Vastgestelde rapportage opleidingsbedrijven

Download Report

Transcript Vastgestelde rapportage opleidingsbedrijven

Ons kenmerk B&O//2014/marba
Datum 12 maart 2014
Auteur Martijn Bakker
Project Examinering
Projectgroep Markt
Opleidingsbedrijven
Versienummer 1
Status definitief
Inhoudsopgave
Pagina
1. Samenvatting
3
2. Inleiding
5
3. Onderzoeksverantwoording
6
4. Resultaten
6
4.1 Examinering in het algemeen
7
4.2 Opbouw van examinering
10
4.3 De rol van de instructeur als beoordelaar
10
4.4 De mogelijkheden voor volwassenenonderwijs
13
4.5 Afronding
15
2
1. Samenvatting
Fundeon ontwikkelt samen met gebruikers een nieuw examineringsmodel, met nieuwe producten, diensten en
automatiseringssysteem. Ten behoeve van deze ontwikkeling heeft Fundeon een kwalitatief onderzoek
uitgevoerd onder scholen, werkgevers, branchevertegenwoordigers, leermeesters en opleidingsbedrijven. Deze
rapportage bevat de uitkomsten van het onderzoek onder opleidingsbedrijven.
Examinering in het algemeen
De gesprekspartners zijn tevreden over de bestaande vormen van examinering en geven aan dit te willen
behouden, namelijk theorietoetsen en praktijktoetsen. Daarbij vertelt men dat het bij de praktijktoetsen moet
gaan om het beoordelen van technische vakvaardigheden. Het afnemen van de praktijktoetsen moet geheel in
een geconditioneerde omgeving plaatsvinden of een combinatie zijn van praktijktoetsen op de bouwplaats (in
productie) en praktijktoetsen in de geconditioneerde omgeving.
Men vindt de omstandigheden in de geconditioneerde omgeving gelijkwaardiger dan op de bouwplaats. Alle
leerlingen moeten hetzelfde niveau halen. Men maakt daarbij het punt dat geconditioneerde praktijktoetsen de
objectiviteit verhogen, omdat de leermeester niet ‘het eigen vlees keurt’. Deze objectiviteit kan volgens de
gesprekspartners ook geborgd worden door een tweede beoordelaar.
De competenties (houding en gedrag) kunnen niet los worden gezien van de bouwplaats. Een aantal
gesprekspartners plaatsen de competenties breder in de opleiding en ook los van examinering. Deze
competenties dienen beoordeeld te worden door iedereen die betrokken is bij het opleiden van de leerling.
Een aantal gesprekspartners geeft aan dat er te veel examenmomenten zijn. Geadviseerd wordt om niet ieder
onderdeel van de opleiding zowel theoretisch als in de praktijk af te toetsen. Sommige onderdelen vergen veel
theoretische kennis, maar zijn in de praktijk nauwelijks te toetsen. Daarnaast kan er gekozen worden voor
samengestelde praktijktoetsen, die gezamenlijk de gehele opleiding afdekken.
De opleidingsbedrijven zien mogelijkheden om de administratieve taken bij examinering te verkleinen. Daarbij
wordt wel opgemerkt dat examinering voldoende verantwoord moet zijn richting de Onderwijsinspectie. De
volgende mogelijkheden zijn genoemd om de administratieve taken te verkleinen:
• De competentiemetingen en beoordelingsformulieren vereenvoudigen.
• Het proces van praktijktoetsing digitaliseren.
• Elke praktijktoets door een examinator laten begeleiden (tweede beoordelaar).
Opbouw van examinering
De opleidingsbedrijven geven aan dat de examens op dezelfde manier opgebouwd moeten zijn als de lesstof.
Dit om de herkenbaarheid bij leerlingen te behouden en de examens goed te laten aansluiten bij wat de
leerlingen geleerd en geoefend hebben. Men geeft daarbij aan dat verwacht wordt dat examens op basis van
werkprocessen mogelijk niet herkenbaar zijn.
3
De rol van de instructeur als beoordelaar
De instructeurs kunnen een beoordelende rol hebben, indien voldaan wordt aan een aantal criteria rondom
objectief en onafhankelijk kunnen beoordelen en de instructeurs voldoende vakkennis hebben (praktijkervaring).
Daarnaast is ook onderwijskundige kennis en kennis van de opleiding evident. De meeste gesprekspartners
geven aan dat de instructeur inderdaad gecertificeerd moet zijn voor het beoordelen van praktijktoetsen. Voor
de uitvoering van de scholing voor instructeurs wordt met name Fundeon genoemd. Er worden ook instanties
genoemd die breder zijn dan de bouw- en infrasector. Scholing zou dan gericht moeten zijn op:
• Objectief beoordelen.
• Coaching, pedagogiek en didactiek.
• Vakkennis en vakvaardigheden.
• Kennis van de eisen en inhoud van de opleiding en lesmethode.
De mogelijkheden voor volwassenenonderwijs
De meeste gesprekspartners herkennen de instroom van andere werknemers. Hierbij wordt specifiek benoemd
de “spijtoptanten” die eerst een andere richting hebben gekozen en later tot de ontdekking komen dat ze toch
liever in de bouw willen werken.
Een aantal gesprekspartners is vrij kritisch over Anticyclisch opleiden (ACO). Volgens één van de
gesprekspartners klopten de voorwaarden van ACO niet en was er te weinig draagvlak bij de (kleine) bedrijven.
Doordat de deelnemers weinig scholing hadden en weinig ervaring heeft het ACO-traject nooit voldoende
kennis en vaardigheden kunnen leveren in de aangeboden modules. Daarvoor is veel meer tijd nodig, ook
buiten in het werk de kans krijgen dit te oefenen.
Examinering van volwassenenonderwijs moet aansluiten bij de van de huidige niveau 2- en 3-leerlingen. De
wijze van examinering moet gelijk zijn indien de scholing gericht is op een compleet diploma. De wijze van
examinering mag anders zijn indien de scholing gericht is op een specifiek onderdeel wat geen deel uit maakt
van een reguliere opleidingen.
De opleidingsbedrijven zien voor zichzelf ook een rol bij het volwassenenonderwijs, namelijk een rol binnen de
uitvoering van praktijkscholing en mogelijk ook theoretische scholing eventueel in samenwerking met roc’s.
Daarnaast zien opleidingsbedrijven zichzelf als examenlocatie, indoen voldaan wordt aan bepaalde eisen.
4
2. Inleiding
Het huidige examineringsmodel staat onder druk. De administratieve lasten voor docenten en leermeesters zijn
te hoog, evenals de kosten voor de uitvoering van de praktijkexaminering. Tevens werkt Fundeon met een
verouderd (leerlingvolg)systeem (Isbo), dat niet meer aansluit bij de huidige en toekomstige eisen ten aanzien
van examinering en de nieuwe kwalificatiedossiers. De borging richting de Onderwijsinspectie vergt daardoor nu
te veel inspanningen.
Fundeon ontwikkelt samen met gebruikers een nieuw examineringsmodel, met nieuwe producten en diensten
en een ondersteuningssysteem. Dit nieuwe model:
> sluit aan bij de nieuwe exameneisen;
> sluit aan op de nieuwe kwalificatiedossiers;
> is betaalbaar, ook bij een teruglopend leerlingaantal;
> is uitvoerbaar, met minder administratieve lasten voor roc’s, leermeesters en bedrijven;
> zorgt voor optimale borging richting de Onderwijsinspectie.
Ten behoeve van het nieuwe model wordt ook gekeken of het huidige samenwerkingsmodel nog voldoet of dat
niet gezocht zou moeten worden naar een nieuwe samenwerkingsvorm met scholen. Tevens wordt Isbo
vervangen door een nieuw ICT-systeem.
Fundeon heeft dit alles verwerkt in een projectplan dat nu in uitvoering genomen gaat worden. Verantwoordelijk
voor de uitvoering van het projectplan is de stuurgroep Examinering. De daadwerkelijke uitvoering van het
projectplan ligt bij vier projectgroepen, namelijk:
• Projectgroep Markt
• Projectgroep Product
• Projectgroep Organisatie
• Projectgroep Systemen
De opdracht voor projectgroep Markt is:
“Inventariseer in de markt, bij de stakeholders en gebruikers welke behoefte er bestaat op het gebied van
examenproducten en -diensten ten opzichte van het huidige model, bepaal daarna met de overige
projectgroepen de optimale oplossingsrichtingen (qua inhoud, proces en prijs) en zorg dat deze oplossing
draagvlak heeft, gecommuniceerd en geïmplementeerd wordt.”
In deze rapportage worden de resultaten weergegeven van de inventarisatie bij opleidingsbedrijven over hun
behoefte op het gebied van examenproducten en -diensten.
5
3. Onderzoeksverantwoording
De inventarisatie bij opleidingsbedrijven is vormgegeven in een kwalitatief onderzoek naar de eisen en wensen
van opleidingsbedrijven rondom de examinering op mbo-niveau in de bouw- en infrasector. Mede op basis
hiervan gaat Fundeon – in samenspraak met de gebruikers – een examineringsmodel ontwikkelen, bestaand uit
diverse producten en diensten.
Ten behoeve van dit kwalitatieve onderzoek zijn de contactpersonen van zeven opleidingsbedrijven bevraagd,
verspreid over verschillende regio’s binnen Nederland. De interviews met de contactpersonen van
opleidingsbedrijven zijn uitgevoerd door de adviseurs Beroepsonderwijs, te weten: Dirk Koele, Floor Polak,
Gerard Jipping, Monique Duysens, Ramon Looije, Sandra Meijer en Victoria Fens. De interviews zijn uitgevoerd
in tweetallen. Bovenstaande adviseurs Beroepsonderwijs namen de interviews af samen met Jolanda de vries
(Communicatieadviseur) of Arnold Nijman (Teamhoofd Ontwikkeling).
De interviewers zijn voor de gesprekken naar de opleidingsbedrijven toegegaan. Wanneer meerdere
contactpersonen van een opleidingsbedrijf zijn bevraagd, dan zijn deze personen gelijktijdig geïnterviewd. De
gesprekken zijn gevoerd aan de hand van een vragenlijst. Deze vragenlijst is in het gesprek zo goed mogelijk
gevolgd: alle vragen zijn in elk gesprek aan bod gekomen.
Naar aanleiding van de gesprekken hebben de interviewers het gespreksverslag gemaakt. Dit gespreksverslag
is ter goedkeuring voorgelegd aan de bevraagde contactpersonen. Op- en aanmerkingen, aanscherpingen en
aanvullingen van deze personen zijn verwerkt in het definitieve gespreksverslag.
De gespreksverslagen zijn verzameld door de projectgroep Markt, onderdeel van het project Examinering. De
analyse en de rapportage is uitgevoerd en opgesteld door Martijn Bakker (Onderzoeker Arbeidsmarkt &
Scholing) in samenspraak met Jolanda de Vries (Communicatieadviseur).
4. Resultaten
Hieronder volgt een samenvatting van de antwoorden zoals die gegeven zijn door de geïnterviewde
gesprekspartners van de betreffende opleidingsbedrijven. Onderstaande paragrafen behandelen ieder een
onderwerp rondom examinering. Paragraaf 4.1 gaat over examinering in het algemeen. Paragraaf 4.2 en 4.3
gaan respectievelijk over de opbouw van examinering en de rol van de instructeur als beoordelaar. Paragraaf
4.4 betreft de mogelijkheden voor volwassenenonderwijs. Ten slotte gaat paragraaf 4.5 over de vragen die ter
afronding van het interview zijn gesteld aan opleidingsbedrijven.
6
4.1 Examinering in het algemeen
Vraag 1. Volgens de exameneisen worden tijdens de opleiding van de leerling competenties, zoals houding en
gedrag getoetst. Daarnaast wordt ook de praktische vakvaardigheden en theoretische kennis getoetst.
Hoe ziet u dit bij voorkeur gebeuren?
De gesprekspartners zijn tevreden over de bestaande vormen van examinering en geven aan dit te willen
behouden, namelijk theorietoetsen en praktijktoetsen. Daarbij vertelt men dat het bij de praktijktoetsen moet
gaan om het beoordelen van technische vakvaardigheden. Het afnemen van de praktijktoetsen moet geheel in
een geconditioneerde omgeving plaatsvinden of een combinatie zijn van praktijktoetsen op de bouwplaats (in
productie) en praktijktoetsen in de geconditioneerde omgeving. Voordeel van praktijktoetsen op de bouwplaats
is dat dit de werkelijke beroepspraktijk is. Het echte werk. De gesprekspartners leveren ook een aantal nadelen:
• De omstandigheden op de bouwplaats verschillen dusdanig dat de praktijktoetsing niet gelijkwaardig
kan worden uitgevoerd.
• Door tijdsdruk is het mogelijk dat op de bouwplaats het product (van de praktijktoets) altijd goed zal zijn.
Er is namelijk geen tijd om het product te laten mislukken. Door deze tijdsdruk kan worden afgevraagd
of de leerling zelfstandig de praktijktoets heeft gemaakt of dat hij daarbij hulp heeft gehad of is
bijgestuurd.
• De beoordeling van de leermeester kan subjectief zijn, omdat de leermeester de eigen leerling
beoordeelt.
• Niet bij alle bedrijven is het mogelijk om elke praktijktoets af te nemen op de bouwplaats, omdat de
werkzaamheden met betrekking tot de praktijktoets te weinig voorkomen bij deze bedrijven.
De gesprekspartners van de opleidingsbedrijven vinden de omstandigheden in de geconditioneerde omgeving
gelijkwaardiger dan op de bouwplaats. Alle leerlingen moeten hetzelfde niveau halen. Men maakt daarbij het
punt dat geconditioneerde praktijktoetsen de objectiviteit verhogen, omdat de leermeester niet ‘het eigen vlees
keurt’. Deze objectiviteit kan volgens de gesprekspartners ook geborgd worden door een tweede beoordelaar.
Dit kan een combinatie zijn van een leermeester en instructeur, maar hier zou ook volgens de gesprekpartners
een rol voor de adviseurs Examinering van Fundeon kunnen liggen. Hierbij wordt toegevoegd dat het van
belang is dat de rol van de leermeester minder beoordelend wordt en meer coachend.
Bij de praktijktoetsen wordt door een enkele gesprekspartner aandacht gegeven aan de sector Infra. Deze
gesprekspartner vindt het centraal afnemen van praktijktoetsen lastig door de afstand naar Harderwijk. Deze
praktijktoetsen kunnen ook in de regio worden uitgevoerd.
De gesprekspartners van de opleidingsbedrijven geven aan dat theoretische kennis afgetoetst moet blijven,
zoals het nu wordt gedaan. Wel worden vraagtekens gezet bij de volgorde van theorie en praktijk. Ideaal zou
zijn als eerst de theorie aan bod kwam en vervolgens de praktijk. Maar dit is in de huidige werkwijze niet altijd
uitvoerbaar. De praktijk moet eigenlijk leidend zijn en niet gestuurd door de theorie. Nu blijven goede kansen
voor praktijktoetsen onbenut, omdat de theorie nog behandeld moet worden. De leerlingen moeten dus wel een
theorietoets doen, maar niet als voorwaarde om in de praktijk te toetsen. Naar de tekentoetsen is niet specifiek
gevraagd, maar een gesprekspartner geeft spontaan aan dat het tekenwerk belangrijk is. Een tekentoets kan
het inzicht van de leerling vaststellen, maar ook of een leerling in staat is om de praktijktoets te kunnen maken.
7
De competenties (houding en gedrag) kunnen volgens de gesprekspartners niet los worden gezien van de
bouwplaats. Het gaat daarbij om hoe een leerling functioneert in het bedrijf. Dat kan alleen beoordeeld worden
in de daadwerkelijke beroepspraktijk. Een aantal gesprekspartners plaatsen de competenties breder in de
opleiding en ook los van examinering. Deze competenties dienen beoordeeld te worden door iedereen die
betrokken is bij het opleiden van de leerling, namelijk de leermeester, instructeur en docent. Belangrijk dat hier
zowel op school als tijdens het werk aandacht voor is en sturing aan gegeven wordt.
Ten slotte worden opmerkingen gemaakt over de frequentie van de toetsen. Een aantal gesprekspartners geeft
aan dat er te veel examenmomenten zijn. Geadviseerd wordt om niet ieder onderdeel van de opleiding zowel
theoretisch als in de praktijk af te toetsen. Sommige onderdelen vergen veel theoretische kennis, maar zijn in de
praktijk nauwelijks te toetsen. Daarnaast kan er gekozen worden voor samengestelde praktijktoetsen, die
gezamenlijk de gehele opleiding afdekken. Een enkele gesprekspartner geeft de waarschuwing dat weinig
toetsmomenten veel druk kan geven bij leerlingen met faalangst. Vandaar zijn behoefte aan ‘voldoende’
toetsmomenten. Daarentegen uit een andere gesprekspartner de wens voor een overkoepelende praktijktoets
en een overkoepelende theorietoets waarin de belangrijkste onderdelen van de opleiding terug zijn te vinden.
De leerling kan dan laten zien dat hij de kennis en vaardigheden geheel beheerst die hij geleerd heeft tijdens
zijn opleiding.
Vraag 2. Vindt u het belangrijk dat examinering wordt uitgevoerd op de werkplek van de leerling?
Op deze vraag wordt wisselend geantwoord. Het belang van examinering op de werkplek van de leerling zit in
het feit dat de werkplek de meest reële beroepsomstandigheden biedt. Dit is niet na te bootsen. De leermeester
kan aangeven of het gemaakte product verkoopbaar is. Daarbij is de omgeving voor de leerling ook vertrouwd.
Ten slotte is het voor bepaalde praktijktoetsen onmogelijk om in een geconditioneerde omgeving af te nemen,
bijvoorbeeld bij grote prefab elementen.
Zoals ook al bij vraag 1 beschreven, zijn de gesprekspartners kritisch over een aantal aspecten van de
praktijktoetsing op de werkplek van de leerling:
• Het niveau van de praktijktoetsen (de vereisten).
• De uniformiteit van de praktijktoetsen.
• De objectiviteit van de praktijktoetsen.
Niet alleen worden er voor- en nadelen gegeven van praktijktoetsing op de werkplek van de leerling, maar ook
worden er adviezen gegeven:
• Examinering op de werkplek van de leerling is geschikt als het gaat om het meten van competenties.
Als het gaat om het meten van vaktechnische vaardigheden is examinering op de werkplek van de
leerling minder geschikt dan in een geconditioneerde omgeving.
• Laat bij het ontwikkelen van praktijktoetsen voor de geconditioneerde omgeving instructeurs
meedenken en meewerken.
• Het is niet gemakkelijk om te zeggen of praktijktoetsen op de werkplek van de leerling of praktijktoetsen
in de geconditioneerde omgeving beter zijn. Per opleiding en per praktijktoets zal bekeken moeten
worden wat de beste uitvoeringsvorm is.
8
Vraag 3. Wat voor mogelijkheden ziet u om de administratieve taken bij examinering voor bedrijven te
verkleinen?
De gesprekspartners van opleidingsbedrijven zien mogelijkheden om de administratieve taken bij examinering
te verkleinen. Daarbij wordt wel opgemerkt dat examinering voldoende verantwoord moet zijn richting de
Onderwijsinspectie. De verantwoording mag niet teveel worden uitgekleed. De volgende mogelijkheden zijn
genoemd om de administratieve taken te verkleinen:
• De competentiemetingen en beoordelingsformulieren zijn uitgebreid. Zorg dat het simpel is en laat de
beoordeling op één A4 passen. Hier worden verschillende opties voor aangedragen, namelijk het
maken van onderscheid tussen de beoordeling van product en beoordeling van competenties, geen
dubbelingen in de criteria, helder taalgebruik zodat dat de beoordelaar weet wat hij moet beoordelen en
zorg dat er niet gerekend moet worden om het resultaat van de praktijktoets zichtbaar te krijgen.
• Digitalisering vereenvoudigd het proces van praktijktoetsing. Digitaliseren kan ook voorkomen dat
fouten worden gemaakt. Echter sommige kleine bedrijven hebben nog niet de benodigde faciliteiten.
Het zou dan ook goed zijn als een papieren proces mogelijk blijft.
• De meeste leermeesters nemen een enkele praktijktoets af per jaar. Daardoor hebben de leermeesters
weinig ervaring met het proces. Het wordt dan ook geen automatisme en daardoor gaat relatief vaak
iets fout. Dit kan worden ondervangen door elke praktijktoets door een examinator te laten begeleiden.
Deze examinator dient gecommitteerd te worden door het roc. De leermeester is niet meer de enige
examinator, maar doet nog steeds een deel van de beoordeling.
Vraag 4. Hoe ziet u bij voorkeur de rol van het opleidingsbedrijf bij examinering?
De gesprekspartners van opleidingsbedrijven zien twee rollen voor het opleidingsbedrijf rondom examinering:
1. Het opleidingsbedrijf als examenlocatie voor praktijktoetsen onder geconditioneerde omstandigheden.
Het opleidingsbedrijf zou dan aan bepaalde eisen moeten voldoen om als examenlocatie te kunnen
dienen. Het roc is eindverantwoordelijk voor de examinering vandaar dat verregaande samenwerking
met het roc van belang is. Ook voor leerlingen met een bol opleiding zou het wenselijk zijn voor de
objectiviteit en niveaubewaking om binnen het opleidingsbedrijf toetsen af te nemen.
2. De beoordeling zou moeten gebeuren door iemand die gecommitteerd is door het roc. Dit kan de
instructeur zijn. Het is wenselijk om altijd een tweede onafhankelijke beoordelaar aanwezig te hebben
bij de praktijktoetsen, bijvoorbeeld vanuit het roc zelf. Een andere optie is om voor de objectiviteit van
de beoordeling instructeurs uit te wisselen. Instructeurs van het eigen opleidingsbedrijf beoordelen
praktijktoetsen bij opleidingsbedrijven buiten de regio en vice versa.
Vraag 5. Hoe staat u tegenover praktijktoetsing in een geconditioneerde omgeving?
De opleidingsbedrijven staan positief tegenover praktijktoetsen in een geconditioneerde omgeving, maar zijn
niet even enthousiast over de praktijktoetsen bij een roc. De reden hiervoor is de afstand van roc’s tot de
praktijk. Daarnaast zijn de ruimte, materiaal en materieel volgens de gesprekpartners duidelijk kwalitatief minder
dan bij opleidingsbedrijven.
Voor de sector Infra wordt nog wel de opmerking gemaakt dat de mogelijkheid voor praktijktoetsing in een
geconditioneerde omgeving afhangt van het soort opleiding. Niet voor alle opleidingen hebben de
opleidingsbedrijven de juiste benodigdheden. Indien een praktijktoets vaker voorkomt kan hierop worden
ingespeeld door de materialen aan te schaffen.
9
Vraag 6. Stel dat gekozen wordt om de helft van de praktijktoetsen af te nemen in een geconditioneerde
omgeving in plaats van op de bouwplaats. Hoe ziet u daarbij de rol van de opleidingsbedrijven?
Deze vraag is al beantwoord bij vraag 4.
4.2 Opbouw van examinering
Vraag 7. Vindt u het belangrijk dat de examens op dezelfde manier zijn opgebouwd als de lesstof?
De opleidingsbedrijven geven aan dat de examens op dezelfde manier opgebouwd moeten zijn als de lesstof.
Dit om de herkenbaarheid bij leerlingen te behouden en de examens goed te laten aansluiten bij wat de
leerlingen geleerd en geoefend hebben. Dit zorgt voor structuur in de opleiding. Daarnaast is dit een geschikte
methode om modulair te kunnen opleiden. Echter een aantal gesprekspartners geeft aan dat het niet nodig is
om voor ieder onderdeel van de opleiding zowel een theorietoets als een praktijktoets af te nemen.
Sommige onderdelen vergen veel theoretische kennis, maar zijn in de praktijk nauwelijks te toetsen. Daarnaast
kan er gekozen worden voor samengestelde praktijktoetsen, die gezamenlijk de gehele opleiding afdekken. Een
enkele gesprekspartner geeft aan dat het prettig zou zijn als leerlingen onderdelen kunnen volgen die niet per
se binnen de huidige opleiding vallen, bijvoorbeeld glaszetten.
Vraag 8. Ziet u liever een opbouw van examinering uit kerntaken en werkprocessen?
Niet alle gesprekspartners vinden het gemakkelijk om deze vraag te beantwoorden. Men is bang dat
werkprocessen niet herkenbaar zijn en geen concrete examens kunnen opleveren. Vandaar dat
opleidingsbedrijven aangeven dat ze liever geen opbouw uit kerntaken en werkprocessen zien. Een vereiste is
wel dat de examens een volledige dekking hebben van het kwalificatiedossier.
4.3 De rol van de instructeur als beoordelaar
Vraag 9. Vindt u dat de instructeur een beoordelende rol moet hebben bij examinering?
De meeste gesprekspartners geven aan dat de instructeurs een beoordelende rol kan hebben of zou moeten
hebben. Hierbij worden wel een aantal criteria gesteld aan de instructeurs:
• Capabel zijn om objectief te kunnen beoordelen.
• Onafhankelijk beoordelen, oftewel niet de eigen leerlingen beoordelen.
• Voldoende tijd hebben om goed te kunnen beoordelen. Het moet passen in de werkdruk van de
instructeur.
• Voor meerdere vakrichtingen blijvende kennis hebben, om in staat te zijn om vakoverstijgend te kunnen
beoordelen.
• Samen met een tweede beoordelaar praktijktoetsen afnemen. Dit kan een gecommitteerde van het roc
zijn, een instructeur uit een andere regio of een adviseur van Fundeon.
10
Vraag 10. Indien de instructeur een beoordelende rol heeft, aan welke eisen moet een instructeur dan voldoen?
De meeste gesprekspartners geven een aantal eisen waaraan de instructeurs moeten voldoen om een
beoordelende rol te kunnen hebben. Het gaat om de volgende eisen:
• Objectief en eenduidig kunnen beoordelen. Inclusief het beoordelen van competenties.
• Onderwijskundig onderlegd zijn. Bijvoorbeeld door een technische lerarenopleiding.
• Vakvaardigheden beheersen (liefst voor meerder vakrichtingen).
• Kennis hebben van de opleiding en de eisen die een roc stelt in het examenreglement.
• Praktijkervaring hebben vanuit de bouwplaats.
• Vakkennis bijhouden.
• Weten op welk niveau er wordt beoordeeld (referentiekader).
• Rust en vertrouwen uitstralen. Daarnaast ook goed communiceren.
Vraag 11. De instructeurs volgen scholing voor hun beoordelende rol bij examinering. Welke onderwerpen
moeten onderdeel zijn van de scholing?
De meeste gesprekspartners geven onderwerpen aan die onderdeel kunnen uitmaken van de scholing. Het
gaat om de volgende onderwerpen:
• Het objectief beoordelen. Hierbij is het ook belangrijk dat het instrument dat gebruikt wordt om te
beoordelen zo eenduidig mogelijk is.
• Gericht zijn op coaching, pedagogiek en didactiek. Meer gericht op de belevingswereld van de leerling
met begrip voor de thuissituatie van de leerling.
• Landelijke uniformiteit in de beoordeling.
• Kennis over de beroepspraktijk.
• Kennis van de eisen en inhoud van de opleiding en lesmethode.
Ten slotte wordt nog gemeld dat het beoordelingsformulier zo vanzelfsprekend moet zijn, dat hiervoor geen
scholing nodig is.
Vraag 12. Vindt u dat de instructeur gecertificeerd moet zijn tot beoordelaar?
De meeste gesprekspartners geven aan dat de instructeur inderdaad gecertificeerd moet zijn voor het
beoordelen van praktijktoetsen. De gesprekspartners van de opleidingsbedrijven geven wel de volgende
behoeften met betrekking tot de instanties voor de certificering:
• Dezelfde instantie die opleidt, geeft ook het certificaat af.
• Minimaal gecommitteerd door het roc.
• Onafhankelijk, omdat het onwenselijk is dat de instructeur verplicht scholing moet volgen bij de instantie
die bepaalt aan welke eisen de instructeur moet voldoen.
• Gelieerd aan de bouw- en infrasector.
Een minderheid van de gesprekspartners vindt dat de instructeur niet gecertificeerd hoeft te worden. Hieronder
staan hun argumenten gegeven:
• Omdat de leermeester ook niet gecertificeerd is.
• Roc is eindverantwoordelijk en daarom hoeft de instructeur niet op dezelfde manier gekwalificeerd te
zijn.
11
Vraag 13. Door wie wilt u de instructeur laten opleiden tot beoordelaar?
Voor de uitvoering van de scholing voor instructeurs wordt met name Fundeon genoemd. Dit omdat men het
belangrijk vindt dat een landelijk orgaan blijft scholen, zodat de inhoud van de scholing en daarmee de kwaliteit
van de instructeurs landelijk gelijk blijft. Daarnaast wordt waarde gehecht aan de directe relatie van de
scholingsinstantie met de bouw- en infrasector. Ook is het goed dat met regelmaat door dezelfde partij gekeken
wordt of de instructeur ook in de uitvoering van het werk handelt zoals zou moeten.
Er worden ook instanties genoemd die breder zijn dan de bouw- en infrasector. De richtlijnen voor het
beoordelen moeten voor alle sectoren gelijk zijn. Een instituut zoals Fontys zou dan voor de opleiding kunnen
zorgen. Daarnaast kan de scholing worden verzorgd door iedere scholingsinstantie die hiervoor geaccrediteerd
is. Verder wordt nog verzocht om de vereisten voor een beoordelaar duidelijk op papier te zetten. Vervolgens
kan de scholing worden uitgevoerd door scholingsinstituten. Daarbij kan een instantie de kwaliteit van de
opleiding controleren (vergelijkbare constructie met bijvoorbeeld vca-scholing).
Vraag 14. Heeft u verder nog behoefte aan ondersteuning bij examinering?
Een aantal gesprekspartners geeft aan dat (mogelijk) behoefte is aan ondersteuning bij examinering. De
volgende behoeften worden genoemd:
• Bij nieuwe uniforme toetsen is een goede implementatie erg belangrijk. Ook de coaching die daarop
volgt is waardevol.
• Het zou mooi zijn als er een backoffice is, waar men terecht kan voor ondersteuning. Bijvoorbeeld
wanneer er twijfel is of een leerling een praktijktoets heeft gehaald of niet. Dit is wellicht niet vaak nodig
als er duidelijke toetsen en beoordelingscriteria zijn.
• Bij veranderingen in de examineringssystematiek.
Niet alle opleidingsbedrijven hebben een behoefte aan ondersteuning bij examinering.
Vraag 15. Zou u eventueel willen betalen voor deze extra ondersteuning?
Op deze vraag wordt verschillend gereageerd. Een aantal gesprekspartners geeft aan niet te willen voor extra
ondersteuning, mede doordat men hiervoor al betaald. Andere gesprekspartners realiseren zich dat voor
bepaalde producten en diensten betaald moet worden. Daarbij worden opmerkingen gemaakt als:
• Dit betalen weerhoudt mensen er echter wel van om ondersteuning van een backoffice te gebruiken.
• Als het moet dan moet je bekijken hoe we het met elkaar gaan doen.
• Scholing kost geld.
• Daar staan we voor open indien er een specifieke reden is voor extra ondersteuning.
• Dat zal wel wennen zijn, omdat we nu gewend zijn dat alles vanuit de sector wordt betaald. Het is een
investering. Als je officieel beoordelaar bent, onderscheid je je van anderen. Je wordt daarmee een
aantrekkelijke partner om mee samen te werken. Hierbij moet wel gewaarborgd zijn dat uitsluiten
gecertificeerde organisatie de examinering af mogen nemen.
12
4.4 De mogelijkheden voor volwassenenonderwijs
Vraag 16. Fors minder jongeren kiezen voor een opleiding en loopbaan in de bouw en infra, waardoor de
instroom van andere werknemers, bijvoorbeeld zzp’ers, zij-instromers, buitenlanders,
bedrijfstakwisselaars en flexwerkers steeds belangrijker gaat worden. Herkent u dit in uw regio?
De meeste gesprekspartners herkennen de instroom van andere werknemers. Hierbij wordt specifiek benoemd
de “spijtoptanten” die eerst een andere richting hebben gekozen en later tot de ontdekking komen dat ze in de
bouw willen werken. Er worden wel een aantal kanttekeningen geplaatst:
• Niet iedereen is voorstander van scholing van zzp’ers, aangezien zzp’ers niets afdragen aan het O&Ofonds. Daarbij wordt veronderstelt dat deze groep geen scholing nodig heeft, want zzp’ers zijn vaak al
vakbekwaam.
• Onder de huidige cao is het niet betaalbaar. Een 21-jarige (of ouder) moet volledig betaald worden. Het
is niet reëel te denken dat het O&O-fonds dit kan financieren.
• De behoefte aan personeel in vaste dienst zal naar verwachting na de crisis niet enorm groeien.
Bedrijven blijven waarschijnlijk gebruik maken van zzp’ers en andere flexwerkers. Of deze doelgroep
zich wil laten scholen, is twijfelachtig.
Niet alle gesprekspartners herkennen de instroom van andere werknemers. Daarbij vinden een aantal
opleidingsbedrijven het belangrijk om te blijven focussen op het opleiden van jongeren en vinden dat ook de
financiering hierop gericht moet zijn. Ook nu is er een behoefte aan het opleiden van jongeren. Als het werk
weer aantrekt, zijn deze jongeren opgeleid en vakbekwaam om het werk te gaan doen.
Vraag 17. De afgelopen jaren en ook op dit moment zijn er projecten voor kort-cyclische scholing zoals
Anticyclisch opleiden (ACO) en Vakmanschap in Stappen (ViS). Hoe zou u kort-cyclische scholing vorm
willen geven?
Een aantal gesprekspartners is vrij kritisch over Anticyclisch opleiden (ACO). Volgens één van de
gesprekspartners klopten de voorwaarden niet en was er te weinig draagvlak bij de (kleine) bedrijven.
Uiteindelijk zijn de deelnemers volgens deze gesprekpartner werkloos geraakt. Omdat geen van de deelnemers
een diploma had, was scholing op zich goed. Doordat de deelnemers weinig scholing hadden en weinig
ervaring heeft het ACO-traject niet voldoende kennis en vaardigheden kunnen leveren in de aangeboden
modules. Daarvoor is meer tijd nodig, ook moet men buiten in het werk de kans krijgen dit te oefenen.
13
Over kort-cyclische scholing maken de gesprekspartners nog een aantal opmerkingen:
• Kort-cyclische scholing is een mogelijkheid om cursussen aan te bieden in een vakstappenplan. Dit sluit
goed aan bij een leven lang leren.
• De enige structuur die zal werken bij kort-cyclische scholing is een volledige opleiding. De structuur die
daarbij ontstaat zou kunnen aanslaan.
• Koppel kort-cyclische scholing aan het streven dat iedereen die in de sector werkt minimaal een niveau
2-diploma heeft.
• Deelnemers die al vakvaardig zijn en het werk doen, hebben de scholing niet nodig. Voor hen zou een
uitgebreide variant van de 61a-cursussen interessanter zijn. Bedrijven hebben volgens de
gesprekspartner meer behoefte aan een vaste kern van medewerkers die zich meer specialiseert of
verder verbreedt.
• Bij volwassenenonderwijs is het van belang dat het kort-cyclische scholing betreft en dat men niet elke
week in de schoolbanken zit.
Vraag 18. Kort-cyclische scholing leidt tot bedrijfstakcertificering. Vindt u het belangrijk dat
bedrijfstakcertificering aansluit bij de wijze van examinering van de huidige niveau 2 en 3 leerlingen?
De gesprekpartners vinden dat de wijze van examinering moet aansluiten bij die van de huidige niveau 2- en 3leerlingen. De voorkeur gaat uit naar een erkend diploma. De werknemer heeft meer aan een breed herkenbaar
diploma met doorstroommogelijkheden. Voor het aansluiten van de wijze van examinering worden de volgende
argumenten gebruikt:
• Ongeacht welke opleidingsroute je volgt, het examen dat je aflegt moet hetzelfde zijn. De kwaliteit moet
gelijkwaardig en uitwisselbaar zijn.
• De zzp’ers kunnen in potentie een markt zijn. Nu verdringen de zzp’ers de leerlingen. Beperking is wel
dat bedrijven weinig animo hebben om te investeren. Bedrijven doen dit alleen als men er voor langere
tijd profijt van hebben. Mogelijkheden om op te leiden voor flexibele werknemers kan mogelijk zoals bij
vakmasters.
• Het eindresultaat moet vergelijkbaar zijn. Dus de kort-cyclische scholing moet conform het
kwalificatiedossier. Voor volwassenen is de uitvoering zelf meer maatwerk. Afgevraagd kan worden of
bijvoorbeeld een trajectmap nodig is. Bij een leerling is sturing noodzakelijk, bij volwassenen geldt dit
minder.
Een enkele gesprekspartner nuanceert het antwoord door te melden dat de wijze van examinering gelijk moet
zijn, indien de scholing gericht is op een compleet diploma. De wijze van examinering mag anders zijn indien de
scholing gericht is op een specifiek onderdeel wat geen deel uit maakt van een reguliere opleidingen. Dit is dan
in de lijn van 61a cursussen.
14
Vraag 19. Wat is er nodig om de bedrijfstakcertificering op dezelfde wijze uit te voeren als de huidige
examinering van niveau 2 en 3 leerlingen?
Een aantal zaken wordt benoemd om de bedrijfstakcertificering op dezelfde wijze uit te voeren als de huidige
examinering van niveau 2- en 3-leerlingen:
• Sluit de kort-cyclische opleiding af met een praktijktoets.
• Een duidelijke omschrijving over waar de scholing toe leid.
• De meerwaarde voor persoonlijke ontwikkeling moet helder zijn.
• De meerwaarde moet niet alleen helder zijn voor de eigen werkgever, maar ook voor andere
werkgevers.
• Vasthouden aan de combinatie van praktijk en theorie.
Ten slotte wordt nog een probleem kenbaar gemaakt rondom het Nederlands op niveau 2F. Het niveau 2F is
hoog voor leerlingen. Dit is met name een probleem in de sector Infra. Hierdoor komen er meer leerlingen op
niveau 1, die niet allemaal door zullen gaan naar niveau 2. Dit is wel de aanwas voor de bedrijfstak. Voor deze
groep leerlingen moet meer gedaan worden.
Vraag 20. Hoe ziet u de rol van de opleidingsbedrijven bij mogelijke bedrijfstakcertificering?
Een aantal rollen voor opleidingsbedrijven wordt specifiek benoemd:
• De uitvoering van praktijkscholing.
• Net als bij reguliere trajecten de rol van examenlocatie (bij voldoen aan bepaalde eisen).
• De uitvoering van theoretische scholing eventueel in samenwerking met roc’s.
• Promotie bij eigen lidbedrijven en draagvlak creëren via Bouwend Nederland. Een soort
ambassadeurschap.
4.5 Afronding
Vraag 21. Heeft u nog opmerkingen en/of aanbevelingen die nog niet in het gesprek zijn benoemd, maar wel
van belang zijn voor de verschillende onderwerpen?
De volgende opmerkingen en/of aanbevelingen zijn gemaakt:
• Het is belangrijk om alles in goede gezamenlijkheid en afstemming met elkaar te doen, dit verhoogt het
draagvlak.
• Graag aandacht voor een goede registratie van leerlingen. De wereld is volop in beweging en dit kan
effect hebben op de registratie. Het registreren via de boekenpakketten is een goede optie, maar
sommige roc’s bestellen pakketten voor de hele klas tegelijkertijd, waarbij niet bekend is voor welke
leerlingen de pakketten zijn.
• Er is meerwaarde vanuit de afstemming tussen de inhoud van de opleiding en de werkzaamheden
binnen het bedrijf.
• Het zou voor leermeesters en instructeurs prettig zijn wanneer de administratieve rompslomp minder
wordt.
• Mogelijk dat zowel de instructeurs als de leermeesters niet voldoende vaardig zijn om de
administratieve taken digitaal te gaan regelen. Het is ook mogelijk dat de middelen hiervoor (nog)
ontbreken. Het digitaliseren mag niet te ver doorschieten. Het fysiek kunnen vastpakken is ook
belangrijk, dan weet je tenminste waar het blijft.
15
•
•
•
•
•
•
Zorg voor flexibele examinering. Een leerling die hard werkt, moet al snel zijn theorie en/of praktijktoets
kunnen doen.
Houd rekening bij examinering met de komst van 3-jarige vakopleidingen en Focus op Vakmanschap.
Er moet haast gemaakt worden door Fundeon met het maken van de producten, trajectmap en lesstof,
voor de 3-jarige niveau 3-vakopleiding voor timmeren. Vanaf 1 augustus 2014 mogen wij geen
leerlingen meer inschrijven in niveau 2 als ze een VMBO kaderdiploma op zak hebben, dat betekent dat
ze ingeschreven moeten worden in een niveau 3-opleiding. Zonder basiskennis van niveau 2 is dat niet
realistisch dus moet er gewerkt worden aan een combinatie van niveau 2 en 3.
Nogmaals benadrukken het verschil tussen de bouw en de infra. We willen alles teveel zoals in de
bouw.
Roc’s geven leerlingen van de praktijkschool niet altijd toegang tot de opleiding, omdat de kans groot is
dat deze leerling uiteindelijk het diploma niet haalt. Echter, hoewel ze de theorie misschien niet kunnen
halen, kunnen deze leerlingen in de praktijk wel heel goede vakmensen worden. Zou mooi zijn als er
voor hen toch scholings- en (deel)diplomeringsmogelijkheden zijn.
Voorkom vervlakking van de inhoud van de opleidingen.
Voorkom veralgemenisering van de opleidingen.
Vraag 22. Indien we nog een aantal vragen hebben, mogen we dan weer een beroep op u doen?
Alle gesprekspartners van opleidingsbedrijven hebben deze vraag bevestigend beantwoord.
16