REP 2014, nr. 2, pag. 23-25 (M.L.C.C. de Bruijn

Download Report

Transcript REP 2014, nr. 2, pag. 23-25 (M.L.C.C. de Bruijn

142. Een jaar ervaring kinder­
alimentatie nieuwe stijl
Mr. M.L.C.C. dE Bruijn-LüCkErs
Als afsluiting van de rubriek kinderalimentatie heeft de redactie van rEP mij gevraagd mijn visie te geven ‘van
de andere kant van de tafel’ over de ervaringen met de nieuwe richtlijn kinderalimentatie.
R
uim een jaar geleden in november 2012 werd de
nieuwe richtlijn Kinderalimentatie gepresenteerd. De
nieuwe normen voor de vaststelling van kinderalimentatie
werden gefaseerd ingevoerd. Ligt de ingangsdatum van de
vaststelling of wijziging van de kinderalimentatie:
• vóór 1 januari 2013: dan worden draagkracht en behoefte berekend volgens de oude rekenwijze;
• tussen 1 januari 2013 en 1 april 2013: dan wordt de
behoefte berekend volgens nieuwe rekenwijze (kindgebonden budget in mindering op de behoefte) en de
draagkracht volgens de oude rekenwijze (waarbij het
kindgebonden budget dan niet als inkomen wordt beschouwd);
• vanaf 1 april 2013: dan worden behoefte en draagkracht berekend volgens de nieuwe rekenwijze.
Hier deed zich de eerste onduidelijkheid voor. Wat is de
ingangsdatum van de vaststelling of wijziging? Als de
rechtbank bij beschikking van 2 januari 2013 de kinderalimentatie vanaf datum inschrijving echtscheiding heeft
vastgesteld, zou de rechtbank gerekend moeten hebben met
de oude methode. Als er hoger beroep wordt ingesteld ook
tegen de echtscheiding dan dient het hof met de nieuwe
methode te werken.1 Dat leidt tot verschillende uitkomsten.
Een andere vraag betreft de wijziging. Is dit wijziging
van het bedrag aan kinderalimentatie of wijziging van
omstandigheden?
Uit de jurisprudentie blijkt dat advocaten en rechters
soms moeite hebben met de nieuwe normen.2 Met name
de forfaitaire woonlasten, de zorgkorting en de aanvaardbaarheidstoets hebben in de jurisprudentie geleid tot
verrassende uitspraken. De forfaitaire benadering leent
zich wel goed voor partijen die een eenvoudige berekeningswijze willen voor de vaststelling van kinderalimentatie, maar als (ex-)echtgenoten veel strijd hebben over de te
1
2
Zie Hof Den Haag 13 november 2013, ECLI:NL:GHDHA:2013:4431 en Gerechtshof Arnhem-Leeuwarden 25 april 2013, ECLI:NL:GHARL:2013:2978.
Zie J.P.M. Bol, R. van Coolwijk en J.E.M.C. Moons, ‘Kinderalimentatie: een
jaar ervaring met de nieuwe tremanormen’, REP 2014, nr. 1.
TIJDSCHRIFT RELATIERECHT EN PRAKTIJK NUMMER 2, MAART 2014 / SDU UITGEVERS
betalen kinderalimentatie is het nieuwe systeem niet altijd
gemakkelijk hanteerbaar.
Woonlasten
Over de woonlasten is de meeste discussie ontstaan. Er
wordt nu uitgegaan van een forfaitaire woonlast van 30%
van het netto besteedbaar inkomen. De gedachte erachter
is ook zo min mogelijk wijzigingssituaties te creëren. Het
komt immers regelmatig voor dat er vlak na de scheiding
een andere woonsituatie is dan een tijd later, denk aan
de vader die bij zijn ouders intrekt. Dat zal meestal niet
voor lange tijd zijn. Het rekening houden met een nieuwe
partner die in de woonlasten deelt, heeft ook het risico dat
de kinderalimentatie gewijzigd moet worden als de partner
uit beeld verdwijnt. Een forfaitaire woonlast is wijzigingsbestendig. Hier wreekt zich echter dat voor de vaststelling
van partneralimentatie wel rekening wordt gehouden met
de reële woonlast, wat leidt tot de vreemde constructie dat
er in sommige gevallen wel partneralimentatie kan worden
betaald en geen kinderalimentatie. Dat is evident in strijd
met de voorrangsregeling van kinderalimentatie. Het zou
mijn voorkeur hebben om met één systeem te werken en
ook voor de berekening van partneralimentatie uit te gaan
van een formule met een forfaitaire woonlast.
In januari 2014 is een nieuw rapport verschenen waarin
een aantal discussiepunten is aangescherpt. De wijzigingen
zitten met name in paragraaf 7 waar het gaat om
‘Afwijkingen van het rekenmodel’.3
Het rapport bevat nu een mogelijkheid om het draagkrachtloos inkomen in de formule te corrigeren. Deze correctie
moet worden onderscheiden van de aanvaardbaarheidstoets, die vindt immers pas na de berekening plaats.
Als de lasten niet in geschil zijn of vaststaat dat de lasten
niet te vermijden en niet verwijtbaar zijn, dan kunnen die
lasten in de formule worden meegenomen bij de vaststelling
3
A. Roelvink-Verhoeff, ‘Kinderalimentatie: het evenwicht tussen het
gebruik van standaarden en de rol van bijzondere omstandigheden’, EB
2014, 4.
23
van het draagkrachtloos inkomen en dus niet via de aanvaardbaarheidstoets. De aanvaardbaarheidstoets dient ter
beoordeling van de overige lasten. Bij de aanvaardbaarheidstoets wordt gecheckt of de bijdrage die uiteindelijk
uit de berekening rolt nog wel conform de wettelijke
maatstaven is. De tekst die per 1 april 2013 gold, bleek
in de praktijk niet helemaal duidelijk en voor verbetering
vatbaar. Advocaten deden regelmatig een beroep op de
aanvaardbaarheidstoets ook als vaststond dat de lasten
niet vermijdbaar en niet verwijtbaar waren, omdat zij
meenden dat daarvoor altijd de toestemming van de alimentatiegerechtigde nodig was.4 Daarom is de tekst van
de paragrafen 7.2. en 7.3 enigszins aangepast, zonder
dat de expertgroep de bedoeling heeft de onderliggende
aanbevelingen te wijzigen.5 De tekst luidt nu:
“7.2.1 Staan bepaalde niet vermijdbare en niet verwijtbare lasten
vast, zoals bijvoorbeeld betalingen in verband met de restschuld
voor de voormalige echtelijke woning of andere (huwelijkse) schulden, dan kan daarmee rekening worden gehouden door het draagkrachtloos inkomen, zoals vermeld in de tabel, te verhogen…
7.2.2 Betreft het extra lasten in verband met de (voormalige) eigen
woning, terwijl die woning niet meer wordt bewoond door de onderhoudsplichtige maar wel door zijn voormalige partner, dan kan bij
beide partijen het draagkrachtloos inkomen worden verhoogd met
de som van de werkelijke eigen woonlast in plaats van de forfaitaire
woonlast – en de in aanmerking te nemen netto lasten met betrekking tot de (voormalige) eigen woning.”
Aanvaardbaarheidstoets
De aanvaardbaarheidstoets vindt plaats als de extra lasten
niet in de formule zijn meegenomen. De beoordeling van de
noodzaak tot aanpassing in dit kader wordt pas uitgevoerd
na uitkomst van de berekening op basis van de formule.
De alimentatieplichtige dient aan te tonen dat sprake is van
een onaanvaardbare situatie, als de volgens de rekenmethode
vastgestelde bijdrage daadwerkelijk wordt opgelegd.6
Wat is de ingangsdatum van de vaststelling of
wijziging?
Van een onaanvaardbare situatie is volgens het rapport in
ieder geval sprake als de alimentatieplichtige:
a. bij de vast te stellen bijdrage niet meer in de noodzakelijke
kosten van bestaan kan voorzien of
4
5
6
24
Zie ook: Zie J.P.M. Bol, R. van Coolwijk en J.E.M.C. Moons, ‘Kinderalimentatie: een jaar ervaring met de nieuwe tremanormen’, REP 2014, nr. .
zie voor toepassing van paragraaf 7.2: Hof Arnhem-Leeuwarden
27 juni 2013, ECLI:NL:GHARL:2013:4569; Hof Arnhem-Leeuwarden
10 september 2013, ECLI:NL:GHARL:2013:6992; Rb. Noord-Holland 11 april, ECLI:NL:RBNHO:2013:CA1880; Rb. Den Haag 5 juni
2013, ECLI:NL:RBDHA:2013:CA2341; Hof Den Haag 8 mei 2013,
ECLI:NL:GHDHA:2013:CA0733.
Vergeefs beroep: Hof Arnhem-Leeuwarden 25 april 2013,
ECLI:NL:GHARL:2013:2978.
b. van zijn inkomen na vermindering van de lasten minder dan
90% van de voor hem geldende bijstandsnorm overhoudt.
Is dat het geval, dan kunnen vervolgens de volgende drie
situaties worden onderscheiden:
1. er is sprake van verwijtbare en vermijdbare lasten
(bijvoorbeeld de aanschaf van een dure Porsche, die weer
verkocht kan worden);
2. van verwijtbare, maar niet vermijdbare lasten;
3. van niet verwijtbare, maar wel vermijdbare lasten
(bijvoorbeeld de aanschaf van een drie jaar oude
Volkswagen polo ter vervanging van de gezinsauto, ook
deze kan weer verkocht worden).
In de eerste en derde situatie is de toepassing van de aanvaardbaarheidstoets uitgesloten bij gebrek aan noodzaak
van de extra lasten. De toets komt dan ook vooral in beeld
bij verwijtbare en niet vermijdbare extra lasten, zoals de
huwelijkse schulden.7
Behoefte en kindgebonden budget
Voor de vaststelling van de behoefte van het kind gaat de
werkgroep ervan uit dat bij het netto gezinsinkomen moet
worden geteld het kindgebonden budget. Dat leidt er toe
dat kindgebonden budget en kinderbijslag op dezelfde
wijze in de berekening van de behoefte worden verwerkt.
Om te kunnen vaststellen of in de toekomst aanspraak kan
worden gemaakt op een kindgebonden budget is relevant de
Algemene wet inkomensafhankelijke regelingen en de Wet
op het kindgebonden budget. In artikel 2 van de Wet op
het kindgebonden budget is aangegeven wanneer een ouder
recht heeft op een kindgebonden budget. Om in aanmerking
te komen voor een kindgebonden budget geldt een toetsingsinkomen: boven een bepaald inkomen bestaat geen (of een
lager) recht op kindgebonden budget. In artikel 8 Algemene
wet inkomsensafhankelijke regelingen is gedefinieerd wat
onder toetsingsinkomen wordt verstaan. Geen aanspraak
bestaat op een kindgebonden budget indien het vermogen
van de ouder meer bedraagt dan € 81.360 (box 3 vermogen).
Door de vele wijzigingen waaraan het kindgebonden budget
onderhevig kan zijn, wordt afbreuk gedaan aan een van de
uitgangspunten van de nieuwe berekeningswijze, namelijk
duurzaamheid. Overigens zal het, gelet op de jaarlijkse
wijzigingen op het gebied van de toeslagen en belastingen,
vrijwel onmogelijk zijn om daadwerkelijk een duurzaam
stelsel te ontwikkelen. Normen die zijn gebaseerd op open
begrippen als behoefte en draagkracht zullen dan ook altijd
een dynamisch karakter houden.
de zorgkorting
Het verwerken van de zorgkosten in de vorm van een
percentage van het eigen aandeel raakt de kern van het
voorstel aldus de werkgroep alimentatienormen. In het
7
Zie A. Roelvink-Verhoeff, ‘Kinderalimentatie: het evenwicht tussen het
gebruik van standaarden en de rol van bijzondere omstandigheden’, EB
2014, 4.
SDU UITGEVERS / NUMMER 2, MAART 2014 TIJDSCHRIFT RELATIERECHT EN PRAKTIJK
een jaaR eRvaRing kindeRalimentatie nieuwe stijl
systeem van voor 1 april 2013 werd bij de berekening van
de draagkracht van de onderhoudsplichtige niet-verzorgende ouder rekening gehouden met een vast bedrag van € 5 per
dag per kind. Voor hoge inkomensgroepen was een dergelijk
bedrag te laag en voor lage inkomensgroepen kon een
dergelijk bedrag met zich brengen dat de onderhoudsplichtige geen kinderalimentatie kon betalen wegens gebrek aan
draagkracht. Meer dan voorheen maken de nieuwe normen
duidelijk dat het primair de verantwoordelijkheid is van de
ouders om te bepalen wat de zorgkosten zijn. Komen zij daar
niet uit, dan hanteert de rechter vanaf 1 april 2013 een welstandsafhankelijke korting, namelijk een percentage van
de behoefte afhankelijk van de hoeveelheid zorg die wordt
geboden. (15%, 25% en 35%). Dat kan bij hoge inkomens
leiden tot een forse zorgkorting. In een aantal uitspraken is
van de percentages afgeweken.8 Als de zorgkorting echter
gezien wordt als een bijdrage in natura in de behoefte van de
kinderen dan valt niet goed te begrijpen waarom dat bij de
hoge inkomens anders zou liggen dan bij de lagere inkomens.
Het voorstel van de werkgroep doet recht aan alle situaties.
Conclusie
De nieuwe berekening van kinderalimentatie verdient een
kans. Een sterk voordeel is de grotere bestendigheid van
de vaststelling van kinderalimentatie, nu wijzigingen – in
de draagkracht althans – minder vaak zullen voorkomen.
Het kindgebonden budget is echter uit zijn aard wel weer
een bron van wijzigingen. In het overzichtsartikel in het
vorige nummer van dit tijdschrift over de nieuwe richtlijn
kinderalimentatie wordt voorgesteld om zoals vroeger het
kindgebonden budget op te nemen in de draagkracht.9
De grote wijzigingsgevoeligheid van het kindgebonden
budget wordt daarmee echter niet opgelost. Wellicht dat
het probleem tijdelijk is nu de bewindslieden voornemens
zijn de fiscale voordelen die ouders met kinderen hebben
aan te pakken.
In het overzichtsartikel wordt daarnaast voorgesteld om
als de draagkracht voor de kinderalimentatie ontoereikend
is eerst de kinderalimentatie aan te vullen alvorens de partneralimentatie te berekenen. Ik pleit voor één systeem van
berekenen van zowel de partner- als de kinderalimentatie. Immers ook voor de partneralimentatie zijn er grote
voordelen verbonden aan een forfaitair systeem dat minder
gevoelig is voor wijzigingen. Twee verschillende berekeningswijzen zijn niet logisch.
Een andere aanbeveling is de alimentatieberekening in
alle gevallen aan te hechten aan de beschikking. In een
wetsvoorstel heeft PVV-kamerlid Bontes10 voorgesteld dat
Rechtbank Den Haag 5 juni 2013, REP 2013, nr. 5 en Rechtbank Limburg 3
juli 2013, ECLI:NL:RBLIM:2013:4671.
9
J.P.M. Bol, R. van Coolwijk en J.E.M.C. Moons, ‘Kinderalimentatie: een jaar
ervaring met de nieuwe tremanormen’, REP 2014, nr. 1.
10 Voorstel van wet van het Lid Bontes tot wijziging van Boek 1 van het
Burgerlijk Wetboek in verband met het beperken van de duur van partneralimentatie en tot wijziging van het Wetboek van Burgerlijke Rechtsvordering in verband met het desverzocht verstrekken van berekeningen
van draagkracht en behoefte in zaken betreffende partneralimentatie,
aan artikel 290 Rv een lid wordt toegevoegd, luidende:
“6. Bij beschikkingen betreffende een verplichting van een
gewezen echtgenoot om uit hoofde van echtscheiding levensonderhoud te verschaffen aan de wederpartij, verstrekt
de griffier desverzocht aan de verzoeker en aan de in de
procedure verschenen belanghebbenden de berekeningen
van de draagkracht en de behoefte die mede aan de
beschikking ten grondslag liggen.”
Enkele rechtbanken en hoven hechten nu al de draagkrachtberekeningen aan. Het lijkt een kwestie van tijd
voordat wettelijk geregeld wordt dat alimentatieberekeningen aan gehecht worden aan de beschikking. Het is dan
gemakkelijker na te gaan of er een kennelijke rekenfout
in de berekening is gemaakt die zich leent voor eenvoudig
herstel conform artikel 31 Rv.
Tot slot
De berekening van kinderalimentatie is met name
ingewikkeld door de samengestelde gezinnen en de daaraan
gekoppelde meerdere onderhoudsplichtigen. Vooral de
vergelijking van de diverse draagkrachtberekeningen
maakt het schier onmogelijk de alimentatie goed vast te
stellen.11 Het zou vele malen eenvoudiger zijn als alleen
nog de juridische ouders onderhoudsplichtig zouden zijn
voor hun eigen kinderen. Bovendien zou dan het ongerechtvaardigde onderscheid tussen gehuwde (stief)ouders
en samenwonende (stief)ouders niet meer aan de orde zijn.
Het Hof Leeuwarden was van oordeel dat – anders dan de
man verdedigt – het de rechtsvormende taak van de rechter
te buiten gaat om de nieuwe partner van de vrouw, met
wie zij niet getrouwd is en met wie zij geen geregistreerd
partnerschap heeft, gelijk te stellen met een stiefvader.12
Indien een dergelijk zaak ooit aan het Europese Hof zou
worden voorgelegd dan is het de vraag of dit de toets van
artikel 8 jo. artikel 14 EVRM kan doorstaan. Een oplossing
zou gevonden kunnen worden in artikel 1:397 lid 2 BW
waarin is bepaald dat als er meerdere onderhoudsplichtigen
zijn ieder gehouden is een deel van de behoefte te voldoen
rekening houdend met ieders draagkracht maar ook met de
verhouding waarin een ieder tot de gerechtigde staat.13
Voor een voorstel om alleen de juridische ouders onderhoudsplichtig te laten zijn, is echter wetswijziging nodig.
Over de auteur
Mr. Myriam de Bruijn-Lückers is senior-raadsheer bij het Hof Den Haag.
8
TIJDSCHRIFT RELATIERECHT EN PRAKTIJK NUMMER 2, MAART 2014 / SDU UITGEVERS
Kamerstukken II 2011/12, 33 311, nr. 2.
11 HR 13 juli 2012, ECLI:NL:HR:2012:BX1295 en HR 15 februari 2013,
ECLI:NL:HR:2013:BY1882.
12 Hof Leeuwarden 17 februari 2011, ECLI:NL:GHLEE:2011:BQ8148.
13 Gerechtshof Arnhem-Leeuwarden 17 januari 2013,
ECLI:NL:GHARL:2013:BZ0641. Anders: Rb. Den Haag 7 januari 2013, RFR
2013, 47
25