DNB Occasional Studies - De Nederlandsche Bank

Download Report

Transcript DNB Occasional Studies - De Nederlandsche Bank

DNB Occasional Studies
Vol.12/No. 1 (2014)
Overwegingen bij
de loonontwikkeling
DNB
Occasional Studies
Jurriaan Eggelte, Jos Jansen, Guido Schotten en Diederik Dicou
Centrale bank en prudentieel toezichthouder financiële instellingen
©2014 De Nederlandsche Bank NV
Auteurs
Jurriaan Eggelte, Jos Jansen, Guido Schotten en Diederik Dicou
Met de serie ‘Occasional Studies’ beoogt de Bank inzicht te verschaffen in beleids­matige en analytische
vraagstukken op voor de Bank relevante gebieden.
De tot uitdrukking gebrachte zienswijzen zijn voor rekening van de auteurs en komen niet
noodzakelijkerwijs overeen met de officiële standpunten van de Nederlandsche Bank.
Redactiecommissie
Jakob de Haan (voorzitter), Eelco van den Berg (secretaris), Hans Brits, Pim Claassen, Maria Demertzis,
Peter van Els, Jan Willem van den End, Maarten Gelderman en Bram Scholten.
Niets uit deze uitgave mag worden verveelvoudigd en/of openbaar gemaakt door middel van druk,
fotocopie, microfilm of op welke andere wijze ook en evenmin in een retrieval system opgeslagen
worden, zonder voorafgaande schriftelijke toestemming van de Bank.
Verzoeken voor een abonnement en voor toezending van een exemplaar kunt u richten aan:
De Nederlandsche Bank NV
Afdeling Communicatie
Postbus 98
1000 AB Amsterdam
Internet: www.dnb.nl
Occ asiona l St ud ies
Vol.12/No. 1 (2014)
Jurriaan Eggelte, Jos Jansen, Guido Schotten en Diederik Dicou
Overwegingen bij
de loonontwikkeling
Overwegingen bij de loonontwikkeling
Inhoud
1 Samenvatting en conclusies 7
2.
Analytisch kader en institutionele omgeving 9
3.
Een blik op de loonontwikkeling vanaf 1950 19
4.
Beschouwing van de huidige loonontwikkeling 25
Literatuur 35
Publicaties in deze serie sinds januari 2003 37
5
Overwegingen bij de loonontwikkeling
1 Samenvatting en conclusies
De loonvorming kan gezien worden als de uitkomst van onderhandelingen
tussen werknemers en werkgevers over de verdeling van de opbrengsten van de
productie. Werkgevers en werknemers hanteren hierbij een verschillend perspectief:
werkgevers zetten de ontwikkeling van de loonkosten af tegen de ontwikkeling van
de arbeidsproductiviteit en de afzetprijs, werknemers kijken naar de ontwikkeling
van het nettoloon ten opzichte van de inflatie. In de loononderhandelingen bestaat
het risico dat deelbelangen de overhand krijgen. Coördinatie bij de loonvorming
op centraal niveau, zoals in de Nederlandse institutionele inrichting gebruikelijk is,
kan de kans hierop verkleinen. Op de lange duur kunnen pogingen om de beloning
van arbeid systematisch te verhogen (of te verlagen) averechts uitpakken, doordat
via veranderingen in de productiestructuur een nieuw evenwicht wordt gevonden
met een lager (hoger) niveau van werkgelegenheid.
Een blik op de naoorlogse loonontwikkeling in Nederland illustreert dit proces. In de
eerste decennia na de Tweede Wereldoorlog heeft het inkomensaandeel van arbeid
onder invloed van beleid grote verschuivingen doorgemaakt. Tijdens de oorlog was
veel kapitaal, zoals infrastructuur, machines en bedrijfspanden, verloren gegaan.
Om de kapitaalbasis van de economie te versterken is in de wederopbouwjaren
gekozen voor een lage loongroei, waardoor hoge nationale besparingen ruimte
konden creëren voor investeringen. In de jaren zeventig vond juist een loonimpuls
plaats, die het vertrouwen tussen de sociale partners beschadigde en leidde tot een
uitstoot van arbeid. Het Akkoord van Wassenaar is een belangrijk keerpunt geweest,
omdat hierin de basis werd gelegd voor coöperatieve verhoudingen tussen de
sociale partners. Het beleid van verantwoorde loonontwikkeling dat sinds midden
jaren tachtig van kracht is, heeft ruimte geboden voor een enorme absorptie van
arbeidsaanbod.
Anders dan begin jaren tachtig, geeft de huidige economische tegenwind geen
aanleiding voor een looncorrectie. Het oplopende inkomensaandeel van arbeid is
conjunctureel van aard, en de winstgevendheid en concurrentiepositie van grote
delen van het bedrijfsleven zijn in orde. Er is echter ook geen sterke casus voor een
loonimpuls, die kan leiden tot een verder oplopende werkloosheid en bedrijven in
kwetsbare sectoren dieper in de problemen kan brengen. Dit laat onverlet dat een
verbetering van de koopkracht welkom zou zijn, gelet op de diepte en de duur van
7
de huidige economische neergang. De oorzaak van deze koopkrachtontwikkeling is
echter niet zozeer de loonvorming, maar het steeds grotere aandeel van collectieve
lasten en pensioenpremies in de economische koek. Het keren van deze ontwikkeling
is wenselijk.
Daarnaast is van belang dat de mogelijkheden voor sectorale differentiatie in de
loonontwikkeling goed worden benut om recht te doen aan de grote verschillen
in economische omstandigheden die momenteel tussen bedrijfstakken bestaan.
Sommige sectoren zijn harder geraakt dan andere; ook verschilt het hersteltempo
van sector tot sector. Waar ruimte is voor loonstijgingen kan dit de vraag stimuleren;
waar een pas op de plaats noodzakelijk is kan dit tot behoud van banen leiden.
Op de iets langere termijn is de toename van het arbeidsaanbod waarschijnlijk
beperkt als gevolg van de demografische ontwikkeling (vergrijzing en ontgroening)
en de reeds relatief hoge participatiegraad. Dit maakt een efficiënte allocatie van
arbeid over de sectoren alleen maar belangrijker, waardoor ook een passende
differentiatie van de loonontwikkeling aan belang wint. Een lagere groei van
het arbeidsaanbod betekent voorts dat de productiviteit en de loonruimte in de
toekomst waarschijnlijk minder gedrukt worden dan in de afgelopen decennia.
8
Overwegingen bij de loonontwikkeling
2 Analytisch kader en institutionele omgeving
De loonvorming kan gezien worden als de uitkomst van onderhandelingen tussen werknemers
en werkgevers over de verdeling van de opbrengsten van de productie. Hierbij dienen deze
partijen rekening te houden met de gevolgen voor de productiestructuur. Doordat werkgevers
en werknemers een verschillend perspectief hebben bij de loononderhandelingen bestaat het
risico dat deelbelangen de overhand krijgen. Coördinatie bij de loonvorming kan de kans
hierop verkleinen.
2.1 Definities en identiteiten
Arbeidsinkomensquote en loonruimte
De arbeidsinkomensquote (AIQ) is het deel van de toegevoegde waarde dat naar de
factor arbeid (werknemers en zelfstandigen) gaat. Zelfstandigen krijgen daarbij een
beloning toegerekend die gelijk is aan de gemiddelde beloning van werknemers. De
AIQ kan op verschillende aggregatieniveaus worden berekend (gehele economie,
bedrijfsleven, sectoren). In de Nederlandse beleidsdiscussie is sinds midden jaren
zeventig vooral de ‘AIQ voor de marktsector’ relevant. De marktsector omvat alle
bedrijfstakken behalve de overheid, de gezondheids- en welzijnszorg, de verhuur
van en handel in onroerend goed en de delfstoffenwinning. Het complement van
de AIQ, de kapitaalinkomensquote, wordt verdeeld tussen de verschaffers van
vreemd en eigen vermogen.
De beloning van arbeid is uit te splitsen in de loonkosten per werkende ofwel
‘loonvoet’ w en de werkgelegenheid L. De beloning van arbeid omvat naast het
brutoloon ook werkgeverslasten. De toegevoegde waarde (inkomen) bestaat uit een
prijs p en een volume Y. De definitie van de AIQ kan in relatieve veranderingen
worden geschreven als:
AİQ = (w
˙ – p˙ ) – (Y˙ – L
˙)
Deze simpele identiteit vormt de basis voor de ‘loonruimte’, een belangrijk
richtsnoer in de Nederlandse onderhandelingspraktijk:
Loonruimte = p˙ + (Y˙ – L
˙)
9
De loonruimte is dus de loongroei waarbij de AIQ constant blijft. De loonruimte
is als baken overigens alleen betekenisvol in een middellange termijn perspectief,
omdat de AIQ aanzienlijke conjuncturele schommelingen vertoont.
Verschillende perspectieven werkgever en werknemer
Werkgevers en werknemers kijken anders tegen de loonruimte aan. Voor werkgevers
telt hoe de loonvoet zich ontwikkelt ten opzichte van de arbeidsproductiviteit en
de afzetprijs (prijs toegevoegde waarde). Werknemers zijn geïnteresseerd in hoeveel
meer ze kunnen consumeren. Dat hangt af van (i) hun nettoloon en (ii) de inflatie
(CPI). Het nettoloon wordt bepaald door de wig, het totaal aan afdrachten voor
directe belastingen en premies voor pensioen, werkloosheid, arbeidsongeschiktheid,
ziekte en zorg. De wig weerspiegelt niet alleen overheidsbeleid, maar ook caoafspraken van sociale partners over pensioen en sociale verzekeringen. Het
brutoloon (loonvoet verminderd met werkgeverslasten) wordt deels gedreven door
de contractloonstijging en deels door promoties, extra periodieken, bonussen
en eenmalige uitkeringen. Het verschil tussen brutoloon en contractloon heet
‘incidenteel loon’.1 Deze grootheid wordt niet direct waargenomen, maar afgeleid
uit de mutatie van brutoloon en contractloon. Daarnaast kan het reële loon
achterblijven bij de beschikbare loonruimte als de inflatie hoger is dan de groei van
de afzetprijs. Dit verschijnsel staat bekend als ‘prijserosie’ of ‘ruilvoetverlies’. Zo kan
een stijging van de olieprijs of een verhoging van de indirecte belastingen (BTW,
accijns) leiden tot een hogere inflatie dan de afzetprijsontwikkeling.
1Een belangrijke bepalende factor is de verandering in de werknemerspopulatie, zoals een verschuiving
tussen voltijders en (goedkopere) deeltijders of het toenemende gemiddelde opleidingsniveau.
Tabel 1 Reële lonen en arbeidsproductiviteit in de marktsector, 1979-2014
Reële contractlonen (t.o.v. cpi)
Sociale lasten + incidentele lonen
70-79
80-89
90-99
00-09
10-14
70-14
2,7
-0,6
0,1
0,4
-0,6
0,5
1,1
0,8
0,6
1,1
0,6
0,9
Ruilvoetefffect
0,7
0,8
1,0
0,3
1,0
0,8
Reële loonvoet (t.o.v. prijs toegevoegde waarde)
4,6
1,0
1,7
1,8
1,0
2,1
Productie
3,2
2,3
3,7
1,8
0,3
2,5
Werkgelegenheid (arbeidsjaren)
0,0
0,3
2,0
0,1
-0,6
0,5
Arbeidsproductiviteit (arbeidsjaren)
3,3
2,0
1,6
1,7
0,9
2,0
Delta arbeidsinkomensquote
1,2
-0,9
0,1
0,1
0,1
0,1
Bron: CPB.
10
Overwegingen bij de loonontwikkeling
Tabel 1 laat zien hoe deze componenten zich de afgelopen decennia hebben
ontwikkeld.2 De toename van de reële loonvoet (ten opzichte van de prijs
toegevoegde waarde) ligt aanzienlijk hoger dan de stijging van de reële contractlonen,
als gevolg van positieve bijdragen van de sociale lasten en incidentele lonen,
alsmede een vrij persistent ruilvoetverlies. De groei van de reële loonvoet lag in de
jaren zeventig fors boven de arbeidsproductiviteitsgroei, hetgeen resulteerde in een
toename van de AIQ. In de jaren tachtig is deze ontwikkeling goeddeels ongedaan
gemaakt. Sindsdien loopt de ontwikkeling van de reële loonvoet in de pas met de
arbeidsproductiviteit en is de AIQ nagenoeg stabiel.
2.2 Institutionele setting
De primaire verantwoordelijkheid voor de loonvorming ligt bij de sociale partners,
de organisaties van werkgevers en werknemers. Het feitelijke overleg over de
arbeidsvoorwaarden, waaronder het contractloon, vindt plaats op decentraal niveau
(bedrijfstak of onderneming). Werkgevers- en werknemersorganisaties coördineren
op centraal niveau hun inzet, bijvoorbeeld door aanbevelingen te doen aan de
partijen die bij het decentrale cao-overleg zijn betrokken. Daarnaast kunnen de
overheid en de sociale partners op centraal niveau een Sociaal Akkoord afsluiten
dat richtinggevend is voor het decentrale cao-overleg.
De overheid speelt bij de looncoördinatie een rol op de achtergrond. De overheid
kan alleen nog maar tot een loonmaatregel besluiten bij ‘een zich plotseling
voordoende noodsituatie van de nationale economie, veroorzaakt door één of
meer schoksgewijze optredende externe factoren’ (Wet op de Loonvorming). De
overheid heeft (behalve in haar hoedanigheid als werkgever) geen zeggenschap
over de inhoud van de cao’s, maar kan wel de criteria aanscherpen op basis
waarvan zij bedrijfstakcao’s algemeen verbindend verklaart (en zodoende de
looncoördinatie op bedrijfstakniveau beïnvloeden). Verder is de overheid een
belangrijke onderhandelingspartner van de werkgevers en werknemers, doordat zij
via de lastendruk mede de loonkosten en het nettoloon bepaalt en aanpassingen
van sociale zekerheidsregelingen kan inzetten als wisselgeld in het tripartite overleg.
In de afgelopen decennia hebben de sociale partners bij de arbeidsvoorwaardenvorming
een proces van decentralisatie in gang gezet. Sommige bedrijfstak-cao’s zijn
vervangen door ondernemings-cao’s. Meer dan vroeger worden in cao’s op
bedrijfstakniveau afspraken gemaakt die vervolgens op ondernemingsniveau verder
worden uitgewerkt. Ook ontwikkelen zich nieuwe cao-vormen die meer ruimte
bieden voor keuzevrijheid voor individuele werknemers. Deze ontwikkelingen
hebben in beginsel de ruimte voor sectorale differentiatie bij de loonvorming
2Paragraaf 3 en 4 gaan nader in op respectievelijk de historische en actuele ontwikkeling van de lonen
en de productiviteit.
11
vergroot. De afwegingen over loon en werkgelegenheid kunnen op decentraal
niveau door uiteenlopende ontwikkelingen anders uitpakken dan op centraal
niveau. Zo kunnen in sectoren waar grote tekorten aan arbeidskrachten bestaan
hogere contractloonstijgingen gewenst zijn om tot een efficiënte allocatie van
arbeid te komen.3
2.3 Analytisch kader
Hold-up probleem
Het produceren van goederen en diensten kan worden gezien als een gezamenlijk
project van werknemers en ondernemers (als eigenaren van kapitaal). De
loononderhandelingen gaan over de verdeling van de opbrengst over lonen en
winst. Deze zijn geen eenmalige affaire, maar vinden regelmatig plaats. De caopartijen beseffen dat hun gedrag van vandaag van invloed is op hun reputatie, die
medebepalend zal zijn voor de onderhandelingsuitkomsten in de toekomst. Beide
partijen kunnen investeren in een goede relatie door zich “redelijk” op te stellen.
De bedrijven verkeren op korte termijn in een relatief kwetsbare positie omdat zij
gepleegde investeringen niet (of tegen hoge kosten) kunnen liquideren. Als een
fabriek eenmaal is gebouwd, zit de ondernemer voor jaren aan het project vast.
Werknemers staan daarom aan de verleiding bloot om een relatief groot deel van
de koek op te eisen. Dit staat in de literatuur bekend als een hold-up probleem. Deze
fundamentele onzekerheid over het rendement op investeringen kan leiden tot een
maatschappelijk suboptimaal investeringsniveau. Een goede relatie en vertrouwen
tussen de sociale partners bevorderen de investeringsbereidheid van bedrijven en
daarmee het scheppen van banen.
Stel dat werknemers via een loonimpuls de AIQ systematisch proberen te verhogen.
Wat gebeurt er dan? Op korte termijn gaan zowel de lonen als de werkloosheid
omhoog. De investeringen nemen sterk en langdurig af, omdat ondernemers bang
zijn voor een nieuwe loonimpuls. Daarnaast zullen bedrijven meer gaan investeren in
het ontwikkelen van arbeidsbesparende technologie ten koste van kapitaalbesparende
technologie. Dit leidt tot een verdere afbraak van de werkgelegenheid en neerwaartse
druk op de lonen. De loonimpuls roept dus economische tegenkrachten op, die de
toename van de AIQ weer ongedaan maken. Op lange termijn is de economie
slechter af vanwege de hogere werkloosheid en een lager productiviteitsniveau,
veroorzaakt door de verstoring van het innovatieproces.4 Dit aanpassingsproces is
3Deze ruimte tot sectorale differentiatie wordt echter niet volledig gebruikt (De Beer 2013). Zie verder
paragraaf 4.
4Zie Blanchard (1997), Caballero en Hammour (1998), Acemoglu (2002) en Broer en Huizinga (2004).
De empirische analyse in Jansen (2004) voor 20 OESO-landen laat zien dat (positieve en negatieve)
loonschokken (gemeten over een tijdvak van 6 jaar) worden gecorrigeerd door tegengestelde
loonbewegingen in latere perioden. Overigens stellen Kleinknecht en Naastepad (2004) dat
loonmatiging via negatieve effecten op de binnenlandse vraag kan leiden tot tragere investeringen en
een (duurzaam) lagere arbeidsproductiviteit.
12
Overwegingen bij de loonontwikkeling
symmetrisch: ook systematisch te lage lonen leiden tot een inefficiënte tijdelijke
verandering van de richting van de technische vooruitgang (in dit geval naar minder
kapitaalintensieve technologie), met als prijs efficiëntieverliezen. In het nieuwe
evenwicht wordt hierdoor een lager niveau van arbeidsproductiviteit bereikt dan
mogelijk zou zijn geweest. Wel is het zo dat de werkloosheid lager uitvalt.5
Afwenteling
Vakbonden hebben ook te maken met de verleiding van afwenteling. Voor
de werknemers is een logisch ankerpunt dat zij de arbeidsproductiviteitsgroei
willen terugzien in hun reëel besteedbaar inkomen. Lastenverzwaringen en
ruilvoetverliezen frustreren dit streven en daardoor bestaat de verleiding om
de rekening neer te leggen bij de bedrijven. In een kleine open economie is de
ontwikkeling van de afzetprijzen voor het bedrijfsleven grotendeels een gegeven.
Veel bedrijven kunnen maar in beperkte mate hogere loonkosten in afzetprijzen
doorberekenen vanwege de (potentiële) concurrentie van buitenlandse bedrijven.
Bovendien is in Nederland al sinds het midden van de jaren tachtig een stabiele
wisselkoers één van de hoekstenen van het economische beleid. Werkgevers en
werknemers onderhandelen dus in de wetenschap dat een verslechtering van de
prijsconcurrentie niet kan worden gecorrigeerd met een devaluatie. De verleiding
van afwenteling is relatief sterk in sectoren die afgeschermd zijn van buitenlandse
concurrentie. Indien afwenteling optreedt, gaat dit ten koste van de winsten en de
koopkracht van de werknemers in de andere bedrijfstakken.
Insider-outsider probleem
Vakbonden hebben te maken met een fundamentele afruil tussen loon en
werkgelegenheid c.q. werkloosheid, omdat de bedrijven, gegeven het afgesproken
loon, beslissen hoe groot de werkgelegenheid wordt. De strategische keuzes van de
vakbonden betreffen dan ook niet alleen de onderhandelingsinzet ten aanzien van
de verdeling van de economische koek (AIQ), maar ook de omvang van de koek
(bbp) en de wijze waarop deze wordt geproduceerd (werkgelegenheid). Een hogere
werkgelegenheid, bereikt door een daling van de werkloosheid en de absorptie van
nieuw arbeidsaanbod, zet op korte termijn de productiviteitsontwikkeling onder
druk doordat de gemiddelde kwaliteit van de werkzame beroepsbevolking afneemt.
Daardoor valt de loonruimte (tijdelijk) minder hoog uit en zullen mensen die al een
baan hebben (insiders) een meer gematigde loonontwikkeling moeten accepteren
dan anders het geval zou zijn geweest. Op individueel niveau zou een werknemer
geen rekening houden met de effecten van zijn looneis op de werkgelegenheid,
5Op microniveau hebben werkgevers overigens nog een ander argument om niet een te laag loon te
betalen: als prikkel om de productiviteit te verhogen (‘pay peanuts, get monkeys’). Door een hoger
loon te betalen, een zogenaamd ‘efficiency wage’, maken ze ontslag onaantrekkelijker, met een
hogere inzet tot gevolg. Op macroniveau leidt dit tot een hogere arbeidsproductiviteit en een hogere
evenwichtswerkloosheid. Zie Shapiro en Stiglitz (1984).
13
coördinatie van de onderhandelingen maakt het mogelijk dit wel te doen.6 Indien
vakbonden (ook) streven naar werkgelegenheid, zullen ze doorgaans een lager loon
eisen en zo ruimte scheppen voor absorptie van nieuw arbeidsaanbod. Welke
combinatie van loon en werkgelegenheid vakbonden kiezen, hangt af van de
relatieve gewichten die zij toekennen aan de belangen van werkenden (insiders)
en niet-werkenden (outsiders). Hierbij is van belang dat outsiders doorgaans geen
lid zijn van een vakbond. Vakbonden kunnen zo in een spagaat belanden tussen
opkomen voor het algemeen belang en opkomen voor het ledenbelang.
Hoe gaat het Nederlandse loonvormingsproces om met deze problemen?
In de Nederlandse praktijk is de loonontwikkeling niet slechts een zaak van
individuele werknemers en werkgevers. Er is altijd sprake geweest van een vrij sterke
looncoördinatie. Van oudsher wordt de loongroei voor de overgrote meerderheid van
de werknemers in belangrijke mate bepaald door de collectieve onderhandelingen
per onderneming en per bedrijfstak, die op centraal niveau worden gecoördineerd.
De coördinatie van de looneis vindt plaats op basis van de loonruimte op
macroniveau. Deze arrangementen reduceren de kans op hold-up problemen op
ondernemingsniveau, afwenteling en insider-gedrag ten koste van outsiders. Ook
kunnen ze leiden tot een snellere aanpassing van de lonen aan veranderde macroeconomische omstandigheden7.
AIQ en conjunctuur
Het overgrote deel van de werknemers heeft een vaste baan. Aanpassing van de
werkgelegenheid gaat gepaard met kosten (ontslag, werving en selectie, inwerken).
Op de korte termijn kan de AIQ aanzienlijke fluctuaties vertonen vanwege labour
hoarding8 en het feit dat cao’s vaak een looptijd hebben van meerdere jaren. Er
bestaat een negatieve correlatie tussen de AIQ en de conjunctuur (output gap), niet
alleen in Nederland maar ook in andere landen. Na een negatieve schok vallen er
(initieel) minder ontslagen en blijft het brutoloon onveranderd, waardoor de AIQ
(tijdelijk) stijgt. In de eerste fase van de conjuncturele opgang wordt juist minder
personeel aangenomen, waardoor de AIQ weer afneemt. Ook zal de loonstijging in
die fase beperkt blijven, omdat de werkloosheid nog hoog is. Werkgevers bieden
op deze manier werknemers een impliciete verzekering tegen fluctuaties van hun
inkomen. Bedrijven zijn beter in staat schokken op te vangen, doordat ze beter
toegang hebben tot de kapitaalmarkt dan individuele werknemers en makkelijker
6Calmfors en Driffill (1988) betogen in een invloedrijk paper dat loononderhandelingen op het niveau
van een individueel bedrijf ook tot gunstige uitkomsten leiden omdat de onderhandelingsmacht in
dat geval te klein is om negatieve effecten op de werkgelegenheid te veroorzaken. Onderhandelingen
op het intermediaire niveau leiden tot de slechtste uitkomsten, omdat hier wel onderhandelingsmacht
bestaat, maar het macrobelang niet wordt meegewogen
7Zie verder Van Riel en Wilke (1992), Schuit (1995) en Teulings en Hartog (1998).
8Labour hoarding is het fenomeen dat producenten in neergaande conjunctuur hun personeelsbestand
niet direct laten krimpen met de afgenomen vraag, omdat ze verwachten die werknemers in de
toekomst weer nodig te hebben en de aanpassingskosten (ontslag en aanname) aanzienlijk zijn.
14
Overwegingen bij de loonontwikkeling
buffers kunnen opbouwen. Werknemers betalen hiervoor een (impliciete) premie
in de vorm van een lager loon.
AIQ en loonmatiging
Als gevolg van de hiervoor beschreven mechanismen zijn pogingen om de AIQ
systematisch te verhogen of te verlagen op de lange termijn tot mislukken gedoemd:
door aanpassingen in de productiestructuur (meer of minder inzet arbeidsbesparende
technologie) keert de wal het schip. In relatie tot de AIQ is loonmatiging alleen
zinvol als een correctie op een eerdere ontsporing. Een evenwichtige ontwikkeling
van de aanbodkant van de economie is gebaat bij een loonvoet die ervoor zorgt
dat de werkloosheid in de buurt ligt van de evenwichtswerkloosheid en dat nieuw
arbeidsaanbod soepel door de arbeidsmarkt wordt opgenomen. Na een toename
van het arbeidsaanbod kan de gemiddelde arbeidsproductiviteit tijdelijk onder druk
staan, waardoor de loonruimte krapper uitvalt en loonmatiging nodig is om de
AIQ constant te houden. Dit soort loonmatiging is een transitieverschijnsel, dat
evenwel lang kan duren als de stijging van het arbeidsaanbod langdurig aanhoudt.
Daarnaast is loonmatiging een natuurlijk verschijnsel tijdens recessies. Voor de
loonontwikkeling zijn dus drie regimes te onderscheiden:
• Verantwoorde loonontwikkeling: (i) de loonvoet is afgestemd op de
loonruimte en de AIQ blijft gelijk (afgezien van cyclische variaties), en
(ii) de loonvoet zorgt ervoor dat de werkloosheid in de buurt ligt van de
evenwichtswerkloosheid.
• Loonimpuls: de stijging van de loonvoet komt systematisch boven de
loonruimte uit en de AIQ neemt (onderliggend) toe.
• Looncorrectie: dit is de tegenpool van een loonimpuls. De stijging van
de loonvoet is systematisch kleiner dan de loonruimte, waardoor de AIQ
(onderliggend) afneemt.
2.4 De afruil tussen lonen en werkgelegenheid
Deze paragraaf presenteert een numerieke illustratie van de afruil tussen lonen en
werkgelegenheid aan de hand van een scenario dat doorgerekend is met het macroeconometrische model DELFI van DNB. In dit model is de loonvoet de resultante
van een onderhandelingsproces tussen werkgevers en werknemers, zoals geschetst
in Broer, Draper en Huizinga (2000). De loonvoet hangt op de lange termijn af van
de economische factoren die de doelstellingen en relatieve onderhandelingspositie
van werkgevers en werknemers bepalen. In de empirische specificatie zijn dat
de loonruimte (arbeidsproductiviteitsgroei en afzetprijs), de werkloosheid,
de hoogte van de uitkeringen en de wig. In tijden van hoogconjunctuur is de
onderhandelingspositie van werknemers relatief sterk, terwijl de loonruimte dan
doorgaans ook groter is. De spanning op de arbeidsmarkt (werkloosheid) is een
belangrijke determinant voor de contractloonmutatie op korte termijn, evenals de
15
inflatie, die medebepalend is voor de koopkrachtontwikkeling. Daarnaast is het
verschil tussen de huidige loonvoet en zijn lange termijn waarde een belangrijke
determinant van de dynamiek van de contractlonen op korte termijn. Als de
loonvoet bij de loonruimte achterblijft, wordt deze achterstand geleidelijk weer
ingelopen via hogere contractloonstijgingen. De incidentele looncomponent
varieert met de conjunctuur. In een krappe arbeidsmarkt zijn werkgevers genereuzer
met het toekennen van eenmalige beloningen (bonussen, bindingspremies).
Loonscenario
In het loonscenario dalen de lonen met 1% (door een impuls te geven aan de
autonome term in de loonvergelijking). Tevens veronderstelt het scenario dat de
overheid consequent de budgettaire meevallers terugsluist naar de gezinnen om
de koopkracht zo veel mogelijk te ondersteunen. Dit gebeurt in de vorm van
rechtstreekse overdrachten.9 In het scenario stijgt het bbp uiteindelijk met 0,5%,
Tabel 2 Loonscenario -1%
Cumulatieve afwijking van basispad
na….
jaar
1
2
4
8
Volume bestedingen en productie
Bruto binnenlands product
Particuliere consumptie
Bedrijfsinvesteringen
0,05
0,07
0,28
0,51
-0,09
-0,05
0,37
1,40
0,33
0,99
1,67
1,44
Uitvoer goederen en diensten
0,02
0,10
0,25
0,37
Invoer goederen en diensten
0,02
0,06
0,43
0,99
HICP
-0,05
-0,28
-0,87
-0,79
Kostprijs (inclusief energie)
-0,86
-0,75
-1,32
-1,40
-1,11
-1,19
-1,79
-1,73
EMU saldo
0,00
0,00
0,00
0,00
Werkgelegenheid (in personen)
0,08
0,23
0,47
0,86
Werkloosheidspercentage
-0,08
-0,24
-0,41
-0,81
Arbeidsinkomensquote (AIQ)
-0,79
-0,41
-0,47
-0,15
Lonen en prijzen
Contractloon bedrijven
Overig
Bron: DNB.
9Een alternatief is om de lastenverlichting via een verlaging van de loonbelasting te laten verlopen. In
dat geval zijn de gerapporteerde effecten wat sterker, doordat dit de potentiële groei verhoogt.
16
Overwegingen bij de loonontwikkeling
stijgt de werkgelegenheid met 0,9% en daalt de werkloosheid met 0,8 procentpunt
(tabel 2). De loonmatiging drukt de inflatie, wat vervolgens weer leidt tot lagere
looneisen en een verdere daling van de inflatie. De prijsconcurrentiepositie
verbetert waardoor de export toeneemt en bedrijven meer investeren. Uiteindelijk
dalen de lonen met 1,7% en het prijspeil met 0,8%. Het beschikbaar inkomen per
werkende is dus structureel lager geworden. In het begin van het scenario neemt de
consumptie licht af door deze daling van het beschikbare inkomen. De toename
van werkgelegenheid en de lastenverlichting vertalen zich na verloop van tijd
echter in een toenemend beschikbaar inkomen. Uiteindelijk stijgt de consumptie
met 1,4%. De AIQ is na de initiële neerwaartse schok na acht jaar vrijwel terug op
het oorspronkelijke niveau. Het scenario illustreert dat loonmatiging leidt tot een
grotere koek (bbp) en een afruil tussen loon en werkgelegenheid.
Bij de uitkomsten van dit loonscenario zijn overigens enkele kanttekeningen
te plaatsen, omdat het model is geschat op basis van data in de periode 19772008. Gezien de huidige uitzonderlijke macro-economische situatie, is de vraag
gerechtvaardigd in hoeverre historische verbanden momenteel volledig opgaan.10
Nu een deel van de huishoudens door een huizenprijsdaling onder water staat en
financieel relatief kwetsbaar is, zal het verband tussen inkomen en bestedingen
mogelijk anders zijn dan de historische relaties op basis van macrocijfers voor de
schuld en het huizenvermogen doen vermoeden. De initiële consumptiedaling zou
hierdoor hoger kunnen uitpakken. DELFI kan hier niet voor corrigeren, omdat er
geen rekening wordt gehouden met de heterogeniteit van gezinnen.
Een tweede kanttekening betreft de investeringen. In DELFI leidt een stijging
van de winstgevendheid tot hogere bedrijfsinvesteringen, ongeacht het huidige
winstniveau en de financiële vermogens van bedrijven. Op dit moment is de balans
van veel bedrijven echter relatief gunstig. Wanneer bedrijven al een robuuste balans
hebben, is wellicht bepalender voor de investeringen welk rendement bedrijven
denken te gaan behalen; de afzetverwachtingen zijn daarbij doorslaggevend. Het
effect op de investeringen (en daarmee de productie en de werkgelegenheid) zou
hierdoor minder gunstig kunnen zijn dan in het doorgerekende scenario.
10Een meer algemene kanttekening die hiermee verband houdt, is de vraag of de geschatte effecten van
loonmatiging bij elk niveau van de AIQ opgeld doen. Doordat een macromodel als DELFI een hoge
mate van lineariteit kent, kan het in situaties waarin de economie sterk uit evenwicht is onderschatten
in hoeverre ‘de wal het schip keert’. In de huidige omstandigheden, waarbij AIQ en concurrentiepositie
zich in de buurt van het historische evenwichtsniveau bevinden (zie paragraaf 4), lijkt dit van
ondergeschikt belang.
17
Overwegingen bij de loonontwikkeling
3 Een blik op de loonontwikkeling vanaf 1950
De naoorlogse loonontwikkeling in Nederland biedt een goede illustratie van de verschillende
mechanismen die in de vorige paragraaf zijn behandeld. In de eerste decennia na de Tweede
Wereldoorlog heeft de AIQ onder invloed van beleid grote verschuivingen doorgemaakt. Het
Akkoord van Wassenaar is een belangrijk keerpunt geweest, omdat hierin de basis werd gelegd
voor coöperatieve verhoudingen tussen de sociale partners. Het beleid van verantwoorde
loonontwikkeling dat sinds midden jaren tachtig van kracht is, heeft ruimte geboden voor een
enorme absorptie van arbeidsaanbod.
1950 – 1982: actieve manipulatie van de AIQ
Vlak na de Tweede Wereldoorlog heeft de Nederlandse overheid een grote grip
op de loonontwikkeling via het College van Rijksbemiddelaars dat voor haar het
loonbeleid uitvoert. Het beleid is gericht op loonmatiging: er zijn aanvankelijk
slechts algemene loonrondes met alleen prijscompensatie. Het doel is om de
investeringen aan te jagen die nodig zijn voor de wederopbouw. De gematigde
loonkostenontwikkeling leidt tot een verbetering van de concurrentiepositie en
vergroting van de export, nodig om de afhankelijkheid van buitenlandse financiering
Grafiek 1 Arbeidsinkomensquote marktsector
Procenten.
90
84
78
72
66
50
55
60
65
70
75
80
85
90
95
00
05
10
Bron: CPB.
19
te verkleinen. In de eerste helft van de jaren zestig vindt een loonexplosie plaats
nadat dit beleid wordt losgelaten,11 de AIQ veert terug naar een normaler niveau
(grafiek 1). De AIQ loopt in de jaren zestig ook op door de uitbreiding van de
welvaartsstaat, waardoor de wig toeneemt.
In de jaren zeventig polariseert de verhouding tussen werkgevers en werknemers.
Het hold-up probleem manifesteert zich: er vindt een loonimpuls plaats die
leidt tot verlies aan vertrouwen bij ondernemers, met dalende investeringen en
een verschuiving naar arbeidsbesparende technologie tot gevolg. Het systeem
van automatische prijscompensatie zorgt voor afwenteling van inflatoire
schokken (veroorzaakt door de oliecrises) en toenamen in de wig. De overheid
tracht verschillende keren met loonmaatregelen in te grijpen, echter zonder veel
resultaat (Van Hulst 1984). Begin jaren tachtig ligt de AIQ op het hoogste niveau
ooit. De insider-outsider problematiek doet zich gelden: de loonimpuls gaat
ten koste van de werkgelegenheid. De werkloosheid loopt op tot recordhoogte.
Omdat veel werknemers afvloeien via de arbeidsongeschiktheidsregeling, is het
werkelijke inactiviteitsprobleem zelfs nog veel groter, zoals duidelijk wordt uit de
participatiegraad (grafiek 2).
1982 – 1984: looncorrectie en herstel van vertrouwen met het Akkoord van Wassenaar
In de eerste helft van de jaren zeventig zien velen de oplopende werkloosheid nog
als een probleem aan de vraagkant. Het beleidsdebat verandert met de komst van
het jaargangenmodel van het CPB (Den Hartog en Tjan 1974), dat duidelijk maakt
11De bevoegdheid om cao’s goed te keuren gaat over naar de Stichting van de Arbeid (het overlegorgaan
van centrale werkgevers- en werknemersorganisaties).
Grafiek 2 Arbeidsparticipatie en werkloosheid (ILO)
Procenten beroepsbevolking.
80
10
75
8
70
6
65
4
60
2
0
55
70
74
Bron: CPB en ILO.
20
78
82
86
90
Arbeidsparticipatie (niveau)
94
98
02
06
10
Werkloze beroepsbevolking (r-as)
Overwegingen bij de loonontwikkeling
dat de problemen aan de aanbodkant liggen: de stijgende arbeidskosten leiden
tot een substitutie van arbeid door kapitaal, door afstoot van arbeidsintensieve
productiemiddelen en investeringen in arbeidsbesparende technologie. Deze analyse
maakt de geesten rijp voor een herstart van het ontspoorde coördinatieproces.
De ommekeer komt met het Akkoord van Wassenaar, waarin de sociale partners
een looncorrectie overeenkomen. Het akkoord is effectief, de contractuele
loongroei valt ver terug doordat de automatische prijscompensatie snel uit de
meeste cao’s verdwijnt (Visser en Hemerijck 1998). De overheid helpt mee door de
lasten te verlagen, waardoor de bijdrage van de sociale lasten aan de loonvoet in
de meeste jaren negatief wordt (grafiek 3). Het akkoord van Wassenaar resulteert in
een snel exportherstel. Door de flink verbeterde winstgevendheid en het grotere
ondernemersvertrouwen nemen na verloop van tijd ook de bedrijfsinvesteringen
weer sterk toe en daalt de werkloosheid.
1984 – heden: werkgelegenheid boven loon
Sinds 1984 kan in Nederland worden gesproken van een verantwoorde
loonontwikkeling. De coöperatieve arbeidsverhoudingen en hoge mate van
coördinatie van de loononderhandelingen maken het mogelijk om steeds tijdig bij
te sturen indien ontsporing dreigt (De Beer 2013). Dit gebeurt bijvoorbeeld begin
jaren negentig, wanneer de de mutatie van de loonvoet enkele jaren achtereen boven
de loonruimte uitkomt. Doordat de inflatie harder stijgt dan de afzetprijs ontstaat
prijserosie en wordt de concurrentiepositie ondergraven.12 Hernieuwde loonmatiging
12Dit vormt voor de vakbeweging aanleiding om bij de berekening van de loonruimte voortaan ook
rekening te houden met de prijs toegevoegde waarde, naast de consumentenprijsinflatie (Schuit 1995).
Grafiek 3 Loonvoet marktsector
Procentuele mutaties en bijdragen %-punt.
16
14
12
10
8
6
4
2
0
-2
70
74
78
82
Sociale lasten werkgevers
86
90
Incidenteel
94
98
Contractloon
02
06
10
Loonvoet marktsector
Bron: CPB.
21
in het Sociaal Akkoord van 1993 (‘Een Nieuwe Koers’) laat zien dat sociale partners
erop gespitst zijn om de fouten van de jaren zeventig niet te herhalen. De overheid
zorgt opnieuw voor smeerolie met lastenverlichting (spaarloonregeling).
De insider-outsider problematiek waar eerder sprake van was, is in de laatste
decennia geheel verdwenen. In de afruil tussen loon en werkgelegenheid is de
nadruk op werk komen te liggen; sociale partners hebben de lonen dusdanig
gezet dat een enorme toename van het arbeidsaanbod is geabsorbeerd. Vooral
in de jaren negentig is een sterke toename van de participatie gerealiseerd, terwijl
de werkloosheid daalde (grafiek 2). Tabel 3 illustreert dat de werkgelegenheid in
deze periode in Nederland harder is gegroeid dan in Europa als geheel of in de
VS. Daarmee is een daling in de arbeidsproductiviteit (en daarmee de loonruimte)
en een gematigder loonontwikkeling dan in het buitenland geaccepteerd. Het is
overigens geenszins vanzelfsprekend dat de keuze voor werkgelegenheid boven
loon ook in de toekomst zal worden voortgezet. Op de iets langere termijn is de
toename van het arbeidsaanbod immers waarschijnlijk beperkt als gevolg van de
demografische ontwikkeling (vergrijzing en ontgroening) en de reeds relatief hoge
participatiegraad. Een lagere groei van het arbeidsaanbod zou betekenen dat de
productiviteit en de loonruimte in de toekomst minder gedrukt worden dan in de
afgelopen decennia.
Het beleid van verantwoorde loonontwikkeling sinds het Akkoord van Wassenaar
(een loonvoet afgestemd op de loonruimte en gericht op bereiken van de
evenwichtswerkloosheid) heeft ervoor gezorgd dat de AIQ in deze periode stabiel
is gebleven. Onder de invloed van de conjunctuur zijn er nog wel fluctuaties, de
Tabel 3 Kerngegevens Nederland, eurogebied en Verenigde Staten
Gemiddelde groeipercentages.
1982 - 1989
1990 - 1999
2000 - 2012
NL
EA
VS
NL
EA
VS
NL
EA
VS
BBP
2,3
2,5
3,5
3,2
2,1
3,2
1,4
1,2
1,8
BBP per uur
2,2
2,6
1,4
1,7
1,9
1,8
1,0
1,0
1,6
Werkgelegenheid (personen)
1,2
0,6
1,9
2,0
0,7
1,3
0,7
0,7
0,4
Werkgelegenheid (uren)
0,0
-0,1
2,2
1,5
0,2
1,3
0,4
0,3
0,3
Reëel loon per persoon
-0,3
1,3
1,3
0,6
1,2
1,2
0,7
0,3
0,7
Reëel loon per uur
0,8
2,0
1,0
1,2
1,3
1,2
1,0
0,9
0,9
Bron: CPB (MEV2014) en Conference Board.
22
Overwegingen bij de loonontwikkeling
inschatting van de loonruimte is immers nooit exact. Deze fluctuaties zijn echter
van tijdelijke aard.13
13Econometrische analyse ondersteunt dit beeld: de AIQ is een stationaire reeks (unit root-hypothese
verworpen op basis van de Dickey-Fuller en Phillips-Perron tests over de periode 1984-2012). Dit
betekent dat de AIQ na afwijkingen terugkeert naar de evenwichtswaarde. Grafiek 1 suggereert dat er
ook voor 1984 mean-reversion optrad, maar dit is statistisch niet significant.
23
Overwegingen bij de loonontwikkeling
4 Beschouwing van de huidige loonontwikkeling
In deze paragraaf wordt de recente ontwikkeling van de loonontwikkeling beschouwd,
en komen achtereenvolgens de perspectieven van werknemers (inkomensontwikkeling) en
werkgevers (ontwikkeling van winstgevendheid en concurrentiepositie) aan de orde. Tot
besluit wordt gewogen of deze ontwikkelingen aanleiding geven tot een aanpassing van het
vigerende beleid van een verantwoorde loonontwikkeling.
4.1 Recente ontwikkelingen
Ontwikkeling AIQ, loonvoet en productiviteit
Tabel 4 toont een verbijzondering van tabel 1 voor de crisisjaren. In 2007, voor
het uitbreken van de financiële crisis, bedroeg de AIQ ongeveer 77,5%, het laagste
niveau sinds de jaren zestig. Maar door de aanhoudende laagconjunctuur is de
AIQ opgelopen. In 2013 was de AIQ 81% en volgens de ramingen van het CPB
(2013B) zal de AIQ doorstijgen tot 82% in 2014. De (geraamde) stijging van 4½
procentpunt is daarmee kleiner dan de oploop van de AIQ tijdens de recessie aan
het begin jaren negentig, toen de AIQ in 4 jaar tijd met 6 procentpunt steeg. Het is
verder aannemelijk dat de AIQ sinds de crisis wordt overschat vanwege een te hoog
toegerekend inkomen van zelfstandigen. Zelfstandigen zijn sinds de crisis minder
uren gaan werken, terwijl tevens hun tarieven flink zijn gedaald.14
De groei van de lonen is aanzienlijk afgezwakt, in reële termen is de loongroei al
sinds 2010 negatief. Dit is het gevolg geweest van het Voorjaarsakkoord van 2009,
dat is afgesloten toen de ernst van de financiële crisis duidelijk werd (Harteveld
2012). Ook de incidentele looncomponent staat onder druk; in 2012 is deze zelfs
fors afgenomen. De loonvoet is de laatste jaren onder invloed van de stijging van
de sociale lasten en ruilvoetverlies (eveneens het gevolg van lastenverzwaringen)
ondanks deze matiging per saldo toch nog gestegen.
14 Het beschikbaar inkomen van zelfstandigen is sinds de crisis met meer dan 30% gedaald. De
‘toegerekende beloning’ die bij de berekening van de AIQ wordt toegepast is daarentegen 15%
gestegen, onder andere door de relatief sterke groei van het aantal zelfstandigen in 2008-2012.
Uitgaande van een constante toegerekende beloning sinds 2008 zou de AIQ voor de gehele economie
ruim 1 procentpunt lager uitkomen.
25
De ruimte voor loonstijgingen is door de geringe economische groei intussen zeer
beperkt. De arbeidsproductiviteit nam in 2009 sterk af als gevolg van grootschalige
labour hoarding. Aan het begin van de crisis aarzelden bedrijven om personeel te
ontslaan, met de arbeidsmarktkrapte van vóór de crisis nog vers in het achterhoofd
(Verbruggen en Hindrayanto 2013). Door de tegenvallende conjunctuur in 2012
viel de productie ook dat jaar sneller terug dan de werkgelegenheid, met een
productiviteitsdaling en oplopende AIQ tot gevolg. De trage loongroei is in lijn
met de sterk opgelopen werkloosheid, die inmiddels op het hoogste niveau sinds
midden jaren negentig ligt.
Beperkte sectorale differentiatie leidt tot divergerende AIQ
De economische ontwikkeling van verschillende sectoren loopt sinds de start van
de crisis uiteen. Vooral binnenlands georiënteerde sectoren als de bouw en de
dienstensector (waaronder de detailhandel) zijn hard getroffen. In de bouw is de
productiviteit fors gedaald doordat de uitstoot van arbeid geen gelijke tred heeft
gehouden met de productiedaling, en in de dienstensector is de winstgevendheid
teruggelopen doordat de stijgende kosten niet konden worden doorberekend in
de tarieven. De meer op de export gerichte industriesector is daar wel in geslaagd
Tabel 4 Reële lonen en arbeidsproductiviteit in de marktsector, 2008-2013
Procentuele mutaties.
2008
Reële contractlonen (t.o.v. cpi)
2009
2010
2011
2012
2013
1,0
1,5
-0,3
-0,9
-0,9
-1,2
-0,2
-0,6
0,7
0,5
0,2
-0,3
Ruilvoetefffect
2,1
-2,0
-0,6
2,0
0,7
2,2
Reële loonvoet (t.o.v. prijs toegevoegde waarde)
2,9
-1,1
-0,2
1,6
0,0
0,7
-1,8
Sociale lasten + incidentele lonen
Productie
1,8
-5,6
0,9
1,4
-1,9
Werkgelegenheid (arbeidsjaren)
1,3
-2,2
-1,7
0,5
-0,2
-1,3
Arbeidsproductiviteit (arbeidsjaren)
0,5
-3,5
2,7
1,0
-1,6
-0,5
Delta arbeidsinkomensquote
1,9
1,5
-1,8
0,0
1,5
1,3
79,3
80,8
79,0
79,0
80,5
81,8
Netto loon
Arbeidsinkomensquote (niveau, %)
5,6
-2,2
0,2
3,1
1,3
.
Loonkosten per eenheid product
2,8
5,7
-1,0
0,9
3,4
.
Bron: CPB.
26
Overwegingen bij de loonontwikkeling
en heeft bovendien de (gematigdere) productiedaling wel vergezeld doen gaan van
een even grote daling van de werkgelegenheid. Ondanks deze sterk uiteenlopende
omstandigheden zijn de sectorale contractloonontwikkelingen niet of nauwelijks
meer uiteen gaan lopen (grafiek 415). Dit hangt deels samen met het feit dat de huidige
lage gemiddelde loongroei relatief weinig ruimte laat voor neerwaartse afwijkingen.
Het suggereert echter ook dat de mogelijkheden tot sectorale loondifferentiatie die
het Nederlandse looncoördinatieproces biedt niet volledig worden benut.16 Door
deze beperkte loondifferentiatie heeft de AIQ zich van sector tot sector verschillend
ontwikkeld: in de industrie was de AIQ in 2012 al weer terug op het niveau van voor
de crisis, terwijl de AIQ in de bouw en de dienstensector zo’n 10 procentpunt hoger
ligt (CPB 2013A).
Het inkomen van huishoudens
Het reëel beschikbaar inkomen van Nederlandse huishoudens staat sinds de crisis
fors onder druk, doordat het inkomen van zelfstandigen hard is teruggevallen, de
lonen trager stijgen, de werkloosheid oploopt, de lasten toenemen en de inflatie
is opgedreven door kostprijsverhogende belastingen en stijgende energieprijzen.
15Zie ook de soortgelijke analyse in De Beer (2013).
16Overigens is de contractloonstijging in de bouwnijverheid recent gedaald tot slechts 0,5%, terwijl de
contractloonstijging in de industrie, die profiteert van het aantrekkende herstel van de export, juist
licht is opgelopen tot 1,4%. Het is nog onduidelijk of hiermee een beweging naar een meer
gedifferentieerde loonontwikkeling is ingezet.
Grafiek 4 Loondifferentiatie tussen sectoren
Standaard deviatie cao-loonstijgingen.
1,6
1,2
0,8
0,4
0,0
2001
2002
2003
2004
2005
2006
2007
2008
2009
2010
2011
2012
Exclusief openbaar bestuur, onderwijs, zorg en overige niet-commerciële dienstverlening.
Bron: CBS.
27
Tegen deze achtergrond ontwikkelt de binnenlandse vraag zich zwakker dan in
eerdere recessies. Dit ondanks het feit dat huishoudens hun financiële buffers
aanspreken om de daling van hun consumptie te beperken. De individuele (vrije)
besparingen zijn sinds 2008 gemiddeld -2% van het beschikbaar inkomen geweest.
De achterblijvende koopkracht speelt al langer (DNB 2013B). Al sinds de eeuw­
wisseling is het reële nettoloon (op basis van de CPI) niet meer gestegen (grafiek 5).
De reële loonvoet heeft zich echter grosso modo in lijn met de (tegenvallende)
arbeidsproductiviteit ontwikkeld, hetgeen betekent dat de beschikbare loonruimte
wel is uitgekeerd. De achterblijvende koopkracht komt daarmee op het conto van
de sterke stijging van de sociale lasten en het ruilvoetverlies.
De sociale lasten daalden van begin jaren tachtig tot vlak na de eeuwwisseling, maar
liepen daarna sterk op, vooral door hogere pensioenpremies en zorgpremies. De
sociale lasten beslaan in 2012 23% van de loonsom, tegen 14% in 1997. Vooral door
de hogere zorguitgaven loopt een steeds groter deel van de feitelijke consumptie
van gezinnen via de overheid (de zogeheten “individuele consumptie door de
overheid”). In andere landen vallen de zorguitgaven en zorgpremies voor een veel
kleiner deel onder de collectieve sector, waardoor het effect van de oplopende
zorgkosten op de particuliere consumptie in Nederland sterker is dan elders (DNB
2012). Indien naar de werkelijke individuele consumptie wordt gekeken (dus inclusief
zorg), blijkt dat Nederland meer in de pas loopt met andere landen (grafiek 6).
Grafiek 5 Reëel nettoloon en arbeidsproductiviteit
Index 1995 = 100.
130
120
110
100
90
80
70
1984
1989
1994
Arbeidsproducitiviteit
Bron: CBS en DNB.
28
1999
Reële loonvoet
2004
2009
Reëel nettoloon
Overwegingen bij de loonontwikkeling
Grafiek 6 Ontwikkeling consumptie van Nederland in internationaal perspectief
Index 2001 = 100; prijzen 2005.
eurogebied
Nederland
Werkelijke individuele consuptie
Particuliere consumptie
114
112
110
108
106
104
102
100
01
02
03 04 05
06 07 08 09
10
11
12
01
02
03
04
05
06
07
08
09
10
11
12
Toelichting: Gecorrigeerd voor de introductie van de ZVW in 2006.
Bron: Eurostat en CBS.
Het ruilvoetverlies is vooral de laatste jaren relatief fors als gevolg van de stijging van
de indirecte belastingen (BTW en accijnzen) om het begrotingstekort te beteugelen
(tabel 4). In het eerste decennium na de eeuwwisseling was de bijdrage van het
ruilvoeteffect in historisch perspectief juist gematigd, hoewel er ook toen sprake was
van prijserosie (tabel 1).
Grafiek 7 Nettowinst
Procenten bbp.
25
20
15
10
5
0
-5
-10
80
82
84
86
88
90
92
94
Saldo inkomen uit grond/minerale reserves
Ingehouden winsten op dir buitl. Inv.
Netto exploitatieoverschot
96
98
00
02
04
06
08
10
12
Saldo rente
Dividenden
Winst
Bron: CBS.
29
De winstgevendheid en financiële positie van het bedrijfsleven
Vlak voor de crisis lag de nettowinst (voor belasting) op het hoogste niveau
ooit (grafiek 7). De winstterugval in 2009 werd vooral gedreven door de lagere
inkomsten uit buitenlandse vestigingen (dividenden en ingehouden winsten), en
door een lager netto-exploitatieoverschot (het bedrijfsresultaat in eigen land). In
2010 waren de inkomsten uit buitenlandse vestigingen alweer bijna hersteld. Het
netto-exploitatieoverschot nam vanaf 2010 eveneens toe en lag in 2012 rond het
gemiddelde van de afgelopen decennia. Verder heeft de daling van de rente de
winstgevendheid ondersteund. Bedrijven hebben bovendien, in tegenstelling tot
overheid en huishoudens, de afgelopen tien jaar hun netto-vermogenspositie
gemiddeld genomen verbeterd. Op macroniveau is de nettowinst dus ondanks
de economische neergang behoorlijk op peil en is het Nederlandse bedrijfsleven
financieel gezond.17
Dat betekent echter niet dat alle bedrijven er florissant voorstaan. Bedrijfstakken
die afhankelijk zijn van de export, zoals de industrie en de landbouw, hebben zich
beter van de klap in 2009 hersteld dan bedrijfstakken die op het binnenland zijn
gericht, zoals de bouwnijverheid. Hiermee samenhangend, is de financiële situatie
in het veelal internationaal georiënteerde grootbedrijf anders dan in het midden- en
kleinbedrijf. De achterblijvende sectoren (detailhandel en bouwnijverheid) bestaan
grotendeels uit MKB-bedrijven. Uit financiële gegevens voor 2010 blijkt verder dat
in dat jaar binnen het kleinbedrijf de winstmarges veel sterker uiteenliepen dan in
het grootbedrijf en dat een deel van het kleinbedrijf relatief zwakke balansen had.
Het is lastig om een up-to-date beeld te krijgen van de uiteenlopende financiële
omstandigheden binnen het bedrijfsleven. Het hoge aantal faillissementen in
bedrijfstakken die op het binnenland zijn gericht duidt er echter op dat er nog altijd
belangrijke kwetsbaarheden zijn.
De concurrentiepositie
De internationale (prijs)concurrentiepositie is momenteel redelijk op orde. Er zijn
geen duidelijke tekenen dat de loonkosten per eenheid product de laatste jaren te
veel uit de pas zijn gaan lopen met het buitenland (grafiek 8). De verbetering die
in de hoogconjunctuur in de tweede helft van de jaren negentig werd geboekt is
tijdens de dotcom-recessie weer verloren gegaan. Sindsdien is het beeld vrij stabiel.
Sinds de eeuwwisseling zijn de loonkosten per eenheid product in Nederland
wel harder gestegen dan in de belangrijkste handelspartner Duitsland. De lonen
zijn in Duitsland lange tijd fors gematigd in reactie op de verslechtering van de
Duitse concurrentiepositie in de jaren negentig. Het belang van Duitsland voor
17Daarbij moet in aanmerking worden genomen dat, mede onder invloed van belastingconcurrentie
met andere landen, de vennootschapsbelasting de afgelopen decennia flink is verlaagd (De Mooij en
Nicodème 2008). Na belasting houden de verschaffers van kapitaal meer over.
30
Overwegingen bij de loonontwikkeling
Grafiek 8 Concurrentiepositie
Reëel effectieve wisselkoers (REW), index 1999=100.
Stijging betekent een verslechtering van de concurrentiepositie.
120
115
110
105
100
95
90
94
99
04
09
REW obv loonkosten pep verwerkende industrie
REW obv relatieve exportprijzen
Loonkosten pep verwerkende industrie Nederland tov Duitsland
Bron: Europese Commissie.
de Nederlandse concurrentiepositie wordt overigens vertekend door de rol van de
wederuitvoer.18
Ook het hoge overschot op het lopende rekening suggereert dat Nederlandse
bedrijven geen problemen hebben om internationaal te concurreren. Bedrijven
18Indien niet wordt gekeken naar de bruto stromen maar de uitgevoerde toegevoegde waarde wordt
toegerekend aan de eindbestemming van het finale product, daalt het aandeel van Duitsland in de
Nederlandse goederenexport van 24% naar 14% (zie verder box 2 in DNB 2013C).
Grafiek 9 Oordeel over concurrentiepositie
Saldo positieve en negatieve antwoorden; voortschrijdende 4-kwartaalsgemiddelde.
10
5
0
-5
-10
1995
1997
1999
2001
Nederlandse markt
2003
2005
2007
Binnen EU
2009
2011
2013
Buiten EU
Bron: CBS.
31
geven zelf ook aan dat de concurrentiepositie op orde is, zeker op de buitenlandse
afzetmarkten (grafiek 9). Naast relatieve loonkosten zijn niet-prijsfactoren belangrijke
determinanten van het concurrentievermogen. Dat geldt vooral in landen die veel
hoogtechnologische producten uitvoeren, zoals Nederland, doordat concurrentie
in hoogtechnologische markten minder is gericht op prijs en meer op kwaliteit
(Wierts et al. 2013). Nederland speelt door haar geografische ligging en goede
infrastructuur bovendien een belangrijke rol als mainport voor Europa. Nederland
scoort doorgaans hoog op lijstjes waarin het concurrentievermogen van landen op
dergelijke dimensies wordt vergeleken.19
Investeringen
De financieringsmiddelen voor investeringen zijn macro-economisch gezien
ruim beschikbaar. De bedrijfsbesparingen zijn opgelopen tot het hoogste niveau
ooit (grafiek 10). Niettemin liggen de bedrijfsinvesteringen ten opzichte van het
bbp op een langjarig dieptepunt. Hoewel kredietrestricties momenteel wel een
licht drukkend effect hebben op de bedrijfsinvesteringen (DNB 2013A), hangen
de lage investeringen sinds de crisis vooral samen met de lage bezettingsgraad
en de ongunstige afzetvooruitzichten. Voor bedrijven die op de binnenlandse
markt zijn gericht, heeft het vanwege de zwakke binnenlandse vraag weinig zin
om te investeren. Hierdoor blijven de investeringen laag, ondanks het feit dat de
financieringskosten zijn gedaald. Het feit dat bedrijven in een relatief gunstige
vermogenspositie verkeren, impliceert dat investeringen momenteel waarschijnlijk
minder sterk reageren op een verandering in de winstgevendheid.
19In de Global Competitiveness Index 2013-2014 bezet Nederland de 8e plaats (World Economic
Forum 2013).
Grafiek 10 Bedrijfsinvesteringen en netto bedrijfsbesparingen
Procenten bbp.
16
10
14
8
12
6
10
4
8
2
6
0
70
75
Bron: CBS en DNB.
32
80
85
90
Bedrijfsinvesteringen
95
00
05
10
Netto bedrijfsbesparingen (r-as)
Overwegingen bij de loonontwikkeling
De lage Nederlandse investeringsquote is echter niet iets van de laatste tijd. Al voor
de crisis daalden de investeringen relatief sterk in vergelijking met andere landen.
Dit komt deels door de substitutie van traditionele machines en installaties voor
investeringen in ICT, waarvan de prijzen flink zijn gedaald. Ook is het Nederlandse
bedrijfsleven meer over de grens gaan investeren, wat een substitutie tussen binnenen buitenlandse investeringen suggereert. Er zijn aanwijzingen dat kapitaalintensieve
onderdelen van het productieproces naar het buitenland zijn verplaatst, en dat de
positie van Nederland in de internationale waardeketen is veranderd.20
4.2. Weging
Geven de recente ontwikkelingen aanleiding tot het (tijdelijk) verlaten van het beleid
van verantwoorde loonontwikkeling? De huidige situatie is onvergelijkbaar met die
van begin jaren tachtig, toen een looncorrectie op zijn plaats was. Anders dan toen, is
nu sprake van coöperatieve verhoudingen tussen sociale partners, de recente oploop
van de AIQ is gedreven door de conjunctuur en niet door onderhandelingsmacht.
Vanuit macro-economisch perspectief zijn het winstniveau en de financiële positie
van bedrijven zelfs goed te noemen, en ook de concurrentiepositie geeft geen
aanleiding tot een correctie. Dat het niveau van de investeringen relatief laag ligt, lijkt
eerder te wijten aan de onzekere economische vooruitzichten en de veranderende
positie van Nederland in het economisch verkeer dan aan het loonkostenniveau.
Er is echter ook geen sterke casus voor een correctie naar de andere kant (loonimpuls).
De beschikbare loonruimte is de afgelopen jaren structureel uitgekeerd, de
AIQ is dus niet kunstmatig gedrukt. In het beleidsdebat wordt door sommigen
gesuggereerd dat een loonimpuls de consumptie zou kunnen stimuleren, waardoor
het economisch herstel zou kunnen worden bevorderd. Die veronderstelling is
echter zeer speculatief; de historische ervaring laat zien dat een loonimpuls tot
economische schade kan leiden via de uitstoot van arbeid. De scenarioanalyse met
DELFI (een loonimpuls is de inverse van het doorgerekende scenario in paragraaf
2.4) laat zien dat er weliswaar een klein effect is op korte termijn, maar dat de
consumptie op langere termijn daalt. Bovendien gaat een dergelijk pleidooi voorbij
aan de heterogeniteit in het bedrijfsleven: hoewel de meeste bedrijven er financieel
goed voorstaan, zou een loonimpuls de problemen in achterblijvende sectoren
verergeren.
Dit laat onverlet dat een verbetering van het besteedbaar inkomen welkom zou zijn,
gelet op de diepte en de duur van de huidige economische neergang. De tegenvallende
ontwikkeling van de koopkracht (die al langer gaande is) wordt vooral veroorzaakt
door de stijging van de pensioenpremies en de collectieve lasten – en dient te
20Zie ook CBS (2013).
33
worden beschouwd in het licht van het feit dat in Nederland relatief veel (zorg)
consumptie via de overheid plaatsvindt. Een verlaging van het collectieve aandeel
in de economische koek zou goed zijn voor de consumptie, maar dit onderwerp
hoort niet op de CAO-onderhandelingstafel thuis. Een lagere pensioenopbouw
(met bijbehorende lagere premies) behoort wel tot de mogelijkheden van sociale
partners. Wanneer de overeengekomen beperking van het Witteveenkader wordt
vertaald in lagere pensioenpremies, mag hiervan dan ook een gunstig effect op de
economische ontwikkeling worden verwacht.21
Daarnaast is van belang dat de mogelijkheden voor sectorale differentiatie in de
loonontwikkeling goed worden benut om recht te doen aan de grote verschillen
in economische omstandigheden die momenteel tussen bedrijfstakken bestaan.
Sommige sectoren zijn harder geraakt dan andere (bouw versus industrie), andere
sectoren gaan door een structureel aanpassingsproces (detailhandel). Ook verschilt
het hersteltempo van sector tot sector. Waar ruimte is voor loonstijgingen kan dit
de vraag stimuleren; waar een pas op de plaats noodzakelijk is, kan dit tot behoud
van banen leiden.
21Zie DNB (2013C).
34
Overwegingen bij de loonontwikkeling
Literatuur
Acemoglu, D. (2002) ‘Directed Technical Change’, The Review of Economic Studies,
Vol. 69 (4), pag. 781-809.
Beer, P. de (2013) 30 Jaar na Wassenaar: de Nederlandse arbeidsverhoudingen in
perspectief’, Preadviezen van de Koninklijke Vereniging voor de Staathuishoudkunde 2013.
Blanchard, O.J. (1997) The medium run, Brooking Papers on Economic Activity, pag.
89-158.
Broer, D.P., D.A.G. Draper en F.H. Huizinga (2000) ‘The Equilibrium Rate of
Unemployment in The Netherlands’, De Economist, Vol. 148 (3), pag. 345-371.
Broer, D.P. en F.H. Huizinga (2004) ‘Wage Moderation and Labour Productivity’,
CPB Discussion Paper 28.
Caballero, R.J. en M.L. Hammour (1998) ‘Jobless growth: appropriability, factor
substitution, and unemployment’, Carnegie Rochester Conference on Public Policy, Vol.
48, pag. 51–94.
Calmfors, L. en J. Driffill (1988) ‘Bargaining structure, corporatism and
macroeconomic performance’, Economic Policy, Vol. 3(6), pag. 13-61.
CBS (2013) Internationalisation Monitor 2013.
CPB (2013A) Centraal Economisch Plan 2013.
CPB (2013B) Decemberraming 2013.
DNB (2012) ‘Gezinnen consumeren ruim 100 miljard meer dan ze uitgeven’,
DNBulletin 27 september 2012.
DNB (2013A) Recente ontwikkelingen bancaire kredietverlening in Nederland
(Rapportage aan de Eerste en Tweede Kamer, 31 mei 2013).
DNB (2013B) ‘Minder geld in de huishoudportemonnee’, DNBulletin, 23 juli 2013.
DNB (2013C) Economische Ontwikkelingen en Vooruitzichten, december 2013 (nr.6).
35
Harteveld, L. (2012) ‘Loonvorming in tijden van crisis’, Tijdschrift voor
Arbeidsvraagstukken, Vol 28 (2), pag. 138-161.
Hartog, H. den en H. S. Tjan (1974) ‘Investeringen, lonen, prijzen en arbeidsplaatsen’,
CPB Occasional Paper No. 2, Den Haag.
Hulst, N. van (1984) De effectiviteit van de geleide loonpolitiek in theorie en praktijk,
Wolters-Noordhoff.
Jansen, W.J. (2004) ‘Loonmatiging schaadt productiviteitsontwikkeling niet’,
Economische Statistische Berichten, 3 september, pag. 410-412.
Kleinknecht, A. en C.W.M. Naastepad, (2004) ‘Loonmatiging schaadt
productiviteitsontwikkeling wel’, Economische Statistische Berichten, 3 september, pag.
413-417.
Mooij, R. A. de en G. Nicodème (2008) ‘Corporate tax policy and incorporation in
the EU’, CPB Discussion Paper 97.
Riel, B. van en M. Wilke (1993) ‘Coördinatie van loonvorming in Nederland’,
Economische Statistische Berichten , 8 december. Vol (78), pag. 1120-123.
Schuit, M. (1995) ‘Coördinatie en decentralisatie als basis voor het Nederlandse
loonvormingsproces’, Tijdschrift voor Politieke Ekonomie, Vol. 18(2), pag. 94-103.
Shapiro, C. en J. Stiglitz (1984) ‘Equilibrium Unemployment as a Worker Discipline
Device’, American Economic Review, Vol. 74(3), pag. 433-444.
Teulings, C. en J. Hartog (1998) Corporatism or competition, Cambridge University
Press.
Verbruggen, J.P. en A.I.W. Hindrayanto (2013) ‘Arbeid hamsteren tijdens
kredietcrisis’, Economisch Statistische Berichten 4656, pag. 166-169.
Visser, J. en A. Hemerijck (1998) Een Nederlands Mirakel, Beleidsleren in de
verzorgingsstaat, Amsterdam: Amsterdam University Press.
Wierts, P., H. van Kerkhoff en J. de Haan (2013) ‘Trade Dynamics in the Euro Area:
The role of export destination and composition’, DNB working paper No. 354 (te
verschijnen in Journal of Common Market Studies)
World Economic Forum (2013), The Global Competitiveness Report 2013 – 2014.
36
Overwegingen bij de loonontwikkeling
Publicaties in deze serie sinds januari 2003
Vol.1/No.1 (2003)Requirements for successful currency regimes:
The Dutch and Thai experiences
Robert-Paul Berben, Jan Marc Berk, Ekniti Nitihanprapas,
Kanit Sangsuphan, Pisit Puapan and Piyaporn Sodsriwiboon
Vol.1/No.2 (2003)The blurring of distinctions between financial sectors:
fact or fiction?
Annemarie van der Zwet
Vol.1/No.3 (2003)Intermediation, integration and internationalisation:
a survey on banking in Europe
Jaap Bikker and Sandra Wesseling
Vol.1/No.4 (2003)A Survey of Institutional Frameworks for Financial Stability
Sander Oosterloo and Jakob de Haan
Vol.2/No.1 (2004)Towards a framework for financial stability
Aerdt Houben, Jan Kakes and Garry Schinasi
Vol.2/No.2 (2004)Depositor and investor protection in the Netherlands:
past, present and future
Gillian Garcia and Henriëtte Prast
Vol.3/No.1 (2005)Labour market participation of ageing workers
Micro-financial incentives and policy considerations
W. Allard Bruinshoofd and Sybille G. Grob
Vol.3/No.2 (2005)Payments are no free lunch
Hans Brits and Carlo Winder
Vol.4/No.1 (2006)EUROMON: the multi-country model of
De Nederlandsche Bank
Maria Demertzis, Peter van Els, Sybille Grob and Marga Peeters
Vol.4/No.2 (2006)An international scorecard for measuring bank performance:
The case of Dutch Banks
J.W.B. Bos, J. Draulans, D. van den Kommer and B.A. Verhoef
Vol.4/No.3 (2006)How fair are fair values?
A comparison for cross-listed financial companies
Marian Berden and Franka Liedorp
37
Vol.4/No.4 (2006) Monetary policy strategies and credibility – theory and practice
Bryan Chapple
Vol.4/No.5 (2006) China in 2006: An economist’s view
Philipp Maier
Vol.4/No.6 (2006) The sustainability of the Dutch pension system
Jan Kakes and Dirk Broeders
Vol.5/No.1 (2007)Microfinanciering, deposito’s en toezicht:
de wereld is groot, denk klein!
Ronald Bosman en Iskander Schrijvers
Vol.5/No.2 (2007) Public feedback for better banknote design 2
Hans de Heij
Vol.6/No.1 (2008)Towards a European payments market: survey results on
cross-border payment behaviour of Dutch consumers
Nicole Jonker and Anneke Kosse
Vol.6/No.2 (2008)Confidence and trust:
empirical investigations for the Netherlands and the
financial sector
Robert Mosch and Henriëtte Prast
Vol.6/No.3 (2008) Islamic Finance and Supervision:
an exploratory analysis
Bastiaan Verhoef, Somia Azahaf and Werner Bijkerk
Vol.6/No.4 (2008) The Supervision of Banks in Europe:
The Case for a Tailor-made Set-up
Aerdt Houben, Iskander Schrijvers and Tim Willems
Vol.6/No.5 (2008) Dutch Natural Gas Revenues and Fiscal Policy:
Theory versus Practice
Peter Wierts and Guido Schotten
Vol.7/No.1 (2009)How does cross-border collateral affect a country’s central
bank
and prudential supervisor?
Jeannette Capel
38
Overwegingen bij de loonontwikkeling
Vol.7/No.2 (2009) Banknote design for the visually impaired
Hans de Heij
Vol.7/No.3 (2009) Distortionary effects of crisis measures and how to limit them
Jan Willem van den End, Silvie Verkaart and Arjen van Dijkhuizen
Vol.8/No.1 (2010) The performance of EU foreign trade: a sectoral analysis
Piet Buitelaar and Henk van Kerkhoff
Vol.8/No.2 (2010)Reinsurers as Financial Intermediaries in the Market for
Catastrophic Risk
John Lewis
Vol.8/No.3 (2010)Macro-effects of higher capital and liquidity requirements for
Banks - Empirical evidence for the Netherlands
Robert-Paul Berben, Beata Bierut, Jan Willem van den End and
Jan Kakes
Vol.8/No.4 (2010) Banknote design for retailers and public
Hans de Heij
Vol.9/No.1 (2011)DELFI: DNB’s Macroeconomic Policy Model of the
Netherlands
Vol.9/No.2 (2011)Crisis Management Tools in the EU:
What Do We Really Need?
Annemarie van der Zwet
Vol.9/No.3 (2011)The post-crisis world of collateral and international liquidity A central banker’s perspective
Jeannette Capel
Vol.9/No.4 (2011)What is a fit banknote? The Dutch public responds
Frank van der Horst, Martijn Meeter, Jan Theeuwes and
Marcel van der Woude
Vol.9/No.5 (2011)Housing bubbles, the leverage cycle and the role of
central banking
Jeroen Hessel and Jolanda Peters
Vol.9/No.6 (2011)Is there a ‘race to the bottom’ in central counterparties
competition?
- Evidence from LCH.Clearnet SA, EMCF and EuroCCP
Siyi Zhu
39
Vol.10/No.1 (2012)Is Collateral Becoming Scarce? - Evidence for the euro area
Anouk Levels and Jeannette Capel
Vol.10/No.2 (2012) Cash usage in the Netherlands: How much, where, when, who
and whenever one wants?
Nicole Jonker, Anneke Kosse and Lola Hernández
Vol.10/No.3 (2012)Designing Banknote Identity
Hans de Heij
Vol.10/No.4 (2012)The CentERpanel and the DNB Household Survey:
Methodological Aspects
Frederica Teppa (DNB), Corrie Vis (CentERdata)
Vol.10/No.5 (2012)Het schaduwbankwezen: een verkenning voor Nederland
Menno Broos, Krit Carlier, Jan Kakes en Eric Klaaijsen
Vol.11/No.1 (2013)Financieringsproblemen in de hypotheekmarkt
Jos Jansen, Melle Bijlsma, Mark Kruidhof en Christiaan Pattipeilohy
Vol.11/No.2 (2013)Social costs of POS payments in the Netherlands 2002–2012:
Efficiency gains from increased debit card usage
Nicole Jonker
Vol.11/No.3 (2013)A descriptive analysis of the balance sheet and monetary
policy of De Nederlandsche Bank: 1900-1998 and beyond
Christiaan Pattipeilohy
Vol.11/No.4 (2013)The irrationality of payment behaviour. Conclusions based
on literature and direct observations in a virtual-reality and
a neuroscientific study
Frank van der Horst and Ester Matthijsen
Vol.11/No.5 (2013)Financial imbalances and macroprudential policy in
a currency union
Aerdt Houben and Jan Kakes
Vol.11/No.6 (2013)Challenges for financial sector supervision
Paul Cavelaars, Jakob de Haan, Paul Hilbers and Bart Stellinga
Vol.12/No.1 (2014)Overwegingen bij de loonontwikkeling
Jurriaan Eggelte, Jos Jansen, Guido Schotten en Diederik Dicou
40