Meer flexibel peilbeheer in het Naardermeer

Download Report

Transcript Meer flexibel peilbeheer in het Naardermeer

Techniek, Onderzoek & Projecten
Onderzoek & Advies
Meer flexibel peilbeheer
in het Naardermeer
Een praktijkonderzoek
Korte Ouderkerkerdijk 7
Amsterdam
Postbus 94370
1090 GJ Amsterdam
T 0900 93 94 (lokaal tarief)
F 020 608 39 00
KvK 41216593
www.waternet.nl
mei 2014
Waternet is de gemeenschappelijke organisatie van Waterschap Amstel, Gooi en Vecht
en de gemeente Amsterdam
Meer flexibel peilbeheer in het Naardermeer
Colofon
Opdrachtgever
Bedrijf
Waternet
Sector
Watersysteem
Afdeling
Beleid, Planvorming en Realisatie
Projectleider
Jaap Hofstra
Projectnummer
NM-02-01
Opdrachtnemer
Sector
Techniek, Onderzoek en Projecten
Afdeling
Onderzoek en Advies
Projectleider
Renske Diek
Kwaliteitsborger
Gerard ter Heerdt
Projectnummer
6332/002
Projectnaam
Flex. peil Naardermeer
Contactgegevens
T 0652534603
E [email protected]
Rapport
Auteurs
Renske Diek, Sebastiaan Schep, Tim Pelsma
Met bijdragen van: Liesbeth Bakker, Hugo Coops, Fons Smolders,
Ab Visser, Wiebe Borren
Tekstredactie
Peter Beemsterboer
Foto titelblad
Renske Diek, Johan Loermans
Fotografie
Renske Diek, Hugo Coops, Johan Loermans, Marjolijn Reerink, Tim
Pelsma, Liesbeth Bakker
Financiering
Provincie Noord-Holland, Waterschap Amstel, Gooi en Vecht en
Ministerie Infrastructuur en Milieu
Te citeren als
Diek et al. (2014) Meer flexibel peilbeheer in het Naardermeer. Een
praktijkonderzoek. CORSA 14.070185 Waternet, Amsterdam.
Trefwoorden
Naardermeer, meer flexibel peilbeheer, oppervlaktewater,
waterpeil, peilbeheer, flexpeil, seminatuurlijk peilbeheer,
peilverlaging, zomerpeil, winterpeil, waterkwaliteit, grondwater,
grondwaterstand, wegzijging, verdamping, bosverdamping,
greppels, intrek, uitspoeling, bodemchemie, oxidatie, fosfaat,
sulfaat, zuurgraad, pH, vochtgehalte, vegetatie, hoogveenbos,
veenmos, berkenbroekbos, elzenbroekbos, helofyten
Rapportnummer
CORSA 14.070185
Versie
definitief
Meer flexibel peilbeheer in het Naardermeer
Meer flexibel peilbeheer in het Naardermeer
Voorwoord
Het Naardermeer is het oudste natuurgebied van Nederland en is van grote
ecologische waarde, zowel binnen Nederland als daarbuiten. Waterschap Amstel,
Gooi en Vecht (AGV) staat als waterbeheerder aan de lat om de kwaliteit van het
oppervlaktewater in het Naardermeer te behouden en zo nodig te verbeteren.
Het Naardermeer kent al geruime tijd een flexibel peilbeheer. In het kader van de
uitwerking van de Europese Kaderrichtlijn Water bestonden er vragen over de
mogelijkheden om dit flexibele peilbeheer uit te breiden en over de ecologische
effecten van meer peilfluctuatie op de gewenste natuurdoeltypen in het
Naardermeer.
Door de toekenning van ILG-subsidie door de provincie Noord-Holland, kon een
praktijkonderzoek worden gestart, waarbij in een geïsoleerd deel van het
Naardermeer tijdelijk een meer flexibel peil werd ingesteld en de effecten van dat
peilbeheer op het hoogveenbos werden onderzocht. Dit onderzoek was tevens
onderdeel van het project “Flexibel peilbeheer, van denken naar doen!” dat is
gefinancierd door de RVO (Rijksdienst voor Ondernemend Nederland, voormalig
Agentschap NL en Senternovem).
Dit onderzoek is uitgevoerd door Waternet, in opdracht van het waterschap
Amstel, Gooi en Vecht en in nauwe samenwerking met de natuurbeheerder, de
Vereniging Natuurmonumenten en de onderzoeksbureaus Onderzoekcentrum Bware, Scirpus Advies, Nederlands Instituut voor Ecologie NIOO-KNAW, Deltares en
Witteveen+Bos.
Het voorliggende rapport doet verslag van dit unieke onderzoek.
Veel leesplezier!
Renske Diek
Projectleider “Meer flexibel peilbeheer in het Naardermeer”
Meer flexibel peilbeheer in het Naardermeer
Meer flexibel peilbeheer in het Naardermeer
Samenvatting
Inleiding
Het Naardermeer kent al lange tijd een flexibel peilbeheer over een bandbreedte
van 20 cm (NAP -0,90 m tot NAP -1,10 m). Om de invloed van inlaatwater uit de
Vecht en de kosten voor de defosfatering te beperken en om de ontwikkeling van
de oevervegetatie te stimuleren, zou een peilbeheer met een grotere bandbreedte
wenselijk zijn. Daarbij wordt vooral gedacht aan een lager zomerpeil (minimumpeil). Een lager zomerpeil zou, theoretisch, kunnen leiden tot verdroging in de
terrestrische natuurtypen in het Naardermeer. Om na te gaan of deze vrees
terecht is, is een praktijkonderzoek uitgevoerd in het meest voor verdroging
gevoelige natuurtype: hoogveenbos. Binnen een onderzoeksvak van 19 ha hoogveenbos, is de bandbreedte van het peilbeheer fors verruimd tot NAP -0,90 m in
de winter en NAP -1,40 m in de zomer, door het oppervlaktewaterpeil gedurende
drie zomerperioden te verlagen (dan wel actief, dan wel natuurlijk). Dit onderzoeksvak werd vergeleken met een referentievak met het oude peil en met een
vergelijkbare situering, bodem en vegetatie. Gemonitord werden de oppervlaktewaterpeilen, de grondwaterstanden, de samenstelling van oppervlakte- en grondwater en bodemvocht, de vegetatiesamenstelling, de overleving van kiemplanten
van houtige gewassen en de dichtheid en conditie van de veenmossen. Om na te
gaan of de redenen om een peilbeheer met een grotere bandbreedte in te voeren
valide zijn, is onderzoek gedaan naar het effect op de waterkwaliteit en de
vestiging van oeverplanten.
Sturende processen in en rond de hoogveenbossen
Het oppervlaktewaterpeil wordt aan de ene kant beïnvloed door verdamping, wegzijging en het uitmalen en aan de andere kant door neerslag, kwel en waterinlaat.
Doordat in de zomer verdamping en wegzijging domineren, daalt het waterpeil. Als
het waterpeil te ver dreigt te dalen wordt water ingelaten. De grondwaterstand is
vooral afhankelijk van de verdamping. Een daling van de grondwaterstand kan,
deels, verminderd worden door de aanvoer van oppervlaktewater, vooral dicht aan
de oevers. Verder weg is de invloed van het oppervlaktewater gering en daalt de
grondwaterstand sterker. Als het oppervlaktewaterpeil zakt, valt de aanvulling van
het grondwater uiteindelijk weg en zakt het grondwater sterker. Als de bodem in
de zomer droger wordt, kunnen door biochemische processen, zuur en sulfaat
gevormd worden en nutriënten worden vastgelegd. De hoeveelheid van deze
stoffen heeft, samen met het vochtgehalte, effect op de vegetatiesamenstelling.
Het effect van een grotere bandbreedte op het hoogveenbos
Tijdens de onderzoeksperiode van drie jaar, inclusief een droge zomer, ontstonden
door de grotere bandbreedte van het oppervlaktewaterpeil geen veranderingen in
de vegetatie in het onderzoeksvak. Er is geen effect op de aantallen kiemplanten
van houtige gewassen. Ook in de droge zomer is er geen effect op de conditie
(dichtheid en vochtgehalte) van de veenmossen. Zoals verwacht daalt de
grondwaterstand in het onderzoeksvak sterker, vooral in droge zomers. Het
verschil in de gemiddelde diepste uitzakking van de grondwaterstand tussen het
onderzoeks- en het referentievak was circa 30 cm in 2013. Hoogveenbos is in
principe bestand tegen een tijdelijk drogere bodem. Meer zuur en minder
nutriënten zijn in principe gunstig voor het hoogveenbos. Als op de langere termijn
Meer flexibel peilbeheer in het Naardermeer
toch een effect zou ontstaan, dan is de verwachting dat er een verschuiving
optreedt van elzenbroekbos naar berkenbroekbos.
Het effect van een grotere bandbreedte op de waterkwaliteit
In een eerder onderzoek is al aangetoond dat een grotere bandbreedte van het
peil zal leiden tot minder inlaat van water en dus tot een betere waterkwaliteit.
De stoffen die bij de daling van de grondwaterstand vrijkomen in de bodem blijken
maar zeer beperkt uit te spoelen, waardoor de waterkwaliteit niet zal verslechteren.
Het effect van een grotere bandbreedte op oeverplanten
Door flexibel peilbeheer spoelen meer zaden aan op de oever en ze kiemen ook in
grotere aantallen. In het ondiepere water in de zomer breiden de oeverplanten
zich ook sneller uit. Een grotere bandbreedte zal daardoor leiden tot meer oeverplanten. Op dit moment is de graasdruk door watervogels niet zo hoog dat een
meer flexibel peilbeheer niet zou leiden tot uitbreiding van oeverplanten.
Meer flexibel peilbeheer verbetert de kwaliteit van hoogveenbossen in het
Naardermeer
Uit dit onderzoek blijkt dat een grotere bandbreedte zinvol is en niet nadelig voor
het hoogveenbos. De maximale daling van de grondwaterstand is waarschijnlijk
zelfs overschat. Want in vergelijking met het onderzoeksvak is er in het gehele
Naardermeer minder verdamping en juist meer oppervlaktewater. Daardoor zullen
het oppervlaktewaterpeil en de grondwaterstanden minder sterk dalen. Ondanks
de positieve resultaten van dit onderzoek is het verstandig om het peil niet
meteen heel sterk uit te laten zakken. Het zomerpeil 0,10 m lager instellen, lijkt
zeker veilig.
De daling van de grondwaterstand zou kunnen worden verminderd door het
winterpeil 0,10 meter hoger in te stellen. Een hoger winterpeil vergroot eveneens
de invloed van regenwater, wat gunstig is voor het hoogveenbos. Door een meer
flexibel peilbeheer te combineren met het dempen van greppels en het uitdunnen
van de boom- en struiklaag wordt de invloed van regenwater verder vergroot en
de daling van de grondwaterstand verder beperkt. Door deze combinatie van
beheermaatregelen ontstaat een systeem dat grote overeenkomsten vertoont met
de natuurlijke standplaats van een hoogveenbos: nat in de winter, iets uitzakkend
grondwater in de zomer, licht zuur en voedselarm: er ontwikkelt zich meer
berkenbroekbos, waarschijnlijk met de bijbehorende ondergroei, ten koste van het
iets minder waardevolle elzenbroekbos. Dat is gunstig voor het halen van de
Natura 2000-doelen.
De informatie die tijdens dit onderzoek is verzameld over de invloed van de bandbreedte van het peil op de standplaatscondities is ook bruikbaar om voorspellingen
te doen over de effecten op andere vegetatietypen in het Naardermeer. Bij een
dergelijke analyse is het belangrijk om rekening te houden met de hoogteligging,
de afstand tot het oppervlaktewater en het bodemtype.
Op basis van dit onderzoek wordt voorgesteld om het verruimen van de peilmarges van het huidige peilbesluit tot NAP -0,80 m in de winter en NAP -1,20 m in de
zomer in overweging te nemen in het Natura 2000-beheerplan en in het volgende
peilbesluit voor het Naardermeer.
Meer flexibel peilbeheer in het Naardermeer
Inhoud
1
1.1
1.2
1.3
1.4
Inleiding
Het Naardermeer
Bescherming natuurwaarden
Meer onderzoek in het Naardermeer
Leeswijzer
11
13
15
16
17
2
2.1
2.2
2.3
Methode
Voorbereidingen
Metingen
Meer flexibel peilbeheer in vak 7 zoals gepland en in de praktijk
19
20
23
30
3
3.1
3.2
3.3
3.4
3.5
3.6
3.7
Effect meer flexibel peilbeheer op hydrologie
Isolatie van vak 7
Het verloop van het oppervlaktewaterpeil
Het verloop van de grondwaterstand
Grondwaterstand nader verklaard
Kwantificeren van grondwaterstromen
Meer flexibel peilbeheer in het gehele Naardermeer
Conclusie
33
33
34
35
37
41
44
45
4
4.1
4.2
4.3
4.4
4.5
Effect meer flexibel peilbeheer op biochemische processen in de bodem
Locaties biochemisch onderzoek
Samenstelling bodem
Aanwezigheid van stoffen in het bodemvocht
Transport en vracht van stoffen naar het oppervlaktewater
Conclusie
47
48
49
53
59
62
5
5.1
5.2
Effect meer flexibel peilbeheer op oppervlaktewaterkwaliteit
Het concept
Conclusie
63
63
65
6
6.1
6.2
6.3
6.4
Effect meer flexibel peilbeheer op (hoog)veenbos
Vegetatietypen in vak 7 en vak 7 referentie
Ontstaan van bos in vak 7
Invloed meer flexibel peilbeheer
Effecten van flexibel peilbeheer op lange termijn
66
66
68
69
73
7
7.1
7.2
7.3
Effect meer flexibel peilbeheer op water- en oeverplanten
Invloed van vraat op de ontwikkeling van vegetatie
Begroeibaar areaal voor oeverplanten
Flexibel peilbeheer en oevervegetatie
74
77
77
80
8
8.1
8.2
Conclusies
Grip op de processen
Antwoorden op de onderzoeksvragen
81
81
84
9
9.1
9.2
Beheeradviezen
Beheeradviezen hoogveenbos
Meer flexibel peilbeheer verbetert kwaliteit hoogveenbossen
86
87
89
10
Literatuur
91
Meer flexibel peilbeheer in het Naardermeer
Meer flexibel peilbeheer in het Naardermeer
10
1
Inleiding
Deze rapportage geeft een overzicht van de belangrijkste resultaten van het
project “Meer flexibel peilbeheer in het Naardermeer”. Dit is een gezamenlijk
project van Waternet, Natuurmonumenten, Onderzoekcentrum B-ware, Scirpus
Advies, NIOO, Deltares, Witteveen+Bos en de provincie Noord-Holland. Het
project maakte ook deel uit van “Flexibel peilbeheer, van denken naar doen!”
(STOWA, 2012b). Het project is in de kern een pilot (praktijkonderzoek), door het
instellen van een meer flexibel peilbeheer in een geïsoleerd onderzoeksvak binnen
het Naardermeer. In dit vak, van 19 hectare, is onderzoek gedaan naar de
effecten van meer flexibel peilbeheer op de natuur in de hoogveenbossen in het
Naardermeer.
Waterbeheer in Nederland
Nederland, en dan voornamelijk laag Nederland, is in de polders en plassen
gewend geraakt aan een sterk gereguleerd peilbeheer. Deze trend in het waterbeheer is aan het begin van de 20e eeuw ingezet en heeft er toe geleid dat het
waterpeil met behulp van efficiënte gemalen en goed onderhouden watersystemen
bijna tot op de centimeter kan worden gestuurd. Deze wijze van peilbeheer wijkt
sterk af van een natuurlijke situatie, waarbij het waterpeil zich instelt op basis van
neerslag en verdamping en het peil doorgaans in de winter hoger is dan in de
zomer.
Wat is flexibel peilbeheer?
Onder een flexibel peilbeheer wordt verstaan: een waterpeil dat met neerslag en
verdamping mee fluctueert binnen een vastgestelde range. De range waarbinnen
het peil kan fluctueren is afgestemd op de functie van een gebied (bijvoorbeeld
natuur, landbouw, recreatie, wonen) en is vastgelegd in het peilbesluit.
Het Naardermeer
Het Naardermeer, waar natuur de enige functie is, heeft al lange tijd een flexibel
peilbeheer met een minimumpeil van NAP -1,10 m en een maximumpeil van
NAP -0,90 m. Buiten deze range worden wateroverschotten weggemalen en watertekorten aangevuld. Het water dat wordt gebruikt om watertekorten aan te vullen,
wordt sinds 1984 gezuiverd voordat het in het Naardermeer stroomt. Om het
water in het Naardermeer helder te houden wordt het inlaatwater in een defosfateringsinstallatie grotendeels ontdaan van fosfaat. Of de huidige peilrange van
20 cm leidt tot het meest optimale waterbeheer voor de verschillende natuurtypen
in het Naardermeer is onderwerp van discussie. In dit onderzoek zijn de gevolgen
van een meer flexibel peilbeheer met een maximumpeil van NAP -0,90 m en een
minimumpeil van NAP -1,40 m onderzocht, wat neerkomt op een peilrange van
50 cm.
Waarom wel/niet meer flexibel peilbeheer in het Naardermeer?
Het Naardermeer is een KRW-waterlichaam, wat inhoudt dat het water in het
Naardermeer vanaf 2015 zowel biologisch als chemisch van goede kwaliteit moet
zijn. Het gecontroleerd herstellen van een meer natuurlijke (peil)dynamiek, met
een grotere peilrange, past daarin (STOWA, 2012a). Meer flexibel peilbeheer
stimuleert de (klonale) oever- en waterrietontwikkeling, en kan daardoor ook het
leefgebied van moerasvogels verbeteren, en leidt tot minder inlaat van water (bij
verlaging van het minimumwaterpeil). Minder inlaatwater betekent tevens een
Meer flexibel peilbeheer in het Naardermeer
11
besparing van grondstoffen, kosten en energie, omdat er minder gedefosfateerd
hoeft te worden.
Het Naardermeer is tevens een Natura 2000-gebied. Dit houdt in dat verschillende
habitattypen, zoals kranswierwateren en hoogveenbossen, en soorten zoals de
purperreiger en de gestreepte waterroofkever beschermd zijn en behouden
moeten blijven. Er wordt echter getwijfeld of de hoogveenbossen in het Naardermeer bestand zijn tegen grotere fluctuaties van de grondwaterstand als gevolg
van een meer flexibel peilbeheer (Provincie Noord-Holland, 2012). Daarnaast zou
een meer flexibel peilbeheer met een lager minimumpeil mogelijk ook negatieve
gevolgen kunnen hebben voor de waterkwaliteit door verdroging of zelfs
mineralisatie van veen en door de toename van de instroom van mogelijk vervuild
grondwater. Daarom is voorgesteld het instellen van een meer flexibel peil
vooralsnog te gaan uitvoeren als KRW-onderzoeksmaatregel in een pilot in een
hoogveenbos. Dit rapport beschrijft de resultaten van die pilot.
Wat is het doel van dit project?
Het doel van dit project is het ontwikkelen van kennis over de effecten van het
instellen van een meer flexibel peilbeheer op het hoogveenbos in het Naardermeer. Deze kennis kan worden ingezet om het peilbeheer van het Naardermeer
(en vergelijkbare laagveenplassen) mogelijk aan te passen. Aan de doelstelling is
invulling gegeven door een monitoringsplan op te zetten waarmee de effecten van
dit meer flexibele peilbeheer kunnen worden geëvalueerd, door de effecten te
volgen van een meer flexibel peilbeheer, door de effecten te volgen van het
huidige peilbeheer op de uitbreiding en vestiging van water- en oeverplanten en
door het stellen van een kader voor de manier waarop deze effecten kunnen
worden ingezet bij de afweging over het mogelijk instellen van een meer flexibel
peilbeheer in het gehele Naardermeer.
De basis van dit onderzoek wordt gevormd door drie onderzoeksvragen:
1. Wat is het effect van een meer flexibel peilbeheer op de hydrologische,
biogeochemische en ecologische toestand van de vegetatie (veenbos) en het
oppervlaktewater in het onderzoeksvak?
2. Hoe verloopt de uitbreiding en vestiging van water- en oeverplanten bij het
huidige flexibele peilbeheer en in welke mate is vraat daarop van invloed?
3. Kunnen de waargenomen effecten worden ingezet bij de afweging over het
mogelijk instellen van meer flexibel peilbeheer in het gehele Naardermeer?
Zo ja, hoe dan?
Keuze peilrange
Gekozen is voor het instellen van een meer flexibel peilbeheer, waarbij de bandbreedte van de fluctuaties met 30 cm is vergroot ten opzichte van het huidige,
licht flexibele, peilbeheer. Bij dit meer flexibele peilbeheer wordt het huidige
maximumpeil (NAP -0,90 m) gehandhaafd en wordt het minimumpeil verlaagd van
NAP -1,10 m naar NAP -1,40 m. Uit modelonderzoek met behulp van een waterbalans is gebleken dat dit meer flexibele peilbeheer in het Naardermeer uitvoerbaar is. Het maximum- en minimumwaterpeil van dit meer flexibele peilbeheer
lijken goed te kunnen worden gehandhaafd. In de modelsimulatie komt het peil in
de winters zelden boven de NAP -0,90 m uit. In de zomers komt het voor dat het
peil daalt onder het minimum-streefpeil, maar deze onderschrijding blijft meestal
beperkt tot minder dan 10 cm (Diek, 2007). Een hoger maximum(winter)peil is
Meer flexibel peilbeheer in het Naardermeer
12
niet meegenomen bij het gekozen, meer flexibele, peilbeheer in dit onderzoek. De
kaden van het Naardermeer staan slechts een peilverhoging met 10 cm toe.
1.1
Het Naardermeer
Gebiedsbeschrijving
Het Naardermeer is een laagveenmoeras met open plassen, rechte vaarten en
diverse verlandingsstadia, dat ligt op de overgang van de hoge zandgronden van
het Gooi naar het (veen-)poldergebied van West-Nederland. Het gebied ligt
ongeveer 20 km ten zuidoosten van Amsterdam, tussen de Utrechtse Heuvelrug
(circa NAP +30 m) en de rivier de Vecht. Het is een natuurlijk meer dat, in
tegenstelling tot de andere Vechtplassen, niet is gevormd door de winning van
veen (Boosten (red.), 2006).
Het Naardermeer bestaat uit een drietal grotere plassen die met elkaar in verbinding staan  het Groote Meer (noord en zuid), de Veertig Morgen en het Bovenste
Blik  en meerdere kleinere plassen. Het gebied wordt doorsneden door de spoorlijn tussen Amsterdam en Hilversum. Om het Naardermeer ligt een bufferzone die
dient om de ongunstige (hydrologische) invloed van de omgeving op het gebied te
beperken. Het Naardermeer werd in 1906, als eerste natuurgebied, aangekocht
door de Vereniging tot Behoud van Natuurmonumenten en is daarmee het oudste
beschermde natuurgebied van Nederland. Naast watervegetaties en verlandingszones, komen ook broekbossen voor, die zich natuurlijk en vrijwel ongestoord
ontwikkelen, deels in de richting van hoogveenbossen. Sinds 1984 wordt het
inlaatwater met een defosfateringsinstallatie gezuiverd. Ook is op grote schaal
bagger afgevoerd uit het Naardermeer. Mede als gevolg van deze maatregelen
hebben kranswiervegetaties zich hersteld. In de wateren met weinig golfslag
groeien drijvende waterplanten, al dan niet verankerd in de waterbodem. Deze
begroeiingen bestaan in het gebied grotendeels uit grote fonteinkruiden. In de
kleinere watergangen komen, met een kleine oppervlakte, krabbenscheerbegroeiingen voor. Bij verdergaande successie verlanden de krabbenscheer- en
waterrietvegetaties tot trilvenen en veenmosrietlanden. En die gaan weer over in
drogere en zuurdere vegetatietypen, die behoren tot moerasheide of hoogveenbos
(Ministerie van ELI, 2013).
Waterbeheer
Het Naardermeer is ontstaan door wind- en golferosie bij zuidwesterstormen
tijdens hoge waterpeilen in de Vecht en vormt als zodanig een natuurlijk ondiep
meer. Door menselijke ingrepen (onder andere bedijking, afdamming en inpoldering) heeft het zijn uiteindelijke vorm gekregen (Gans et al., 2010). Oorspronkelijk werd het Naardermeer gevoed door grondwater vanuit de Utrechtse Heuvelrug (kwel), door aanstromend water uit de omliggende venen en bij hoogwater
ook vanuit de Vecht. De directe verbinding met de Vecht, en daarmee ook met de
Zuiderzee, werd aan het eind van de 14e eeuw verbroken door het meer te
omkaden. In de eeuwen die volgden werd driemaal (1629, 1806, 1884) een
poging gedaan om het Naardermeer in te polderen (Hoorn, 1980). Alle pogingen
faalden uiteindelijk. Molen De Onrust, een erfenis van de drooglegging begin 19e
eeuw, zorgt nog altijd voor het wegmalen van overtollig water.
Meer flexibel peilbeheer in het Naardermeer
13
Figuur 1.1 Oppervlaktewaterpeilverloop in het Naardermeer tussen 1969 en 1985.
Vanaf de aankoop in 1906 tot 1984 bestond het beheer van het Naardermeer
vrijwel alleen uit het in stand houden van het oppervlaktewaterpeil en het wintermaaien van delen van het rietland. De marges waarbinnen het oppervlaktewaterpeil in stand werd gehouden zijn in de afgelopen eeuw nauwelijks veranderd. In
1945 werd een flexibel (zomer)peil gehandhaafd van NAP -0,80/-1,00 m (Rijksinstituut voor Drinkwatervoorziening, 1946). In de samenwerkingsovereenkomst
over de defosfateringsinstallatie (1985/1986) wordt benoemd dat peildalingen
beneden NAP -1,00 m moeten worden voorkomen. Vervolgens is in de Keur van
het Waterschap Drecht en Vecht (1989, 1994) een flexibel (zomer)peil opgenomen
dat 10 cm lager is dan in de eerdere stukken (NAP -0,90/ -1,10 m). Dit peil komt
overeen met de marges van het huidige peilbesluit (AGV, 2007).
Door peilverlagingen en bodemdaling in het omliggende poldergebied verloor het
Naardermeer in de decennia na de aankoop steeds meer water door wegzijging
naar de omgeving. Ook verminderde de toestroom van grondwater in de vorm van
kwel door grondwaterwinningen in het Gooi en door toenemende verharding. Om
droogval van het meer te voorkomen, werd (steeds meer) water uit de Vecht
ingelaten. Dit water was van dermate slechte kwaliteit dat in 1955 werd besloten
geen water meer in te laten uit de Vecht. Het oppervlaktewaterpeil in het Naardermeer werd hierdoor sterk afhankelijk van neerslag en verdamping. Ondanks de
beschreven peilmarges zakte het peil van het meer door een aantal zeer droge
zomers in de jaren 1970 met circa 50 cm uit (Figuur 1.1). De eveneens in de jaren
1970 verslechterende natuurkwaliteit van het Naardermeer wordt in verband
gebracht met verdroging en mineralisatie van het veen als gevolg van de
uitzakkende waterpeilen in diezelfde periode.
Met de ingebruikname van de defosfateringsinstallatie in 1984 werd de inlaat van
gezuiverd Vechtwater mogelijk (hoofdzakelijk afkomstig uit het IJmeer). Hiermee
kwam een einde aan de in de zomer uitzakkende waterpeilen. De natuurkwaliteit
heeft zich inmiddels grotendeels hersteld, mede door de uitvoering van een 14-tal
herstelmaatregelen (Provincie Noord-Holland, 1993).
Meer flexibel peilbeheer in het Naardermeer
14
Tegenwoordig komt het nog maar weinig voor dat de marges van het peilbesluit
worden over- of onderschreden. Er zijn zelfs jaren waarin de toegestane bovenen/of ondergrens van het peil niet worden bereikt, hoewel het ook voorkomt dat
neerslag samengaat met windstilte waardoor de molen niet in staat is de benodigde afvoer van water te verzorgen (Figuur 1.2). Kortom, om de range van het
bestaande flexibele peilbeheer volledig te benutten, waarbij het peil in de zomer
laag en in de winter hoog is, zou de peilbeheersing verder moeten worden
geoptimaliseerd. Hier moet ook rekening mee worden gehouden als een meer
flexibel peilbeheer wordt ingesteld.
Figuur 1.2 Oppervlaktewaterpeilverloop in het Naardermeer tussen 2000 en 2014.
1.2
Bescherming natuurwaarden
Bij het instellen van een meer flexibel peilbeheer moet rekening worden gehouden
met de volgende natuurwaarden:
Natura 2000
Natura 2000 (N2000) is een Europese richtlijn waarin de habitats en soorten worden beschermd binnen een netwerk van natuurgebieden in Europa. Het Naardermeer is, zowel binnen de kaden als met de daarbuiten gelegen bufferzone, door
het ministerie van ELI aangewezen als Natura 2000-gebied (Ministerie van ELI,
2013). Tot de instandhoudingsdoelen voor het Naardermeer behoren onder andere
de habitattypen kranswierwateren, blauwgraslanden en meren met krabbenscheer
en fonteinkruiden, de soorten gestreepte waterroofkever, bittervoorn en zeggekorfslak, de broedvogels purperreiger, grote karekiet en snor en de niet-broedvogels kolgans en grauwe gans (Ministerie van ELI, 2013). Het hoogveenbos in het
Naardermeer is aangewezen als prioritair habitattype. De verwachting is dat de
genoemde natuurwaarden profiteren van een meer flexibel peilbeheer. Er bestaat
alleen twijfel over de gevolgen voor het hoogveenbos.
Meer flexibel peilbeheer in het Naardermeer
15
Kaderrichtlijn Water
De Europese Kaderrichtlijn Water (KRW) is sinds eind 2000 van kracht. De KRW
stelt doelen voor een goede ecologische en chemische toestand van al het
oppervlakte- en grondwater. De doelen van de KRW zijn gericht op 2015 (met een
uitloop tot 2027). Voor het behalen van de doelen zijn vaak maatregelen nodig.
Het Naardermeer binnen de kaden is aangewezen als KRW-waterlichaam. Het is
getypeerd als ondiepe (matig grote) gebufferde plas (M14) en heeft als enige
waterlichaam binnen het beheergebied van het waterschap AGV de status “natuurlijk”, omdat het niet sterk is veranderd door menselijk ingrijpen. Daardoor gelden
voor het Naardermeer hoge ecologische doelen. Het Naardermeer scoort in de
toetsing van 2014 “goed” voor fytoplankton, macrofauna en overige waterflora en
“ontoereikend” voor vis. De visstand vertoont wel tekenen van herstel, die
vertalen zich echter nog niet in de score (AGV, 2014). De verwachting is dat de
genoemde natuurwaarden profiteren van een meer flexibel peilbeheer.
Ecologische Hoofdstructuur
Het Naardermeer en de omringende bufferzone maken deel uit van de Ecologische
Hoofdstructuur (EHS) (Ministerie van LNV, 1990) van Nederland. Dit is een
Nederlands netwerk van bestaande en nieuw aan te leggen natuurgebieden, dat
de natuurgebieden beter met elkaar en met het omringende agrarische gebied
moet verbinden. Onder andere alle Natura 2000-gebieden maken deel uit van de
EHS. De gebieden worden met elkaar verbonden door bijvoorbeeld ecologische
verbindingszones en ecoducten aan te leggen. De natuurverbinding tussen het
Naardermeer en de Ankeveense Plassen is daar een voorbeeld van. Vanaf 2014
zijn de provincies verantwoordelijk voor de EHS in Nederland. De verwachting is
dat de genoemde natuurwaarden profiteren van een meer flexibel peilbeheer.
Wetland
Het Naardermeer is in het kader van de Ramsarconventie in 1971 aangewezen als
wetland van internationale betekenis, in het bijzonder als woongebied voor watervogels (Ministerie van LNV, 1977). De verwachting is dat de genoemde natuurwaarden profiteren van een meer flexibel peilbeheer.
Europees diploma
Begin 2005 heeft het Naardermeer het “European diploma of protected areas”
gekregen voor het beheer van het Naardermeer. Dit diploma wordt uitgereikt aan
beschermde natuurgebieden met een buitengewoon Europees instandhoudingsbelang.
1.3
Meer onderzoek in het Naardermeer
Uiteraard zijn al verschillende onderzoeken uitgevoerd naar de effecten van het
instellen van een meer flexibel peilbeheer in het Naardermeer. Tot nu toe is het
hoogveenbos in deze onderzoeken echter nog onderbelicht gebleven.
Mogelijkheden voor een natuurlijker peilbeheer in het Naardermeer (Diek, 2007)
Met behulp van een waterbalans zijn modelberekeningen gemaakt om te
beoordelen of de waterhuishouding van het Naardermeer mogelijkheden biedt
voor de uitbreiding van het huidige, licht flexibele, peilbeheer.
Meer flexibel peilbeheer in het Naardermeer
16
Kartering van de bodemligging en bodemsamenstelling in het Naardermeer
(Koomans en Jonkman, 2008)
Met behulp van een hydrografische en een geofysische meting en via een
monstername is een compleet gebiedsdekkend beeld verkregen van de ligging
en de samenstelling van de bodem in het Naardermeer.
Inventarisatie van de oevermorfologie van het Naardermeer in 2008 (Nat et al.,
2008)
Op 83 plaatsen langs de oevers in het Naardermeer zijn raaien uitgezet waarlangs
het diepteprofiel is ingemeten. Bij veel oevers is een “oeverknik” waargenomen in
het profiel. De gemiddelde breedte van de landrietstrook is 12 m en de gemiddelde breedte van de waterrietstrook is 5 m. De variabiliteit in de breedte van deze
stroken is echter groot. Het bedekkingspercentage van de oevers is over het
algemeen hoger dan 50%. Naar aanleiding van de resultaten van dit onderzoek
lijkt de vegetatiegrens van de meeste oevers bij het huidige peilregime niet meer
te verschuiven. De helofyten breiden zich niet uit voorbij de knik tot een diepte
van circa 1 meter in het oeverprofiel.
Een onderzoek naar de plasdiepte, bodemsamenstelling en oevermorfologie van
het Naardermeer; geschiktheid van de veldsituatie voor een mogelijk natuurlijker
peilbeheer (Stoffels, 2009)
Op basis van de dieptemetingen (Koomans en Jonkman, 2008) en de oeverprofielen (Nat et al., 2008) is een compleet digitaal dieptemodel vervaardigd. Met
dit dieptemodel is voorspeld dat pas vanaf een peil lager dan NAP -1,55 m (na de
oeverknik) grote delen van het Naardermeer zullen droogvallen. Bij een meer
flexibel peilbeheer met een minimumpeil van NAP -1,40 m zal geen grootschalige
droogval plaatsvinden.
Defosfateringsinstallatie Naardermeer; Karakterisering en toekomstscenario bij
“flexibel peil” (Voort en Baars, 2012)
In dit onderzoek is het functioneren van de defosfateringsinstallatie Naardermeer
onderzocht. Gebleken is dat de defosfateringsinstallatie sinds 2006 in het inlaatwater vooral piekconcentraties van totaalfosfaat bestrijdt. Het rendement van de
fosfaatverwijdering is bepaald op 38% (vanaf 1 januari 2005).
The influence of brackish groundwater seepage on the surface water quality in the
Bovenste Blik, Naardermeer (Caris, 2014)
In 2013 is onderzoek gedaan naar de fosfaatvracht die via de opwellende grondwaterstroom de Bovenste Blik belast. Ook is de interne nalevering van de waterbodem in deze plas bepaald. De resultaten van dit onderzoek wijzen erop dat het
watersysteem van de Bovenste Blik is opgeladen met nutriënten die zich afwisselend bevinden in het oppervlaktewater, de waterbodem en de vegetatie (Dijk en
Smolders, 2013).
1.4
Leeswijzer
Opbouw van dit rapport
Dit rapport is opgebouwd uit 10 hoofdstukken. In elk hoofdstuk staat telkens één
aspect centraal. Hoofdstuk 1 is inleidend, beschrijft kort de aanleiding en de opzet
van dit onderzoek, het onderzoeksgebied en geeft een overzicht van ander
Meer flexibel peilbeheer in het Naardermeer
17
onderzoek in het Naardermeer. In hoofdstuk 2 wordt de opzet en uitvoering van
dit onderzoek meer in detail beschreven. In de hoofdstukken 3 t/m 7 worden de
resultaten uit dit onderzoek gepresenteerd. Belangrijke thema’s zijn hydrologische
effecten (hoofdstuk 3), effecten op biochemische processen (hoofdstuk 4), effecten op waterkwaliteit (hoofdstuk 5) en uitbreiding van oevervegetatie (hoofdstuk 7). De gevolgen van meer flexibel peilbeheer op de vegetatie van het hoogveenbos worden besproken in hoofdstuk 6. In hoofdstuk 8 worden conclusies
getrokken en worden de onderzoeksvragen beantwoord. In hoofdstuk 9 wordt een
voorstel gedaan voor het meest optimale beheer voor het instellen van een meer
flexibel peil, inclusief aanvullende maatregelen om de positieve effecten te versterken en mogelijke nadelen te beperken. Hoofdstuk 10, tot slot, biedt een overzicht
van de geciteerde literatuur.
Achtergrondrapporten
Naast dit eindrapport zijn er verschillende technische achtergrondrapporten
(Waternet, B-ware, Scirpus Advies, NIOO, Deltares, Witteveen+Bos). In de
literatuurlijst is een overzicht opgenomen van alle achtergrondrapporten. Het
eindrapport kan worden gedownload van de volgende website:
www.innovatie.waternet.nl/projecten/onderzoek-naar-flexibel-peilbeheer-in-hetnaardermeer/
Meer flexibel peilbeheer in het Naardermeer
18
2
Methode
Om de onderzoeksvragen te beantwoorden is in dit onderzoek een stuk hoogveenbos, omringd door enkele watergangen, afgedamd van de rest van het Naardermeer. Binnen dit onderzoeksvak is een meer flexibel peilbeheer ingesteld met een
range van NAP -0,90 m tot NAP -1,40 m. Vervolgens zijn drie jaar lang de effecten
gemonitord van dit meer flexibele peil op het oppervlaktewaterpeil, de grondwaterstanden, de bodemchemie, de waterkwaliteit en de vegetatie. Ter referentie
werden dezelfde metingen verricht bij het bestaande peilbeheer buiten het onderzoeksvak. Op een derde locatie is, ook bij het huidige peilbeheer, de uitbreiding en
vestiging van oever- en waterplanten onderzocht.
De verwachtingen bij de aanvang van het onderzoek waren dat het oppervlaktewaterpeil in het onderzoeksvak als gevolg van een meer flexibel peilbeheer verder
zou dalen dan in de referentie. Als direct effect van het lagere waterpeil zouden de
grondwaterstanden in het onderzoeksvak dieper uitzakken dan in de referentie.
Echter, hoe groter de afstand vanaf de oever is, hoe minder het effect van het
lagere peil op de grondwaterstanden zou zijn. Effecten op de bodemchemie en de
vegetatie zouden beperkt zijn en zich alleen voordoen aan de oevers en hooguit
enkele meters het hoogveenbos in. Vrijkomende voedingsstoffen als gevolg van de
lagere grondwaterstanden in de oevers zouden uitspoelen naar het oppervlaktewater.
Vak_7_referentie
Kade
Figuur 2.1
De onderzoeksvakken in het Naardermeer (schaal 1:16.000).
Meer flexibel peilbeheer in het Naardermeer
19
2.1
Voorbereidingen
De onderzoekslocaties
In overleg met Natuurmonumenten zijn binnen het Naardermeer twee onderzoekslocaties geselecteerd. Een belangrijk criterium was dat de onderzoekslocaties met
beperkte ingrepen konden worden geïsoleerd van de rest van het Naardermeer,
zodat een meer flexibel peilbeheer kon worden ingesteld. Ook de aanwezigheid
van hoogveenbos, helofyten- en watervegetaties en open water was van belang.
Voor het hoogveenbos werd een locatie met een kwalitatief minder waardevol type
bos geselecteerd, om eventuele schade aan de meest waardevolle typen te vermijden. In de buurt van de geselecteerde onderzoekslocaties moest de mogelijkheid
bestaan om een referentie te volgen met zo vergelijkbaar mogelijke omstandigheden. Uiteindelijk zijn “Vak 4”, een plas open water met oever- en watervegetaties en “Vak 7”, een driehoek hoogveenbos, omringd door sloten, ten zuiden van
de spoorlijn geselecteerd om het onderzoek in uit te voeren (Figuur 2.1).
Vak 7
Onderzoeksvak 7 bevindt zich in het westen van het Naardermeer, direct ten
zuiden van de spoorlijn (Figuur 2.1). Ten oosten van het vak ligt de plas de
Veertig Morgen. Het vak bestaat uit circa 19 ha hoogveenbos omringd door een
drietal sloten en doorsneden door een zestal greppels. De afstand tussen de
greppels is circa 70 meter. Niet alle greppels staan in open verbinding met de
spoorsloot. Verder zijn de greppels in vak 7 gedeeltelijk gedicht met behulp van
bijvoorbeeld riet en strooisel (het gaat voornamelijk om de greppels die grenzen
aan de rietlanden). Het type hoogveenbos dat voorkomt in vak 7 bestaat deels uit
veenmosrijk berken- en elzenbroekbos en deels uit soortenarm broekbos met wilg,
berk of els. Vak 7 staat onder invloed van wegzijging, net als het overgrote deel
van de rest van het Naardermeer (Figuur 2.2). De wegzijging in vak 7 varieert van
0,5 tot 2,5 mm/d. Vak 7 is met twee dammen geïsoleerd van de rest van het
Naardermeer.
Figuur 2.2 Wegzijging (geel/rood) en kwel (blauw) in het Naardermeer in mm/d op basis
van stationair grondwatermodel Waternet (Beemster, 2014).
Meer flexibel peilbeheer in het Naardermeer
20
Vak 7 referentie
Vak 7 referentie bevindt zich ook in het westen van het Naardermeer, iets zuidelijker van de spoorlijn dan vak 7, direct ten westen van de plas Veertig Morgen
(Figuur 2.1). Net als vak 7 wordt vak 7 referentie doorsneden door greppels en
bestaat de vegetatie voornamelijk uit veenmosrijk berken- en elzenbroekbos. De
greppels in vak 7 referentie staan vrijwel in open verbinding met de sloot. Ook vak
7 referentie staat onder invloed van wegzijging, die varieert van 0,5 tot 2,5 mm/d.
Vak 7 referentie is niet geïsoleerd van de rest van het Naardermeer.
Figuur 2.3 Impressie van vak 7 met veenmosrijk berkenbroekbos (linksboven en rechtsonder) en ondergroei van zeggen (rechtsboven) en haarmos (linksonder).
Vak 4
Onderzoeksvak 4 bevindt zich in het westen van het Naardermeer, ten noorden
van de spoorlijn (Figuur 2.1). Ten oosten van het vak liggen de Binnenzij en het
Spookgat en verder naar het oosten het Groote Meer noord. Het vak bestaat uit
circa 3,5 ha met voornamelijk open water en enkele rietlanden. De vegetatie in
het open water bestaat grotendeels uit kranswieren en fonteinkruiden en langs de
oevers groeien riet en lisdodden. Het open water in vak 4 is in 1994 gegraven en
is sindsdien slechts zeer beperkt verland, ondanks de geringe diepte (20-100 cm).
Vak 4 is tijdens het onderzoek hydrologisch niet afgescheiden van de rest van het
Naardermeer. Isolatie was alleen mogelijk tegen kosten die een veelvoud van het
totale projectbudget bedroegen. Het onderzoek in vak 4 heeft zich daarom toegespitst op metingen rond het huidige, licht flexibele peilbeheer. De actuele
peildynamiek van twintig centimeter heeft in vak 4 voldoende mogelijkheden
geboden om de belangrijkste onderzoeken te kunnen uitvoeren.
Meer flexibel peilbeheer in het Naardermeer
21
Figuur 2.4 Impressie van vak 4 met open water, kranswiervegetatie (linksonder), veenmosrietland (rechtsboven) en oevervegetatie met riet en lisdodden (linksboven en
rechtsonder).
Geen derde onderzoeksvak
In de verplichtingen in de beschikking van de provincie Noord-Holland is na te
lezen dat de beschikking uitgaat van drie onderzoekslocaties. Dit is een misverstand! Bij de subsidieaanvraag zijn op het kaartje twee onderzoekslocaties
aangegeven in het Naardermeer en een reservelocatie buiten het meer. Van de
reservelocatie buiten het meer is tijdens dit onderzoek geen gebruik gemaakt.
Vergunningen en mogelijke knelpunten
De provincie Noord-Holland heeft een vergunning voor het uitvoeren van de
werkzaamheden tijdens dit onderzoek verleend in het kader van de Natuurbeschermingswet. De terreinbeheerder, Natuurmonumenten, heeft toestemming/
vergunning verleend voor het uitvoeren van dit onderzoek. Daarnaast is bij de
isolatie van vak 7 gewerkt met een ecologisch werkprotocol in het kader van de
Flora- en faunawet. Bij het waterschap Amstel, Gooi en Vecht is ontheffing op de
Keur verkregen om een afwijkend peilbeheer te mogen voeren in één van de
compartimenten behorend bij dit onderzoek. Voor de uitvoering van dit onderzoek
werden geen knelpunten voorzien wat betreft zettingen en stabiliteit van het
spoortalud van de spoorlijn Amsterdam-Hilversum ter hoogte van het onderzoeksvak 7, (Marijs, 2010).
Meer flexibel peilbeheer in het Naardermeer
22
Figuur 2.5 Aanleg van de dammen in de Verlengde boomtocht (linksonder) en de Spoorsloot
(boven en rechtsonder) ter isolatie van vak 7.
Isolatie van vak 7
In de winter van 2011 zijn twee keerschotten geplaatst om het vak te isoleren van
de rest van het Naardermeer (Figuur 2.5). In het zuidelijke keerschot, in de
Verlengde boomtocht, is een inlaat met een diameter van 100 mm aangebracht
om in het winterseizoen een open verbinding met het Naardermeer te kunnen
realiseren. In het droge voorjaar van 2011 is gebleken dat deze enkele inlaat
onvoldoende was om het waterverlies door verdamping in vak 7 te kunnen
aanvullen en is een extra inlaat aangebracht in het noordelijke keerschot in de
Spoorsloot.
2.2
Metingen
Tijdens dit onderzoek zijn in de periode juli 2010 tot en met november 2013
metingen verricht aan het oppervlaktewaterpeil, de grondwaterstanden, de
bodemchemie, de waterkwaliteit en de vegetatie. Hieronder worden ze kort
besproken. Een uitgebreidere beschrijving van de methode staat in de achtergrondrapportages van Waternet, Onderzoekscentrum B-ware, Scirpus Advies,
Nederlands Instituut voor Ecologie NIOO-KNAW en Deltares.
2.2.1
Vak 7 en vak 7 referentie
Oppervlaktewaterpeil en –kwaliteit
Om de verandering van het oppervlaktewaterpeil te volgen is het oppervlaktewaterpeil in 2011 op één locatie en vanaf 2012 op drie locaties binnen vak 7 elk
Meer flexibel peilbeheer in het Naardermeer
23
uur gemeten met (telemetrische) peilloggers. Ook zijn de aanpassingen van de
stand van de aflaatstuw en de bediening van de inlaten bijgehouden. Met behulp
van deze gegevens en het waterpeil kan een benadering worden gemaakt van de
in- en uitlaat van vak 7.
Naast het reguliere meetpunt bij “de Machine”, dat het oppervlaktewaterpeil van
het Naardermeer registreert, is vanaf 2012 ook het referentie-waterpeil direct
buiten vak 7 elk uur gemeten met een peillogger. Om mogelijke veranderingen in
de kwaliteit van het oppervlaktewater waar te nemen is het oppervlaktewater in
2011 op twee en vanaf 2012 op drie locaties in vak 7 en op twee locaties in vak 7
referentie vrijwel maandelijks bemonsterd. De kwaliteit van het water is geanalyseerd op zuurgraad, alkaliniteit, calcium, magnesium, zwavel, ammonium, nitraat,
fosfaat, natrium, kalium, chloride, ijzer, aluminium, zink, silicium en mangaan.
Om de isolatie van vak 7 te controleren zijn in juni (voor isolatie) en augustus
(tijdens isolatie) 2011 en in juni (tijdens isolatie) en september (na isolatie) 2012
EGV-metingen uitgevoerd in en rond vak 7. Op basis van de EGV is een inschatting
gemaakt van de herkomst en stroming van het oppervlaktewater, omdat de EGV
van verschillende typen water (grond-, regen- en zeewater) verschilt.
Grondwaterstand en -kwaliteit
Om het verloop van de grondwaterstanden en het verloop van de stijghoogte in
het eerste watervoerende pakket te volgen, zijn de grondwaterstanden dagelijks
gemonitord in peilbuizen die langs de transecten haaks op de oever zijn geplaatst.
In de loop van het onderzoek zijn een aantal peilbuizen in de oeverzone en een
transect met peilbuizen bijgeplaatst. In totaal is de freatische grondwaterstand
uiteindelijk gemeten in elf peilbuizen en de stijghoogte van het eerste watervoerende pakket in één peilbuis . In vak 7 referentie is de grondwaterstand
gemonitord in vier peilbuizen die langs de twee transecten zijn geplaatst. Om
mogelijke veranderingen in de kwaliteit van het grondwater waar te nemen is het
grondwater uit alle peilbuizen in september 2011 en in maart 2012 bemonsterd en
is de kwaliteit geanalyseerd op dezelfde parameters en ionen als de oppervlaktewaterkwaliteit.
Om meer grip te krijgen op de bijdrage van de verschillende factoren aan het
verloop van de grondwaterstand is een eenvoudige grondwaterbalans opgesteld.
Het voordeel van deze grondwaterbalans is dat schattingen kunnen worden
gemaakt van het verloop van wegzijging (en kwel) in de tijd, maar ook van de
uitwisseling tussen perceels- en oppervlaktewater. De grondwaterbalans is opgesteld in Excel. De grondwaterstand wordt dagelijks (dag x) per locatie bepaald op
basis van de berekende grondwaterstand van de dag ervoor (dag x-1), de neerslag en de verdamping, de stijghoogte in het diepe grondwater (hiervoor is een
aaneengesloten reeks gereproduceerd op basis van metingen), het gemiddelde
oppervlaktewaterpeil in vak 7 (hiervoor is een aaneengesloten reeks gereproduceerd op basis van metingen op de drie locaties) en de parameters in Tabel 2.1.
Voor de uitwisseling tussen het grondwater en respectievelijk het oppervlaktewater (horizontaal transport) en het diepe grondwater (verticaal transport) is
uitgegaan van de wet van Darcy. Hierbij wordt ervan uitgegaan dat de stroming
van water door een met water verzadigd lichaam evenredig is aan het verschil in
waterhoogte aan de beide einden van dit lichaam en omgekeerd evenredig aan de
Meer flexibel peilbeheer in het Naardermeer
24
lengte ervan, waarbij rekening gehouden wordt met een specifieke weerstand.
Voor het verticale transport is uitgegaan van één weerstand. Voor het horizontale
transport is een aparte weerstand voor uitspoeling en intrek gebruikt (Tabel 2.2).
Tabel 2.1
Nr.
Parameters van de grondwaterbalans in Excel (1-8) met hun eenheid of waarde.
Eenheid
Waarde
1
Parameter
horizontale weerstand (uitspoeling)
d
-
2
horizontale weerstand (intrek)
d
-
3
oppervlaktewaterpeil waaronder geen sprake meer is van intrek
m
-
4
verticale weerstand
d
-
5
fractie afspoeling
-
0,1
6
porositeit / bergingsruimte
-
0,4
7
grondwaterstand waarboven sprake is van afspoeling
m
-
8
correctie op verdamping (afhankelijk van vegetatietype)
-
bos*
9
afstand tot greppel
m
-
* Zie Tabel 2.3 voor de correctie die per maand is toegepast op de referentieverdamping
van de KNMI.
Tabel 2.2
Gekozen waarden van de parameters in de grondwaterbalans per peilbuis in
vak 7 (J12009-1 t/m J12029-1) en vak 7 referentie (J12015-1 t/m J12018-1).
Buisnr.
1
2
3*
4
7**
9
J12009-1
50
100
-1,3
200
-1
22
J12010-1
25
50
-1,2
100
-1
33
J12011-1
25
50
-1,2
50
-1,05
27
J12012-1
25
50
-1,4
200
-0,98
30
J12013-1
12,5
25
-1,4
50
-1,01
9
J12023-1
25
50
-1,2
500
-0,99
29
J12024-1
25
50
-1,4
100
-0,99
37
J12025-1
25
50
-1,2
100
-1,04
15
J12028-1
12,5
25
-1,3
50
-0,97
6
J12029-1
12,5
25
-1,3
50
-0,96
5
J12015-1
37,5
75
-1,2
200
-1
24
J12016-1
2,5
5
-1,09
200
-0,97
6
J12017-1
10
25
-1,085
200
-0,99
6
J12018-1
5
10
-1,11
100
-0,99
18
* Het oppervlaktewaterpeil waaronder geen sprake meer is van intrek is per locatie bepaald
op basis van een visuele vergelijking van de berekende grondwaterstand en de gemeten
grondwaterstand. Vooral in augustus 2013 ontstaat er een onderscheid in locaties waar
de grondwaterstand stagneert en locaties waar de grondwaterstand verder uitzakt. De
aanname is dat dit het gevolg is van een stagnerende intrek door droogval van greppels.
** de grondwaterstand waarboven sprake is van afspoeling is bepaald op basis van een
visuele vergelijking van de berekende grondwaterstand en de gemeten grondwaterstand,
met name rond 1 januari 2011 en 1 januari 2012.
Tabel 2.3
Correctiefactor voor de referentieverdamping van het KNMI per maand voor het
vegetatietype bos.
Maandnummer
1
correctie verdamping 0,9
2
3
4
5
6
7
8
9
10
11
12
0,9
1,0
1,1
1,2
1,3
1,4
1,4
1,1
1,0
1,0
0,9
Op basis van de grondwaterbalans wordt de grondwaterstand berekend en daarnaast op dagbasis de neerslag (+), de (gecorrigeerde) verdamping (-), de kwel
(+), de wegzijging (-), de uitspoeling (-), de intrek (+) en de afspoeling (-). De
verandering in grondwaterstand vormt een maat voor de berging in het perceel.
De grondwaterbalans is gecontroleerd door: 1) te controleren of de balans op
Meer flexibel peilbeheer in het Naardermeer
25
dagbasis sluitend is en 2) te controleren of de dagelijks berekende berging
overeenkomt met de verandering in de berekende grondwaterstand. De grondwaterbalans is handmatig “gekalibreerd” door parameterwaarden aan te passen op
grond van wat bekend is van de locaties en op basis van expertkennis (wat zijn
bijvoorbeeld reële waarden voor verticale weerstanden in dit gebied?). Het doel is
niet een optimaal model, maar inzicht in de factoren die gezamenlijk de grondwaterstand beïnvloeden.
Samenstelling bodemporievocht
Om mogelijke veranderingen in de samenstelling van het bodemvocht waar te
nemen is het bodemvocht in zowel vak 7 als vak 7 referentie in 2011 in één raai
en vanaf 2012 in twee raaien maandelijks bemonsterd met behulp van keramische
cups. Deze raaien beginnen in de onderwaterbodem van de sloot (cup op 10 cm
diepte in het slib) en lopen verder parallel aan de transecten van de vegetatieplots
en de peilbuizen. De keramische cups zijn langs de vegetatiegradiënt geplaatst:
oever, zeggenvegetatie, overgangsvegetatie van zeggen naar hoogveenbos en in
het hoogveenbos zelf, op verschillende diepten (25 cm, 50 cm en/of 100 cm). Zo
werd informatie verkregen over hoe diep in de bodem eventuele veranderingen in
de samenstelling van het bodemvocht plaatsvinden. Aanvullend zijn in mei 2013 in
vak 7 acht extra locaties en in vak 7 referentie vier extra locaties gekozen waar
maandelijks ondiep (25 cm) bodemporiewater is bemonsterd om meer informatie
te krijgen over de standplaatscondities voor de vegetatie. De samenstelling van
het bodemporievocht is geanalyseerd op dezelfde parameters en ionen als de
grondwaterkwaliteit.
Opbouw en samenstelling van de bodem
In april 2011 zijn in de onderwaterbodem en langs de raaien met keramische cups
bodemmonsters verzameld om een beeld te krijgen van de opbouw en de samenstelling van de bodem. De bodemprofielen zijn tot anderhalve meter diepte
gestoken op 100 cm afstand van de keramische cups in de zeggenvegetatie en in
het hoogveenbos. Iedere- bodemlaag van 25 cm lengte is apart verzameld. Per
bodemlaag is het vocht- en het organisch-stofgehalte bepaald. Tevens is de
bodemsamenstelling van de lagen geanalyseerd op dezelfde parameters en ionen
als de grondwaterkwaliteit.
Vegetatieontwikkeling
Om mogelijke verandering in de vegetatie waar te nemen zijn de vegetatiebedekking en -samenstelling in vak 7 onderzocht langs drie raaien die haaks op de oever
zijn uitgezet. Deze raaien volgen een vegetatiegradiënt: open water, elzenbroekbos (met zeggen), overgangsvegetatie van elzen- naar berkenbroekbos, berkenbroekbos. In totaal zijn langs de drie raaien samen jaarlijks op dertien vaste punten (PQ’s of plots) vegetatieopnamen gemaakt. In vak 7 referentie liggen twee
raaien waarlangs samen op acht PQ’s de vegetatieontwikkeling is beschreven door
jaarlijkse vegetatieopnamen. De vegetatieopnamen zijn steeds eind juli of begin
augustus gemaakt. De gebruikte opnamemethode is Braun-Blanquet. In totaal zijn
in vak 7 en vak 7 referentie 125 vegetatieopnamen gemaakt. Om de dataset
numeriek te kunnen bewerken, zijn de (Braun-Blanquet) bedekkingswaarden van
alle opnamen omgezet in een bedekkingspercentage (Hidding, 2014). Vervolgens
is met behulp van het programma Canoco (Braak en Smilauer, 2013) een DCA
(Detrended Correspondence Analyes) op uitgevoerd, voor zowel vak 7 als vak 7
Meer flexibel peilbeheer in het Naardermeer
26
referentie. Op deze wijze werd inzicht verkregen in de verschuivingen van de
vegetatie in de tijd.
Figuur 2.6 Metingen in vak 7: markering van een vegetatieplot (linksboven), bemonstering
van het poriewater (rechtsboven), buizen voor de registratie van de grondwaterstanden (middenrechts) en het oppervlaktewaterpeil (middenlinks),
bemonstering veenmos (onder).
Meer flexibel peilbeheer in het Naardermeer
27
Figuur 2.7 Onderzoeksopzet in vak 7 en vak 7 referentie. Blauw: locaties peilbuizen / rood:
locaties keramische cups bodemvocht / geel: vegetatieplots / groen: locaties
waterkwaliteitsmonsters.
Om de invloed van meer flexibel peilbeheer op de dichtheid van zaailingen van
houtige soorten te onderzoeken zijn tijdens de vegetatieopnamen in de PQ’s de
aantallen kiemplanten van alle houtige soorten geteld. De getelde aantallen in vak
7 zijn vergeleken met die in vak 7 referentie. De analyse is beperkt tot de echte
zaailingen, dus tot planten met een maximale hoogte van 30 cm. De tellingen zijn
geanalyseerd met gegeneraliseerde lineaire modellen met een Poisson-verdeling.
Deze modellen zijn berekend voor alle houtige zaailingen, en apart voor de zes
meest dominante houtige soorten. Bij een significant effect voor peilbeheer werd
een significante interactie tussen het aantal zaailingen en het jaar verwacht.
Daarom is alleen deze interactie getoetst aan de hand van de likelihood-ratiotest
(Hidding, 2014).
Meer flexibel peilbeheer in het Naardermeer
28
Aanvullend is in 2013 de conditie van het veenmos op twee manieren bepaald, om
de eventuele tekenen van verdroging op het veenmos te onderzoeken. Binnen de
PQ’s is in kleine vakjes het aantal veenmoskopjes van de aanwezige soorten
geteld en is de kleur van de kopjes geschat aan de hand van een “staalkaart”.
Daarnaast zijn, in de buurt van één raai in vak 7 en één raai in vak 7 referentie,
verspreid over de gehele lengte van de raaien, monsters genomen van de
veenmossoorten Spaghnum palustre en Spaghnum fimbriatum, waarvan eveneens
de kleur is geschat en vervolgens in het laboratorium het vers- en drooggewicht is
bepaald. De relatie tussen de kleur en het vochtgehalte van veenmossen is
bepaald met een regressieanalyse. Een kwadratische curve blijkt de regressie
tussen kleurcode en vochtgehalte voor Sphagnum palustre het beste te
beschrijven (likelihood-ratiotest). Voor Sphagnum fimbriatum kan een relatie
tussen de kleur en het vochtgehalte niet worden gelegd. Voor Sphagnum palustre
is vervolgens getoetst of er een relatie bestaat tussen meer flexibel peilbeheer en
het drooggewicht, zoals bepaald op basis van de kleur.
2.2.2
Vak 4
Oppervlaktewaterpeil
Naast het reguliere meetpunt bij de Machine dat het oppervlaktewaterpeil van het
Naardermeer registreert, is het waterpeil in vak 4 in 2011 op één locatie en vanaf
2012 op twee locaties elk uur gemeten met (telemetrische) peilloggers. De oppervlaktewaterkwaliteit in vak 4 is niet geanalyseerd. Het peilbeheer in vak 4 is niet
gewijzigd tijdens dit onderzoek, waardoor een verandering van de oppervlaktewaterkwaliteit niet aannemelijk is.
Vegetatieontwikkeling
In vak 4 is de kieming en vestiging van oever- en waterplanten onderzocht bij het
huidige, licht flexibele peil in het Naardermeer. Om de invloed van vraat op de
vestiging en spontane uitbreiding van oever- en waterplanten in beeld te brengen
is gebruikgemaakt van exclosures. In vak 4 zijn vijf exclosures geplaatst, waarnaast een even groot referentieplot is gemarkeerd. Binnen en buiten de exclosures
is de vegetatieontwikkeling onderzocht door de uitbreiding te monitoren van zowel
de bestaande vegetatie als van de zaden en oever- en waterplanten die voor dit
onderzoek zijn aangebracht.
Om het effect van flexibel peil en oevermorfologie op de kieming en soortenrijkdom van oeverplanten nader te onderzoeken zijn twee kiemingsexperimenten
onder gecontroleerde omstandigheden uitgevoerd in proefvijvers buiten het
Naardermeer. Voor het eerste experiment werden kunstgrasmatjes, gevuld met
sediment, aan de vier zijden van de proefvijvers gehangen onder een hoek van
45 graden met de waterspiegel, waarna de kolonisatie en kieming van zaden van
twintig soorten oeverplanten, die in het water werden losgelaten, op deze zaadmatjes werd onderzocht bij een vast (halverwege de hoogte van de matjes) en
een uitzakkend waterpeil. Iedere week werd het aantal kiemplantjes per zaadmatje geteld. Voor het tweede experiment werd de kieming onderzocht van in een
rij van boven- tot onderaan de zaadmatjes gezaaide zaden van dezelfde twintig
soorten oeverplanten op de zuidelijke oever van de proefvijvers. De zaadmatjes
werden gehangen onder een hoek van 30 graden (geleidelijke oever) en onder een
hoek van 45 graden (steile oever) met de waterspiegel bij een vast peil en een
uitzakkend waterpeil. Iedere week werd het aantal kiemplanten per soort geteld
Meer flexibel peilbeheer in het Naardermeer
29
en geoogst om dubbel tellen te voorkomen. Tijdens de beide experimenten werden
de proefvijvers afgedekt met grofmazig net om de toegang voor vogels te
verhinderen. In de vijvers zat geen vis.
Figuur 2.8 Metingen in vak 4: de exclosures voor de monitoring van de oevervegetatie
(links) en de buizen voor de registratie van het oppervlaktewaterpeil (rechts).
2.3
2.3.1
Meer flexibel peilbeheer in vak 7 zoals gepland en in de praktijk
Peilverloop - gepland
Bij de in het onderzoek beoogde peilverlaging zou het laagste peil worden bereikt
in de zomer gedurende de maand augustus. Voorafgaand aan deze maand was het
de intentie om het peil in circa drie weken naar dit laagste peil te laten zakken,
onder invloed van verdamping of door via een bestaande stuw water af te laten.
Vanaf eind augustus zou het peil in circa drie weken tijd terugkeren naar het peil
van de rest van het Naardermeer, door neerslag of door de inlaten in de keerschotten open te zetten en water het vak in te laten. Het voorgestelde peilscenario
is weergegeven in Figuur 2.9.
Figuur 2.9 Voorgesteld peilverloop gedurende de zomerperiode.
Meer flexibel peilbeheer in het Naardermeer
30
2.3.2
Peilverloop  praktijk
Figuur 2.10 Neerslagtekort (zwarte lijn) in mm van april t/m september in 2011, 2012 en
2013. Het neerslagtekort is illustratief voor de variërende meteorologische
omstandigheden in de drie onderzoeksjaren. Ook het neerslagtekort in het
recordjaar 1976 (rode lijn), in 5% droogste jaren (groene lijn) en de mediaan
van het neerslagtekort (blauwe lijn) is weergegeven (KNMI, 2014).
De lente in 2011 was de droogste in minstens een eeuw en het neerslagtekort liep
op tot recordhoogte. In 2011 werd het vak in de periode 1 juli t/m 31 augustus
afgesloten van de rest van het Naardermeer door de inlaten in de keerschotten
dicht te zetten. Door de natte zomer, de natste sinds 1906, kon een peilverlaging
niet onder invloed van verdamping worden bewerkstelligd. Tussen 12 en 15 juli
regende het intensief en langdurig. Daarom werd de aflaatstuw volledig omlaag
gedraaid om een peilverlaging in het vak te realiseren. Begin oktober werden de
inlaten weer opengezet. Het waterpeil in vak 7 volgde het peil in het Naardermeer
daarna niet volledig. Doordat de afvoer van water uit vak 7 beperkt was (twee
openstaande inlaten van 100 mm) liep het peil in het vak bij neerslag enkele
centimeters hoger op dan in de rest van het Naardermeer. Het jaar 2011 sloot af
met een zeer droge novembermaand.
In 2012 is besloten om het peilscenario aan te passen. Dit hield in dat de inlaten in
de keerschotten per 1 april 2012 werden dichtgezet, maar zonder de aflaatstuw
omlaag te draaien. Het peilverloop in vak 7 werd vanaf dat moment enkel nog
beïnvloed door neerslag, verdamping en wegzijging. De zomer van 2012 was
natter dan gemiddeld, maar niet extreem nat. Daardoor heeft zich geen natuurlijke peilverlaging voorgedaan en is het peilverlagingsscenario 2011 alsnog in
werking gesteld door de aflaatstuw geleidelijk omlaag te draaien naar zijn minimale stand. Rond 1 september is één van de inlaten naar vak 7 weer opengezet
en is de aflaatstuw langs het spoor trapsgewijs teruggezet naar zijn reguliere
stand. Begin oktober is ook de tweede inlaat weer opengezet. Wederom liep het
peil in vak 7 bij neerslag enkele centimeters hoger op dan in de rest van het
Naardermeer.
Meer flexibel peilbeheer in het Naardermeer
31
In 2013 is het peilscenario van 2012 gevolgd door per 1 april de inlaten in de
keerschotten dicht te zetten. Mei was een natte maand, maar juni, juli en augustus waren droger dan normaal. Deze maanden behoren zelfs tot de top 10 van de
jaren met de kleinste neerslagsom sinds 1901. Daardoor kon in 2013 een
peilverlaging worden gerealiseerd zonder deze te forceren door de aflaatstuw
omlaag te draaien. Daarmee was 2013 het enige jaar waarin een peilverlaging in
vak 7 werd gerealiseerd onder volledig natuurlijke omstandigheden. De herfst was
zeer nat met uitzonderlijk veel neerslag (75 mm in 24 uur) in het weekend van
vrijdag 11 tot en met zondag 13 oktober. Daardoor kwam het peil in oktober
volgens plan omhoog. Ook nu liep het peil enkele centimeters hoger op dan de
rest van het meer.
-0,8
-0,8
-0,9
-0,9
-1
-1
-1,1
-1,1
-1,2
-1,2
-1,3
-1,3
-1,4
onder
boven
-1,5
-1,4
onder
boven
doorspoelen
-1,5
Figuur 2.11 Onder- en bovenpeil (m NAP) zoals ingesteld in vak 7 in de zomers van 2011,
2012 en 2013.
Meer flexibel peilbeheer in het Naardermeer
32
3
Effect meer flexibel peilbeheer op hydrologie
In dit hoofdstuk wordt ingegaan op de gevolgen van een meer flexibel peilbeheer
op de (geo)hydrologie in vak 7 en vak 7 referentie. Hierbij krijgen de aspecten
“grondwaterstand” (met name van belang voor de standplaatscondities in het
hoogveenbos) en “uitwisseling grond- en oppervlaktewater” (met name van belang
voor de waterkwaliteit) speciale aandacht.
Een belangrijke vraag in dit onderzoek is wat het effect is van het instellen van
een meer flexibel peilbeheer op de grondwaterstand. Het nieuwe peilregime in
vak 7 levert een andere peildynamiek in het oppervlaktewater op, waardoor de
drukverschillen tussen oppervlaktewaterpeilen en grondwaterstanden veranderen.
Hogere oppervlaktewaterpeilen kunnen leiden tot hogere grondwaterstanden en
lagere peilen juist tot lagere grondwaterstanden. Uit het bredere onderzoek naar
de gevolgen van flexibel peilbeheer (STOWA, 2012) kwam een duidelijke ruimtelijke component naar voren: hoe verder van het oppervlaktewater, des te geringer
de veranderingen van de grondwaterstand.
De grondwaterstand wordt niet alleen beïnvloed door (veranderingen in) het
peilbeheer, maar ook door andere factoren. Factoren die mede bepalend zijn voor
de grondwaterstand zijn wegzijging en kwel, neerslag en verdamping, intrek van
of uitspoeling naar het oppervlaktewater en inundatie vanuit en afstroming naar
het oppervlaktewater. De bijdrage van deze verschillende factoren is in kaart
gebracht in twee stappen. Eerst door een analyse van de metingen en vervolgens
op basis van een eenvoudig grondwatermodel, waarmee de bijdrage van de
genoemde factoren is gekwantificeerd.
Om de veranderingen van de grondwaterstand in vak 7 en vak 7 referentie te
begrijpen wordt achtereenvolgens ingegaan op 1) de isolatie van vak 7 van de rest
van het Naardermeer, 2) het verloop van het oppervlaktewaterpeil in vak 7 en vak
7 referentie, 3) het verloop van de grondwaterstand in vak 7 en vak 7 referentie,
4) een nadere verklaring van de verschillen in grondwaterstand tussen vak 7 en
vak 7 referentie, 5) kwantificering van grondwaterstromen en 6) implicaties voor
het peilbeheer in het gehele Naardermeer. Het hoofdstuk wordt afgesloten met de
belangrijkste conclusies over het effect van meer flexibel peilbeheer op de
hydrologie.
3.1
Isolatie van vak 7
Vak 7 is hydrologisch geïsoleerd van de rest van het Naardermeer ten behoeve
van het instellen van een meer flexibel peilbeheer. Aan de hand van metingen van
de EGV (EC in het Engels) is gecontroleerd of er na isolatie sprake is van uitwisseling van water tussen vak 7 en de rest van het Naardermeer. EGV-metingen geven
een goede indicatie van de herkomst van het oppervlaktewater.
In Figuur 3.1 is te zien dat er voor isolatie geen verschillen waarneembaar zijn
tussen de EGV van het oppervlaktewater in vak 7 en de rest van het Naardermeer,
waar ook vak 7 referentie onder valt. Na isolatie op 1 juli 2011 is er wel een
verschil tussen het water in vak 7 en het Naardermeer, waarbij de EGV in vak 7
veel lager is dan in het Naardermeer. In 2012 zijn de resultaten vergelijkbaar (niet
Meer flexibel peilbeheer in het Naardermeer
33
afgebeeld). Dit laat zien dat er geen sprake is van uitwisseling van water tussen
vak 7 en de rest van het Naardermeer. Het oppervlaktewater van vak 7 referentie
is gedurende het onderzoek niet afgesloten van de rest van het Naardermeer en
kan daarmee dan ook vrij water uitwisselen.
Figuur 3.1 EC-routing Naardermeer (Borren, 2013), 17 juni 2011 (droog, voor instellen flexibel
peilbeheer) en 23 augustus 2011 (nat, tijdens instellen flexibel peilbeheer).
3.2
Het verloop van het oppervlaktewaterpeil
In Figuur 3.2 is het verloop weergegeven van het oppervlaktewaterpeil in vak 7 en
vak 7 referentie van april t/m augustus 2013. In 2013 is, in tegenstelling tot 2011
en 2012, niet actief ingegrepen in het oppervlaktewaterpeil, waardoor het peilverloop in 2013 een reëel beeld geeft van de gevolgen van een meer flexibel peilbeheer op het oppervlaktewaterpeil. Het verschil tussen het oppervlaktewaterpeil
in vak 7 en in vak 7 referentie is groot. Twee belangrijke verschillen zijn:
1. Vrijwel direct na de isolatie op 1 april 2013 daalt het peil in vak 7 harder dan in
vak 7 referentie. Vanaf begin juni 2013 neemt het verschil snel toe van minder
dan 10 cm tot circa 30 cm eind augustus 2013.
2. Het oppervlaktewaterpeil in vak 7 fluctueert sterker dan in vak 7 referentie. Zo
daalt het peil tussen 8 en 15 april plotseling met circa 10 cm, maar stijgt het
tussen 20 en 27 mei ook weer met circa 10 cm. In vak 7 referentie verandert
het peil in dezelfde perioden slechts met enkele centimeters.
Het oppervlaktewaterpeilverloop in vak 7 en vak 7 referentie laat zien dat niet
alleen het gevoerde peilbeheer bepalend is voor verschillen. Als dit wel zo zou zijn,
zou het oppervlaktewaterpeil zich in april 2013 in beide vakken vergelijkbaar
ontwikkelen. Het waterpeil in vak 7 blijft in april immers boven het vigerende
minimumpeil van -1,10 m NAP. Andere factoren die voor de verschillen bepalend
zouden kunnen zijn, zijn verschillen in gebiedspecifieke condities (wegzijging,
vegetatietype, begreppeling) en het effect van de hydrologische isolatie van vak 7
in vergelijking met vak 7 referentie dat vrij water kan uitwisselen met de rest van
het Naardermeer. Omdat de gebiedspecifieke condities tussen vak 7 en vak 7
referentie grofweg vergelijkbaar zijn, terwijl het verschil in peilverloop groot is, ligt
het voor de hand dat het verschil in peilverloop grotendeels wordt verklaard door
het verschil in watervoorraad tussen vak 7 (geïsoleerd) en vak 7 referentie (de
rest van het Naardermeer).
Meer flexibel peilbeheer in het Naardermeer
34
Oppervlaktewaterpeil vak 7 en vak 7 referentie zomer 2013
-0,90
vak 7 referentie
vak 7
Oppervlaktewaterpeil (m NAP)
-1,00
-1,10
-1,20
-1,30
-1,40
-1,50
1-apr
1-mei
1-jun
1-jul
1-aug
1-sep
Figuur 3.2 Verloop van het oppervlaktewaterpeil (m NAP) in vak 7 (groene lijn) en vak 7
referentie (rode lijn) tussen 1 april en 1 september 2013.
Het verloop van de grondwaterstand
In Figuur 3.3 is het verloop weergegeven van de grondwaterstand in de zomer van
2013 in vak 7 (blauw) en vak 7 referentie (oranje) met daarbij de oppervlaktewaterpeilen in vak 7 (donkerblauw) en vak 7 referentie (bruin) en de stijghoogte
in het diepe grondwater (groen).
-0,8
Grondwaterstand / oppervlaltewaterpeil (m NAP)
3.3
-0,9
-1
-1,1
-1,2
-1,3
-1,4
-1,5
-1,6
-1,7
-1,8
1-apr
1-mei
1-jun
1-jul
1-aug
1-sep
J12015-1
J12016-1
J12017-1
J12018-1
J12026-1
J12009-1
J12010-1
J12011-1
J12012-1
J12013-1
J12023-1
J12024-1
J12025-1
J12028-1
J12029-1
J12020-1
J12027-1
J12030-1
J12011-2
datum
Figuur 3.3 Verloop van de grondwaterstand (m NAP) tussen 1 april en 30 september 2013
in vak 7 (blauw) en vak 7 referentie (oranje) met daarbij de oppervlaktewaterpeilen in vak 7 (donkerblauw) en vak 7 referentie (bruin) en de stijghoogte in
het diepe grondwater (groen).
Meer flexibel peilbeheer in het Naardermeer
35
Uit Figuur 3.3 komt naar voren dat de grondwaterstanden in de zomer van 2013 in
vak 7 dieper uitzakken dan de grondwaterstanden in vak 7 referentie. In vak 7
zakt de grondwaterstand tot minimaal NAP -1,44 m en maximaal NAP -1,74 m en
in vak 7 referentie tot minimaal NAP -1,16 m en maximaal NAP -1,36 m.
De grondwaterstanden in vak 7 en vak 7 referentie zakken dieper uit dan de
oppervlaktewaterpeilen in de vakken. Dit is bijna het gehele jaar het geval (niet
afgebeeld). Dit betekent dat in beide vakken overwegend sprake is van de intrek
van oppervlaktewater naar grondwater. Soms stijgen de grondwaterstanden
tijdelijk tot boven het oppervlaktewaterpeil, zoals rond 1 juni 2013 met als gevolg
uitspoeling of afstroming van grondwater naar het oppervlaktewater.
Ten slotte is de grondwaterstand in vak 7 vaak hoger dan de stijghoogte van het
diepe grondwater, behalve in droge maanden zoals juli en augustus 2013. In vak 7
referentie is de grondwaterstand de gehele periode hoger dan de stijghoogte van
het diepe grondwater. Dit betekent dat in beide vakken overwegend sprake is van
wegzijging. In langdurige droge perioden zoals juli en augustus 2013 is juist in vak
7 sprake van kwel, doordat de grondwaterstand dan tijdelijk lager is dan de stijghoogte van het diepe grondwater.
Figuur 3.4 De gemiddelde grondwaterstand (m NAP) in vak 7 en in vak 7 referentie, weergegeven vanaf de gemiddelde maaiveldhoogte in vak 7 (NAP -0,90 m) tussen
1 juli en 30 september in 2011 (vak 7, n=8; vak 7 referentie, n=4), 2012
(vak 7, n=7; vak 7 referentie, n=4) en 2013 (vak 7, n=9; vak 7 referentie,
n=4). De gemiddelde maaiveldhoogte in vak 7 referentie bedraagt NAP -0,94 m.
In Figuur 3.4 en Figuur 3.5 is te zien dat in alle onderzoeksjaren zowel de gemiddelde als de diepste grondwaterstand in vak 7 lager is dan in vak 7 referentie.
Het verschil in de gemiddelde diepste grondwaterstand tussen vak 7 en vak 7
referentie bedraagt 19 cm in 2011, 28 cm in 2012 en ook 28 cm in 2013. Het
verschil in uitzakking van de grondwaterstand tussen vak 7 en vak 7 referentie
wordt in 2011 en 2012 veroorzaakt door de actieve peilverlagingen in vak 7 en in
2013 door de beperkte intrek van oppervlaktewater in vak 7 in vergelijking met
vak 7 referentie. De verschillen worden versterkt door de locaties van de peilbuizen in vak 7 referentie. Deze peilbuizen liggen relatief dicht bij het oppervlaktewater, waardoor de daling van de grondwaterstand in deze buizen beperkt is door
Meer flexibel peilbeheer in het Naardermeer
36
de grote invloed van intrekkend oppervlaktewater. De gemiddelde gemeten
maaiveldhoogte is NAP -0,90 m in vak 7 en NAP -0,94 m in vak 7 referentie.
Figuur 3.5 De gemiddelde diepste grondwaterstand (m NAP) in vak 7 en in vak 7 referentie,
weergegeven vanaf de gemiddelde maaiveldhoogte in vak 7 (NAP -0,90 m)
tussen 1 juli en 30 september in 2011 (vak 7, n=8; vak 7 referentie, n=4), 2012
(vak7, n=7; vak 7 referentie, n=4) en 2013 (vak7, n=9; vak 7 referentie, n=4).
De gemiddelde maaiveldhoogte in vak 7 referentie bedraagt NAP -0,94 m.
3.4
Grondwaterstand nader verklaard
Het verschil in het verloop van de grondwaterstand tussen vak 7 en vak 7 referentie kan worden verklaard door mogelijke verschillen in wegzijging en kwel, neerslag en verdamping, intrek van oppervlaktewater naar de percelen of uitspoeling
van grondwater naar het oppervlaktewater en inundatie vanuit en afstroming naar
het oppervlaktewater. Hieronder wordt de bijdrage van wegzijging, verdamping,
intrek van oppervlaktewater en uitspoeling van grondwater (als gevolg van actief
ingrijpen in het oppervlaktewaterpeil) in beeld gebracht op basis van de metingen
in dit onderzoek. Hiervoor is telkens een specifieke periode van enkele weken
gedurende het onderzoek geselecteerd, waarin de bijdrage van één van de
factoren dominant is. Het doel is inzicht te krijgen in de globale bijdrage van de
factoren op de grondwaterstanden en inzicht te krijgen in eventuele verschillen
tussen de meetlocaties. De geselecteerde perioden zijn:
 2 november 2011 t/m 24 november 2011: Dit is een bijzonder droge en koude
periode (zonder neerslag en een gering aandeel verdamping). In deze periode is
de wegzijging en lokale verschillen daarin goed te bepalen, omdat de bijdrage
van andere factoren klein en constant is.
 1 juli 2013 t/m 26 juli 2013: Dit is de periode met het grootste neerslagtekort
(geen neerslag, veel verdamping). In deze periode is de bijdrage van verdamping in de zomer goed te bepalen, omdat de bijdrage van verdamping groot is
en de bijdrage van andere factoren klein is.
 1 augustus 2013 t/m 3 september 2013: Dit is de periode met de laagste
grondwaterstanden. In deze periode is de bijdrage van intrek goed te bepalen.
Er is enige neerslag (bijna 1 mm/d) en veel verdamping.
 26 juli 2011 t/m 2 augustus 2011: Dit is de periode met de grootste daling in
grondwaterstanden in vak 7 als gevolg van verdamping en het actief ingrijpen in
Meer flexibel peilbeheer in het Naardermeer
37
het waterpeil, waardoor uitspoeling plaatsvindt van grond- naar oppervlaktewater. Door een vergelijking te maken met de periode 1 juli 2013 t/m 26 juli
2013 wordt bepaald wat het effect van uitspoeling is bij actief ingrijpen in het
waterpeil.
Figuur 3.6 Daling grondwaterstanden en oppervlaktewaterpeilen in mm/d van 2 t/m 24
november 2011, een periode waarin de bijdrage van neerslag en verdamping
gering is en wegzijging overheerst (nan: geen meting beschikbaar in deze
periode).
Wegzijging
De grondwaterstand daalt volgens de metingen uit dit onderzoek in beide vakken
met circa 1,5 tot 3,5 mm/d, als gevolg van wegzijging in een stabiele droge koude
periode (november 2011) waarin de bijdrage van andere factoren zoals neerslag
en verdamping,gering is (Figuur 3.6). De wegzijging neemt toe in zuidwestelijke
richting.
Figuur 3.7 Daling grondwaterstanden en oppervlaktewaterpeilen in mm/d van 1 t/m 26 juli
2013, een periode waarin de verdamping overheerst. De intrek van oppervlaktewater beperkt de daling van grondwaterstanden (nan: geen meting
beschikbaar in deze periode).
Verdamping (of netto neerslagtekort)
De grondwaterstand daalt volgens de metingen uit dit onderzoek met 9 tot
13 mm/d in vak 7 en met 6 tot 12 mm/d in vak 7 referentie in een droge warme
Meer flexibel peilbeheer in het Naardermeer
38
periode (juli 2013) waarin verdamping dominant is (Figuur 3.7). De grondwaterstanden dalen verder dan de oppervlaktewaterpeilen (door een verschil in
bergingscapaciteit en door een verschil in verdamping (open water vs. hoogveenbos)). Dit zorgt voor een drukverschil, waardoor oppervlaktewater intrekt naar het
grondwater. Deze intrek beperkt op deze wijze de daling van grondwaterstanden
dichtbij de sloten en watervoerende greppels. Dit verklaart waarom de daling in
grondwaterstanden in vak 7 referentie soms minder groot is dan in vak 7.
De daling in de grondwaterstand neemt, net als in november 2011, toe in zuidwestelijke richting. Vermoedelijk speelt een verschil in wegzijging ook in deze
periode een rol (meer wegzijging richting de rand van het Naardermeer).
Intrek van oppervlaktewater
De daling van grondwaterstanden tot onder het oppervlaktewaterpeil leidt tot de
intrek van oppervlaktewater naar de percelen. De bijdrage van de intrek van
oppervlaktewater is het grootst als het verschil tussen de grondwaterstand en het
oppervlaktewaterpeil het grootst is.
Door de isolatie van de rest van het Naardermeer is de voorraad oppervlaktewater
in vak 7 beperkt. Dit in tegenstelling tot vak 7 referentie, waar het grondwater
wordt aangevuld met het oppervlaktewater van het totale Naardermeer en de
watervoorraad dus veel groter is. Het oppervlaktewaterpeil daalt als gevolg van
verdamping, intrek en wegzijging. Dit resulteert in vak 7 in de zomer van 2013 in
een oppervlaktewaterpeil dat gemiddeld 30 cm lager is dan in vak 7 referentie.
In de periode met de laagste grondwaterstanden (en het grootste verschil tussen
grondwaterstand en oppervlaktewaterpeil) in vak 7 daalt de grondwaterstand
volgens de metingen uit dit onderzoek met 4 tot 8 mm/d in vak 7 en met 1 tot
4 mm/d in vak 7 referentie (Figuur 3.8).
Figuur 3.8 Daling grondwaterstanden en oppervlaktewaterpeilen van 1 augustus t/m
3 september 2013, een periode waarin de intrek van oppervlaktewater naar
grondwater overheerst (nan: geen meting beschikbaar in deze periode).
Het grondwater in vak 7 wordt in vergelijking met het grondwater in vak 7
referentie minder aangevuld met oppervlaktewater. Voor de beperkte intrek van
oppervlaktewater bij lage peilen in vak 7zijn twee mogelijke redenen:
 Bij lage oppervlaktewaterpeilen (zoals in vak 7) vindt het transport van oppervlaktewater naar grondwater niet meer plaats via de toplaag van de bodem,
maar via onderliggende bodemlagen. Deze onderliggende lagen hebben een
Meer flexibel peilbeheer in het Naardermeer
39
lagere doorlaatbaarheid dan de toplaag, die uit weinig gedegradeerd (wit)veen
bestaat en doorworteld is met boomwortels.
 Droogval van greppels in vak 7 belemmert de aanvoer van oppervlaktewater
naar het achterste deel van de greppels, die eenzijdig zijn verbonden met de
Spoorsloot (Figuur 3.9). Bij lage oppervlaktewaterpeilen vallen delen van de
greppels droog (rood weergegeven). In vak 7 referentie vallen de aangetakte
greppels niet droog, doordat het oppervlaktewaterpeil niet verder daalt dan NAP
-1,10 m.
Figuur 3.9 Aanvoer van oppervlaktewater vanuit de Spoorsloot via de greppels richting
percelen. Bij lage oppervlaktewaterstanden vallen de delen van de greppels die
het verst van de Spoorsloot liggen droog, doordat ze eenzijdig zijn aangetakt en
doordat de greppels verder van de Spoorsloot een geringe diepte hebben.
Uitspoeling van oppervlaktewater als gevolg van actieve peilverlaging
Volgens de metingen uit dit onderzoek daalt de grondwaterstand in vak 7 met
9 tot 23 mm/d als gevolg van de actieve peilverlaging en verdamping in een
(korte) droge warme periode (eind juli 2011) en met 3 tot 6 mm/d in vak 7
referentie zonder actieve peilverlaging (Figuur 3.10). De daling in grondwaterstanden is in deze periode gemiddeld veel groter dan in een vergelijkbare periode
met veel verdamping zonder actieve peilverlaging (juli 2013).
Figuur 3.10 Daling grondwaterstanden en oppervlaktewaterpeilen in mm/d van 26 juli
t/m 2 augustus 2011, een periode waarin de uitspoeling van grond- naar
oppervlaktewater in vak 7 als gevolg van actieve peilverlaging overheerst.
Meer flexibel peilbeheer in het Naardermeer
40
De verschillen in daling van de grondwaterstand tussen de locaties in vak 7 zijn
groot. De actieve peilverlaging zorgt lokaal voor een bijdrage van uitspoeling aan
de daling van de grondwaterstand van bijna 15 mm/d (berekend op basis van het
verschil in daling van de grondwaterstand in juli 2011 ten opzichte van juli 2013,
waarbij gecorrigeerd wordt voor het verschil in daling van de grondwaterstand in
juli 2011 ten opzichte van juli 2013 in vak 7 referentie). Op andere locaties in
vak 7 is de bijdrage van uitspoeling als gevolg van de actieve verlaging van het
oppervlaktewaterpeil veel kleiner.
Het bovenstaande laat zien dat de actieve verlaging van het oppervlaktewaterpeil
in 2011 een grote invloed heeft gehad op de daling van de grondwaterstanden in
vak 7. De greppels die in open verbinding staan met de Spoorsloot faciliteren de
uitspoeling van grond- naar oppervlaktewater.
In 2012 is de grondwaterstand in vak 7 ook gedaald als gevolg van een actieve
peilverlaging, maar minder dan in 2011 (niet geïllustreerd, omdat het aantal
bruikbare metingen in 2012 beperkt was door de uitval van meetapparatuur).
Kwantificeren van grondwaterstromen
100
-0,8
80
-1,0
60
-1,2
40
-1,4
20
-1,6
0
-1,8
-20
-2,0
-40
-2,2
-60
-2,4
-80
-2,6
-100
1-jul-11
berging-J12011-1
Grondwaterstand (m NAP)
Debiet (in mm/d verandering grondwaterstand)
3.5
neerslag-J12011-1
intrek-J12011-1
kwel-J12011-1
verdamping-J12011-1
afspoeling-J12011-1
uitspoeling-J12011-1
wegzijging-J12011-1
J12011-1-berekend
J12011-1
-2,8
1-jan-12
1-jul-12
1-jan-13
1-jul-13
Figuur 3.11 Resultaat grondwatermodel locatie J12011-1 van 1 juli 2011 t/m 1 oktober
2013. De groene lijn is de gemeten grondwaterstand, de zwarte lijn de
berekende grondwaterstand. De gekleurde kolommen zijn de in- en uitgaande
debieten op dagbasis (in mm/d verandering grondwaterstand). De grijze
kolommen geven de berging aan.
Van elke locatie waar de grondwaterstand is gemeten is een grondwaterbalans
opgesteld. In Figuur 3.11 is een voorbeeld gegeven van het resultaat van de
grondwaterbalans voor locatie J12011-1 in vak 7. In de figuur is een vergelijking
gemaakt van de gemeten grondwaterstand (groene lijn) met de berekende
grondwaterstand (zwarte lijn). De grondwaterstanden worden over het algemeen
goed gereproduceerd door het grondwatermodel (of grondwaterbalans).
Vrijwel de gehele onderzoeksperiode (1 juli 2011 t/m 1 oktober 2013) is op locatie
J12011-1 in vak 7 sprake van wegzijging (oranje) en intrek (groen). Uit- en afspoeling (groen en donkergroen) vindt alleen plaats in natte perioden met hoge
Meer flexibel peilbeheer in het Naardermeer
41
grondwaterstanden (zoals rond 1 januari 2012 en 1 januari 2013). Uitspoeling
(zonder afspoeling) vindt alleen plaats in natte perioden met een actief verlaagd
oppervlaktewaterpeil (juli 2011 en juli 2012).
Op grond van de grondwaterbalans is de berekende gemiddelde (netto) wegzijging
in de periode 1 juli 2011 t/m 1 oktober 2013 ter hoogte van J12011-1 (waar ook
de stijghoogte in het diepe grondwater is gemeten) bijna 2,5 mm/d. In natte perioden loopt de wegzijging op tot meer dan 4 mm/d. In perioden met lage grondwaterstanden (zoals in de zomer van 2013) is sprake van kwel tot 2,5 mm/d.
Figuur 3.12 en Figuur 3.13 tonen de berekende grondwaterbalansen in 2011, 2012
en 2013 van alle locaties in vak 7 (links van de verticale grijze lijn) en vak 7
referentie (rechts van de verticale grijze lijn:
 Figuur 3.12 betreft de periode van 1 april t/m 1 oktober: dit is de periode
waarin het minimumpeil in vak 7 is verlaagd tot NAP -1,40 m (in 2011 is het
minimumpeil pas per 1 juli verlaagd).
 Figuur 3.13 betreft de periode van 15 juli t/m 14 augustus: in deze periode is in
2011 en 2012 actief ingegrepen in het oppervlaktewaterpeil. Een vergelijking
van deze periode in 2011, 2012 en het droge jaar 2013 en een vergelijking
tussen vak 7 en vak 7 referentie geven inzicht in de gevolgen van het actief
ingrijpen in het oppervlaktewaterpeil.
In Figuur 3.12 is te zien dat de grondwaterstand in het zomerhalfjaar (1 april t/m
1 oktober) vooral wordt bepaald door neerslag, verdamping, intrek en wegzijging.
In vak 7 referentie is meer sprake van intrek dan in vak 7. De bijdrage van kwel,
uitspoeling en afspoeling is in beide vakken beperkt.
Grondwaterbalans 1-4 t/m 1-10 in 2011, 2012 en 2013
20
berging
neerslag
15
verandering grondwaterstand (mm/d)
intrek
kwel
10
verdamping
afspoeling
5
uitspoeling
wegzijging
0
-5
-10
J12018-1-2011
J12018-1-2012
J12018-1-2013
J12017-1-2011
J12017-1-2012
J12017-1-2013
J12016-1-2011
J12016-1-2012
J12016-1-2013
J12015-1-2011
J12015-1-2012
J12015-1-2013
J12029-1-2011
J12029-1-2012
J12029-1-2013
J12028-1-2011
J12028-1-2012
J12028-1-2013
J12025-1-2011
J12025-1-2012
J12025-1-2013
J12024-1-2011
J12024-1-2012
J12024-1-2013
J12023-1-2011
J12023-1-2012
J12023-1-2013
J12013-1-2011
J12013-1-2012
J12013-1-2013
J12012-1-2011
J12012-1-2012
J12012-1-2013
J12011-1-2011
J12011-1-2012
J12011-1-2013
J12010-1-2011
J12010-1-2012
J12010-1-2013
-20
J12009-1-2011
J12009-1-2012
J12009-1-2013
-15
Figuur 3.12 Grondwaterbalans van 1 april t/m 1 oktober in de jaren 2011, 2012 en 2013
(de grijze balk vormt de berging. De berging wordt bepaald door de verandering in grondwaterstand. Een positieve berging gaat gepaard met een daling
in grondwaterstand).
Locaties dicht bij het oppervlaktewater (greppel of sloot), zoals J12013-1,
J12028-1 en J12029-1 krijgen meer water aangevoerd via intrek. De grondwaterstand zakt hier in 2013 minder ver uit. Dit is te zien aan de grijze balk in de
Meer flexibel peilbeheer in het Naardermeer
42
figuur: deze geeft de berging weer. De berging wordt bepaald door de verandering
in grondwaterstand. Als de bergingsterm positief is, betekent dit dat de grondwaterstand in de betreffende periode is gedaald.
Locaties die verder van het oppervlaktewater zijn verwijderde krijgen relatief meer
water aangevoerd via kwel. De grondwaterstanden zakken hier in 2013 dieper uit
door een gebrek aan intrek vanuit het oppervlaktewater. De grondwaterstand
wordt uiteindelijk lager dan de stijghoogte van het eerste watervoerende pakket
met als gevolg daarvan een omslag van wegzijging naar kwel. Dit gebeurt bij een
grondwaterstand lager dan ca. NAP -1,40 m.
Grondwaterbalans 15-7 t/m 14-8 in 2011, 2012 en 2013
25
berging
verandering grondwaterstand (mm/d)
20
neerslag
intrek
15
kwel
verdamping
10
afspoeling
5
uitspoeling
wegzijging
0
-5
-10
-15
J12018-1-2011
J12018-1-2012
J12018-1-2013
J12017-1-2011
J12017-1-2012
J12017-1-2013
J12016-1-2011
J12016-1-2012
J12016-1-2013
J12015-1-2011
J12015-1-2012
J12015-1-2013
J12029-1-2011
J12029-1-2012
J12029-1-2013
J12028-1-2011
J12028-1-2012
J12028-1-2013
J12025-1-2011
J12025-1-2012
J12025-1-2013
J12024-1-2011
J12024-1-2012
J12024-1-2013
J12023-1-2011
J12023-1-2012
J12023-1-2013
J12013-1-2011
J12013-1-2012
J12013-1-2013
J12012-1-2011
J12012-1-2012
J12012-1-2013
J12011-1-2011
J12011-1-2012
J12011-1-2013
J12010-1-2011
J12010-1-2012
J12010-1-2013
-25
J12009-1-2011
J12009-1-2012
J12009-1-2013
-20
Figuur 3.13 Grondwaterbalans van 15 juli t/m 14 augustus in de jaren 2011, 2012 en 2013
(de grijze balk vormt de berging. De berging wordt bepaald door de verandering in grondwaterstand. Een positieve berging gaat gepaard met een daling in
grondwaterstand).
2013
Verdroging van de oever af
2011 en 2012
verdroging naar de oever toe
Figuur 3.14 Sterk vereenvoudigde weergave van het verschil in grondwaterstandsverloop
in het perceel tussen de zomer van 2013 (links) en de zomers van 2011 en
2012 gedurende actieve peilverlaging (rechts). In de zomer van 2013 staat de
grondwaterstand lager dan het oppervlaktewaterpeil en is sprake van intrek
(pijl naar links). In de zomers van 2011 en 2012 staat de grondwaterstand
hoger dan het oppervlaktewaterpeil als gevolg van actieve peilverlaging en is
er tijdelijk sprake van uitspoeling (pijl naar rechts).
Meer flexibel peilbeheer in het Naardermeer
43
In Figuur 3.13 is te zien dat de bijdrage van uitspoeling van grond- naar oppervlaktewater in de periode 15 juli t/m 14 augustus 2011 en 2012 veel groter is dan
in de rest van het jaar. Dit is het gevolg van de actieve peilverlaging. Door de
actieve peilverlaging is het oppervlaktewaterpeil tijdelijk lager dan de grondwaterstanden. In 2013 is het andersom en is de grondwaterstand in deze periode juist
veel lager dan het oppervlaktewaterpeil en is sprake van intrek (tenzij droogval
van de greppels in vak 7 de intrek belemmert). Dit wordt geïllustreerd in Figuur
3.14. In vak 7 referentie is de bijdrage van intrek veel groter als gevolg van het
hogere oppervlaktewaterpeil in het Naardermeer.
3.6
Meer flexibel peilbeheer in het gehele Naardermeer
Een belangrijke vraag is wat de mogelijke effecten zijn van een meer flexibel
peilbeheer in het gehele Naardermeer. Voor zowel vak 7 als vak 7 referentie kan
geconcludeerd worden dat verdamping (door het hoogveenbos) en wegzijging
(naar de omliggende polders) de drijvende krachten zijn achter de daling van de
grondwaterstanden in perioden met een neerslagtekort, zoals de zomer van 2013.
De huidige inrichting van het gebied (met name de grote dichtheid aan greppels)
en het huidige peilbeheer zijn dusdanig dat de daling van de grondwaterstanden
beperkt wordt door de intrek van oppervlaktewater. Zonder deze greppels zouden
de grondwaterstanden in de vak 7 en vak 7 referentie zowel bij het huidige als bij
een meer flexibel peilbeheer dieper uitzakken.
Door de isolatie van vak 7 (ten behoeve van het instellen van een meer flexibel
peil) is de aanvoer van oppervlaktewater vanuit het Naardermeer niet mogelijk
geweest. De watervoorraad in vak 7 was relatief klein door het beperkte aandeel
oppervlaktewater in verhouding met land, terwijl (in 2013) de wateraanvoer naar
de percelen groot was als gevolg van verdamping en wegzijging. De aanvoer werd
bovendien gefaciliteerd door de greppels, waardoor een groot deel van vak 7 werd
gevoed vanuit het oppervlaktewater. Het gevolg was dat zowel de oppervlaktewaterpeilen als de grondwaterstanden verder daalden dan in de rest van het
Naardermeer.
Het verloop van het oppervlaktewaterpeil in vak 7 is daarom niet representatief
voor het peilverloop in het gehele Naardermeer als een meer flexibel peilbeheer
zou worden ingesteld. De condities zijn hiervoor te verschillend. In het Naardermeer spelen de volgende aspecten een rol:
 De oppervlakte open water is veel groter dan de oppervlakte land.
 Op het meer vindt minder verdamping plaats, omdat de verdamping op het
open water minder groot is dan in het hoogveenbos.
Als in het gehele Naardermeer een meer flexibel peilbeheer zou worden ingesteld,
zouden de oppervlaktewaterpeilen en (als gevolg daarvan) de grondwaterstanden
minder ver uitzakken dan is waargenomen in vak 7.
Meer flexibel peilbeheer in het Naardermeer
44
verdamping
gewasverdamping
neerslag
afstand tot
sloot/greppel
freatische
grondwaterstand
uitspoeling /intrek
oppervlaktewaterstand
porievolume
uitlaat
weerstand
kwel/wegzijging
inlaat
grondwaterstand 1 e
watervoerend pakket
Figuur 3.15 Factoren die van invloed zijn op de grondwaterstand. Verdamping en
wegzijging hebben in 2013 gezorgd voor een grote daling in grondwaterstanden en oppervlaktewaterpeilen.
3.7
Conclusie
De belangrijkste conclusies zijn:
 In droge zomers dalen de grondwaterstanden als gevolg van verdamping door
hoogveenbos en wegzijging. In natte zomers daalt de grondwaterstand veel
minder en vooral onder invloed van wegzijging.
 De gemiddelde diepste grondwaterstand in vak 7 was in de zomer van 2013
28 cm lager dan de gemiddelde diepste grondwaterstand in vak 7 referentie.
 De daling van de grondwaterstanden in het hoogveenbos wordt beperkt door de
aanvoer van oppervlaktewater via greppels (intrek). De bijdrage van intrek is
het grootst in de oeverzone. Door de grote dichtheid aan greppels (ongeveer
elke 70 meter een greppel) wordt een relatief groot deel van het hoogveenbos
beïnvloed door de intrek van oppervlaktewater.
 De geforceerde peilverlagingen in 2011 en 2012 hebben door de afvoer van
grond- en oppervlaktewater invloed gehad op de grondwaterstanden in een
groot deel van vak 7.
 Doordat de oppervlaktewaterstand in vak 7 daalt in perioden met een neerslagtekort, zoals de zomer van 2013, vallen de greppels deels droog. Hierdoor kan
geen oppervlaktewater meer intrekken. Het gevolg is dat de grondwaterstand
lokaal ver uitzakt als gevolg van de aanhoudende verdamping door het
hoogveenbos en als gevolg van wegzijging.
 De oppervlaktewaterstand in het geïsoleerde vak 7 daalt zo sterk, omdat enerzijds de watervraag vanuit de percelen groot is (onder invloed van verdamping
en wegzijging) en anderzijds de watervoorraad in vak 7 beperkt is (het aandeel
oppervlaktewater is klein in verhouding tot het aandeel land).
 In vak 7 referentie is de watervoorraad vrijwel onbeperkt, omdat de sloot daar
in open verbinding staat met de rest van het Naardermeer waar een hoger
Meer flexibel peilbeheer in het Naardermeer
45
minimumpeil werd gehandhaafd. Hierdoor kan in tegenstelling tot vak 7 continu
oppervlaktewater intrekken in perioden met een neerslagtekort, zoals de zomer
van 2013.
 Het gevolg van dit alles is dat een meer flexibel peilbeheer in vak 7 leidt tot
lagere grondwaterstanden dan de grondwaterstanden in vak 7 referentie. De
isolatie van vak 7 speelt hierbij een belangrijke rol.
 Als een meer flexibel peilbeheer in het gehele Naardermeer zou zijn ingesteld,
zou de daling van grondwaterstanden in 2013 beperkter zijn geweest dan de
daling die nu is gemeten in vak 7. Dit komt doordat in het gehele Naardermeer
minder verdamping plaatsvindt en doordat er sprake is van een grotere oppervlakte met open water.
Meer flexibel peilbeheer in het Naardermeer
46
4
Effect meer flexibel peilbeheer op biochemische
processen in de bodem
In dit hoofdstuk wordt beschreven wat de effecten zijn van het instellen van meer
flexibel peilbeheer op de biochemische processen in vak 7. De biochemische
processen bepalen mede de condities voor de waterkwaliteit door de uit- en afspoeling van stoffen zoals nutriënten (hoofdstuk 5) en ook bepalen ze de samenstelling van het veenbos, doordat ze de standplaatscondities beïnvloeden, zoals de
pH (hoofdstuk 6.4).
De uit- en afspoeling van stoffen uit percelen is in vak 7 bepalend voor de waterkwaliteit door de grote oeverlengte in verhouding tot de wateroppervlakte als
gevolg van de begreppeling (de verhouding is grofweg 10 keer groter dan in het
Naardermeer als geheel). De belasting van het water met ijzer en zwavel is van
belang voor de interne nalevering van nutriënten uit de waterbodem. Stikstof en
fosfor dragen bij tot de externe nutriëntenbelasting van het oppervlaktewater.
Voor de uitspoeling van stoffen uit percelen naar het water zijn drie voorwaarden
belangrijk: 1) de aanwezigheid van de stoffen in de bodem, 2) geochemische
processen in de oeverzone die ervoor zorgen dat de stoffen mobiel worden en 3)
transport van de gemobiliseerde stoffen naar het oppervlaktewater (STOWA
2012).
De standplaatscondities bepalen de potenties voor de instandhouding en ontwikkeling van bijvoorbeeld veenmos, elzenbroekbos en berkenbroekbos. Belangrijke
standplaatscondities die beïnvloed worden door biochemische processen zijn de
nutriëntenbeschikbaarheid en de pH. Voor de standplaatscondities zijn drie voorwaarden belangrijk: 1) de aanwezigheid van de stoffen in de bodem, 2) geochemische processen in de percelen die ervoor zorgen dat de stoffen mobiel
worden en 3) transport van de gemobiliseerde stoffen naar het oppervlak en
transport binnen het perceel, zowel horizontaal als verticaal.
In onderstaande paragrafen gaan we achtereenvolgens in op: 1) de aanwezigheid
van de stoffen in de bodem, 2) de aanwezigheid van stoffen in het bodemvocht
(als gevolg van biochemische processen) en 3) het transport van stoffen. Ten
slotte geven we aan wat de consequenties zijn voor de uit- en afspoeling van
stoffen naar het oppervlaktewater (bepalend voor waterkwaliteit) en voor de
standplaatscondities (bepalend voor instandhouding en ontwikkeling veenmos en
veenbos).
standplaatscondities
(4)
biochemische processen
(2)
samenstelling bodem
(1)
chemie porievocht
(2)
(3)
uit- en afspoeling naar
oppervlaktewater
(4)
Figuur 4.1 Schematische weergave van de opzet van het hoofdstuk biochemische processen
in de bodem.
Meer flexibel peilbeheer in het Naardermeer
47
Eerst wordt kort ingegaan op de ligging van meetlocaties, omdat dit belangrijk is
voor een goede duiding van resultaten.
4.1
Locaties biochemisch onderzoek
In Figuur 4.2 is (nog een keer) een overzicht gegeven van de locaties in vak 7 en
vak 7 referentie waar de samenstelling van de bodem en het porievocht is
gemeten. Van de sloot naar het midden van het perceel zijn raaien getrokken,
waarbij het aantal locaties afloopt van sloot naar perceel. De onderzoeksopzet was
afgestemd op de theoretische vegetatiegradiënt: oever, zeggenvegetatie, overgangsvegetatie van zeggen naar hoogveenbos en het hoogveenbos zelf.
In de praktijk komt deze gradiënt meerdere keren voor door de aanwezigheid
van greppels. In vak 7 ligt een greppel op korte afstand van en parallel aan de
Verlengde boomtocht. Een tweede greppel ligt op ongeveer 60 meter van de
eerste greppel. Verder is de oever sterk verruigd met struiken en bomen, zoals te
zien is in Figuur 4.4.
De locaties F1-2, F1-3, F2-2 en F2-3 in vak 7 liggen tussen de Verlengde boomtocht en de eerste greppel die parallel loopt aan de Verlengde boomtocht. Deze
strook tussen greppel en sloot is niet representatief voor vak 7 en ook beperkt
vergelijkbaar met vak 7 referentie. In het verleden is waarschijnlijk grond
opgebracht, waardoor de strook sterk is verstoord. De maaiveldverschillen zijn
relatief groot. Ook in vak 7 referentie is mogelijk grond langs de sloot opgebracht,
maar hier lopen de raaien B1-1 t/m B1-6 en B2-1 t/m B2-6 parallel aan de
greppels, van sloot naar perceel, waardoor ze niet doorsneden worden door
greppels (Figuur 4.2).
Figuur 4.2 Locaties bodemvochtbemonstering in vak 7 (links) en vak 7 referentie (rechts).
Meer flexibel peilbeheer in het Naardermeer
48
Figuur 4.3 “Greppels”. Links vak 7 (de Spoorsloot blauwe pijl, greppel witte pijl) en rechts
vak 7 referentie (sloot blauwe pijl, greppel witte pijl).
Vak 7
Figuur 4.4 Beeld van de begroeiing van de noordelijke oever van de Verlengde boomtocht
vanaf het water (links) en van boven (rechts). De begroeiing langs de sloot is
niet representatief voor vak 7 waarschijnlijk door in het verleden opgebrachte
grond (de afwijkende begroeiing langs de sloot is rood omcirkeld (rechts).
4.2
Samenstelling bodem
In Figuur 4.5 (metingen april 2011) en de Figuur 4.6 t/m Figuur 4.10 (metingen
december 2011, F vak 7, B vak 7 referentie) is weergegeven welke stoffen zijn
aangetroffen op de bemonsterde locaties.
De metingen in april 2011 geven een goed beeld van de profielen in de diepte.
Grofweg is het volgende zichtbaar:
 onderin het profiel (vanaf 150 tot 200 cm en dieper) zeer zandige bodems
(vrijwel geen organisch stof);
 hierop één of meer (soms organische) kleiige lagen (hoge aluminiumconcentraties). Dit laat zien dat de vakken in het verleden onder invloed hebben
gestaan van overstroming
 hoge organische stofgehalten in de bovenste meter en hogere organische
stofgehalten in vak 7 in de ondergrond ten opzichte van de referentie. In vak 7
referentie zijn de gehalten opvallend laag. Vermoedelijk omdat er ondiep nog
een organische kleiige laag ligt
 lage S-gehalten in de bovenste meter. In vak 7 referentie lopen de gehalten
sneller op (hetzelfde geldt voor Fe en in mindere mate Ca). De S-gehalten
kennen een negatief verband met organisch stof in vak 7 referentie. In vak 7 is
er geen verband;
 sterk variërende P-gehalten. Hoge P-gehalten in de ondergrond. Het P-gehalte
lijkt sterk gecorreleerd met aluminium. Dit wijst erop dat in het verleden met de
overstromingsafzettingen veel P is aangevoerd.
Meer flexibel peilbeheer in het Naardermeer
49
De ruimtelijke verschillen lijken groot. Het gaat hier in totaal echter om slechts
twee raaien met vier locaties, verdeeld over beide vakken (dus twee locaties per
vak). Verder zijn de waarden uitgedrukt in mmol/l, waardoor het vochtgehalte
(niet weergegeven) medebepalend is voor het concentratieverloop. Hoge vochtgehalten (80 tot 100%) leiden tot lagere concentraties, lage vochtgehalten (60 tot
80%) leiden tot hogere concentraties.
0
0
-20
-20
-40
-40
-60
-60
-80
-80
Diepte (cm)
Diepte (cm)
Controle Veenmos
-100
-120
Flexpeil Carex
-120
Controle Veenmos
-140
-160
Controle Carex
-160
-180
Flexpeil Veenmos
-100
-140
Flexpeil Veenmos
Controle Carex
-180
Flexpeil Carex
-200
-200
0
20
40
60
80
100
120
0
100
200
300
400
0
0
Controle Veenmos
Controle Carex
-20
Controle Veenmos
-20
Controle Carex
Flexpeil Veenmos
-40
Flexpeil Carex
Flexpeil Carex
-60
-80
Diepte (cm)
Diepte (cm)
Flexpeil Veenmos
-40
-60
-100
-120
-80
-100
-120
-140
-140
-160
-160
-180
-180
-200
-200
0
50
100
150
200
250
300
0
100
tot-IJzer (mmol L-1)
200
300
0
0
Controle Veenmos
Controle Carex
Controle Veenmos
Controle Carex
-20
Flexpeil Veenmos
Flexpeil Veenmos
-40
-40
Flexpeil Carex
-60
Flexpeil Carex
-60
-80
Diepte (cm)
Diepte (cm)
400
totaal-Calcium (mmol L-1)
-20
-100
-120
-80
-100
-120
-140
-140
-160
-160
-180
-180
-200
-200
0
1
2
3
4
5
6
0
50
tot-Fosfor
tot-Fofor (mmol L-1)
1200
150
800
Controle Veenmos
1000
100
200
250
totaal-Aluminium (mmol L-1)
Controle Carex
0-50 cm
50-100 cm
700
100-150 cm
Flexpeil Veenmos
Flexpeil Carex
totaal-Zwavel (mmol kg-1)
totaal-Zwavel (mmol kg-1)
500
totaal-Zwavel (mmol L-1)
Org. Stof (%)
800
600
400
>150 cm
600
500
400
300
200
200
100
0
0
0
100
200
300
400
500
600
700
800
totaal-IJzer (mmol kg-1)
0
20
40
60
80
100
Org. Stof (%)
Figuur 4.5 Samenstelling van de bodem in vak 7 (driehoekjes) en vak 7 referentie (rondjes)
in de vegetatiezone carex (F1-3 en B1-3) en veenmos (F1-5 en B1-5). Alle
concentraties zijn in mmol/l bodemvolume, behalve het organisch-stofgehalte
(%). In de onderste twee grafieken zijn concentraties tegen elkaar uitgezet op
basis van het drooggewicht (metingen april 2011).
De metingen in december 2011 geven een beter beeld van ruimtelijke verschillen.
De raaien F1 en B1 zijn op verschillende diepte bemeten. Het vochtgehalte loopt in
vak 7 op 25 cm diepte in december op van F1 (aan de sloot) tot F6 (midden in het
perceel). In vak 7 referentie is dit patroon veel minder duidelijk. Op 100 cm diepte
is het vochtgehalte overal hoog. Deze figuur vertelt iets over de ligging van de
betreffende raaien. In vak 7 ligt de raai van sloot naar perceel. In van 7 referentie
ligt de raai ook van sloot naar perceel, maar parallel aan en dicht bij een greppel
Meer flexibel peilbeheer in het Naardermeer
50
die in open verbinding staat met de sloot. Locatie B5 ligt ver van de sloot, maar
nog relatief dicht bij de greppel.
Figuur 4.6 Het vochtgehalte (%) van de bodem in vak 7 (F1-2 t/m F1-6 ) en in
vak 7 referentie (B1-2 t/m B1-6) op 25, 50 en 100 cm diepte t.o.v.
maaiveld (metingen december 2011).
Ook de gehalten organisch stof en NH4 lopen op 25 cm diepte geleidelijk op van
F1 tot F6. Een hoog vochtgehalte correleert hier met hoge gehalten organisch stof
en NH4. De gehalten S en P blijven ongeveer gelijk, hoewel het gehalte P ter
hoogte van F6 het hoogst is. De gehalten zijn weergegeven in mmol/kg. Uitgedrukt in mmol/l zijn de gehalten van veel stoffen het laagst ter hoogte van F6 als
gevolg van het hoge vochtgehalte.
In vak 7 referentie is het organisch-stofgehalte duidelijk het hoogst ter hoogte van
B3 en B4. Het NH4-gehalte is in B4 het hoogst (veel hoger dan bij B3). Het Sgehalte daalt van B1 (sloot) tot B6 (“midden in het perceel”). Het S-gehalte is op
100 cm diepte het hoogst. Opvallend zijn de hoge S-gehalten dicht bij de sloot in
vak 7 referentie in vergelijking met vak 7. Op de diepere locaties lijken de S-gehalten in vak 7 juist weer hoger. Dit laat weer zien hoe groot de heterogeniteit is.
Figuur 4.7 Het organisch-stofgehalte (%) van de bodem in vak 7 (F1-2 t/m F1-6 ) en in
vak 7 referentie (B1-2 t/m B1-6) op 25, 50 en 100 cm diepte t.o.v. maaiveld
(metingen december 2011).
Meer flexibel peilbeheer in het Naardermeer
51
Figuur 4.8 Het fosforgehalte (mmol/kg) van de bodem in vak 7 (F1-2 t/m F1-6 ) en in
vak 7 referentie (B1-2 t/m B1-6) op 25, 50 en 100 cm diepte t.o.v. maaiveld
(metingen december 2011).
Figuur 4.9 Het zwavelgehalte (mmol/kg) van de bodem in vak 7 (F1-2 t/m F1-6 ) en in vak
7 referentie (B1-2 t/m B1-6) op 25, 50 en 100 cm diepte t.o.v. maaiveld
(metingen december 2011).
Figuur 4.10 Het ammoniumgehalte (mmol/kg) van de bodem in vak 7 (F1-2 t/m F1-6 ) en
in vak 7 referentie (B1-2 t/m B1-6) op 25, 50 en 100 cm diepte t.o.v. maaiveld
(metingen december 2011).
Meer flexibel peilbeheer in het Naardermeer
52
4.3
Aanwezigheid van stoffen in het bodemvocht
De veranderingen in de grondwaterstand zijn bepalend voor de processen waarbij
stoffen in de bodem mobiel kunnen worden. Het instellen van meer flexibel peilbeheer heeft vooral gevolgen voor de grondwaterstand in de “oeverzone “ (zowel
langs sloot als greppel). De grondwaterstand in het midden van het perceel wordt
niet of nauwelijks beïnvloed door het peilbeheer. Door de begreppeling in vak 7
(minimaal elke 70 meter een greppel) staat een groot deel van vak 7 onder
invloed van het meer flexibele peilbeheer. Lage grondwaterstanden in de oeverzone leiden tot oxidatieprocessen. Het water in de bodem verdwijnt en lucht met
zuurstof dringt door in het bodemprofiel. Bij hogere grondwaterstanden gebeurt
het omgekeerde. Lucht wordt vervangen door water in de bodem, waardoor
zogenaamde reductieprocessen gaan overheersen (Smolders en Loermans, 2013).
We focussen ons vooral op ijzer, fosfaat, sulfaat en stikstof, omdat fosfaat en
stikstof (direct) en sulfaat (indirect door potentiele afbraak van de waterbodem)
bepalend zijn voor de waterkwaliteit en omdat ijzer vaak een belangrijke functie
vervult als binder van fosfaat en sulfaat (in de vorm van sulfide). Voor de vorming
van ijzer en fosfaat in het bodemvocht is met name de verandering in grondwaterstand in de winter van belang. Een toename van de grondwaterstand leidt door
reductieprocessen tot het vrijkomen van fosfaat en ijzer. Toename van de
grondwaterstand komt uiteraard voor in vak 7, maar verschilt niet van de situatie
in vak 7 referentie, omdat het oppervlaktewaterpeil in vak 7 in de winter gelijk is
aan dat van vak 7 referentie.
Figuur 4.11 Verloop van de sulfaatconcentratie (µmol/l) in het bodemvocht (let op de
logschaal!) in vak 7 in raai F1 op 25, 50 en 100 cm diepte gedurende de totale
looptijd van het onderzoek.
Voor de vorming van sulfaat in het bodemvocht is met name de verandering in
grondwaterstand bij een neerslagtekort van belang. Door lagere grondwater-
Meer flexibel peilbeheer in het Naardermeer
53
standen kunnen zwavelverbindingen worden geoxideerd tot sulfaat. In vak 7 is
sprake van een verlaging van het minimumpeil in de zomer van NAP -1,10 m naar
NAP -1,40 m. Dit zorgt voor een lagere grondwaterstand in de oeverzone en als
gevolg daarvan voor een verhoogde beschikbaarheid van sulfaat.
Zoals we gezien hebben varieert de daling in grondwaterstand binnen vak 7. Dit is
met name een gevolg van verschillen in intrek van oppervlaktewater (in 2013) en
verschillen in uitspoeling naar het oppervlaktewater als gevolg van de geforceerde
peilverlaging (in 2011 en 2012). Voor het bepalen van de effecten van het
instellen van meer flexibel peilbeheer ligt de focus op het jaar 2013 en op de
raaien F1 (vak 7) en B1 (vak 7 referentie), omdat hier ook de totaalgehalten van
stoffen in de bodem van de oever en het perceel zijn gemeten.
In Figuur 4.11 is te zien dat de sulfaatconcentratie in het bodemvocht in vak 7
(F1-2, F1-4 en in mindere mate F1-6) op 25 cm diepte jaarlijks toeneemt. Bij F1-2
is de toename (veruit) het grootst. Bovendien reageert deze locatie jaarlijks
ongeveer hetzelfde. Blijkbaar zakt de grondwaterstand hier jaarlijks ongeveer net
zo ver uit. Dit past goed bij het beeld dat de grondwaterstand dichtbij de oever in
2011 en 2012 verder daalt als gevolg van de geforceerde peilverlaging in
vergelijking tot midden op het perceel. In 2013 daalt de grondwaterstand dichtbij
de oever juist minder ver door aanvulling met oppervlaktewater als gevolg van
intrek.
Figuur 4.12 Verloop van de sulfaatconcentratie (µmol/l) in het bodemvocht (let op de
logschaal!) in vak 7 referentie in raai B1 op 25, 50 en 100 cm diepte
gedurende de totale looptijd van het onderzoek.
In Figuur 4.12 is te zien dat de sulfaatconcentratie in het bodemvocht in de oeverzone van vak 7 referentie (B1-2) jaarlijks toeneemt (met name op 25 cm diepte).
Bij B1-5 is alleen een effect te zien in 2011 (hoewel de piek korter duurt dan bij
Meer flexibel peilbeheer in het Naardermeer
54
B1-2) en 2013, en bij B1-6 alleen in 2013. In vergelijking met vak 7 is de
gemeten sulfaatconcentratie gemiddeld lager, evenals de toename als gevolg van
droogte. In 2013 is de toename van de sulfaatconcentratie het grootst, evenals in
vak 7 als gevolg van de dalende grondwaterstanden. Een groot verschil is dat de
toename aan de oever in vak 7 referentie (B1-2 en B1-3) in 2013 veel beperkter is
dan in vak 7 (F1-2 en F1-3). Dit komt door de intrek van oppervlaktewater in vak
7 referentie. De peilen in vak 7 referentie zakken minder ver uit dan in vak 7.
Doordat het waterpeil in vak 7 verder uitzakt, wordt het verschil met de (lagere)
grondwaterstand minder groot, waardoor ook de intrek van het oppervlaktewater
naar de oever minder groot is.
Figuur 4.13 Verloop van de fosforconcentratie (µmol/l) in het bodemvocht (let op de
logschaal!) in vak 7 in raai F1 op 25, 50 en 100 cm diepte gedurende de totale
looptijd van het onderzoek.
In Figuur 4.13 is te zien dat de fosforconcentratie in het bodemvocht in vak 7 in de
diepte varieert. Te zien is dat het fosforgehalte bij een neerslagtekort daalt (als
gevolg van oxidatie) en bij een neerslagoverschot stijgt (als gevolg van reductie).
De concentratie is op 25 cm het laagst. Dit is het gevolg van oxidatie, waarbij
fosfor wordt vastgelegd. Aan de oever (F1-2 en F1-3) en met name bij F1-2 is de
concentratie het laagst. Dat de fosforconcentratie aan de oever het laagst is heeft
in 2011 en 2012 vermoedelijk te maken met de geforceerd lage oppervlaktewaterpeilen (in 2013 zijn de oppervlaktewaterpeilen ook laag, maar dit is het gevolg van
het neerslagtekort). Dat de concentraties bij F1-2 nog lager zijn, doet vermoeden
dat deze locatie hoger ligt dan de andere locaties (het totaalgehalte P wijkt
immers niet af), waardoor de invloed van oxidatie groter is. Dit past ook bij het
beeld dat de sulfaatconcentraties het hoogst zijn en het totaal-S-gehalte het laagst
(oxidatie in het verleden heeft mogelijk gezorgd voor uitspoeling van sulfaat).
In Figuur 4.14 is te zien dat de fosforconcentratie in het bodemvocht vak 7 referentie vergelijkbare patronen laat zien (gradiënt in diepte). In vergelijking met
Meer flexibel peilbeheer in het Naardermeer
55
vak 7 zijn de concentraties aan de oever (op 25 cm diepte) hoger. Het verloop van
B1-3 op 50 cm diepte zegt iets over het verschil in condities in 2013. De concentratie blijft hoger in de droge periode, als gevolg van gereduceerde(re) omstandigheden, waardoor fosfor gemobiliseerd blijft. De omstandigheden blijven meer
gereduceerd door de intrek van oppervlaktewater. Het verloop van de ammoniumconcentratie is vergelijkbaar en past bij dit beeld (niet afgebeeld). De ijzerconcentratie neemt niet toe (niet afgebeeld). Het lijkt er dus op dat het fosfor niet was
gebonden aan ijzer.
Figuur 4.14 Verloop van de fosforconcentratie (µmol/l) in het bodemvocht (let op de
logschaal!) in vak 7 referentie in raai B1 op 25, 50 en 100 cm diepte
gedurende de totale looptijd van het onderzoek.
In Figuur 4.15 en Figuur 4.16 is te zien dat de pH in vak 7 en vak 7 referentie een
duidelijk patroon kent in diepte en van oever naar perceel. Direct aan de oever
(F1-2 en B1-2) is de pH hoog door de intrek van oppervlaktewater. Iets verder van
de oever (F1-3 en B1-3) daalt de pH in vak 7 en in het perceel (F1-4 t/m F1-6 en
B1-4 t/m B1-6) is de pH het laagst. De pH daalt tijdens droge perioden als gevolg
van oxidatie waarbij zuur vrijkomt. Een vergelijking van F1-2 met B1-2 laat zien
dat de pH bij F1-2 lager is. Vermoedelijk is dit weer het gevolg van de hogere
ligging. Opvallend is dat de pH in vak 7 sterk fluctueert. In vak 7 referentie speelt
dit alleen direct aan de oever. Dit is ook al het geval voor het instellen van flexibel
peilbeheer (daling pH in het droge voorjaar van 2011). Vermoedelijk heeft dit te
maken met de ligging van de raai in vak 7 referentie parallel aan een greppel. De
beperkte fluctuatie en wat hogere pH duiden op de invloed van oppervlaktewater.
De zeer hoge NO3-concentratie bij F1-2 (niet afgebeeld) bevestigt nog eens dat
deze locatie hoger ligt dan alle andere locaties. Deze locatie is gevoeliger voor
oxidatie en als gevolg daarvan voor mineralisatie van het organisch materiaal,
waarbij veel NO3 kan worden gevormd. De metingen bij F1-2 achten we hierdoor
niet representatief voor vak 7.
Meer flexibel peilbeheer in het Naardermeer
56
Figuur 4.15 Verloop van de pH in het bodemvocht (let op de logschaal!) in vak 7 in raai F1
op 25, 50 en 100 cm diepte gedurende de totale looptijd van het onderzoek.
Figuur 4.16 Verloop van de pH in het bodemvocht (let op de logschaal!) in vak 7 referentie
in raai B1 op 25, 50 en 100 cm diepte gedurende de totale looptijd van het
onderzoek.
In grote lijnen zien we op de extra locaties die in 2013 ook zijn bemonsterd
dezelfde veranderingen in de chemie van het bodemvocht als op de locaties uit de
raaien (Figuur 4.17). Sulfaatconcentraties nemen toe en fosforconcentraties en de
Meer flexibel peilbeheer in het Naardermeer
57
pH nemen af in de periode waarin de grondwaterstanden uitzakken. Evenals langs
de raaien zijn de veranderingen in het bodemvocht op de extra locaties in vak 7
groter dan in vak 7 referentie. Dit wordt veroorzaakt door de dieper uitzakkende
grondwaterstanden in vak 7.
10007000
6500
4500
Controle
Controle
-1
3500
6003000
2500
4002000
8004000
3500
6003000
2500
4002000
1500
1500
1000
200
2001000
500
500
0
0
0
0
Mei Juni Juli Aug.Sept. Okt. Nov.
Mei Juni Juli Aug.Sept. Okt. Nov.
Mei Juni Juli Aug.Sept. Okt. Nov.
Mei Juni Juli Aug.Sept. Okt. Nov.
2013
2013
Controle
14
6500
4500
Flexpeil
Flexpeil
6
12
4000
-1
-1
Sulfaat
P (µmol LL )
-1
Flexpeil
7000
Controle
3500
10
5
3000
8
2500
6
2000
4
4
1500
10
3500
3000 5
8
2500
6
2000
4
4
1500
1000
2
500
3
0
0
7
16
Controle
Sulfaat (µmol L-1 )
P (µmol
pHL )
6500
14
4500
6
12
4000
2013
2013
pH
7
16
7000
Flexpeil
Flexpeil
-1
Anorg. N (µmol L )
-1
Anorg. N (µmol L )
-1
Sulfaat (µmol L )
8004000
Sulfaat (µmol L )
7000
1000
6500
4500
1000
2
Mei Juni Juli Aug.Sept. Okt. Nov.
Mei Juni Juli Aug.Sept. Okt. Nov.
Mei Juni Juli Aug.Sept. Okt. Nov.
2013
2013
2013
500 3
0
Mei Juni Juli Aug.Sept. Okt. Nov.
0 Mei Juni Juli Aug.Sept. Okt. Nov.
Mei Juni Juli Aug.Sept.
2013 Okt. Nov.
2013
2013
7
7
Flexpeil
Controle
6
pH
pH
6
5
5
4
4
3
3
Mei Juni Juli Aug.Sept. Okt. Nov.
Mei Juni Juli Aug.Sept. Okt. Nov.
2013
2013
Figuur 4.17 Boxplots voor de sulfaatconcentratie, de pH en de fosforconcentratie van het
bodemvocht in vak 7 (flexpeil) en vak 7 referentie (controle) op 25 cm diepte
voor de locaties buiten de oeverzone waar in 2013 bodemvocht is verzameld
(vak 7 n=12; vak 7 referentie n=8).
Meer flexibel peilbeheer in het Naardermeer
58
4.4
Transport en vracht van stoffen naar het oppervlaktewater
Wat de gevolgen zijn van de vorming van stoffen in het bodemvocht hangt
tenslotte af van het transport. In het vorige hoofdstuk (effecten op hydrologie) is
aangetoond dat, afhankelijk van de locatie, verdamping zorgt voor de grootste
afname in de grondwaterstanden. De afname in grondwaterstanden zorgt vervolgens voor oxidatie. Hierdoor stijgt de concentratie sulfaat in het bodemvocht. Het
vorige hoofdstuk heeft verder inzicht gegeven in de belangrijkste transportroutes
tijdens droogte. Afhankelijk van de locatie zijn dit de intrek van oppervlaktewater
naar grondwater en ófwel kwel vanuit het eerste watervoerende pakket óf
wegzijging naar het eerste watervoerende pakket. Dit betekent dat de tijdens
droogte gevormde stoffen (zoals sulfaat) in de richting van het midden van het
perceel en richting diepere lagen (wegzijging) of het maaiveld (bij kwel) worden
getransporteerd. Bij lage grondwaterstanden is de wegzijging beperkt of is er
sprake van kwel. Het transport naar diepere lagen wordt hierdoor beperkt. Als een
lange droge periode wordt opgevolgd door een grote hoeveelheid neerslag, zoals
op 14 juli 2011 gebeurde, zal een deel van de gevormde stoffen in het oppervlaktewater terechtkomen door uitspoeling. Dit wordt duidelijker door een analyse
van de waterkwaliteit.
In Figuur 4.18 t/m Figuur 4.20 is het verloop van de waterkwaliteit weergegeven
voor drie meetlocaties:
 Verlengde boomtocht vak 7 (F1, grijze driehoekjes): de waterkwaliteit in deze
sloot wordt met name bepaald door uitspoelend water uit de percelen grenzend
aan de Verlengde boomtocht.
 Spoorsloot vak 7 (F3, open driehoekjes): de waterkwaliteit in deze sloot wordt
met name bepaald door uitspoelend water uit de greppels in vak 7 (hoewel het
meetpunt niet in de stroomrichting naar de uitlaatstuw ligt. Bovendien geldt dat
zodra water wordt ingelaten de kwaliteit van dit water dominant is door de
ligging achter de inlaatstuw).
 Sloot vak 7 referentie (B1, zwarte rondjes): de waterkwaliteit in deze sloot
wordt bepaald door uitspoelend water uit de omliggende percelen (waaronder
vak 7 referentie), maar ook door watertransport van en naar de rest van het
Naardermeer.
Het aluminiumgehalte blijkt een goede indicator voor de aanwezigheid van
perceelswater in de Verlengde boomtocht. Hoge gehalten lijken te duiden op een
groot aandeel af- en uitspoeling van stoffen vanuit de verruigde strook langs de
Verlengde boomtocht. Lage(re) gehalten op een groot aandeel inlaatwater (uit de
rest van het Naardermeer) of perceelswater afkomstig uit het veenbos. Herkenbaar zijn de droge maanden (lage concentraties) in het voorjaar van 2011, in
november 2011 en in maart 2012, waarbij water uit het Naardermeer naar binnen
stroomt, en de natte maanden (hoge concentraties) juli 2011, december 2011, juli
en augustus 2012, december 2012 en oktober 2013, waarbij water uit de percelen
wordt afgevoerd via de sloot. De plotselinge daling in aluminium eind augustus
2012 is het gevolg van het openzetten van de inlaat, terwijl de aflaatstuw ook nog
laag staat (NAP -1,39 m). Hier is sprake van doorspoeling met water uit de rest
van het Naardermeer.
Meer flexibel peilbeheer in het Naardermeer
59
Chlori
Ca
800
600
1500
1000
400
500
200
0
0
Kalium (µmol L-1)
Sulfaat (µmol L-1)
600
500
400
300
120
100
80
60
40
200
sulfaat, nitraat en ammonium en fosfor en wat de bijdrage ongeveer is:
 Sulfaat: Figuur 4.18 laat zien dat de sulfaatconcentraties tijdens de droge
periode in 2013 laag blijven. Wel wordt sulfaat gevormd in het bodemvocht,
maar het komt niet terecht in het oppervlaktewater. Dit gebeurt pas later (in
september/oktober), buiten het groeiseizoen. In 2012 dalen de sulfaatconcentraties in vak 7 als gevolg van uitspoeling (de stijging van aluminium in de
Verlengde boomtocht gaat gepaard met een daling in sulfaat). Dit komt doordat
in het bodemvocht weinig sulfaat is gevormd (het is nat; alleen in de oevers
wordt enig sulfaat gevormd door de lage oppervlaktewaterpeilen). De stijging
van de sulfaatconcentratie in september 2012 is het gevolg van het doorspoelen
met water uit het Naardermeer (hierdoor stijgt de sulfaatconcentratie naar
gelijke waarden als in vak 7 referentie). Een uitzondering op dit alles vormt het
droge voorjaar van 2011. Na een lange droge periode (overigens nog vóór de
start van dit onderzoek), waarin veel sulfaat in de oeverzone is gevormd, volgt
een zeer natte periode waarin het sulfaat uitspoelt naar de sloot. Dit is de
oorzaak van de sulfaatpiek in augustus 2011. Twee belangrijke opmerkingen
hierbij zijn: 1) de uitspoeling van sulfaat is versterkt door de actieve peilverlaging in vak 7 na de hevige bui van 14 juli 2011, 2) de sulfaatconcentraties in
vak 7 zijn al vóór de isolatie hoger dan in vak 7 referentie. Dit laat zien dat de
locaties niet één op één vergelijkbaar zijn.
 Nitraat en ammonium: nitraat en ammonium zijn nutriënten die in het groeiseizoen worden opgenomen door de vegetatie in de sloten. De concentraties in
de zomer zijn hierdoor weinig veelzeggend wat betreft de hoeveelheid die in het
oppervlaktewater terechtkomt als gevolg van af- en uitspoeling. Twee momenten geven wel meer inzicht. In december 2011-januari 2012 en oktober-november 2013 zijn de concentraties fors hoger. De toename van nitraat in vak 7 en
vak 7 referentie is vergelijkbaar. In de Verlengde boomtocht zijn de concentraties nitraat hoger, terwijl in de Spoorsloot de concentraties ammonium vaak
hoger zijn. Dit is te verklaren uit het feit dat de strook langs de Verlengde
boomtocht is verstoord door het opbrengen van grond. Door oxidatie wordt
nitraat gemobiliseerd. In het veenbos is juist overwegend sprake van gereduceerde omstandigheden, waaronder ammonium wordt gevormd. Tenslotte gaat
de nitraatpiek in de Verlengde boomtocht vaak vooraf aan de ammoniumpiek.
Dit is onder andere het gevolg van het feit dat geoxideerd nitraatrijk water uit
60
jan-12
en wanneer niet, kan worden vastgesteld of er sprake is van uitspoeling van
okt-11
jan-14
okt-13
jul-13
apr-13
jan-13
okt-12
jul-12
apr-12
jan-12
okt-11
jul-11
apr-11
jan-11
Nu duidelijk is wanneer het oppervlaktewater wordt beïnvloed door perceelwater
jul-11
0
apr-11
20
0
jan-11
100
Figuur 4.18 Verloop van de aluminium- (links) en sulfaatconcentratie (rechts) in µmol/l in het
oppervlaktewater in vak 7 (grijze driehoekjes = Verlengde boomtocht en witte
driehoekjes = Spoorsloot) en in het oppervlaktewater van vak 7 referentie
(zwarte rondjes).
Meer flexibel peilbeheer in het Naardermeer
jan-12
140
700
okt-11
160
800
jul-11
180
900
apr-11
jan-11
jan-14
okt-13
jul-13
apr-13
jan-13
okt-12
jul-12
apr-12
jan-12
okt-11
jul-11
apr-11
jan-11
1000
de strook langs de Verlengde boomtocht na een bui als eerste in het oppervlaktewater terechtkomt. Na verloop van tijd spoelt er gereduceerd ammoniumrijk water uit de percelen verder van de sloot in het oppervlaktewater terecht.
Bovendien raakt ook een deel van de oeverzone gereduceerd, waarbij
ammonium wordt gevormd en uitspoelt.
 Fosfor: net als nitraat en ammonium wordt fosfor in het groeiseizoen
opgenomen door de vegetatie in de sloten. Toch wordt duidelijk dat er sprake is
van uit- en afspoeling van fosfor uit de percelen. Twee momenten zijn hiervoor
indicatief. Vanaf juli 2011 stijgt de fosforconcentratie tot bijna 7 µmol/l
(0,2 mg/l) en vanaf mei 2013 tot bijna 5 µmol/l (0,15 mg/l). Beide stijgingen
vinden plaats in het groeiseizoen, waarin de vegetatie een deel van het fosfor
opneemt. De stijging vindt plaats op momenten waarin uitspoeling de watersamenstelling bepaalt (de stijging van aluminium gaat gepaard met een stijging
van fosfor. De daling van de fosforconcentratie vanaf juli 2013 laat zien dat
fosfor netto wordt vastgelegd (opname door waterplanten) op momenten dat er
vrijwel geen belasting is (van uitspoeling vanuit het veenbos is geen sprake).
Controle
45
50
Flexpeil (Stratiotes)
40
45
Flexpeil (Spoor)
40
Flexpeil (Stratiotes)
Flexpeil (Spoor)
35
30
50
25
45
20
40
15
35
10
30
5
25
0
jan-14
okt-13
jul-13
apr-13
jan-13
okt-12
jul-12
apr-12
jan-12
okt-11
jul-11
apr-11
20
jan-11
jan-14
okt-13
jul-13
apr-13
jan-13
okt-12
jul-12
apr-12
jan-12
okt-11
jul-11
15
Controle
apr-11
25
45
20
40
15
35
10
30
5
25
0
20
Ammonium (µmol L-1) Ammonium (µmol L-1)
30
jan-11
Nitraat (µmol L-1)
Nitraat (µmol L-1)
35
15
jan-14
jul-13
okt-13
jan-14
Silicium (µmol L-1)
okt-13
apr-13
jul-12
okt-12
Silicium (µmol L-1)
jan-14
jul-13
okt-12
Aluminium (µmol L-1) Aluminium (µmol L-1)
okt-13
apr-13
Fosfor (µmol L-1)
jul-13
jan-13
jul-12
apr-12
Fosfor (µmol L-1)
apr-13
jan-13
apr-12
jan-12
IJzer (µmol L-1)
jan-13
okt-12
jul-12
jan-12
okt-11
6
jan-11
jan-14
okt-13
jul-13
apr-13
jan-13
okt-12
jul-12
apr-12
jan-12
okt-11
jul-11
8
0
apr-11
jul-11
40
10
0
30
jan-11
okt-11
60
jul-11
0
80
20
25
apr-12
20
100
1
35
20
40
jan-12
40
120
apr-11
2
40
60
140
apr-11
jan-14
okt-13
jul-13
apr-13
jan-13
okt-12
jul-12
apr-12
jan-12
okt-11
jul-11
apr-11
jan-11
3
80
160
jan-11
4
0
okt-11
5
1
jul-11
6
2
100
apr-11
4
7
3
jan-11
jan-14
okt-13
jul-13
apr-13
jan-13
okt-12
jul-12
apr-12
jan-12
okt-11
jul-11
apr-11
jan-11
7
160
10
Figuur
4.19 Verloop van de nitraat- (links) en ammoniumconcentratie
(rechts) in µmol/l in
10
5
het oppervlaktewater in vak 7 (grijze140
5driehoekjes = Verlengde boomtocht en
6
witte driehoekjes = Spoorsloot) en in120
0
0het oppervlaktewater in vak 7 referentie
5
(zwarte rondjes).
10
IJzer (µmol L-1)
Figuur 4.20 Verloop van de fosforconcentratie in µmol/l in het oppervlaktewater in vak 7
4
15
35
(grijze driehoekjes = Verlengde boomtocht en witte driehoekjes = Spoorsloot)
8
10
30
en in het oppervlaktewater in vak 7 referentie (zwarte rondjes).
5
25
2
6
Naast
uit- en afspoeling van nutriënten vanuit de percelen (de externe belasting
0
20
0
interne belasting met nutriënten). Vooral van fosfor is bekend dat de bodem een
10
jan-14
okt-13
jul-13
apr-13
jan-13
okt-12
jul-12
apr-12
jan-12
okt-11
jul-11
apr-11
jan-11
jan-14
okt-13
jul-13
apr-13
jan-13
okt-12
jul-12
apr-12
jan-12
okt-11
jul-11
apr-11
jan-11
met15 nutriënten) kan de waterbodem voor aanvoer
van nutriënten zorgen (de
4
2
belangrijke aanvullende bron kan zijn. Uit de analyse
hierboven kan geconcludeerd
5
0
jan-14
okt-13
jul-13
apr-13
jan-13
okt-12
jul-12
apr-12
jan-12
okt-11
jul-11
apr-11
jan-11
jan-14
okt-13
jul-13
apr-13
jan-13
okt-12
jul-12
apr-12
jan-12
okt-11
jul-11
apr-11
jan-11
Meer flexibel peilbeheer in het Naardermeer
0
61
worden dat nalevering van fosfor vanuit de waterbodem een beperkte rol speelt in
vak 7. Hetzelfde geldt voor vak 7 referentie.
4.5
Conclusie
In dit hoofdstuk is gekeken naar de gevolgen van het instellen van meer flexibel
peilbeheer voor de vorming van stoffen in het bodemvocht en als gevolg daarvan
voor de uit- en afspoeling van stoffen uit percelen in vak 7 (van belang voor de
waterkwaliteit) en de standplaatscondities (van belang voor de ontwikkeling van
veenbos). De belangrijkste conclusie is dat als gevolg van de daling van grondwaterstanden in vak 7 in vergelijking tot vak 7 referentie meer zwavel (sulfaat)
wordt gevormd en de pH verder daalt. In vak 7 wordt juist minder stikstof (minder
ammonium, meer nitraat) en fosfor gevormd dan in vak 7 referentie.
Ondanks het feit dat sulfaat wordt gevormd, blijft de uitspoeling naar het oppervlaktewater beperkt. Juist bij een neerslagtekort met vorming van sulfaat is er
geen sprake van uitspoeling, maar van intrek. Het gevormde sulfaat komt pas vrij
in een eerstvolgende natte periode (vaak als het sulfaat geen kwaad meer kan in
het oppervlaktewater). De toename van sulfaat in het oppervlaktewater na juli
2011 vormt een uitzondering als gevolg van de extreme hoeveelheid neerslag, de
actieve peilverlaging en het extreem droge voorjaar van 2011. Het instellen van
een meer flexibel peilbeheer staat los van de toename van sulfaat in het oppervlaktewater in de zomer van 2011.
De oxidatie van organisch materiaal leidt weliswaar tot het vrijkomen van fosfor,
maar dit vrijgekomen fosfor lijkt grotendeels te worden vastgelegd aan bodemcomplexen, waardoor het niet mobiel wordt. Alleen als een periode van oxidatie
wordt gevolgd door een periode van reductie (door aanhoudende regen) wordt het
fosfor mobiel. De toename van fosfor in het oppervlaktewater in de zomer van
2011 laat dit zien. De daling in grondwaterstand als gevolg van het droge voorjaar
in 2011 heeft eerst gezorgd voor de oxidatie van organisch materiaal, waarbij
fosfor is gemobiliseerd in het perceel en voor een deel is vastgelegd in redoxgevoelige verbindingen. In de daaropvolgende extreem natte zomer van 2011 is
een deel van het fosfor onder gereduceerde omstandigheden vrijgemaakt van de
redoxgevoelige verbindingen en uitgespoeld naar het oppervlaktewater, waarbij de
actieve peilverlaging de uitspoeling van fosfor naar het oppervlaktewater heeft
aangejaagd.
De daling in grondwaterstanden is maar gedeeltelijk het gevolg van meer flexibel
peilbeheer. In 2011 en 2012 zijn de geforceerde peilverlagingen mede verantwoordelijk geweest voor de daling van de grondwaterstanden in vak 7. De geforceerde peilverlagingen hebben geleid tot uitspoeling van (onder andere) sulfaat,
ammonium en fosfor. In een situatie met meer flexibel peilbeheer zonder ingrepen
zou de uitspoeling veel minder zijn geweest. Bovendien was 2011 een jaar van
opeenvolgende extremen. De toename van de concentraties sulfaat, ammonium
en fosfor in het oppervlaktewater in met name 2011 staan daarom grotendeels los
van het instellen van flexibel peilbeheer in vak 7.
Meer flexibel peilbeheer in het Naardermeer
62
5
Effect meer flexibel peilbeheer op
oppervlaktewaterkwaliteit
In dit hoofdstuk wordt beschreven wat de effecten zijn van het instellen van meer
flexibel peilbeheer op de (oppervlakte)waterkwaliteit in vak 7 zijn. Hierbij gaan we
uit van de resultaten van het voorgaande hoofdstuk. Het uitgangspunt is dat de
waterkwaliteit een randvoorwaarde is voor de ecologische kwaliteit (van het oppervlaktewater). De ecologische kwaliteit wordt voor een belangrijk deel bepaald
door het wel of niet voorkomen van waterplanten: ondergedoken waterplanten in
het water en oeverplanten in de oeverzone. Ondergedoken waterplanten zijn
afhankelijk van een goede waterkwaliteit, maar kunnen een goede waterkwaliteit
ook in stand te houden. We beschrijven eerst het concept en geven aan wat van
belang is in vak 7. Vervolgens gaan we in op de metingen.
5.1
Het concept
De productiviteit in het water (wel of geen algen of kroos), het lichtklimaat in
bredere zin en de samenstelling van de waterbodem zijn belangrijke voorwaarden
of (ecologische) sleutelfactoren voor ondergedoken waterplanten.
Productiviteit oppervlaktewater
De nutriëntenbelasting bepaalt in veel gevallen de primaire productie (door waterplanten, algen of kroos) en daarmee de waterkwaliteit in watersystemen. Een
belangrijke factor hierbij is de gebiedsspecifieke kritische nutriëntenbelasting
(STOWA, 2008). Bij een belasting hoger dan de kritische belasting domineren
algen en kroos. Bij een belasting onder de kritische grenzen domineren ondergedoken waterplanten. Meer flexibel peilbeheer heeft invloed op verschillende
bronnen die bijdragen aan de belasting. Het instellen van een meer flexibel
peilbeheer beïnvloedt de inlaat van water, de uit- en afspoeling van water uit
percelen en de aanvoer van grondwater (externe belasting). Meer flexibel peilbeheer heeft bovendien invloed op de kritische belasting, omdat de waterdiepte
verandert, de verblijftijd toeneemt en het areaal oeverplanten toeneemt.
Vak 7
De aanwezigheid van ondergedoken waterplanten in vak 7 toont aan dat de totale
nutriëntenbelasting voldoet in vergelijking tot de kritische belasting.
Naardermeer
In het Naardermeer zal een meer flexibel peilbeheer leiden tot een verlaging van
zowel de externe P- als N- en SO4-belasting, doordat minder water hoeft te
worden ingelaten. Dit zorgt voor een verdere verbetering van de waterkwaliteit.
Bij verlaging van het waterpeil zal de aanvoer van grondwater naar het Naardermeer toenemen. Lokaal leidt dit tot een verhoging van de P-belasting. Verwacht
wordt dat de kritische belasting van het Naardermeer licht toeneemt bij een meer
flexibel peilbeheer.
Lichtklimaat
Als de nutriëntenbelasting voldoet en de algenconcentratie laag genoeg is, kunnen
andere aspecten van het lichtklimaat nog beperkend zijn voor het herstel van
ondergedoken waterplanten. Dit kan bijvoorbeeld het gevolg zijn van de aanwezig-
Meer flexibel peilbeheer in het Naardermeer
63
heid van gesuspendeerd fijn slib en/of bodemwoelende vis. Het instellen van een
meer flexibel peilbeheer heeft slechts een beperkt effect op het lichtklimaat. In
watersystemen waar het lichtklimaat niet voldoet heeft alleen het instellen van
meer flexibel peilbeheer een beperkt effect op de waterkwaliteit.
Vak 7
De aanwezigheid van ondergedoken waterplanten toont aan dat het lichtklimaat
in vak 7 voldoet en dat er geen sprake is van gesuspendeerd slib en/of bodemwoelende vis.
Naardermeer
Het voorkomen van ondergedoken waterplanten in het gehele meer geeft aan dat
het lichtklimaat in het Naardermeer op orde is en dat er geen sprake is van gesuspendeerd slib en/of bodemwoelende vis. Een meer flexibel peilbeheer zal niet
leiden tot een verandering van het lichtklimaat.
Waterbodem
Ten slotte kan ook de waterbodem beperkend zijn voor het herstel van ondergedoken waterplanten. De waterbodem kan bijdragen aan de nutriëntenbelasting door
de nalevering van nutriënten (interne belasting). Daarnaast kan de waterbodem
toxisch zijn voor veel ondergedoken waterplanten. Dit is het gevolg van de
vorming van toxisch sulfide en ammoniak. Het instellen van een meer flexibel
peilbeheer heeft slechts een beperkt effect op de processen in de waterbodem.
Meer flexibel peilbeheer kan wel zorgen voor een toe- of afname van de sulfaatbelasting uit percelen, die van invloed is op de processen in de waterbodem. De
sulfaatbelasting is bepalend voor de afbraak van organisch materiaal en voor de
interne nalevering van fosfaat vanuit de waterbodem. Peilveranderingen hebben
invloed op de af- en uitspoeling van sulfaat vanuit de oevers en op de inlaat van
sulfaat.
Vak 7
De waterbodemsamenstelling in vak 7 is niet onderzocht, waardoor geen uitspraken kunnen worden gedaan over de toxiciteit van de waterbodem. Op grond van
de metingen in het oppervlaktewater wordt niet verwacht dat de waterbodem veel
nutriënten nalevert (geen duidelijke toename P). Of meer flexibel peilbeheer leidt
tot een toe- of afname van de sulfaatbelasting was niet goed vast te stellen. In
2013 was sprake van een toename in de sulfaatconcentratie in het oppervlaktewater van vak 7, maar pas na het groeiseizoen. Tegelijkertijd is bekend dat het
instellen van meer flexibel peilbeheer leidt tot minder uitspoeling van perceelwater
en in de meeste zomers in vak 7 minder sulfaat zal worden gevormd dan in 2013.
Naardermeer
Een meer flexibel peilbeheer in het Naardermeer kan mogelijk leiden tot een toename van de sulfaatbelasting uit de percelen. Echter, door de veel grotere wateroppervlakte in het Naardermeer in vergelijking met de sloten in vak 7 zijn de
randeffecten vanuit de oevers veel minder belangrijk en zal het effect van de
uitspoeling van sulfaat beperkt zijn. Dat een eventuele toename van de sulfaatbelasting zal leiden tot een toename van de interne P-belasting wordt niet
verwacht, aangezien de waterbodem in het Naardermeer weinig potentie tot
naleveren heeft (Poelen et al., 2012, Vink, 2013, Smolders en Van Dijk, 2013).
Meer flexibel peilbeheer in het Naardermeer
64
Dit betekent dat de sulfaatbelasting in het Naardermeer ondergeschikt is aan de
externe fosfaatbelasting. Daarbij komt nog dat de sulfaatbelasting via het inlaatwater flink afneemt bij een meer flexibel peilbeheer. Daarom wordt niet verwacht
dat een mogelijke toename van de sulfaatbelasting uit de percelen een negatieve
invloed zal hebben op de waterkwaliteit.
Figuur 5.1 Gevolgen van meer flexibel peilbeheer (verandering oppervlaktewaterpeil) op
waterkwaliteit en ecologie.
5.2
Conclusie
Het instellen van meer flexibel peilbeheer leidt tot een verlaging van de externe
P-, N- en SO4-belasting en heeft hiermee een positief effect op de waterkwaliteit.
Via dit onderzoek kan niet worden vastgesteld of meer flexibel peilbeheer leidt tot
een toename van de SO4-belasting uit de percelen. De aanwezigheid van sulfaat
lijkt in vak 7 niet problematisch, omdat de waterbodem beperkt gevoelig is voor
afbraak onder invloed van sulfaat. De blijvende aanwezigheid van ondergedoken
waterplanten in vak 7 bevestigt dit beeld.
Voor het Naardermeer geldt dat de belasting met fosfaat, stikstof en sulfaat via
het inlaatwater (fors) zal afnemen als gevolg van een meer flexibel peilbeheer.
Met name in droge jaren kan oxidatie eventueel leiden tot een verhoging van de
uitspoeling van sulfaat naar het oppervlaktewater in het najaar. Door de verhouding tussen oeverzone en open water zal dit effect echter beperkt zijn en niet
opwegen tegen de vermindering van de sulfaatbelasting als gevolg van de vermindering van het inlaatwater. Op basis hiervan kan worden geconcludeerd dat een
meer flexibel peilbeheer waarschijnlijk zal leiden tot een verbetering van de
waterkwaliteit in het Naardermeer.
Meer flexibel peilbeheer in het Naardermeer
65
6
Effect meer flexibel peilbeheer op (hoog)veenbos
In vak 7 komt overwegend bos voor. Net als elders in het Naardermeer betreft dit
bos op veengrond, elzenbroek- of berkenbroekbos, kortweg veenbos. De veenbossen in het Naardermeer zijn relatief oud voor dit type bos, deels meer dan 100
jaar (Lamers et.al., 2004). Ook zijn het deels hoogveenbossen, bossen die op
veen staan dat niet onder invloed staat van grond- of oppervlaktewater. Hoogveenbos is binnen het Naardermeer aangewezen als prioritair habitattype en is dus
Europees beschermd onder Natura 2000. Het veranderen van het peilbeheer kan
van invloed zijn op veenbossen (Provincie Noord-Holland, 2012). Gezien de bijzondere status van het veenbos is het van belang te onderzoeken of een meer flexibel
peilbeheer invloed heeft op veenbos en waar die invloed uit bestaat. Hierbij moet
worden opgemerkt dat de best ontwikkelde hoogveenbossen zich niet bevinden in
vak 7. Onderzoek aan het veenbos in vak 7 levert dus enerzijds kennis op over de
processen die het meer flexibele peil met zich meebrengt, terwijl het onderzoek
anderzijds voorkomt dat de belangrijkste kernen hoogveenbos worden aangetast.
Achtereenvolgens worden de waargenomen typen beschreven en wordt geduid
hoe die ruimtelijk zijn verspreid. Vervolgens wordt de theoretische successie
beschreven en komen de effecten aan de orde van meer flexibel peilbeheer op de
vegetatiesamenstelling, de zaailingen en de veenmossen. Tenslotte worden de
langetermijneffecten van meer flexibel peilbeheer geduid. In de tekst wordt
bewust over zowel sloten als greppels gesproken. Voor een goed begrip is het van
belang om onderscheid te maken tussen sloten die zowel water uit het Naardermeer als perceelwater kunnen bevatten en (eenzijdig aangetakte) greppels met
een gradiënt waarbij de invloed van water uit het Naardermeer verdwijnt naarmate de afstand tot de sloot groter wordt.
6.1
Vegetatietypen in vak 7 en vak 7 referentie
In deze paragraaf worden de veenbossen van vak 7 en vak 7 referentie en het
(veenmos)rietland van vak 7 beschreven. Naast het bos en het rietland komt ook
openwatervegetatie voor. In de sloten heeft de watervegetatie een verlandingsaspect, met name rondom vak 7 met een hoge dominantie van krabbenscheer. We
baseren de kennis over de vegetatie van vak 7 primair op de opnamen uit dit
onderzoek (Coops, 2013b), aangevuld met de boskartering van Bouman (2004).
Veenbos
In vak 7 komt zowel elzenbroekbos (op verbondsniveau Alnion glutinosae) voor als
(zompzegge) berkenbroekbos (associatie Carici curtae Betulum pubescentis).
Beide bostypen worden gekenmerkt door een vrij open structuur, met lichtval op
de bodem. In de ondergroei komen soorten voor die enige schaduw kunnen
verdragen en die er vermoedelijk al stonden voordat verbossing optrad, zoals riet,
hennegras en moeraszegge. Afhankelijk van het type bos, komen ook allerlei
(veen)mossoorten voor. Soorten die in beide typen veenbos veel voorkomen zijn
gewoon veenmos, riet, zeggen en smalle stekelvaren. De vegetatie heeft een
sterke verticale gelaagdheid, met name in het elzenbroekbos. Doorgaans is zowel
een goed ontwikkelde moslaag, kruidlaag, lage boomlaag, struiklaag als hoge
boomlaag aanwezig. Naast zwarte els en zachte berk, komen meerdere soorten
bomen en heesters voor, bijvoorbeeld lijsterbes, krentenboompje, vuilboom,
zwarte appelbes, zomereik en grauwe wilg. Zowel het elzenbroekbos als het
Meer flexibel peilbeheer in het Naardermeer
66
berkenbroekbos kan het eindstadium van successie zijn. Uit Bouman (2004) blijkt
dat de bossen in vak 7 en 7 referentie maximaal 75 jaar oud zijn. Rond 1958
bestond in dit deel van het Naardermeer een (vrijwel) volledige bedekking met
bos. Binnen het Naardermeer komen ook delen moerasbos voor die meer dan 150
jaar oud zijn. Het bos in vak 7 en vak 7 referentie is daarmee relatief jong.
Er is een aanmerkelijk verschil tussen de greppel- en slootranden en de stukken
die het verst van de greppels liggen. De greppels dragen soms nog de
oorspronkelijke helofytenvegetatie, alleen in kwijnende vorm. Het ontwikkelde bos
is nabij de sloten en greppels veelal elzenbroekbos (Bouman, 2004),
berkenbroekbos staat meer buiten de invloedsfeer van greppels en sloten. Aan de
buitenranden van vak 7 en vak 7 referentie, langs de randsloot, wordt
voornamelijk elzenbos met eik aangetroffen. Veenmossen komen verspreid voor in
zowel het elzen- als berkenbroekbos.
Figuur 6.1 Verspreiding verschillende bostypen in vak 7 en vak 7 referentie. Legenda:
donkergroen= elzenbroekbos met veel oever- of moeraszegge, felgroen=
berkenbroekbos met zompzegge, lichtgroen= berkenbroekbos dominantietype
met moeras- of oeverzegge, grijs= berkenbroekbos DG appelbes, paars=
elzenbroekbos veenmosrijk type, aubergine= elzenbroekbos moerasvarentype,
blauwrood gestreept= elzen-eikenbos kruidenarm type, licht/donkerblauw
gestreept= berkenbroekbos dominantietype met hennegras (Bouman, 2004).
Elzenbroekbos in vak 7
Het elzenbroekbos (Alnion glutinosae) wordt in vak 7 vooral aangetroffen in de
delen die het dichtst bij de sloot of bij greppels liggen, binnen de invloedssfeer van
het oppervlaktewater. Hetzelfde patroon is ook te zien in vak 7 referentie. Alleen is
daar relatief meer berkenbroekbos aanwezig, en al op kortere afstand van de
sloten en greppels. Typische soorten in dit type zowel in vak 7 als in vak 7 referentie zijn: moeraszegge, zwarte els, krentenboompje, zwarte appelbes, gewoon
sterrenmos en klauwtjesmos.
Meer flexibel peilbeheer in het Naardermeer
67
Berkenbroekbos in vak 7
Het berkenbroekbos (Carici curtae-Betuletum pubescentis) komt voor op enige
afstand van de sloten en greppels. In zowel vak 7 als vak 7 referentie komt dit
type veel voor. Typische soorten in dit type, zowel in vak 7 als in vak 7 referentie,
zijn: zachte berk (vooral de aanwezigheid van jong volwassen exemplaren/struiken), gewimperd veenmos, haarmos, rood viltmos en blaaszegge.
Overgang elzenbroekbos naar berkenbroekbos
De overgang tussen beide typen broekbos is niet hard. De typen broekbos zijn aan
elkaar verwant en dat is onder andere te zien aan het voorkomen van zaailingen
van zowel zwarte els als zachte berk in het gehele vak 7 en in vak 7 referentie.
Elzen kiemen dus ook in berkenbroekbos, maar bereiken uiteindelijk niet het volwassen stadium. Volwassen berken komen daarentegen voor in beide broekbostypen. Ook komt een overgangstype voor met kenmerken van beide broekbostypen, bijvoorbeeld in raai B2. In het meest westelijke deel van vak 7 en vak 7
referentie komt meer elzenbroekbos voor, of overgangsbos met inmenging van
eik, dan berkenbroekbos. Figuur 6.2 toont een schematische weergave van de
duiding van de bossen in de vegetatieplots van vak 7 en vak 7 referentie.
Figuur 6.2 Schematische weergave van de aangetroffen vegetatietypen in vak 7 en 7 referentie (Coops, 2013a).
6.2
Ontstaan van bos in vak 7
De “normale” successie van de vegetatie in een gebied als het Naardermeer
verloopt al dan niet via verlanding uit waterriet en trilveen naar elzenbroekbos of,
in het geval van maaibeheer, naar veenmosrietland. Elzenbroekbos kan bij hydrologische isolatie overgaan in berkenbroekbos. De toplaag wordt dan nog voornamelijk beïnvloed door regenwater. Zowel in het elzen- als het berkenbroekbos
komen in de ondergroei veenmossen voor (Figuur 6.3, gebaseerd op Schaminée et
al., 1995, Stortelder et al., 1999 en Hennekens et al., 2010).
Veenbossen
Twee successieroutes zijn van belang om te begrijpen hoe de vegetatie in vak 7 is
ontstaan. Dat is de route van veenmosrietland (dat in stand wordt gehouden door
maaibeheer) naar berkenbroekbos door het staken van het beheer en de route van
hydrologische isolatie. Of het was dezelfde route zónder hydrologische isolatie,
waardoor het eindstadium elzenbroekbos is en de invloed van oppervlakte- of
grondwater nog groot is. Het lijkt erop dat beide routes in vak 7 hebben plaats-
Meer flexibel peilbeheer in het Naardermeer
68
gevonden, aangezien beide broekbostypen voorkomen. Elzenbroekbos kan als
gevolg van hydrologische isolatie ook overgaan in berkenbroekbos. Het is onduidelijk of dit in vak 7 ook heeft plaatsgevonden. In delen van vak 7 waar, door
wegzijging en begreppeling, grond- of oppervlaktewater blijvend invloed
uitoefenen, blijft vermoedelijk elzenbroekbos bestaan.
Een bijzondere rol is weggelegd voor de exoot zwarte appelbes. Deze soort, die
alleen op drogere plekken voet aan de grond kan krijgen in het berkenbroekbos,
levert moeilijk verteerbaar strooisel op en verstoort de successie. Door de verrijking kan het berkenbroekbos terugvallen naar een verstoord type elzenbroekbos
met zwarte appelbes. Verdroging en sterkere verrijking levert een verruigd type
op met brandnetel. Bouman (2004) heeft door appelbes gedomineerd
berkenbroekbos, gekarteerd als apart type. In vak 7 komt dit type voor, vooral in
het westen.
Figuur 6.3 Successieschema van de veenmoerassen/bossen van het Naardermeer (gebaseerd op Schaminée et al., 1995, Stortelder et al., 1999 en Hennekens et al.,
2010).
6.3
Invloed meer flexibel peilbeheer
In deze paragraaf wordt eerst ingegaan op de effecten van meer flexibel
peilbeheer op de vegetatiesamenstelling. Vervolgens worden de effecten op
zaailingen en veenmos specifieker benoemd.
Meer flexibel peilbeheer in het Naardermeer
69
DCA-as 2, variantie waarde
DCA-as 2, variantie waarde
DCA-as 1, variantie waarde
DCA-as 1, variantie waarde
Figuur 6.4 Ordinatieplots (DCA) van de vegetatieopnamen in vak 7 (boven) en vak 7
referentie (onder), zonder de watervegetatie. Op elkaar gelijkende vegetaties
staan dicht bij elkaar. Niet op elkaar gelijkende staan ver uit elkaar. Elk van de
PQ’s is met een cirkelvorm verbonden. De kleuren geven aan welke raai het
betreft. De vegetatie in de PQ’s verandert nauwelijks in de tijd, aangezien de
punten van de verschillende opnamejaren dicht bij elkaar liggen.
Vegetatiesamenstelling
In de periode dat het meer flexibele peilbeheer in vak 7 was ingesteld zijn geen
noemenswaardige veranderingen in de vegetatiesamenstelling en -bedekking waar
te nemen (Figuur 6.4 en Figuur 6.5). Ook is het verschil in vegetatiesamenstelling
tussen de twee vakken niet groter geworden (Figuur 6.4). Het instellen van meer
flexibel peilbeheer heeft dus vooralsnog geen effect op de vegetatiesamenstelling.
Meer flexibel peilbeheer in het Naardermeer
70
2010
2011
2013
Figuur 6.5 De vegetatie van PQ 4 in raai 7-2 tijdens de opnamen in 2010, 2011 en 2013.
Ondanks dat de foto’s niet elk jaar vanuit dezelfde hoek genomen is, is de
vegetatie op het oog niet veel veranderd. De vegetatiebedekking en –
samenstelling bevestigen dit. Fotomateriaal uit 2012 ontbreekt helaas.
Zaailingen
Gedurende dit onderzoek, zijn jaarlijks zaailingen van houtige gewassen in de
vegetatieplots geteld. Hierdoor is het mogelijk om te toetsen of door het instellen
van een meer flexibel peil veranderingen optreden in de kieming en de vestiging
van boomsoorten. Dit is van belang omdat wel wordt verondersteld dat de
kiemingscondities (vochtgehalte, zuurgraad, beschaduwing) kunnen veranderen
bij het instellen van een ander peilregime en dat daarom relatief snel een effect is
waar te nemen bij zaailingen. In vak 7 is sprake van een relatief hoog totaal aantal zaailingen, terwijl in vak 7 referentie het aantal zaailingen iets minder hoog is.
Gedurende dit onderzoek heeft zowel in vak 7 als vak 7 referentie geen verandering plaatsgevonden in het aantal zaailingen (Figuur 6.6). Wel bestaat grote
variatie in het aantal zaailingen tussen de vegetatieplots, zeker wanneer deze
worden uitgesplitst per soort.
Figuur 6.6 Gemiddelde dichtheid aan zaailingen voor alle soorten (totZaai) en uitgesplitst
voor de soorten krentenboompje (AmeLan), zwarte appelbes (AroPru), zachte
berk (BetPub), zomereik (QueRob) en grauwe wilg (SalCin). De verschillende
kleuren geven de jaren aan (2010 donkergrijs, naar 2013 lichtgrijs).
Meer flexibel peilbeheer in het Naardermeer
71
Veenmossen
De vegetatiebedekking en de soortensamenstelling in de plots laten geen effect
zien van meer flexibel peilbeheer. Toch is, door specifiek de veenmossen in vak 7
en vak 7 referentie te beschouwen, getracht de mogelijke tekenen van verdroging
als gevolg van meer flexibel peilbeheer in beeld te brengen. De conditie van het
veenmos is ook beoordeeld door de “dichtheid” van de veenmoskopjes te bepalen.
De mogelijke tekenen van verdroging bij de veenmossen in vak 7 en 7 referentie
zijn onderzocht (Coops, 2013c) door de kleur van het veenmos met een
“kleurstaal” met tien verschillende tinten groen te koppelen aan een kleurcode (1
t/m 10). Versgroen mos kreeg een hoge kleurcode en droog, wit uitgeslagen mos
een lage kleurcode. Deze code is vervolgens gekoppeld aan het vochtgehalte van
het veenmos dat in het laboratorium werd bepaald. Tot en met kleurcode 6
correleren de kleurcodes en de vochtgehalten voor Sphagnum palustre goed.
Boven kleurcode 6 correleren de kleurcode en het vochtgehalte voor S. palustre
niet (Coops, 2013c). Lage kleurcodes geven voor S. palustre dus aan dat sprake is
van een vochtgehalte tussen 65 en 90%. Voor Sphagnum fimbriatum correleren
de kleurcode en het vochtgehalte van het mos niet. Deze bevinding is ook
methodisch van belang, omdat het de mogelijkheid biedt om met de kleurcodes
voor S. palustre eenvoudig het vochtgehalte vast te stellen.
Uit de statische analyse komt geen significant verschil naar voren tussen vak 7 en
vak 7 referentie, noch voor Sphagnum palustre, noch voor Sphagnum fimbriatum
(Figuur 6.7), (Hidding, 2014). Dit geldt voor zowel het vochtgehalte van de
mossen als de kleurcodering als de kopjestelling. De resultaten laten wel zien dat
de verschillen in de dichtheden van de veenmoskopjes binnen vak 7 groter zijn
dan in vak 7 referentie. Dit heeft te maken met lokale verschillen in standplaatscondities tussen vak 7 en vak 7 referentie en binnen vak 7. In dit onderzoek is
geen effect aangetoond van meer flexibel peilbeheer op de conditie van het
veenmos.
Figuur 6.7 Dichtheden van veenmoskopjes in de verschillende behandelvakken, aangegeven in een boxplot. De dikke lijn geeft de mediaan aan en het gehele vak bestrijkt het tweede en derde kwartiel. “f” is vak 7 (flexibel), “s” is vak 7 referentie
(stabiel). Wat betreft de dichtheid van veenmoskopjes bestaat tussen de twee
vakken geen significant verschil. Alleen de variatie in dichtheden is in vak 7
hoger.
Meer flexibel peilbeheer in het Naardermeer
72
6.4
Effecten van flexibel peilbeheer op lange termijn
Dit onderzoek naar de effecten van meer flexibel peilbeheer heeft een looptijd
gehad van “slechts” drie jaar, waarbij in de eerste twee jaar geen sprake is
geweest van meer flexibel peilbeheer, maar van een actief verlaagd oppervlaktewaterpeil. In deze paragraaf geven we een doorkijk naar de effecten van flexibel
peilbeheer op langere termijn op grond van de bevindingen tijdens dit onderzoek.
Die doen we voor achtereenvolgens berkenbroekbos, elzenbroekbos en
veenmossen.
Berkenbroekbos
Berkenbroekbos zou kunnen profiteren van een langduriger voortzetting van meer
flexibel peilbeheer in vak 7. Berkenbroekbossen zouden dalingen van de grondwaterstand tot 60 cm moeten kunnen weerstaan (Schaminée et al., 1995,
Stortelder et al., 1999). Door het droger worden van de toplaag hebben zaailingen
van de berk een grotere kans om aan te slaan. Meer invloed van regenwater en
oxidatie in de toplaag zullen ook leiden een lagere pH van de bodem. Berkenbroekbos is daar goed tegen bestand.
Elzenbroekbos
De elzenbroekbossen houden van de invloed van oppervlaktewater. Bij het huidige
peilbeheer wordt het peil van het oppervlaktewater hoger gehouden door water in
te laten, waardoor er continu intrek van oppervlaktewater mogelijk is. Bij een laag
peil wordt de intrek van oppervlaktewater beperkt door droogval van de greppels.
Bij een neerslagtekort is de invloed van oppervlaktewater bij een meer flexibel peil
dus kleiner. Dit is ongunstig voor het elzenbroekbos. Daarnaast zijn elzen minder
goed bestand tegen een lagere pH van de bodem die kan ontstaan bij meer
invloed van regenwater en oxidatie in de toplaag. Bij een meer flexibel peilbeheer
zal daarom een verschuiving optreden van elzenbroekbos naar berkenbroekbos.
Veenmos
Een effect van het meer flexibele peilbeheer, zoals dat in vak 7 is ingesteld, is niet
aangetoond op de veenmossen. De veenmossen lijken niet ongunstig te worden
beïnvloed door een meer flexibel peilbeheer. Bij een eventuele voortzetting van
meer flexibel peilbeheer dient de conditie van de veenmoslaag echter wel te
worden gemonitord. Mogelijk worden eventuele effecten op de veenmossen pas
op langere termijn zichtbaar.
Meer flexibel peilbeheer in het Naardermeer
73
7
Effect meer flexibel peilbeheer op water- en
oeverplanten
De inhoud en opzet van dit hoofdstuk is vergelijkbaar met hoofdstuk 4 uit het
rapport “Flexibel peil, van denken naar doen!” (STOWA, 2012b). De resultaten ten
aanzien van de uitbreiding en vestiging van oever- en waterplanten die in het
genoemde hoofdstuk beschreven zijn voor een tiental gebieden, waar vak 4 van
het Naardermeer er één van is, zijn ook van toepassing op het Naardermeer
afzonderlijk. De uitbreiding en vestiging van oever- en waterplanten in het
Naardermeer is onderzocht bij het bestaande flexibele peilbeheer, terwijl bij een
aantal van de negen andere onderzoeksgebieden flexibel peil tijdens het onderzoek werd ingesteld. Figuren en foto’s in dit hoofdstuk zijn specifiek voor het
onderzoek in vak 4 van het Naardermeer.
Meer flexibel peil kan leiden tot een grotere droogvallende oppervlakte van de
oevers. Op deze droogvallende delen kunnen zaden kiemen die dat niet zouden
kunnen bij vast(er) peil. Om dit te toetsen is zowel in het Naardermeer (vak 4) als
in proefvijvers onderzoek gedaan naar de kieming en vestiging van oever- en
waterplanten bij meer flexibel peil. In het Naardermeer is de kieming en vestiging
zowel met als zonder de invloed van grazers (zoals watervogels) onderzocht.
Tevens is modelmatig benaderd hoeveel oeveroppervlakte in het Naardermeer zou
droogvallen als het minimumwaterpeil wordt verlaagd.
Hoe grijpt flexibel peil in op water- en oeverplanten?
Voor de ontwikkeling van water- en oeverplanten zijn verschillende fasen van
belang: de aanwezigheid en verspreiding van zaden en soorten, het aanspoelen
van zaden op de oever, de kieming van zaden, de vestiging van waterplanten, de
groei van waterplanten en de (klonale) uitbreiding van waterplanten. Hieronder
wordt het effect beschouwd van flexibel peilbeheer in het Naardermeer op deze
verschillende fasen.
Meer zaden spoelen aan op de oever
Uit proefvijverexperimenten is gebleken dat bij flexibel peilbeheer meer zaden op
de oever aanspoelen (uitzakkend in het voorjaar) dan bij vast peil (Figuur 7.1,
links). Dit leidt tot grotere aantallen kiemplanten en een hogere soortendiversiteit
van de kiemplanten bij flexibel peil (Sarneel et al., 2012 en Bakker en Sarneel,
2013, Leeuwen et al., 2014).
Figuur 7.1 Het gemiddeld aantal kiemplanten uit aangespoelde zaden per mat voor flexibel
en stabiel peil (links) en het gemiddeld aantal kiemplanten uit de zaadbank per
mat bij een geleidelijke en een steile oever voor flexibel en stabiel peil (rechts).
Meer flexibel peilbeheer in het Naardermeer
74
Kieming van oeverplanten
Zaden van oeverplanten kiemen in het algemeen het best als de grond nat is,
maar niet onder water staat (zie literatuur analyse, Sarneel et al., 2012).
Eveneens uit de proefvijverexperimenten bleek dat bij flexibel peilbeheer meer
zaden uit de zaadbank kiemen dan bij vast peil als sprake is van een geleidelijke
oever (Figuur 7.1, rechts). Bij steile oevers is er geen verschil (Figuur 7.1, rechts).
De hoeveelheid kiemplanten is direct gerelateerd aan de oppervlakte van de
droogvallende grond. Bij steile oevers is de toename van de oppervlakte drooggevallen oever bij uitzakkend peil erg klein, waardoor ten opzichte van vast peil
geen toename optreedt in het aantal kiemplanten. In het veld is de kieming
optimaal op net droogvallende grond met genoeg licht om te kiemen (Bakker,
2012 en Sarneel et al., 2012).
Figuur 7.2 Biomassa in gram drooggewicht per pot van de ingebrachte testsoorten eind
augustus in de exclosures en referentie vakken(controle) waar grazers bij
kunnen (gemiddelde ± standaard error).
Figuur 7.3 Bedekking van de emergente waterplanten (links) en de ondergedoken waterplanten (rechts) in de onbegraasde en begraasde plots. De balken geven de
gemiddelde bedekking van vijf plots weer, plus de standaard fout.
(Klonale) uitbreiding van riet, krabbenscheer en glanzend fonteinkruid
Stekjes van de testplanten riet, krabbenscheer en glanzend fonteinkruid vestigden
zich in vak 4 en groeiden goed. Glanzend fonteinkruid ontwikkelde zich binnen de
exclosures zelfs buitengewoon goed (Figuur 7.2). Alle drie de soorten ondervinden
echter wel belemmering in de groei door vraat, met name het glanzend fontein-
Meer flexibel peilbeheer in het Naardermeer
75
kruid (Bakker, 2012). Uit vergelijkbaar onderzoek in negen andere onderzoeksgebieden kan worden geconcludeerd dat de stekjes van de testplant riet zich het
beste vestigden in water dat minder dan 30 cm diep was en dat ze beter groeiden
bij toenemende peilfluctuaties en een hogere voedselrijkdom van het water
(Sarneel et al., 2012, Veen et al., 2013).
Uitbreiding van oeverplanten
Het areaal oeverplanten in vak 4 is in twee jaar tijd uitgebreid daar waar begrazing werd uitgesloten (door kooien ofwel exclosures te plaatsen). Dit laat zien dat
er potentie tot verlanding is. Riet en lisdodde waren de belangrijkste verlanders.
Na twee jaar was de bedekking van het oppervlak in de exclosures gemiddeld 14%
hoger dan die van de controlevlakken (Figuur 7.3). Uit vergelijkbaar onderzoek in
negen andere onderzoeksgebieden kan geconcludeerd worden dat de uitbreiding
van oeverplanten het water in, in de onbegraasde plots was gerelateerd aan de
waterdiepte: hoe ondieper, hoe sneller het gaat (Sarneel et al., 2012). De gemiddelde waterdiepte in vak 4 was 48 cm.
Figuur 7.4 Verlanding met onder andere riet in vak 4 van het Naardermeer.
Soortensamenstelling oever- en waterplanten
Na twee jaar is er is geen verschil in soortensamenstelling en diversiteit van de
vegetatie in vak 4 binnen en buiten de exclosures (Figuur 7.5). Verwacht wordt
dat de soortensamenstelling op de langere termijn wel reageert op het uitsluiten
van begrazing. In de eerste jaren wordt verwacht dat de diversiteit toeneemt en
de begroeiing dichter wordt. Daarna is het mogelijk dat de diversiteit afneemt,
omdat in een dichte begroeiing lagere soorten door lichtgebrek zullen verdwijnen.
Met een vervolg op de monitoring kan het effect van vraat op de soortensamenstelling worden onderzocht.
Meer flexibel peilbeheer in het Naardermeer
76
Figuur 7.5 Soortenrijkdom (links) en diversiteit (rechts) van de vegetatie in de begraasde
en onbegraasde plots. De plots zijn 0.75 x 5 m.
7.1
Invloed van vraat op de ontwikkeling van vegetatie
Verschillende omstandigheden in het veld kunnen de ontwikkeling van oeverplanten remmen. In dit onderzoek is het effect van vraat onderzocht.
Begrazing remt uitbreiding oeverplanten in alle gebieden
Begrazing remt over het algemeen de uitbreiding van oeverplanten. In het
Naardermeer vindt uitbreiding van oeverplanten plaats bij zowel aan- als
afwezigheid van grazers. Na twee jaar is de bedekking met emergente planten
echter hoger binnen de onbegraasde exclosures. Dit verschil was na één jaar nog
niet zichtbaar, wat er op kan wijzen dat de graasdruk niet heel hoog is of dat de
vestiging van planten in de onbegraasde exclosures erg langzaam gaat en de
vegetatie tijd nodig heeft om op het wegvallen van de graasdruk te reageren
(Bakker en Sarneel, 2013). De sterkere uitbreiding van de oeverplanten in de
exclosures geeft aan dat groeikracht en potentie voor uitbreiding aanwezig is.
Door begrazing verloopt dit proces langzamer.
Vogels, vissen kreeften en muskusratten
Er is geen onderscheid gemaakt in begrazing door vogels, vissen, kreeften of
muskusratten. Het is aannemelijk dat vraat in het Naardermeer voornamelijk door
watervogels plaatsvindt, aangezien de dichtheden muskusratten, grazende vissen
en kreeften laag zijn (Bakker en Sarneel, 2013). Watervogels begrazen tot 40%
van de buitenste stengels in de rietkraag, wat aangeeft dat er wel graasdruk
aanwezig is, maar dat deze niet heel hoog is.
7.2
Begroeibaar areaal voor oeverplanten
Flexibel peilbeheer leidt tot een toename van het begroeibaar areaal van oeverplanten. De relatieve toename verschilt per gebied en is afhankelijk van de peilmarge en het diepteverloop (het talud). Aangezien de uitbreiding en vestiging van
oeverplanten in vak 4 bij het huidige flexibele peilbeheer is onderzocht, was er ten
tijde van het onderzoek geen sprake van een toename van het begroeibaar areaal.
Op basis van een modelberekening kunnen wel uitspraken worden gedaan over de
gemiddelde toename van het begroeibaar areaal van oeverplanten wanneer een
meer flexibel peilbeheer wordt ingesteld voor het gehele Naardermeer.
Meer flexibel peilbeheer in het Naardermeer
77
Wat is het begroeibaar areaal voor oeverplanten in het Naardermeer?
Het begroeibaar areaal voor oeverplanten definiëren we in dit onderzoek als dat
deel van het oeveroppervlak dat direct onder invloed staat van wisselingen in het
oppervlaktewaterpeil. De wisselingen in het oppervlaktewaterpeil zorgen afwisselend voor droogval en overstroming. Hiermee wijken we af van de definitie uit
het STOWA Handboek (Bijkerk (red), 2010), waarbij wordt uitgegaan van een
begroeibaar areaal dat wordt bepaald door het oppervlak open water met een
diepte kleiner dan 1 meter. Het begroeibaar areaal is afhankelijk van het diepteverloop van de oever en van de peilmarge waarbinnen het peil mag fluctueren.
Het gaat vooral om het deel van het talud van de oever dat binnen het minimumen maximumwaterpeil valt.
Figuur 7.6 Toename van het begroeibaar areaal (rood) voor oeverplanten in het
Naardermeer bij een oppervlaktewaterpeil van NAP -1,40 m.
Hoe is het bepaald?
Aan de hand van een berekend peilverloop voor het Naardermeer bij een meer
flexibel peilbeheer met een bovengrens van NAP -0,90 m en een ondergrens van
NAP -1,40 m (Diek, 2007) en het gebiedsdekkende dieptemodel van het
Naardermeer (Stoffels, 2009) is berekend hoeveel oeveroppervlakte droogvalt en
vervolgens weer vernat bij een meer flexibel peilbeheer. De toename van het
begroeibaar areaal is bepaald op basis van het verschil in oeveroppervlakte dat
onder invloed staat van wisselingen in het oppervlaktewaterpeil tussen het huidige
en het meer flexibele peilbeheer voor het Naardermeer als geheel (Stoffels, 2009).
Meer flexibel peilbeheer in het Naardermeer
78
Uitbreiding van het begroeibaar areaal voor oeverplanten
Het begroeibaar areaal bij een meer flexibel peilbeheer bedraagt vrijwel iedere
zomer minstens 100.000 m2. Dat is vergelijkbaar met een zone van circa 3,40 m
breed, verdeeld over de totale omtrek van het Naardermeer. Bij het huidige
flexibele peilbeheer bedraagt het begroeibaar areaal maximaal 50.000 m2, wat
vergelijkbaar is met een zone van circa 1,70 m breed. Figuur 7.6 laat in rood zien
waar het begroeibaar areaal voor oeverplanten in het Naardermeer toeneemt bij
een oppervlaktewaterpeil van NAP -1,40 m. Gemiddeld gezien neemt het begroeibaar areaal bij een meer flexibel peilbeheer met een factor 3 toe ten opzichte van
het huidige flexibele peilbeheer.
Wordt de toename van het begroeibaar areaal per maand beschouwd, dan is bij
een meer flexibel peilbeheer het begroeibaar areaal van april tot en met november
aanzienlijk hoger dan bij het huidige flexibele peilbeheer. Gedurende juni tot en
met september is het begroeibaar areaal zelfs vier keer zo hoog (Stoffels, 2009).
Begroeibaar areaal oeverplanten ten opzichte van het oppervlak open water
Niet alleen de absolute toename van het begroeibaar areaal is relevant. Ook de
verhouding van het begroeibaar areaal ten opzichte van het wateroppervlak is van
belang. Hoe groter de bijdrage van het begroeibaar areaal is, hoe groter de potentiële invloed is van de oeverzone op de waterkwaliteit. Hoe groter het aandeel
sloten en petgaten in een gebied is, hoe groter de relatieve bijdrage is van het
begroeibaar areaal. Het percentage begroeibaar areaal ten opzichte van de totale
oppervlakte water neemt in het Naardermeer bij een meer flexibel peilbeheer toe
tot minstens 4,7%. Dit percentage is in werkelijkheid waarschijnlijk groter, aangezien een aantal kleinere sloten en plassen niet zijn opgenomen in het dieptemodel.
Figuur 7.7 Schematische weergave van de processen die een rol spelen bij de ontwikkeling
van oever- en waterplanten en de manier waarop flexibel peilbeheer daarop
ingrijpt.
Meer flexibel peilbeheer in het Naardermeer
79
7.3
Flexibel peilbeheer en oevervegetatie
Algemene conclusie
Flexibel peilbeheer heeft een zeer gunstig effect op het aanspoelen en kiemen van
zaden die via het water verspreid worden en stimuleert kieming uit de zaadbank.
Een voorwaarde hiervoor is een geleidelijke oever. Op steile oevers heeft een
flexibel peilbeheer geen effect, omdat het geen extra habitat creëert waarin
kieming wordt gestimuleerd.
In vak 4 van het Naardermeer bestond duidelijke potentie voor uitbreiding van de
oeverzone. Een meer flexibel peilbeheer kan de uitbreiding van oeverplanten,
waaronder riet, stimuleren, tenminste voor zover het flexibele peil voor een
substantieel lager waterpeil (en droogval) zorgt gedurende het groeiseizoen.
Wanneer een flexibel waterpeil geen uitbreiding van het begroeibaar areaal tot
gevolg heeft (bij diep water), worden er geen effecten van verwacht.
Meer flexibel peilbeheer in het Naardermeer
80
8
Conclusies
Voor het beantwoorden van de onderzoeksvragen is door middel van uitgebreide
analyse grip verkregen op de belangrijkste (geo)hydrologische, fysisch-chemische
en ecologische processen die optreden bij een meer flexibel peilbeheer.
8.1
Grip op de processen
Hieronder worden de belangrijkste conclusies op een rij gezet, te beginnen met de
hydrologie, gevolgd door de bodemchemie, het oppervlaktewater, het veenbos en
de oever- en waterplanten.
8.1.1
De (geo)hydrologische processen
 In droge zomers dalen de grondwaterstanden als gevolg van verdamping door
hoogveenbos en wegzijging. In natte zomers daalt de grondwaterstand veel
minder en vooral onder invloed van wegzijging.
 De gemiddelde diepste grondwaterstand in vak 7 was in de zomer van 2013
28 cm lager dan de gemiddelde diepste grondwaterstand in vak 7 referentie.
 De daling van de grondwaterstanden in het hoogveenbos wordt beperkt door de
aanvoer van oppervlaktewater via greppels (intrek). De bijdrage van intrek is
het grootst in de oeverzone. Door de grote dichtheid aan greppels (ongeveer
elke 70 meter een greppel) wordt een relatief groot deel van het hoogveenbos
beïnvloed door de intrek van oppervlaktewater.
 De geforceerde peilverlagingen in 2011 en 2012 hebben door de afvoer van
grond- en oppervlaktewater invloed gehad op de grondwaterstanden in een
groot deel van vak 7.
 Doordat de oppervlaktewaterstand in vak 7 daalt in perioden met een neerslagtekort, zoals de zomer van 2013, vallen de greppels deels droog. Hierdoor kan
geen oppervlaktewater meer intrekken. Het gevolg is dat de grondwaterstand
lokaal ver uitzakt als gevolg van de aanhoudende verdamping door het
hoogveenbos en als gevolg van wegzijging.
 De oppervlaktewaterstand in het geïsoleerde vak 7 daalt zo sterk, omdat enerzijds de watervraag vanuit de percelen groot is (onder invloed van verdamping
en wegzijging) en anderzijds de watervoorraad in vak 7 beperkt is (het aandeel
oppervlaktewater is klein in verhouding tot het aandeel land).
 In vak 7 referentie is de watervoorraad vrijwel onbeperkt, omdat de sloot daar
in open verbinding staat met de rest van het Naardermeer waar een hoger
minimumpeil werd gehandhaafd. Hierdoor kan in tegenstelling tot vak 7 continu
oppervlaktewater intrekken in perioden met een neerslagtekort, zoals de zomer
van 2013.
 Het gevolg van dit alles is dat een meer flexibel peilbeheer in vak 7 leidt tot
lagere grondwaterstanden dan de grondwaterstanden in vak 7 referentie. De
isolatie van vak 7 speelt hierbij een belangrijke rol.
 Als een meer flexibel peilbeheer in het gehele Naardermeer zou zijn ingesteld,
zou de daling van grondwaterstanden in 2013 beperkter zijn geweest dan de
daling die nu is gemeten in vak 7. Dit komt doordat in het gehele Naardermeer
minder verdamping plaatsvindt en doordat er sprake is van een grotere oppervlakte met open water.
Meer flexibel peilbeheer in het Naardermeer
81
8.1.2
De bodemchemische processen
 De metingen in zowel vak 7 als vak 7 referentie bevestigen dat oxidatie van
organisch materiaal zowel aan de oever als op locaties ver van de oever plaatsvindt. Dit komt overeen met het beeld dat de grondwaterstanden vrijwel overal
dalen bij een neerslagtekort.
 De lagere grondwaterstanden leiden een drogere toplaag van het veen waarbij
oxidatie van organisch materiaal plaatsvindt. Hierbij worden onder andere zuur,
nutriënten (fosfor, ammonium, nitraat) en sulfaat gevormd:
o In de toplaag daalt de pH bij een neerslagtekort. Dit proces vindt sterker en
tot op grotere diepte plaats in vak 7 dan in vak 7 referentie.
o Dicht langs het oppervlaktewater is sprake van enige buffering van het
gevormde zuur, waarschijnlijk als gevolg van de intrek van oppervlaktewater.
De buffering is sterker in vak 7 referentie, aangezien daar meer oppervlaktewater de percelen intrekt.
o Bij een neerslagtekort neemt de fosfaatconcentratie in vak 7 af tot op grotere
diepte en tot verder op het perceel in vergelijking met vak 7 referentie.
o De sulfaatconcentratie in de toplaag is in vak 7 gemiddeld hoger en bij een
neerslagtekort wordt in vak 7 meer sulfaat gevormd tot op grotere diepte en
tot verder op het perceel dan in vak 7 referentie.
o De intrek van oppervlaktewater zorgt er in vak 7 referentie voor dat de
bodem op grotere diepte en verder op het perceel minder geoxideerd raakt,
waardoor meer fosfaat en minder sulfaat beschikbaar is in het bodemvocht
dan in vak 7 bij een neerslagtekort.
 Samenvattend komt door het instellen van een meer flexibel peilbeheer bij een
neerslagtekort meer zuur, minder fosfaat en meer sulfaat beschikbaar in het
bodemvocht.
8.1.3
De processen in het oppervlaktewater
 Het instellen van meer flexibel peilbeheer in vak 7 leidt bij een neerslagtekort,
zoals in de zomer van 2013, tot lagere oppervlaktewaterpeilen. Dit komt door
verdamping van het open water, maar vooral ook door de intrek van oppervlaktewater richting veenbos door de hoge bosverdamping.
 Bij hogere oppervlaktewaterpeilen in de winter treedt bij een neerslagoverschot
minder uit- en afspoeling van water uit de percelen op dan bij lagere waterpeilen.
 Het sulfaat dat bij een neerslagtekort in het bodemvocht wordt gevormd, spoelt
pas uit naar het oppervlaktewater als het neerslagtekort omslaat naar een
neerslagoverschot. Dit vindt meestal pas na het groeiseizoen plaats.
 Fosfaat wordt in het bodemvocht gevormd bij stijgende grondwaterstanden en
spoelt pas uit naar het oppervlaktewater als een neerslagoverschot aanhoudt.
 Op grond van de bovenstaande punten wordt een afname verwacht van de
externe fosfaatbelasting op het oppervlaktewater, zowel door verminderde
uitspoeling uit de percelen als door vermindering van de hoeveelheid inlaatwater.
8.1.4
De processen in het veenbos
 Significante veranderingen in de vegetatiebedekking en -samenstelling in het
veenbos in vak 7 en vak 7 referentie zijn niet waargenomen. Tussen de twee
vakken is ook geen groter verschil ontstaan, zodat geconcludeerd kan worden
Meer flexibel peilbeheer in het Naardermeer
82
dat het instellen van meer flexibel peilbeheer niet heeft geleid tot een verandering van de vegetatiebedekking en –samenstelling.
 Tussen vak 7 en vak 7 referentie is geen verschil aangetoond wat betreft de
conditie van de veenmossen Sphagnum palustre en Sphagnum fimbriatum .
Meer flexibel peilbeheer heeft dus geen effect op de moslaag gehad.
 De ruimtelijke verschillen in de boomlaag kunnen worden verklaard vanuit de
hydrologie. Op de plekken waar sprake is van de invloed van oppervlaktewater
domineert els. Berk domineert midden op de percelen, waar regenwater meer
invloed heeft, waar de grondwaterstand in de zomer wat verder kan zakken,
waar de bodem wat zuurder wordt en waar de voedselrijkdom wat afneemt.
 De gevolgen voor de abiotiek van een meer flexibel peil hangen af van het
neerslagoverschot in de zomer. In een natte zomer zoals 2011 zijn er weinig of
geen effecten. In een droge zomer als 2013 zijn de effecten duidelijk meetbaar:
drogere bodem, lagere pH, minder nutriënten.
 De verschillen in abiotiek tussen het oude peil en meer flexibel peil tijdens een
droge zomer zijn niet zo groot dat een duidelijk waarneembaar effect op de
vegetatie kan worden verwacht. Dat wordt voor een belangrijk deel verklaard
doordat de gewasverdamping de belangrijkste factor is en doordat deze niet
afhangt van het peilbeheer.
Figuur 8.1 Het hydro-ecologisch functioneren van hoogveenbossen in het Naardermeer, op
basis van de belangrijkste processen. Het belangrijkste proces is de gewasverdamping. Deze wordt bepaald door het weer en door de hoeveelheid bomen en
struiken en is onafhankelijk van het peilbeheer. Bij een hogere verdamping daalt
de grondwaterstand. Daardoor neemt de zuurgraad toe en de voedselrijkdom af.
Dat is gunstig voor het berkenbos en gaat ten koste van het elzenbos. De veenmoslaag is onafhankelijk van de grondwaterstand. Bij een hoog oppervlaktewaterpeil, trekt water de percelen in en wordt de daling van de grondwaterstand
en het effect daarvan tenietgedaan. Die intrek is het grootst dicht bij een sloot of
greppel. Het oppervlaktewaterpeil is vooral afhankelijk van de inlaat (uitlaat is
negatieve inlaat) en de maximum- en minimumpeilen. De rood ingekleurde
blokken zijn parameters die, relatief eenvoudig, door het beheer kunnen worden
beïnvloed en daarom als “stuurparameters” kunnen worden beschouwd.
Figuur 8.1 toont de belangrijkste processen in het hoogveenbos en hun
samenhang. Met de kennis van deze processen kan worden voorspeld hoe het
hoogveenbos zal reageren op verschillende peilscenario’s.
8.1.5
De processen in de oever- en watervegetatie
 Flexibel peilbeheer versterkt het aanspoelen van zaden die via het water worden
verspreid.
 Flexibel peilbeheer bevordert de kieming van zowel aanspoelende als in de
zaadbank aanwezige zaden, mits sprake is van een geleidelijke oever.
Meer flexibel peilbeheer in het Naardermeer
83
 Flexibel peilbeheer kan dus, door een versterking van transport en kieming, de
vestiging en uitbreiding van oeverplanten stimuleren.
 Vraat is belemmerend voor de uitbreiding van oever- en waterplanten. In vak 4
vindt echter, ondanks de invloed van vraat, toch een lichte uitbreiding plaats
van de oever- en waterplantenvegetatie. In het Naardermeer zal een meer
flexibel peilbeheer dus leiden tot meer oevervegetatie.
8.2
Antwoorden op de onderzoeksvragen
Op basis van de bovenstaande conclusies worden de drie onderzoeksvragen van
dit onderzoek beantwoord:
1. Wat is het effect van een meer flexibel peilbeheer op de hydrologische,
biogeochemische en ecologische toestand van de vegetatie (veenbos) en het
oppervlaktewater in het onderzoeksvak?
Meer flexibel peilbeheer heeft effect op de grondwaterstand. De grondwaterstand
wordt vooral beïnvloed door de (bos)verdamping, en verder door de wegzijging en
intrek van oppervlaktewater en de uitspoeling van grondwater via de aanwezige
greppels. Door de verminderde intrek van oppervlaktewater als gevolg van het
verlagen van het minimumwaterpeil, zakken de grondwaterstanden bij een neerslagtekort in vak 7 gemiddeld maximaal 28 cm verder uit dan in vak 7 referentie.
Het uitzakken van de grondwaterstand heeft oxidatie van de toplaag van de
bodem tot gevolg. Door een meer flexibel peilbeheer wordt deze oxidatie
versterkt. Als gevolg van oxidatie worden onder andere zuur, nutriënten (fosfor,
ammonium, nitraat) en sulfaat in het poriewater gevormd. Daar waar het zuur niet
gebufferd kan worden door de invloed van oppervlaktewater daalt de pH van de
toplaag. De gevormde nutriënten worden bij een meer flexibel peil sterker
vastgelegd, waardoor de bodem voedselarmer wordt.
De pH, het vochtgehalte en de hoeveelheid nutriënten in de toplaag zijn bepalend
voor de vegetatiesamenstelling. Berkenbroekbos met een veenmosondergroei zal
van een zuurdere, iets drogere en voedselarmere bodem profiteren, ten koste van
het elzenbroekbos.
Meer flexibel peilbeheer heeft binnen de onderzoeksperiode geen invloed op de
vegetatiesamenstelling en -bedekking in vak 7, voornamelijk omdat de veranderingen in de abiotiek gering zijn. Er zijn geen aanwijzingen dat bij een langere
voortzetting van het meer flexibele peilbeheer negatieve effecten op de vegetatie
zullen ontstaan. Op basis van de kennis van het functioneren van hoogveenbossen
kan een verschuiving van elzenbroek naar berkenbroek worden verwacht.
Via uit- en afspoeling van grondwater wordt het oppervlaktewater beïnvloed. Als
gevolg van meer flexibel peilbeheer wordt een verminderde uit- en afspoeling van
fosfor en een licht verhoogde uit- en afspoeling van SO4 vanuit het veenbos verwacht, maar (vaak) pas na het groeiseizoen. De gevolgen van deze veranderingen
voor de waterkwaliteit zullen daarom beperkt zijn.
Meer flexibel peilbeheer in het Naardermeer
84
2. Hoe verloopt de uitbreiding en vestiging van water- en oeverplanten bij het
huidige flexibele peilbeheer en in welke mate is vraat daarop van invloed?
Na twee jaar was de bedekking met emergente planten toegenomen. Binnen de
exclosures was de uitbreiding, bij afwezigheid van grazers, sterker, maar het is
niet zo dat de grazers uitbreiding van de vegetatie onmogelijk maken. De sterkere
uitbreiding van de oeverplanten in de exclosures geeft aan dat groeikracht en
potentie voor uitbreiding aanwezig is. Door begrazing verloopt dit proces wel
langzamer. Daarnaast blijkt uit proefvijverexperimenten dat flexibel peilbeheer
een zeer gunstig effect heeft op het aanspoelen en kiemen van zaden die via het
water worden verspreid. Het flexibelere peil stimuleert ook de kieming uit de
zaadbank. Op basis van deze mechanismen mag worden aangenomen dat een
grotere bandbreedte de positieve effecten van flexibel peilbeheer zal versterken.
3. Kunnen de waargenomen effecten worden ingezet bij de afweging over het
mogelijk instellen van meer flexibel peilbeheer in het gehele Naardermeer? En
zo ja, hoe?
De resultaten van dit onderzoek kunnen zeker worden ingezet bij de afweging over
het al dan niet instellen van een meer flexibel peilbeheer in het Naardermeer.
Tussen het instellen van een meer flexibel peilbeheer in het geïsoleerde vak 7 en
het instellen van een meer flexibel peilbeheer in het gehele Naardermeer zit een
aantal belangrijke verschillen waar rekening mee moet worden gehouden:
 De voorraad oppervlaktewater in vak 7 is veel kleiner dan in de rest van het
Naardermeer, waardoor de impact van wegzijging en verdamping (onder
invloed van bos) op het oppervlaktewaterpeil in vak 7 groter is.
 In vak 7 vindt meer verdamping plaats (onder invloed van bos) dan in de rest
van het Naardermeer, waar ook andere vegetatietypen voorkomen.
Op grond hiervan verwachten we dat de gevolgen voor grondwaterstanden,
oxidatieprocessen in de percelen, maar ook voor de condities voor veenbos in
vak 7 bij het instellen van een meer flexibel peilbeheer in het gehele Naardermeer
minder groot zijn dan bij het instellen van een meer flexibel peilbeheer in alleen
vak 7. Het onderzoek laat verder zien dat er mogelijkheden zijn voor verbetering
van condities voor het behoud en de uitbreiding van het veenbos, waarbij het
peilbeheer de belangrijke stuurknop is.
Uit dit onderzoek zijn de belangrijkste factoren afgeleid die de vegetatietypen in
de hoogveenbossen in het Naardermeer beïnvloeden. Op basis van de wijze
waarop deze factoren beïnvloed worden door veranderingen in het peilbeheer
kunnen keuzen worden gemaakt in het beheer van het Naardermeer.
In het volgende hoofdstuk wordt een aantal beheeradviezen, waaronder meer
flexibel peilbeheer, voor het hoogveenbos toegelicht op basis van de belangrijkste
factoren die de vegetatie in het bos beïnvloeden.
Meer flexibel peilbeheer in het Naardermeer
85
9
Beheeradviezen
De resultaten van dit onderzoek hebben het begrip van de (geo)hydrologie, de
bodemchemie, de vegetatiesamenstelling en de onderlinge verbanden van de
hoogveenbossen in het Naardermeer aanzienlijk vergroot. Er is inzicht verkregen
in de sturende hydrologische en chemische processen die bepalend zijn voor de
vegetatiesamenstelling bij verschillende peilregimes. Op basis van dit onderzoek
kan beoordeeld worden of een meer flexibel peilbeheer al dan niet geschikt is voor
behoud en/of verbetering van het hoogveenbos. De kwalitatief meest waardevolle
veenbossen in het Naardermeer zijn vochtige tot natte berkenbossen met een
goed ontwikkelde ondergroei van veenmossen van het zompzegge- en het
dopheide-berkenbroektype (Provincie Noord-Holland, 2012).
De belangrijkste factoren die bepalen hoe de vegetatie in het veenbos van vak 7
en vak 7 referentie zich ontwikkelt (ontwikkeld heeft) zijn de zuurgraad en het
vochtgehalte van de bodem, de invloed van oppervlaktewater en de beschikbaarheid van nutriënten. Welke soorten voorkomen in de boomlaag wordt voornamelijk
bepaald door de zuurgraad van het bodemwater en de bufferende invloed van
oppervlaktewater.
Figuur 9.1 Verspreiding hoofdtypen bos in het Naardermeer (Bouman, 2004). Legenda:
donkergroen= elzenbroekbos, lichtgroen= berkenbroekbos, felgroen= elzeneikenbos.
De meest voorkomende soorten in de boomlaag van vak 7 en vak 7 referentie zijn
berk en els. In zuurdere omstandigheden (pH < 5), waarbij de invloed van oppervlaktewater (dat zorgt voor buffering van de zuurgraad) laag is, zal berk domineren ten opzichte van els. Els krijgt de overhand als de invloed van oppervlaktewater toeneemt en de omstandigheden minder zuur (pH > 5) zijn.
Meer flexibel peilbeheer in het Naardermeer
86
Kenmerkende soorten in de moslaag van vak 7 en vak 7 referentie, waarop hier de
focus ligt, zijn veenmos en haarmos. De samenstelling van de moslaag en de
kwaliteit van het veenmos lijken onafhankelijk te zijn van de grondwaterstand. Uit
de literatuur is bekend dat goed ontwikkelde berkenbroekbossen inclusief veenmos
voorkomen bij grondwaterstanden die uitzakken tot 60 cm (Schaminée et al.,
1995, Stortelder et al., 1999).
In het vegetatiepatroon van de boomlaag in vak 7 en vak 7 referentie is te zien
dat els domineert op de plaatsen waar de invloed geldt van oppervlaktewater
(langs de randsloot en de greppels). Op enige afstand van de sloten en greppels
wordt de boomlaag gedomineerd door berk (Figuur 9.1). De omstandigheden
midden op de percelen zijn zuurder, omdat daar voornamelijk sprake is van de
invloed van regenwater. In de moslaag komt zowel veenmos als haarmos voor.
9.1
Beheeradviezen hoogveenbos
Met de kennis die tijdens dit onderzoek is verworven kan een pakket beheermaatregelen worden beschreven waarmee de zuurgraad en het vochtgehalte van de
bodem in het hoogveenbos in het Naardermeer positief kunnen worden beïnvloed.
Deze beheermaatregelen grijpen in op de belangrijkste sturende factoren in het
hoogveenbos: een lage pH, weinig invloed van oppervlaktewater, een hoog
vochtgehalte en weinig nutriënten.
Ter verbetering van de omstandigheden voor het veenbos en ter vermindering van
de hoeveelheid inlaatwater in het Naardermeer wordt op basis van dit onderzoek
voorgesteld om het verruimen van de peilmarges van het huidige peilbesluit tot
NAP -0,80 m en NAP -1,20 m in overweging te nemen in het Natura 2000-beheerplan voor het Naardermeer. Het is daarbij van essentieel belang dat alle partijen
(Vereniging Natuurmonumenten, de provincie Noord-Holland, de Dienst Landelijk
Gebied en het waterschap) de verruiming van de peilmarge steunen. Het waterschap kan vervolgens de verruiming van de peilmarge officieel vastleggen bij de
volgende peilbesluitprocedure voor het Naardermeer. Dit peilbesluit wordt voorzien
in 2017.
Instellen meer flexibel peilbeheer door verlaging zomerpeil (minimumpeil)
Het instellen van een meer flexibel peilbeheer met een lager minimumpeil zal bij
een neerslagtekort leiden tot de verminderde invloed van oppervlaktewater via de
greppels, doordat die bij een uitzakkend peil uiteindelijk droogvallen. Hierdoor
zullen de grondwaterstanden bij een neerslagtekort plaatselijk dieper uitzakken.
Die uitzakking zal dieper zijn naarmate in de ondergrond meer wegzijging plaatsvindt en naarmate de afstand tot het oppervlaktewater groter is. Het droger
worden van de toplaag (lager vochtgehalte en meer nutriënten) zal ook het
zuurgehalte van de bodem vergroten. De verwachting is dat, bij een meer flexibel
peilbeheer waarbij een lager minimum peil wordt gehandhaafd, het aandeel berk
in de boomlaag zal toenemen. Door het droger worden van de toplaag zullen meer
berken gaan kiemen.
De vrees bestond dat een lager zomerpeil de omstandigheden voor veenmos
mogelijk zou kunnen verslechteren. De zomer van 2013 was droog, de maanden
juni, juli en augustus nemen de zevende plaats in van zomers met de kleinste
Meer flexibel peilbeheer in het Naardermeer
87
neerslagsom sinds 1901. In dit onderzoek is geen effect op de veenmossen aangetoond, wat laat zien dat veenmossen niet ongunstig worden beïnvloed door een
meer flexibel peilbeheer met een lager zomerpeil. Daarnaast zijn de bestaande
berken- en elzenbroekbossen ontstaan en hebben zij zich ontwikkeld bij forse
dalingen van de grondwaterstanden die zich in het verleden moeten hebben
voorgedaan tijdens de droge perioden in de jaren 1970 waarin het oppervlaktewaterpeil ver uitzakte. Ook volgens de literatuur zou berkenbroekbos kortdurende
grondwaterstanddalingen tot 60 cm kunnen weerstaan (Schaminée et al., 1995,
Stortelder et al., 1999). Het is daarom zeer aannemelijk dat de bossen zich kunnen handhaven bij een kleine verruiming (bijvoorbeeld 10 cm) van het bestaande
minimumpeil. Het hoogveenbos inclusief de veenmoslaag dient echter wel te
worden gemonitord bij voortzetting van meer flexibel peilbeheer waarbij een lager
minimumpeil wordt gehandhaafd. Mogelijk worden eventuele effecten op het bos
pas op langere termijn zichtbaar.
Instellen meer flexibel peilbeheer door verhoging winterpeil (maximumpeil)
Het instellen van een meer flexibel peilbeheer met een hoger maximumpeil zal
over het algemeen leiden tot nattere omstandigheden met hogere grondwaterstanden. Hierdoor zullen de grondwaterstanden bij een neerslagtekort minder diep
uitzakken. De invloed van regenwater in de toplaag van de percelen zal toenemen,
waardoor het vochtgehalte hoger blijft en de pH en de nutriëntenbeschikbaarheid
lager blijven. De verwachting is dat bij een meer flexibel peilbeheer, waarbij een
hoger maximumpeil wordt gehandhaafd, in de boomlaag berk in het voordeel zal
zijn en in de moslaag de omstandigheden voor veenmos zullen verbeteren. Een
hoger maximumpeil heeft zich in het verleden ook al voorgedaan. Zo mocht het
oppervlaktepeil tot halverwege de jaren 1980 oplopen tot NAP -0,80 m. En ook
meer recentelijk liep het peil incidenteel op tot deze hoogte, zonder dat schade
aan het veenbos werd waargenomen.
Dempen greppels
Het dempen van (een deel van) de greppels (hydrologisch isoleren) leidt bij een
neerslagtekort ook tot minder invloed van oppervlaktewater. Hierdoor zullen de
grondwaterstanden bij een neerslagtekort dieper uitzakken. Die uitzakking zal
dieper zijn naarmate in de ondergrond meer wegzijging plaatsvindt en naarmate
de afstand tot het oppervlaktewater groter is. De invloed van regenwater in de
toplaag van de percelen zal toenemen (lagere pH en minder nutriënten). Het
lagere vochtgehalte en de hogere beschikbaarheid van nutriënten in de toplaag zal
ook het zuurgehalte van de bodem vergroten. De verwachting is dat door het
dempen van de greppels, berk in de boomlaag in het voordeel zal zijn. In de
moslaag zullen bij een neerslagoverschot de omstandigheden voor veenmos
verbeteren. Bij een neerslagtekort bestaat het risico dat de condities in de toplaag
verslechteren, doordat de grondwaterstanden dieper zullen uitzakken. Het zal
echter zelden voorkomen dat de grondwaterstanden dieper uitzakken dan in 2013,
toen de grondwaterstand in het onderzoeksvak tot gemiddeld maximaal 65 cm
onder het maaiveld zakte. De zomermaanden van 2013 behoren immers tot de top
tien van zomers met de kleinste neerslagsom sinds 1901. Bovendien spelen de
greppels bij lage waterpeilen geen rol. Ze vallen dan droog, waardoor ook in de
oeverzone het grondwater onafhankelijk van het oppervlaktewater uitzakt.
Meer flexibel peilbeheer in het Naardermeer
88
Het dempen van de greppels is een aanvullende beheermaatregel die, in combinatie met meer flexibel peilbeheer waarbij het maximumpeil wordt verhoogd, de
invloed van regenwater (zuurder, minder nutriënten) doet toenemen en het risico
op verdroging bij een neerslagtekort doet afnemen. Door deze combinatie van
beheermaatregelen worden de omstandigheden voor zowel berk als veenmos
positief beïnvloed.
Vermindering van de verdamping door uitdunnen boom- en struiklaag
De bomen in het veenbos bepalen door hun hoge verdamping voor het grootste
deel de uitzakking van de grondwaterstand. Het uitdunnen van de boom- en
struiklaag in het veenbos, bijvoorbeeld door het verwijderen van de minder
gewenste zwarte appelbes, zal bij een neerslagtekort leiden tot minder verdamping. Het verwijderen van de gehele boom- en struiklaag is echter niet verstandig,
omdat de bomen en struiken ook voor beschutting zorgen en daardoor bijdragen
aan het in stand houden van de luchtvochtigheid van het bos. Daarnaast laten de
Natura 2000-doelstellingen dit ook niet toe, aangezien het hoogveenbos in het
Naardermeer is aangewezen als prioritair habitattype (Ministerie van ELI, 2013).
Door de boom- en struiklaag uit te dunnen, zullen de grondwaterstanden bij een
neerslagtekort aanzienlijk minder diep uitzakken, zowel bij het huidige, licht
flexibele als bij een meer flexibel peilbeheer. De toplaag zal vochtiger blijven,
waardoor de nutriëntenbeschikbaarheid lager blijft. De verwachting is dat door het
uitdunnen van de boom- en struiklaag de omstandigheden voor veenmos zullen
verbeteren. Het uitdunnen van de boom- en struiklaag vormt een aanvullende
beheermaatregel die, in combinatie met meer flexibel peilbeheer (waarbij het
minimumpeil wordt verlaagd enhet maximum peil wordt verhoogd) en het dempen
van de greppels, de invloed van regenwater (zuurder, minder nutriënten) doet
toenemen. Door deze combinatie van beheermaatregelen kunnen omstandigheden
worden gecreëerd waarbij de overgang naar levend hoogveen tot de mogelijkheden behoort.
9.2
Meer flexibel peilbeheer verbetert kwaliteit hoogveenbossen
De Natura 2000-doelstellingen voor de hoogveenbossen in het Naardermeer zijn
behoud van oppervlak en verbetering van de kwaliteit (Ministerie van ELI, 2013).
Zoals uit het bovenstaande blijkt, zal door een meer flexibel peilbeheer het oppervlak en de kwaliteit van deze hoogveenbossen in het Naardermeer niet achteruitgaan. Met een combinatie met een hoger winterpeil (maximumpeil), een lager
zomerpeil (minimum peil), het dempen van greppels en het uitdunnen van de
boom- en struiklaag kan de kwaliteit van de hoogveenbossen zelfs worden
verbeterd: er ontwikkelt zich meer berkenbroekbos, waarschijnlijk met de bijbehorende ondergroei, ten koste van het iets minder waardevolle elzenbroekbos.
Een hoger winterpeil vergroot de invloed van regenwater en beperkt de uitzakking
van de grondwaterstanden bij een neerslagtekort. De huidige kades van het
Naardermeer zijn beperkt qua hoogte en laten daarom momenteel slechts een
geringe verhoging toe van 0,10 m van het maximumpeil. Het verder verhogen van
het winterpeil is in de praktijk echter niet onmogelijk, mits de kades worden
opgehoogd. Om te vermijden dat door een aantal opeenvolgende droge seizoenen
het winterpeil niet wordt bereikt, waardoor ’s zomers verdroging dreigt, kan aan
het eind van de winter water worden ingelaten om het peil alsnog op te zetten.
Meer flexibel peilbeheer in het Naardermeer
89
Dat dit vaak nodig zal zijn wordt niet verwacht. Een dergelijke opeenvolging van
droge seizoenen heeft zich in de afgelopen eeuw slechts drie keer voorgedaan
(KNMI, 2014).
Voor de veenbossen is een lager zomerpeil is veilig en heeft het als belangrijkste
voordeel dat in de zomer minder Vechtwater (hoofdzakelijk afkomstig uit het
IJmeer) hoeft te worden ingelaten, wat zeer waarschijnlijk zal leiden tot verbetering van de waterkwaliteit in het Naardermeer. Om te beginnen wordt gedacht aan
een verlaging van het minimumpeil met 0,10 m, waarbij monitoring van het
hoogveenbos plaatsvindt om eventuele langetermijneffecten zichtbaar te maken.
Het verder verlagen van het zomerpeil in de toekomst is afhankelijk van de
resultaten van deze monitoring.
De effecten op de andere vegetatietypen in het Naardermeer kunnen worden
voorspeld door gebruik te maken van de informatie die tijdens dit onderzoek is
verzameld over de invloed van de bandbreedte van het peil op de standplaatscondities. Bij een dergelijke analyse is het van belang om rekening te houden met
onder andere de hoogteligging, de afstand tot het oppervlaktewater en het
bodemtype.
Meer flexibel peilbeheer in het Naardermeer
90
10
Literatuur
Achtergrondrapporten Meer flexibel peilbeheer in het Naardermeer
1. Bakker, E.S. (2012) Effect van waterpeil fluctuaties op oever- en waterplanten in het
Naardermeer; Resultaten 2011. NIOO-KNAW, Wageningen
2. Bakker, E.S. en Sarneel, J.M. (2013) Effect van waterpeil fluctuaties op oever- en
waterplanten in het Naardermeer; Resultaten 2012. NIOO-KNAW, Wageningen
3. Borren, W. (2013) EC-routing flexibel peil Naardermeer. 1204348-000-BGS-0005
Deltares, Delft.
4. Coops, H. (2013a) Vegetatieraaien Flexibel peilproef Naardermeer 2010-2012. Scirpus
Advies, Ingen.
5. Coops, H. (2013b) Naardermeer flexibel peil project; Opnamegegevens vak 7 20102013. Scirpus Advies, Ingen.
6. Coops, H. (2013c) Flexibel peil Naardermeer; Rapportage conditie veenmos. Scirpus
Advies, Ingen.
7. Hidding, B. (2014) Vegetatie in het Naardermeer: gevolgen van flexibel peil op
vegetatiekenmerken. Witteveen+Bos, Deventer.
8. Smolders, A.J.P. en Loermans, J. (2013) Onderzoek flexibel peilbeheer Naardermeer:
biogeochemische monitoring. Rapportnummer 2013.75 B-WARE Research Centre,
Nijmegen.
9. Vink, J.P.M. (2013) Flexibel peilbeheer Naardermeer: effecten op waterkwaliteit. Case
study naar de nalevering van de waterbodem in onderzoeksvak 4. 1204348-000-BGS0006 Deltares, Utrecht.
10. Visser, A.L. (2013) Korte rapportage grondwateronderzoek Naardermeer. Waternet,
Amsterdam
11. Visser, A.L. (2014) Naardermeer; Analyse grondwaterstanden. CORSA 14.022849
Waternet, Amsterdam.
Overige literatuur
12. Beemster, J.G.R. (2014) AGV-grondwatermodel, versie 16052014. Waternet,
Amsterdam
13. Bijkerk, R. (red) (2010) Handboek Hydrobiologie. Biologisch onderzoek voor de
ecologische beoordeling van Nederlandse zoete en brakke oppervlaktewateren.
Rapport 2010.28. STOWA, Amersfoort.
14. Boosten, A. (red.) (2006) Meer meer; 13 jaar herstelplan Naardermeer. Vereniging
Natuurmonumenten, ’s-Graveland.
15. Bouman, A.C. (2004) Moerasbossen in het Naardermeer. Vereniging
Natuurmonumenten, ’s-Graveland.
16. Braak, C.J.F. ter en Smilauer, P. (2013) Canoco 5. Software for Canonical Community
Ordination.
17. Caris, I. (2014). The influence of brackish groundwater seepage on the surface water
quality in the Bovenste Blik, Naardermeer. Internship report.
18. Diek, R. (2007) Mogelijkheden voor een natuurlijker peilbeheer in het Naardermeer.
Stagerapport.
19. Dijk, G. van en Smolders, A.J.P. (2013) Invloed van kwel en bodemkwaliteit op
oppervlaktewaterkwaliteit in de Bovenste Blik; Eind rapportage (incl. aanvullend
onderzoek). Rapportnummer 2013.45. B-WARE Research Centre, Nijmegen.
20. Gans, W. de, Bunnik, F. en Wirdum, G. van (2010) Het Naardermeer: een bijzondere en
complexe ontstaansgeschiedenis. Grondboor & Hamer 1-2010.
21. Hennekens, S.M., Smits, N.A.C. en Schaminée, J.H.J. (2010). Syntaxonomisch
Biologisch Systeem. SynBioSys Nederland versie 2. Alterra, Wageningen UR.
22. Hoorn, D.A.C. van den, (1980) Het Naardermeer, gisteren, vandaag, morgen.
Vereniging Natuurmonumenten, ’s-Graveland.
23. KNMI (2014) Neerslagoverschot tijdgrafiek historisch. Gedownload van:
http://www.knmi.nl/klimatologie/geografische_overzichten/neerslagoverschot_tijdgrafie
k_historisch.html. 05-03-2014. Koninklijk Nederlands Meteorologisch Instituut, De Bilt.
24. Koomans, R.L. en Jonkman, H. (2008) Kartering van de bodemligging en
bodemsamenstelling in het Naardermeer. Medusa Explorations BV, Groningen.
25. Lamers, L.P.M., Munckhof, P.J.J. van den, Klinge, M. en Verhoeven, J.T.A. (2004)
Verdroogd, vermest, verstard en versnipperd; hoe moet dat nu met onze
laagveenwateren? - Een onderzoeksplan voor systeemherstel. In: Van Duinen, G.-J.,
Bobbink, R, Dam, Ch. van, Esselink, H., Hendriks, R., Klein, M., Kooijman, A., Roelofs, J.
en Siebel, H. (Red.), Duurzaam natuurherstel voor behoud van biodiversiteit; 15 jaar
herstelmaatregelen in het kader van het Overlevingsplan Bos en Natuur. Rapport
Expertisecentrum LNV nr. 2004/305, Ministerie van Landbouw, Natuur en
Voedselkwaliteit, Ede. Pag. 109-170.
26. Leeuwen, C.H.A. van, Sarneel, J.M., Paassen, J. van, Rip W.J., and Bakker, E.S. (2014)
Hydrology, shore morphology and species traits affect seed dispersal, germination and
community assembly in shoreline plant communities. Journal of Ecology, in press, doi:
10.1111/1365-2745.12250
Meer flexibel peilbeheer in het Naardermeer
91
27. Marijs, L.B. (2010) Flexibel waterpeil Naardermeer. Geotechniek en hydrologie vak 7.
IW-LBM-100037923 Movares, Utrecht.
28. Ministerie van ELI, Programmadirectie Natura 2000 (2013) Natura 2000-gebied
Naardermeer. PDN/2013-094. Ministerie van Economische zaken, Landbouw en
Innovatie, ’s-Gravenhage.
29. Ministerie van LNV (1977) Goedkeuring van de op 2 februari 1971 te Ramsar (Iran) tot
stand gekomen overeenkomst inzake watergebieden van internationale betekenis, in het
bijzonder als verblijfplaats voor watervogels. Tweede kamer, zitting 1976-1977, 14 135
(R 1046), nrs. 1-4. Ministerie van Landbouw, Natuur en Voedselkwaliteit, ’sGravenhage.
30. Ministerie van LNV (1990) Natuurbeleidsplan. Regeringsbeslissing, Tweede Kamer,
vergaderjaar 1989-1990, 21149, nrs. 2-3. Ministerie van Landbouw, Natuurbeheer en
Visserij,’s-Gravenhage.
31. Nat, E., Leurs, W. en Stoffels, J. (2008) Inventarisatie van de oevermorfologie van het
Naardermeer in 2008. Stichting Waterproef, Edam.
32. Poelen, M.D.M., Berg, L.J.L. van den, Heerdt, G.N.J. ter, Bakkum, R., Smolders, A.J.P.,
Jaarsma, N.G., Brederveld, B. en Lamers, L.P.M. (2012) Maatregelen Baggeren en
Nutriënten (BaggerNut) - Metingen Interne Nutriëntenmobilisatie en Decompositie.
(MIND-BaggerNut) Eindrapportage. 2012-18. B-Ware Research Centre, Nijmegen.
33. Provincie Noord-Holland (1993) Herstelplan Naardermeer. Dossier F1312-10-100
Provincie Noord-Holland, Haarlem en DHV water, Amersfoort.
34. Provincie Noord-Holland (2012) Atlas Natura 2000 Oostelijke Vechtplassen en
Naardermeer. Provincie Noord-Holland, Haarlem
35. Rijksinstituut voor Drinkwatervoorziening (1946) Rapport inzake een geo-hydrologisch
onderzoek naar de gevolgen van zandwinning in de Vinkeveensche Plassen ten aanzien
van het kwelbezwaar van de laag gelegen polders in de omgeving (met 6 bijlagen),
bijlage 1 situatie. ’s-Gravenhage.
36. Samenwerkingsovereenkomst inzake de exploitatie van de waterbehandelingsinstallatie
Naardermeer. (1985/ 1986) Historisch archief waterschap Amstel, Gooi en Vecht te
Amsterdam, Zuiveringschap Amstel- en Gooiland, 1635.
37. Sarneel, J.M., Hidding, B., Leeuwen, C. van, Veen, G.F., Paassen, J. van, Huig, N. en
Bakker, E.S. (2012) Effecten van waterpeilfluctuatie op vegetatie. Nederlands Instituut
voor Ecologie (NIOO-KNAW), Wageningen.
38. Schaminée, J.H.J., Weeda, E.J., Westhoff, V. (1995) De Vegetatie van Nederland. Deel
2. Plantengemeenschappen van wateren, moerassen en natte heiden. Opulus Press,
Uppsala/Leiden.
39. Stoffels, J. (2009) Een onderzoek naar de plasdiepte, bodemsamenstelling en
oevermorfologie van het Naardermeer; geschiktheid van de veldsituatie voor een
mogelijk natuurlijker peilbeheer. Stagerapport.
40. Stortelder A.H.F., Schaminée, J.H.J., Hommel, P. (1999) De vegetatie van Nederland.
Deel 5. Plantengemeenschappen van ruigten, struwelen en bossen. Opulus Press,
Uppsala/Leiden.
41. STOWA (2008) Een ecologische systeemanalyse en diagnose van ondiepe meren en
plassen voor de kaderrichtlijn water. Van helder naar troebel… en weer terug. Rapport
2008.04 STOWA, Utrecht.
42. STOWA (2012a) Referenties en maatlatten voor natuurlijke watertypen voor de
kaderrichtlijn water 2015-2021. Rapport 2012.31 STOWA, Amersfoort.
43. STOWA (2012b) Flexibel peil, van denken naar doen! Flexibel peilbeheer als maatregel
ter verbetering van de waterkwaliteit en bevordering van de oevervegetatie en
verlanding. Rapport 2012.41 STOWA, Amersfoort.
44. Veen, G.F., Sarneel, J.M., Ravensbergen, L., Huig, N., Paassen, J. van, Rip, W. and
Bakker, E.S. (2013) Aquatic grazers reduce the establishment and growth of riparian
plants along an environmental gradient. Freshwater Biology 58, 1794–1803
45. Voort, J.W. en Baars, E.T. (2012) Defosfateringsinstallatie Naardermeer; Karakterisering
en toekomstscenario bij “flexibel peil”. CORSA 12.110151, Waternet, Amsterdam.
46. Waterschap Amstel, Gooi en Vecht (2007) Watergebiedsplan Naardermeer en omgeving.
Waterschap Amstel, Gooi en Vecht, Amsterdam.
47. Waterschap Amstel, Gooi en Vecht (2014) Actualisatie KRW waterlichamen
Maatregelenprogramma 2016-2021. Waterschap Amstel, Gooi en Vecht, Amsterdam.
48. Waterschap Drecht en Vecht (1989) Keur van het waterschap Drecht en Vecht.
Historisch archief waterschap Amstel, Gooi en Vecht te Amsterdam, Waterschap Drecht
en Vecht, 372.
49. Waterschap Drecht en Vecht (1994) Keur van het waterschap Drecht en Vecht.
Historisch archief waterschap Amstel, Gooi en Vecht te Amsterdam, Waterschap Drecht
en Vecht, 372.
Meer flexibel peilbeheer in het Naardermeer
92
Meer flexibel peilbeheer in het Naardermeer
93