Klik hier om supplement 1 voor de werkgroepen van

Download Report

Transcript Klik hier om supplement 1 voor de werkgroepen van

Supplement 1 werkgroepen Europees recht 2014-2015
A. Vrijheid van vestiging, vrij verkeer van diensten
Verplichte literatuur:
Recht van de Europese Unie, F. Amtenbrink & H.H.B. Vedder.
Verplichte arresten:
Zaak C-55/94, Gebhard.
Zaak C-212/97, Centros LTD.
Zaak 340/89, Vlassopoulou.
Zaak 33/74, Van Binsbergen.
Zaak C-76/90, Säger.
Vrijheid van vestiging
De vrijheid van vestiging omvat het recht op toegang tot werkzaamheden anders dan
in loondienst en de uitoefening daarvan, alsmede de oprichting en het beheer van
ondernemingen ten behoeve van duurzame activiteiten, onder dezelfde voorwaarden als
die in de wetgeving van de lidstaat van vestiging voor zijn eigen onderdanen zijn
vastgesteld (art. 49 VWEU). Hierbij gaat het om economisch actieve rechtspersonen
(ondernemingen) of zelfstandigen die zich in een andere lidstaat willen vestigen. Het
recht op vrijheid van vestiging voor wat betreft natuurlijke personen kan afgebakend
worden aan de hand van het bestaan van een arbeidsrelatie (loondienst) of dat iemand
actief is als zelfstandige econoom.
De Hoge Raad oordeelde in Gebhard dat het begrip ‘vestiging’ zeer ruim is en inhoudt
‘dat een gemeenschapsonderdaan duurzaam kan deelnemen aan het economisch leven
van een andere lidstaat dan zijn staat van herkomst, daar voordeel uit kan halen en op
die wijze de economische en sociale vervlechting in de [Unie] op het terrein van niet in
loondienst verrichte werkzaamheden kan bevorderen’. 1
De vrijheid van vestiging kan als volgt belemmerd worden:
 Belemmeringen van het vertrek van vennootschappen die zich in een andere
lidstaat willen vestigen (Daily Mail);
 Fiscale maatregelen;
 Nationaliteitseisen;
 Woonplaatsvereisten;
 Beperkingen bij de verkrijging van onroerend goed;
 Beroepsregels/deontologische regels: regels die door de overheid zijn
opgesteld met het oog op de verzekering van de goede gang van zaken in een
bepaalde beroepsgroep.
Migratierecht en non-discriminatie
Het recht op vrijheid van vestiging valt, net zoals het recht op vrij werknemersverkeer,
uiteen in een migratierecht en non-discriminatiebepalingen. Met betrekking tot
migratiebepalingen voor zelfstandigen kan gewezen worden op Richtlijn 2004/38. Voor
de vrijheid van vestiging ontbreekt een algemene regeling als Verordening 492/2011. De
werknemersbepalingen uit deze verordening en art. 45 VWEU worden naar analogie
overgeheveld naar de vrijheid van vestiging. Wat betreft non-discriminatie is een regeling
als in art. 3-9 Verordening 492/2011 dus niet van toepassing. In plaats hiervan bestaat
er een veelheid aan richtlijnen die zijn aangenomen op grond van art. 50-53 VWEU, zoals
richtlijnen betreffende de wederzijdse erkenning voor bepaalde beroepen (art. 53 VWEU).
Het uitgangspunt van non-discriminatie is dat ondernemingen uit andere lidstaten
gebruik moeten kunnen maken van dezelfde ondernemingsrechtelijke regels als die
gelden voor de nationale ondernemingen. Elke afwijking daarvan moet objectief worden
gerechtvaardigd door een dwingend vereiste.
1
Zaak C-55/94, Gebhard, r.o. 25.
Facebook.com/SlimStuderen
1
Supplement 1 werkgroepen Europees recht 2014-2015
De richtlijnen betreffende de wederzijdse erkenning voor bepaalde beroepen bevatten
diverse complexe regels, maar kunnen samengevat worden aan de hand van
verschillende algemene uitgangspunten welke het Hof heeft geformuleerd naar aanleiding
van art. 49 VWEU. Bij diploma’s geldt als uitgangspunt wederzijdse erkenning. Als er
verschillen zijn in de opleidingseisen van beide lidstaten, is de ontvangende lidstaat
gehouden om de gelijkwaardigheid inhoudelijk te beoordelen. Zie de zaak Heylens. Dat
het Hof strenge eisen stelt aan dit onderzoek, blijkt uit de zaak Vlassopoulou.2 Hieruit
blijkt dat de ontvangende lidstaat ook de praktische ervaring dient te beoordelen.
Rechtvaardiging en uitzondering
Objectief gerechtvaardigde beperkingen op de vrijheid van vestiging kunnen
gerechtvaardigd worden aan de hand van de Gebhard-rechtvaardiging3:
 Deze moeten zonder discriminatie worden toegepast;
 Deze moeten hun rechtvaardiging vinden in dwingende redenen van algemeen
belang;
 Deze moeten geschikt zijn om de verwezenlijking van het nagestreefde doel te
waarborgen;
 Deze mogen niet verder gaan dan nodig is voor het bereiken van het doel.
Naast de Gebhard-rechtvaardiging bestaan er ook nog uitzonderingen op de vrijheid van
vestiging die ook van toepassing zijn op de vrijheid van dienstverlening:
 De uitoefening van specifieke werkzaamheden van functies van openbaar gezag
(art. 51 VWEU).
 Bijzondere regelingen die zijn vastgesteld voor vreemdelingen ter bescherming
van de openbare orde, de openbare veiligheid en de volksgezondheid (art. 52
VWEU);
 Regels ten behoeve van de staatsveiligheid, zoals de productie van en de handel
in oorlogsmateriaal (art. 345 VWEU).
Zaak C-212/97, Centros LTD
Vennootschappen ondervinden nog wel eens problemen bij het gebruikmaken van het
vestigingsrecht. In de zaak Centros wilde de Deense familie Bryde een
dochteronderneming van Centros oprichten in Denemarken. Centros was een door hen
opgerichte besloten vennootschap naar Brits recht. In Denemarken geldt bij een
dergelijke oprichting een storting van maatschappelijk kapitaal, terwijl dit in Engeland
niet hoeft. De Deense autoriteiten kwamen tot de conclusie dat het Deense
vennootschapsrecht werd omzeild, doordat Centros in Engeland geen activiteiten
ontplooide en het maatschappelijk kapitaal niet ter beschikking van de vennootschap was
gesteld. Zij weigerden de inschrijving van de dochteronderneming. Het Hof oordeelde dat
deze weigering een belemmering van het vrije vestigingsrecht vormde (r.o. 19-22). De
autoriteiten gaven tevergeefs het U-bochtargument aan, omdat het enkele feit dat een
vennootschap in de lidstaat van vestiging niet actief is, volgens het Hof niet onmiddellijk
leidt tot de conclusie dat het Unierecht wordt misbruikt om nationale regels te omzeilen
(r.o. 26-30). Ook werden de Deense maatregelen niet gerechtvaardigd door dwingende
vereisten (r.o. 31-38).
Vrij verkeer van diensten
De vrijheid van dienstverlening geldt voor alle diensten die tegen vergoeding
geschieden, voor zover de bepalingen betreffende het vrije verkeer van goederen,
kapitaal en personen daarop niet van toepassing zijn (art. 57 VWEU). Degene die een
dienst verricht, kan daartoe zijn werkzaamheden tijdelijk uitoefenen in de lidstaat waar
die dienst wordt verricht, onder dezelfde voorwaarden als die de lidstaat aan zijn eigen
onderdanen oplegt.
2
3
Zaak 340/89, Vlassopoulou, r.o. 19-21.
C-55/94, Gebhard, r.o. 37, C-212/97, Centros LTD, r.o. 34.
Facebook.com/SlimStuderen
2
Supplement 1 werkgroepen Europees recht 2014-2015
Het Hof gaat ervan uit dat het vrije verkeer van diensten functioneert als vangnet. Er
moet dan eerst worden onderzocht of er een andere vrijheid van toepassing is. De
vrijheden sluiten elkaar namelijk uit.4 Ten opzichte van het recht van vrije vestiging
hangt de afbakening samen met het duurzame karakter van de dienstverlening in de
andere lidstaat. Vestiging veronderstelt namelijk duurzaamheid en een zekere
infrastructuur, terwijl dienstverlening wordt gekenmerkt door het tijdelijke karakter van
de dienst.5 Deze afbakening kan verwarrend zijn, aangezien er sprake kan zijn van een
infrastructuur zonder duurzaamheid. De beoordeling van vestiging of dienstverlening
moet dan worden beoordeeld naar de omstandigheden van het geval. Met betrekking tot
de afbakening tussen diensten en goederen kan gesteld worden dat goederen stoffelijke
objecten zijn, terwijl diensten juist onstoffelijk zijn.
Grensoverschrijding
Bij het vrije verkeer van diensten kan er op vier manieren sprake zijn van
grensoverschrijding:
 De dienstverlener kan de grens overgaan;
 De dienstontvanger kan de grens overgaan;
 Enkel de dienst kan de grens overgaan;
 De dienstverlener, de dienstontvanger en de enkele dienst kunnen allen de grens
overgaan.
Discriminatieverbod
In eerste instantie houdt art. 56 VWEU een discriminatieverbod in:
 Voor de dienstenaanbieder uit een andere lidstaat dienen dezelfde regels te
gelden als voor de eigen dienstaanbieders;
 Zowel een inwoner als een niet-inwoner kan diensten ontvangen van een
binnenlandse aanbieder of van een aanbieder uit een ander land;
 Het recht op vrij dienstenverkeer is ook van toepassing op dienstontvangers die
zich verplaatsen.
Uit de zaak Webb blijkt dat het Hof (net zoals bij de vrijheid van vestiging) eist dat de
ontvangende lidstaat een gedegen onderzoek doet naar de regels waaraan de
dienstverrichter onderworpen is in zijn thuisstaat. Wederzijdse erkenning is dus ook
hier de regel.
Cassis-rechtvaardiging en uitzonderingen
Zelfs een enkele belemmering van het vrije dienstenverkeer valt al onder het verbod. De
volgende uitzonderingen op het vrije verkeer van diensten zijn toegestaan:
 Uitoefening van het openbaar gezag en bijzondere regelingen voor vreemdelingen
(art. 51 en 52 jo. 62 VWEU);
 Vervoersdiensten en de liberalisatie van bepaalde financiële diensten waarmee
kapitaalverplaatsingen gepaard gaan (art. 58 VWEU);
 Regels ten behoeve van de staatsveiligheid, zoals de productie van en de handel
in oorlogsmateriaal (art. 345 VWEU).
De Dienstenrichtlijn (Richtlijn 2006/123) houdt voor een grote groep diensten in dat de
toegang voor dienstverrichters niet mag worden belemmerd, tenzij dit gerechtvaardigd is
om redenen van openbare orde, openbare veiligheid, volksgezondheid of
milieubescherming (art. 16).
In de zaak Van Binsbergen verhuisde de Nederlandse advocaat van meneer Van
Binsbergen tijdens een procedure van Nederland naar België. Volgens de Nederlandse
wet zou hij dan niet meer als advocaat mogen optreden, omdat deze wet een
permanente vestiging in Nederland voorschrijft.
4
5
C-55/94, Gebhard, r.o. 22.
C-55/94, Gebhard, r.o. 27.
Facebook.com/SlimStuderen
3
Supplement 1 werkgroepen Europees recht 2014-2015
Dit levert echter een beperking van het vrije dienstenverkeer op (r.o. 11). Wel kan de
Nederlandse bepaling objectief gerechtvaardigd zijn door gronden van algemeen belang,
waarbij de bepaling, die eisen stelt aan de dienstverrichter, voor iedereen geldt en zolang
deze niet verder gaat dan wat noodzakelijk is ter verzekering van het goede
procesverloop (r.o. 12). Deze rechtvaardiging van een beperking op het vrije verkeer van
diensten lijkt veel op de Cassis-rechtvaardiging.
De Cassis-rechtvaardiging wordt bevestigd in de zaak Säger, waar het ging om een
Duitse regel die een Engels bedrijf belette om in Duitsland diensten op het gebied van
octrooien aan te bieden tegen een lager tarief dan gold voor Duitse octrooigemachtigden.
In r.o. 15 komt aan de orde dat het vrij verrichten van diensten slechts kan worden
beperkt door regelingen:
 Die hun rechtvaardiging vinden in dwingende redenen van algemeen belang;
 Die gelden voor iedere persoon of onderneming die op het grondgebied van de
lidstaat van ontvangst werkzaam is;
 Die in het bijzonder objectief noodzakelijk zijn om de naleving van de
beroepsregels en de bescherming van de ontvanger van de dienst te waarborgen;
 Die niet verder mogen gaan dan ter bereiking van de vorige doelstellingen
noodzakelijk is.
Wederzijdse erkenning
Behalve de uitzonderingen en rechtvaardigingen dienen lidstaten zich te houden aan het
beginsel van wederzijdse erkenning. Dankzij de wederzijdse erkenning van diploma’s,
certificaten en andere beroepsvaardigheidsbewijzen en dankzij de harmonisatie van
nationale bepalingen door middel van richtlijnen inzake de toegang tot verschillende
beroepen (art. 53 lid 1 VWEU) kunnen zelfstandigen en beroepsbeoefenaren zich in een
andere lidstaat vestigen of daar tijdelijk hun diensten aandienen. Het beginsel van
wederzijdse erkenning geldt dus niet alleen voor de vrijheid van vestiging, maar ook voor
het vrije verkeer van diensten. Art. 53 lid 2 VWEU maakt wederzijdse erkenning
afhankelijk van de coördinatie van de voorwaarden die in verschillende lidstaten gelden
voor de uitoefening van geneeskundige, paramedische en farmaceutische beroepen.
Op basis van richtlijnen wordt de wetgeving inzake wederzijdse erkenning aangepast aan
verschillende situaties. Afhankelijk van elk beroep kunnen bij goedkeuring van de
wetgeving de volgende benaderingen worden gevolgd:
 Sectorale benadering (per beroep);
Wederzijdse erkenning na harmonisatie;
Wederzijdse erkenning zonder harmonisatie.
 Algemene benadering.
Wederzijdse erkenning na harmonisatie
Richtlijn 2005/36 inzake beroepskwalificaties specificeert onder meer hoe de
ontvangende lidstaat beroepskwalificaties behoort te erkennen die in de lidstaat van
oorsprong zijn verkregen. De erkenning van beroepskwalificaties omvat zowel een
algemeen stelsel voor erkenning als een specifiek stelsel voor de genoemde beroepen in
de richtlijn. De nadruk ligt daarbij op het niveau van de kwalificatie, de opleiding en
beroepservaring.
Wederzijdse erkenning zonder harmonisatie
Voor andere beroepen is harmonisatie wegens verschillen tussen de nationale regels niet
mogelijk en is de wederzijdse erkenning van kwalificaties minder ver gevorderd. Dit
betekent dat volledige wederzijdse erkenning niet mogelijk is door de uiteenlopende
nationale rechtsstelsels. Voor advocaten heeft de harmonisatie zich min of meer gunstig
ontwikkeld. Zij kunnen zich in een andere lidstaat vestigen om daar hun beroep uit te
oefenen als zij er al drie jaar werkzaam zijn en geslaagd zijn voor een door het gastland
afgenomen geschiktheidstest.
Facebook.com/SlimStuderen
4
Supplement 1 werkgroepen Europees recht 2014-2015
Algemene benadering
Het opstellen van wetgeving voor de wederzijdse erkenning van diploma’s per sector is
altijd een langdurige klus. Er was daarom behoefte aan een algemeen systeem voor de
erkenning van de gelijkwaardigheid van diploma’s dat voor alle gereglementeerde
beroepen moet gelden die niet onder de specifieke wetgeving van de Unie vallen. Met
deze nieuwe algemene benadering vindt er op grond van vastgestelde regels automatisch
een wederzijdse erkenning plaats voor alle betrokken gereglementeerde beroepen zonder
dat er richtlijnen aan te pas komen. Sindsdien worden harmonisatie en (automatische)
wederzijdse erkenning naast elkaar geplaatst en voortgezet in een tweeledig stelsel. Het
kan soms echter voorkomen dat beide worden toegepast in een aanvullend systeem in de
vorm van een richtlijn en een verordening.
Het gastland mag de toegang niet weigeren als de aanvrager de kwalificaties bezit die in
de lidstaat van oorsprong vereist zijn. Als de opleiding echter van korte duur is dan die in
het gastland, kan de ontvangende lidstaat beroepservaring van bepaalde duur, een
aanpassingsstage of een proef van bekwaamheid eisen, tenzij de activiteit de kennis van
het nationale recht vereist.
Facebook.com/SlimStuderen
5
Supplement 1 werkgroepen Europees recht 2014-2015
B. Economische en Monetaire Unie (EMU), Europese Centrale Bank
(ECB), multilateraal toezicht, convergentiecriteria
Verplichte literatuur:
Recht van de Europese Unie, F. Amtenbrink & H.H.B. Vedder.
Economische en Monetaire Unie (EMU)
Alle EU-lidstaten behoren tot de Economische en Monetaire Unie. Deze Unie is van belang
voor de eenwording van economische economieën. Het economisch beleid van de Unie is
in artt. 120-126 VWEU opgenomen, terwijl artt. 127-135 VWEU de monetaire unie
betreffen.
Economische Unie
Economische Unie wil dus zeggen een daadwerkelijk bestaan van een uniform
economisch beleid voor de hele Europese Unie. De Unie heeft geen bevoegdheden op het
terrein van een uniform economisch beleid. In plaats daarvan is er een systeem van
coördinatie van het economisch beleid van de lidstaten (art. 5 lid 1 jo. artt. 120-126
VWEU). Bij deze economische coördinatie wisselen lidstaten informatie over hun
economische activiteiten uit en toetsen zij hun economisch beleid aan economische
basisnormen. Sinds de schuldencrisis heeft men verdergaande maatregelen genomen die
slechts gelden voor EU-lidstaten die de euro hebben ingevoerd:
 Instelling van een stabiliteitsmechanisme onder bepaalde voorwaarden is mogelijk
(art. 136 lid 3 VWEU);
 Het aannemen van twee grote wetgevingspakketten: het six pack en two pack;
 EU-lidstaten zijn buiten het Uniekader gestapt door het Begrotingspact af te
spreken, waarmee er een strenger toezicht kwam op het economisch beleid van
de lidstaten.
Tot het systeem van economische coördinatie behoort een aantal grondbeginselen:
 Stabiele prijzen, gezonde overheidsfinanciën en monetaire condities en een
houdbare betalingsbalans (art. 119 lid 3 VWEU);
 De Unie zet zich in voor de duurzame ontwikkeling van Europa, op basis van een
evenwichtige economische groei en van prijsstabiliteit, een sociale markteconomie
met een groot concurrentievermogen die is gericht op volledige werkgelegenheid
en sociale vooruitgang (art. 120 jo. art. 3 lid 3 VEU);
 Het beginsel van de openmarkteconomie met vrije mededinging (art. 120 VWEU);
 Lidstaten moeten hun economisch beleid als aangelegenheid van
gemeenschappelijk belang beschouwen en mogen dus niet alleen baseren op
nationale belangen (art.121 lid 1 VWEU).
Wat betreft het principe van gezonde overheidsfinanciën verbiedt art. 123 VWEU het
verlenen van kredietfaciliteiten bij de ECB of de centrale nationale banken, art. 124
VWEU een bevoorrecht toegang tot de financiële instellingen en bepaalt art. 126 VWU dat
buitensporige overheidstekorten moeten worden vermeden. Er is sprake van een
buitensporig overheidstekort als (art. 126 lid 2 VWEU):
 Het voorziene of feitelijke overheidstekort (nettofinancieringstekort) meer dan 3
procent van het bruto binnenlands product (bbp) bedraagt; of
 De bestaande overheidsschuld een omvang heeft van meer dan 60 procent van
het binnenlands product tegen marktprijzen.
Het vaststellen van een dergelijk tekort begint bij het besluiten van de Raad dat er een
buitensporig tekort bestaat op grond van een verslag en een aanbeveling van de
Commissie die toeziet op de begrotingssituatie en de omvang van de overheidsschuld in
de lidstaten (art. 126 lid 6 VWEU). Vervolgens stelt de Raad aanbevelingen vast om het
buitensporig tekort op te heffen (art. 126 lid 7 VWEU). Daarin wordt aan de lidstaat
gevraagd om jaarlijkse begrotingsdoelstellingen te realiseren om een minimale jaarlijkse
verbetering van het begrotingssaldo te bereiken.
Facebook.com/SlimStuderen
6
Supplement 1 werkgroepen Europees recht 2014-2015
Er wordt een termijn bepaald waarbinnen de lidstaat daaraan effectief gevolg moet geven
en een termijn waarbinnen het tekort gecorrigeerd moet zijn. Gebeurt dit niet, dan
kunnen de aanbevelingen openbaar worden gemaakt (art. 126 lid 8 VWEU). Als de Raad
heeft vastgesteld dat er geen gevolg wordt gegeven aan zijn aanbevelingen, moet hij
besluiten of de lidstaat wordt aangemaand om maatregelen te treffen om het tekort te
verminderen (art. 126 lid 9 VWEU). Alleen dan is het mogelijk om te besluiten tot het
toepassen van een niet-rentedragend deposito. Echter, met het inwerking treden van de
six pack kan het besluit van de Raad over het bestaan van een buitensporig tekort (art.
126 lid 6 VWEU) al gepaard gaan met het bepalen van een niet-rentedragend deposito
van 0,2%.
Bepalingen over niet-rentedragende deposito’s en financiële sancties zijn niet van
toepassing op lidstaten die vallen onder derogatie, dus lidstaten die niet deelnemen aan
het eurogebied. Deze zijn ook uitgesloten van de vaststelling van aanbevelingen inzake
buitensporige tekorten.
Monetaire Unie
Op het terrein van het monetaire beleid, het beleid betreffende de geldhoeveelheid, werd
oorspronkelijk alleen een coördinatie van het beleid der lidstaten beoogd. In het begin
van de Europese integratie vond het externe monetaire beleid (wisselkoersbeleid) vooral
plaats op internationaal niveau. Met het Bretton-Woods Akkoord (1944) werd een
stelsel van vaste wisselkoersen met beperkte marges tussen de munteenheden van de
deelnemende staten geïntroduceerd. Deze wisselkoersen waren gekoppeld aan de US
dollar. De zwakheid van de US dollar en de wereldeconomie en het vertrek van steeds
meer staten uit het systeem leidden echter tot het afbreken van het Bretton-Woods
wisselkoersmechanisme.
Op het monetaire terrein is er in verband met het economisch beleid wel sprake van een
daadwerkelijke unie. Met de invoering van de euro hebben lidstaten in het eurogebied
hun bevoegdheid op het terrein van de monetaire politiek overgedragen aan de ECB. De
Unie is dan ook exclusief bevoegd op dit terrein (art. 3 lid 1 sub c VWEU). De ECB valt
onder (art. 282 lid 1 VWEU):
 Het ESCB: de ECB en de nationale centrale banken van alle EU-lidstaten,
ongeacht of zij de euro hebben ingevoerd;
 Het Eurosysteem: de ECB en de nationale centrale banken van landen die de
euro hebben ingevoerd. Het Eurosysteem voert het monetair beleid van de Unie.
De ECB:
 Bezit onafhankelijkheid en een eigen rechtspersoonlijkheid;
 Bepaalt het uniforme monetaire beleid en voert het uit ten opzichte van alle
lidstaten van het eurogebied. Het monetaire beleid beoogt de economie te
beïnvloeden door het reguleren van de hoeveelheid geld die in omloop is in de
economie en heeft de handhaving van prijsstabiliteit als hoofddoel (art. 127 lid 1
VWEU). Dit doel is ook opgenomen in art. 3 VEU.
 Handhaaft de prijsstabiliteit dat zich resulteert in het streven om de inflatie in het
hele eurogebied beneden, maar dicht bij 2% te brengen;
 Ondersteunt het algemeen economisch beleid in de Unie om zo bij te dragen aan
de verwezenlijking van de in art. 3 VEU omschreven doelstellingen, voor zover dit
niet in strijd is met het hoofddoel (art. 127 lid 1 VWEU);
 Heeft het alleenrecht om machtiging te geven tot de uitgifte van eurobankbiljetten
binnen de Unie (art. 128 lid 1 VWEU);
 Keurt de omvang van de uitgifte van euromunten door lidstaten goed (art. 128 lid
2 VWEU);
 Verricht valutamarktoperaties in overeenstemming met art. 219 VWEU, waarbij
het in tegenstelling tot de prijsstabiliteit gaat om de externe waarde van de euro
ten opzichte van andere munteenheden. De ECB mag echter niet zelf het
wisselkoersbeleid bepalen;
Facebook.com/SlimStuderen
7
Supplement 1 werkgroepen Europees recht 2014-2015




Heeft een aantal rechtsinstrumenten, namelijk het vaststellen van verordeningen,
het geven van besluiten en het uitbrengen van aanbevelingen en adviezen (art.
132 lid 1 VWEU);
Gaat over het aanhouden en beheren van officiële externe reserves van de
lidstaten;
Heeft als taak een goede werking van het betalingsverkeer te bevorderen;
Heeft een raadplegende functie in geval van voorstellen voor besluiten van de
Unie en wetsvoorstellen in de lidstaten op de gebieden die onder de bevoegdheid
van de ECB vallen.
Dat het monetaire beleid in het eurogebied in handen is van de ECB betekent niet dat de
nationale centrale banken geen rol spelen. De Raad van bestuur van de ECB, die het
monetaire beleid vaststelt, bestaat namelijk uit leden van de directie van de ECB en
presidenten van nationale centrale banken van lidstaten die deel uitmaken van het
eurogebied. Ieder lid van dit bestuur heeft een stem, waarbij er met gewone
meerderheid van stemmen besluiten worden genomen. Presidenten van nationale
centrale banken zijn dus in de meerderheid.
Multilateraal toezicht
Er wordt door de Raad en de Commissie voortdurend toezicht gehouden op de
economische ontwikkeling en met name de begrotingssituatie in elke lidstaat (art. 121 lid
3 en 4 VWEU). Wat betreft het uniform economisch beleid kan het Unierecht noch een
Unie-instelling aan de lidstaten voorschrijven welk economisch beleid en welke
prioriteiten zij moeten hanteren. Met het aannemen van de six pack- en two packwetgeving heeft de Unie echter meer invloed, doordat deze pakketten het
begrotingstoezicht versterken en een vorm van maco-economisch toezicht introduceren.
Ondanks dat de Unie op grond van het primaire Unierecht geen exclusieve of
gedeeltelijke bevoegdheid heeft op het terrein van het economisch beleid en art. 5 en
120 VWEU verwijzen naar het economisch beleid ‘van de lidstaten’, is er wel sprake van
een toenemende Europeanisering van het economisch beleid van de lidstaten.
Europees Semester
Economische coördinatie vindt plaats in het kader van het Europese Semester voor
Europese Beleidscoördinatie: een toezichtscyclus van zes maanden om ervoor te
zorgen dat lidstaten de afgesproken begrotingsdoelstellingen en noodzakelijke nationale
hervormingsprogramma’s in overeenstemming met de doelstellingen van de Unie
bereiken. Ook is het Europees Semester gericht op verbetering van het toezicht op de
tenuitvoerlegging van de werkgelegenheidsrichtsnoeren en op het voorkomen of
rechtzetten van negatieve economische ontwikkelingen (buitensporige macroeconomische onevenwichtigheden).
Lidstaten en de Unie moeten zich houden aan door de Raad opgestelde globale
richtsnoeren voor het economisch beleid (art. 121 lid 2 VWEU) en richtsnoeren voor het
werkgelegenheidsbeleid. Daarnaast stellen de Commissie en de Europese Raad aan het
begin van de zesmaandencyclus algemene richtsnoeren op voor de lidstaten. De lidstaten
zijn daarbij verplicht informatie te geven over de economische situatie en hun plannen in
de vorm van stabiliteits- of convergentieprogramma’s in te dienen bij de Raad en de
Commissie.
De Commissie kan zelfstandig een waarschuwing geven aan de betrokken lidstaat als
blijkt dat het economisch beleid niet overeenkomt met de globale richtsnoeren of de
goede werking van het EMU in gevaar dreigt te brengen (art. 121 lid 4 VWEU). Hiertoe
kan de Raad aanbevelingen doen. Als een lidstaat tekortschiet op het naleven van deze
aanbevelingen, dan kan de Commissie aan de Raad voorstellen een besluit te nemen
over het ontbreken van effectieve actie door de lidstaat.
Facebook.com/SlimStuderen
8
Supplement 1 werkgroepen Europees recht 2014-2015
Met ingang van de six pack is er een omgekeerde stemprocedure van toepassing, waarbij
de Raad met gekwalificeerde meerderheid het voorstel van de Commissie binnen tien
dagen kan verwerpen. Gebeurt dit niet, dan wordt het besluit geacht te zijn vastgesteld.
Het is ook voor het eerst mogelijk om in een multilaterale toezichtsprocedure aan
lidstaten die zich niet houden aan aanbevelingen van de Raad, de plicht op te leggen om
bij de Commissie een rentedragend deposito te storten van 0,2% van hun bbp in het
voorgaande jaar. Door het in werking treden van de six pack beperkt het toezicht zich
niet meer alleen tot het voorkomen van buitensporige overheidstekorten, maar is het
toezicht ook gericht op het voorkomen van het ontstaan en het adresseren van
buitensporige maco-economische onevenewichtigheden in de lidstaten.
Six pack- en two pack-wetgeving
Met de introductie van de six pack- en two pack-wetgeving zijn eurolanden verplicht om
jaarlijks een ontwerpbegroting voor het komende jaar in te dienen, waarbij er rekening
moet worden gehouden met de hiervoor genoemde richtsnoeren, aanbevelingen met
betrekking tot buitensporige overheidstekorten en met de algemene Europese
voorschriften voor de begrotingskaders van de lidstaten. Vervolgens beoordeelt de
Commissie het plan en wordt er advies uitgebracht over de economische houdbaarheid
daarvan.
Stabiliteits- en Groeipact (SGP)
Sinds 1997 liggen de begrotingsafspraken van de lidstaten vast in een begrotingstoezicht
(Stabiliteits- en Groeipact (SGP)). Dit toezicht bevat:
 Een preventieve arm: lidstaten verbinden zich aan een termijndoelstelling voor
de begroting die binnen de afgesproken termijn in evenwicht moet zijn;
 Een correctieve arm: een buitensporigtekortprocedure die afspraken bevat over
het overheidstekort en de staatsschuld;
 Begrotingsregels.
Voorwaarden voor deelname aan het eurogebied
Lidmaatschap van de EU resulteert niet automatisch in deelname aan het eurogebied.
Om te kunnen deelnemen aan de monetaire unie moet een lidstaat aan een aantal
convergentiecriteria (economische voorwaarden) voldoen. Niet alle EU-lidstaten behoren
dus tot het eurogebied, omdat zij niet voldoen aan de voorwaarden voor deelname of
omdat deelname politiek onwenselijk wordt geacht. Het doel van de convergentiecriteria
is het verzekeren van een hoge mate van duurzame toenadering van economische
prestaties van de betrokken lidstaat ten opzichte van het eurogebied.
Naast de convergentiecriteria moet een lidstaat ook aan institutionele eisen voldoen. De
onafhankelijkheid van het ESCB maakt dat ook lidstaten in hun nationale wetgeving de
onafhankelijkheid van hun centrale banken, bij de uitoefening van hun taken in het kader
van het ESCB, moeten vastleggen.
Convergentiecriteria (art. 140 lid 1 VWEU)
 Het bereiken van een hoge mate van prijsstabiliteit: een lidstaat heeft een
houdbare prijsontwikkeling en een gemiddeld inflatiepercentage van 1,5% dat niet
hoger ligt dan dat van ten hoogste drie lidstaten die op het gebied van
prijsstabiliteit het best presteren;
 Het houdbare karakter van de situatie van de overheidsfinanciën: dit blijkt
uit een begrotingssituatie van de overheid, waarbij geen Raadsbesluit krachtens
art. 126 lid 6 VWEU is genomen waarin is vastgesteld dat er een buitensporig
tekort bestaat in de betrokken lidstaat;
- Het overheidstekort wordt bij buitensporige tekorten op 3% bbp gesteld;
- De overheidsschuld wordt bij buitensporige tekorten op 60% bbp gesteld.
Facebook.com/SlimStuderen
9
Supplement 1 werkgroepen Europees recht 2014-2015


Inachtneming van de normale fluctuatiemarges van het
wisselkoersmechanisme van het Europees Monetair Stelsel: een lidstaat
moet gedurende minstens twee jaar normale fluctuatiemarges van 15% van het
wisselkoersmechanisme van het Europees Monetair Stelsel aanhouden zonder
devaluatie van de eigen valuta tegenover die van de euro;
De duurzaamheid van de door de lidstaat bereikte convergentie en van
zijn deelneming aan het wisselkoersmechanisme van het Europees
Monetair Stelsel, hetgeen tot uitdrukking komt in het niveau van de
rentevoet voor de lange termijn: een lidstaat moet een nominale
langetermijnrente gehad hebben die niet meer dan 2% hoger ligt dan die van ten
hoogste de drie lidstaten die op het gebied van prijsstabiliteit het best presteren.
Lidstaten die vallen onder een derogatie
Lidstaten die nog niet voldoen aan de bovengenoemde criteria worden beschouwd als
lidstaten die vallen onder een derogatie (art. 139 VWEU). Zij blijven buiten het
eurogebied en zijn verantwoordelijk voor hun eigen monetaire politiek, maar ze hebben
nog wel een aantal verplichtingen:
 Zij dienen het wisselkoersbeleid als een aangelegenheid van gemeenschappelijk
belang te behandelen;
 Zij zijn voor een groot deel gebonden aan de regels voor de economische
coördinatie, want ook zij moeten hun economisch beleid voeren om bij te dragen
tot verwezenlijking van de Uniedoelstellingen;
 Zij zijn gehouden te handelen in overeenstemming met het beginsel van een
openmarkteconomie met vrije mededinging (art. 120 VWEU);
 Zij zijn verplicht om regelmatig informatie over de economische situatie en hun
plannen bij de Raad en de Commissie in te dienen in de vorm van
convergentieprogramma’s;
 Regels van het multilaterale toezicht en, voor een groot deel, de buitensporigtekortprocedure zijn ook van toepassing op lidstaten die vallen onder een
derogatie.
Eurocrisis
De eurocrisis, waarbij eurolanden hun financiële verplichtingen niet meer kunnen
nakomen, is met name veroorzaakt door de enorme begrotingstekorten en/of een flinke
staatsschuld. Er zijn verschillende maatregelen genomen om eurolanden met financiële
problemen bij te staan:
 Begrotingsdiscipline en Europese controle: er zijn afspraken gemaakt om de
staatsfinanciën op orde te brengen en maatregelen genomen om het vertrouwen
van de financiële markten in de eurolanden te herstellen;
 Eurolanden hebben een noodfonds (Europees Stabiliteitsmechanisme) ingesteld,
waarbij steun uit het noodfonds is gebonden aan strikte voorwaarden en strenge
controle door de ECB, de Europese Commissie en het IMF;
 Het instellen van een Europese bankenunie dat moet leiden tot beter toezicht
op banken, een Europees garantiestelsel voor spaartegoeden en een gezamenlijke
aanpak van banken die in de problemen komen;
 Meer toezicht op de financiële markten in de vorm van een ‘Financial
Supervisory Package’ dat moet leiden tot een beter Europees systeem van
toezicht op de financiële markten;
 De ECB heeft de rente laaggehouden en verklaarde zich bereid onder
voorwaarden ongelimiteerd staatspapier op te kopen van landen in nood;
 Europese instellingen hebben verschillende maatregelen genomen om de
eurocrisis tegen te gaan.
Facebook.com/SlimStuderen
10
Supplement 1 werkgroepen Europees recht 2014-2015
Het Europees Stabiliteitsmechanisme (ESM) is een permanent fonds die leningen
verstrekt aan lidstaten in financiële nood (art. 136 lid 3 VWEU). Dit fonds is door de
ministers van Financiën van 18 eurolanden opgericht en is sinds 2012 operationeel.
Facebook.com/SlimStuderen
11