is van betrokkene
42
Hoe noemt men femoro-acetabulair impingement door botvorming op de kop-hals
overgang van het gewricht?
a. Pincer impingement
b. Cam impingement
c.
Subacromiale impingement
d. Snapping hip
43
Waar komt het chronisch compartiment syndroom het meest voor?
a. Flexoren loge onderarm
b. Diepe flexoren loge onderbeen
c.
Intrinsieke spieren loge voet
d. Extensoren loge onderbeen
44
Welke primaire botziekte wordt gekenmerkt door episoden van botafbraak, gevolgd door
perioden van botnieuwvorming en vervolgens osteosclerose?
a. Osteomalacie
b. Osteitis deformans
c.
Osteopetrose
d. Osteogenesis imperfecta
45
Welke stelling is juist?
Een mesothelioom:
a. is een van de meest voorkomende vormen van kanker door blootstelling op het werk
b. heeft een tweejaarsoverleving van 80%
c.
presenteert zich vaak binnen 1 jaar na blootstelling aan asbest
d. komt alleen in het longvlies voor
Let op: vraag 46 t/m 50 op volgende blad!
CAT Leefstijl en medische interventies / afname 24 maart 2014
Pagina 13 van 14
46
Werkgerelateerde psychische problemen vormen een belangrijke oorzaak van
ziekteverzuim.
Welke diagnose wordt binnen deze groep het meest gesteld?
a. Depressie
b. Post-traumatische Stress Stoornis
c.
Overspannenheid
d. Psychose
47
Er zijn verschillende mogelijkheden om beroepsgebonden huidaandoeningen te
voorkomen.
Welke mogelijkheid in onderstaand rijtje hoort daar NIET tussen?
a. Gebruik van handschoenen
b. Substitutie oorzakelijke stof
c.
Droog door nat werk vervangen
d. Gebruik van beschermende crèmes
48
Welke beroepsziekte wordt het meest gemeld in 2009 in Nederland (Normale registratie,
alle sectoren (inclusief bouw))?
a. Gehoorstoornissen
b. Aandoeningen van houdings- en bewegingsapparaat
c.
Psychische aandoeningen
d. Huidaandoeningen
49
Welke wet is vanaf eind 2005 van toepassing op de beoordeling van loonvervangende
uitkering in verband met arbeidsongeschiktheid?
a. Arbeidsomstandighedenwet (Arbowet)
b. Wet verbetering poortwachter (Wvp)
c.
Wet op de arbeidsongeschiktheidsverzekering (WAO)
d. Wet werk en inkomen naar arbeidsvermogen (WIA)
50
Over welke twee gecertificeerde deskundigen moet iedere arbodienst beschikken, naast
een bedrijfsarts en arbeids- & organisatiedeskundige?
a. Ergonoom en arbeidshygiënist
b. Ergonoom en verzekeringsarts
c.
Verzekeringsarts en veiligheidskundige
d. Arbeidshygiënist en veiligheidskundige
CAT Leefstijl en medische interventies / afname 24 maart 2014
Pagina 14 van 14