Examenvragen 2008-2009 en 2009-2010

Download Report

Transcript Examenvragen 2008-2009 en 2009-2010

1/36
Beste lezer,
Indien u bij het bestuderen van de tekst onnauwkeurigheden of onduidelijkheden opmerkt,
wees zo vriendelijk het te melden aan de samensteller. Met uw hulp, waarvoor wij u danken,
kunnen wij de kwaliteit van de publicatie progressief verbeteren.
Hendrik Reynaert
Examenvragen Fysiologie (2bG, 2bBW)
2008 - 2009 en 2009 - 2010
2de jaar bachelor Geneeskunde
2de jaar bachelor Biomedische Wetenschappen
Uitgave 2010 - 2011
Samenstelling Hendrik Reynaert, professor VUB
Typografie Karin Decuyper
Eerste uitgave 2002 - 2003
Jaarlijkse heruitgave
Laboratorium voor Fysiologie
Faculteit Geneeskunde en Farmacie
Vrije Universiteit Brussel
Laarbeeklaan 103
1090 Brussel
Prof. Dr. H. Reynaert, CGAS, UZ, tel. 02 477 6811, e-post [email protected]
Prof. Dr. D. Schoors, Cardiologie, UZ, tel. 02 477 6383, e-post [email protected]
Prof. Dr. W. Vincken, Pneumologie, UZ., tel. 02 477 6010, e-post [email protected]
Prof. Dr. J. De Keyser, Neurologie, UZ, tel. 02 477 6012, e-post [email protected]
2/36
Inhoud
Inleiding
Academiejaar 2009 - 2010
Eerste zittijd
Academiejaar 2008 - 2009
Eerste zittijd
Met voor elk academiejaar
2de jaar bachelor geneeskunde en 2de jaar bachelor biomedische wetenschappen
Cellulaire fysiologie, spier en bloed (Prof. Dr. H. Reynaert)
Neurofysiologie I (Prof. Dr. J. De Keyser)
Hart en bloedsomloop (Prof. Dr. D. Schoors)
Longen en luchtwegen (Prof. Dr. W. Vincken)
Spijsvertering (Prof. Dr. H. Reynaert)
Inleiding
Geachte student(e)
Deze publicatie bevat de volledige verzameling van meerkeuze-examenvragen fysiologie van
2 academiejaren voorafgaand aan het jaar van publicatie. De vragen zijn bedoeld als
voorbeeld en kunnen op deze wijze een hulp zijn bij het verwerken van de leerstof fysiologie.
Deze tekst is bijgevolg bedoeld als hulpmiddel en wordt zo goed mogelijk verzorgd. Het is
echter geen studieboek: in geen geval kan deze publicatie als referentie beschouwd worden. In
geval er een tegenstrijdigheid is met het referentiestudieboek moeten de gegevens in dit
studieboek als de correcte beschouwd worden.
De oplossingen van de vragen vindt u op het einde van deze publicatie. In principe is er
slechts één correct antwoord. Uitzonderlijk kan het gebeuren dat, na opmerkingen van en
discussie met de studenten en op basis van het kwantitatief kwaliteitsonderzoek van het
meerkeuzevragenexamen, een tweede alternatief aanvaard wordt of dat de vraag geschrapt
wordt.
Indien u moeilijkheden ondervindt met betrekking tot één of meerdere vragen, zowel
inhoudelijk als qua formulering, kan u best contact opnemen met de docent verantwoordelijk
voor het specifieke deel van de fysiologie waarvan de vragen deel uitmaken. Aarzel niet dit te
doen; de docent zal u graag en met toewijding helpen het probleem op te lossen.
Hendrik Reynaert
Samensteller
3/36
Academiejaar 2008 - 2009
Eerste zittijd
Cellulaire fysiologie, spier en bloed
H. Reynaert
1. Welke combinatie van beweringen in verband met de thermoregulatie is correct en
volledig? a. In fysiologische omstandigheden varieert de kerntemperatuur nooit. b.
Warmtetransfer door transpiratie is niet afhankelijk van de temperatuurgradiënt, maar wel van
de waterdampdrukgradiënt. c. Aspirine vermindert koorts omdat aspirine het "set-point" in de
hypothalamus verlaagt door blokkering van de synthese van PGE2. d. Bij zware inspanningen
zal de centrale temperatuur stijgen omdat het "set-point" in de hypothalamus verhoogd is. e.
Hyperthermie bij inspanning treedt minder gemakkelijk op in een warme droge omgeving dan
in een warme vochtige omgeving. f. Hyperthermie bij inspanning treedt minder gemakkelijk
op bij getrainde atleten.
1. a, b en c.
2. b, c en e.
3. b, c, d en f.
4. b, c, e en f.
5. a, b, d, e en f.
2. Welke combinatie van volgende beweringen is correct en volledig? a. Tijdens zware
inspanningen stijgt de kerntemperatuur. b. Door te trainen transpireren atleten sneller en meer
bij een lagere temperatuur. c. De innervatie van zweetklieren is sympatisch; acetylcholine is
de neurotransmitter. d. Lokale koude op de huid veroorzaakt vasoconstrictie, gemedieerd door
adrenerge sympatische vezels. e. In de acrale/apicale regio’s veroorzaakt sympatische
activiteit vasoconstrictie; bij daling van de sympatische activiteit treedt vasodilatatie op.
1. a, b en d.
2. a, b en e.
3. c, d en e.
4. a, c, d en e.
5. a, b, c, d en e.
3. Van de volgende verklaringen zijn er twee niet correct. Welke? a. Na uitscheiding door een
cel heeft acetylcholine een lange levensduur, omdat het doelcellen over het gehele lichaam
moet bereiken. b. Verschillende signalen van het celmembraan kunnen geïntegreerd worden
in verschillende signaaltransductiewegen in de cel. c. Het extracellulaire acetylcholine heeft
verschillende effecten op verschillende celtypen in een dier en bindt vaak op verschillende
receptoren op verschillende celtypen. d. IP3 wordt gemaakt door directe klieving van een
inositol-fosfolipide zonder incorporatie van een additionele fosfaatgroep. e. Calmoduline
reguleert de intracellulaire Ca2+-concentratie. f. Fosforylatie van tyrosine dient voor het
genereren van bindingsplaatsen op RTKs om andere eiwitten te laten binden.
1. a en d.
2. a en e.
3. b en c.
4. c en f.
5. e en f.
4. De volgende bewering is niet correct.
1. De activatiecyclus van Ras is tussen een inactieve (GDP-gebonden) en een actieve
(GTP-gebonden) vorm.
4/36
2. SOCS3 is een eiwit dat de JAK/STAT-signaaltransductieweg negatief reguleert.
3. SMAD7 en Smurf werken samen om TGFβ-signaaltransductie te inhiberen.
4. De kinase GSK3β bindt voornamelijk aan substraten die gefosforyleerd zijn op serine,
om die vervolgens nog meer te fosforyleren op andere serine-residu's.
5. Ca2+-ionen kunnen enkel door gapjuncties/connexons van de ene cel naar de andere cel
gaan.
5. Binding van een ligand aan receptor-tyrosine-kinasen veroorzaakt een cascade van
gebeurtenissen. Zet de volgende gebeurtenissen die plaats hebben na ligandbinding aan deze
receptoren in de juiste volgorde (niet alle gebeurtenissen zijn gegeven). a. Fosforylatie van
MAPK door MAPKK. b. Fosforylatie van cytoplasmatisch domein van RTKs. c. Rekrutering
van SH2-domein bevattende eiwitten. d. Hydrolyse van GTP gebonden aan Ras. e.
Transcriptionele activatie.
1. b, a, c, e, d.
2. b, c, a, d, e.
3. b, c, d, a, e.
4. c, a, e, b, d.
5. d, a, e, b, c.
6. Het volgende is een voorbeeld van een stof die zijn effect uitoefent door binding aan
intracellulaire receptoren die in complex aan response-elementen op het DNA binden.
1. Acetylcholine.
2. Dopamine.
3. Atrial natriuretic peptide.
4. PIP3.
5. Corticosteroïden.
7. Oplossingen A en B worden gescheiden door een membraan die permeabel is voor Mg²+
maar niet voor Cl-. Oplossing A bevat 1000 mM MgCl2 en oplossing B bevat 1 mM MgCl2.
Wat is het elektrochemisch evenwichtspotentiaal voor Mg²+? (Hou geen rekening met het
teken.)
1. 20 mV.
2. 30 mV.
3. 60 mV.
4. 90 mV.
5. 120 mV.
8. Een systeem met 2 compartimenten (A en B) wordt gescheiden door een membraan met
een oppervlakte van 3 cm2. Dezelfde stof bevindt zich in beide compartimenten, maar met een
verschillende concentratie: in A bedraagt de concentratie 60 mmol/ml en in B 10 mmol/ml.
De netto flux door het membraan bedraagt 15 x 10-4 mmol/s. Hoeveel is de
permeabiliteitcoëfficiënt (P) van het membraan?
1. 1 x 10-5 cm/s.
2. 5 x 10-5 cm/s.
3. 10 x 10-5 cm/s.
4. 15 x 10-5 cm/s.
5. 50 x 10-5 cm/s.
9. Welke combinatie van beweringen in verband met carriertransport is correct en volledig? a.
Het is altijd passief. b. Het is stereospecifiek. c. Er is saturatie. d. Het verbruikt altijd energie
(direct of indirect). e. Het is trager dan kanaaltransport.
1. a, b en e.
2. b, c en e.
5/36
3. c, d en e.
4. a, b, c en d.
5. b, c, d en e.
10. Twee oplossingen (A en B) worden gescheiden door een semi-permeabele membraan.
Oplossing A bevat ureum 1 mmol/l (g = 1, σ = 0) en oplossing B bevat albumine 1 mmol/l (g
= 1, σ = 1). Wat is het verschil in effectieve osmotische druk (RT = 0.245 atm)?
1. 0.000 atm.
2. 0.245 atm.
3. 0.490 atm.
4. 1.000 atm.
5. ... : niet te berekenen met de gegevens.
11. Twee oplossingen (A en B) worden gescheiden door een semi-permeabele membraan.
Oplossing A bevat ureum 1 mmol/l (g = 1, σ = 0) en oplossing B bevat albumine 1 mmol/l (g
= 1, σ = 1). Welke van de volgende beweringen is correct en volledig ?
1. Oplossing A heeft een hogere effectieve osmotische druk (toniciteit) dan
oplossing B.
2. Oplossing A heeft een lagere effectieve osmotische druk (toniciteit) dan
oplossing B.
3. Oplossing A en B zijn iso-osmotisch.
4. Oplossing A is hyperosmotisch t.o.v. B, en de oplossingen zijn isotoon.
5. Oplossing A is hypotoon t.o.v. B, en de oplossingen zijn iso-osmotisch.
12. Wanneer men een patiënt een infuus geeft met 200 ml albumine, treden er veranderingen
op in de lichaamscompartimenten. Welke van de volgende beweringen is correct en volledig?
1. Het intravasculaire volume neemt toe.
2. Het intravasculaire volume neemt af.
3. Het intravasculaire volume neemt toe en het intracellulaire volume neemt af.
4. Het intravasculaire volume neemt af en het intracellulaire volume neemt toe.
5. Er treedt geen verandering op in de volumes, alleen de toniciteit van het intravasculaire
compartiment verandert.
13. Gladde spiercelcontractie kan niet door het volgende geïnitieerd/versterkt worden.
1. Binding van Ca2+ aan calmoduline.
2. Fosforylatie van myosine-lichte-keten.
3. Binding van Ca2+ aan RyR (ryanodine-receptor).
4. Proteïnekinase C.
5. Activatie van SERCA.
14. Alle volgende beweringen zijn correct voor hartspier en skeletspier, behalve één. Welke?
1. Een contractie wordt gestart door depolarisatie van het membraanoppervlak en/of Ttubuli.
2. L-type Ca2+-kanalen (dihydropyridine-receptoren) komen niet voor in het
sarcoplasmatisch reticulum (SR).
3. De depolarisatie opent L-type Ca2+-kanalen.
4. De Ca2+-pomp ter hoogte van het sarcoplasmatisch reticulum (SERCA) pompt alle Ca2+
terug naar het SR.
5. Ca2+ wordt vrijgemaakt uit het SR.
15. De contractiekracht in situatie B is groter dan in situatie A van onderstaande figuur.
Welke intracellulaire stof is hiervoor verantwoordelijk?
6/36
1. Ca²+.
2. K+.
3. Na+.
4. Troponine.
5. Calmoduline.
16. Hieronder wordt de cross bridge cyclus weergegeven: welke combinatie van beweringen
is correct en volledig? a. In afwezigheid van ATP, is een myosinekop gebonden met actine. b.
Wanneer ATP bindt met de kop vermindert de affiniteit van myosine voor actine waardoor de
myosinekop los komt. c. Na hydrolyse van ATP knikt de myosinekop waardoor de
myosinekop tegenover een ander actinemonomeer komt liggen, namelijk 2 monomeren
verderop. d. Daarna zal de myosinekop opnieuw binden met actine. e. Fosfor zal dissociëren
van de myosinekop wat leidt tot een zogenaamde "powerstrook" waardoor het actinefilament
over 2 moleculen actine teruggetrokken wordt in de richting van de staart. f. In de laatste stap
van de cyclus zal ADP dissociëren van myosine en het actine-myosinecomplex is nu in een
rigide status.
1. a, b, c en d.
2. a, c, d en e.
3. b, c, d en f.
4. a, b, c, d en e.
5. a, b, c, d, e en f.
17. Welke van de volgende stoffen kunnen gebruikt worden als energiebron door
skeletspieren? a. ATP; b. creatinefosfaat; c. melkzuur; d. glucose; e.vetzuren. Geef de
correcte en volledige combinatie.
1. a en d.
2. a, b en d.
3. a, b, c en d
4. a, b, c en e.
5. a, b, c, d en e.
18. Welke combinatie van beweringen in verband met de onderstaande figuur is correct en
volledig? a. De situatie A is een zuivere isometrische contractie. b. De situatie D is een
zuivere isometrische contractie. c. De situatie B is een gemengde isotone-isometrische
contractie. d. De snelheid van contractie is hoger bij D dan bij C. e. Bij de situatie A is de
afterload groter dan de kracht van de spier. f. De snelheid van contractie is hoger bij A dan bij
C.
1. a, c en d.
7/36
2. a, c en e.
3. b, c en d.
4. a, c, d en e.
5. b, c, d en f.
19. Welke combinatie van beweringen in verband met hepcidine is correct en volledig?
Hepcidine a. verhindert het transport van Fe uit de cellen van het RES; b. neemt toe als
gevolg van inflammatie; c. vermeerdert de Fe-absorptie via inwerking op ferroportine; d.
wordt gesecreteerd door hepatocyten.
1. a en d.
2. b en d.
3. a, b en c
4. a, b en d.
5. a, b, c en d.
20. Adhesie van bloedplaatjes wordt mede veroorzaakt door: a. blootstelling aan collageen; b.
stollingsfactoren; c. de Von Willebrand-factor; d. fibrinogeen. Welke combinatie van
beweringen is correct en volledig?
1. a en c.
2. a en d.
3. b en c.
4. a, b en d.
5. a, b, c en d.
Neurofysiologie I
J. De Keyser
1. De voorwortel en de achterwortel vormen de spinale wortel. Welke bewering of combinatie
van beweringen is correct en volledig? a. De voorwortel heeft een dorsaal ganglion. b. Bij
doorknippen van de achterwortel gaan spieren atrofiëren. c. De overdracht van informatie in
de voorwortel gebeurt door elektrotonische conductie.
1. b.
2. c.
3. b en c.
4. a, b en c.
5. ... : geen van voorgaande beweringen is correct.
2. Axonen die een saltatorische geleiding vertonen hebben a. knopen van Ranvier; b. Na+kanalen; c. K+-kanalen. Welke bewering of combinatie van beweringen is correct en volledig?
1. a.
8/36
2. a en b.
3. a en c.
4. a, b en c.
5. ... : geen van voorgaande beweringen is correct.
3. Cytotoxisch cerebraal oedeem ontstaat door
1. een verbreking van de cerebrospinaal-vocht-hersenbarrière.
2. een verbreking van de bloed-hersenbarrière.
3. een verbreking van de endotheliale "tight junctions".
4. een verstoring van de Na+-K+-pomp.
5. ... : geen van voorgaande beweringen is correct.
4. GABA is een neurotransmitter. a. Binding van deze transmitter op de GABA-receptoren is
inhiberend. b. Binding van deze transmitter op GABA-B-receptoren veroorzaakt een influx
van chloorionen. c. Benzodiazepines versterken de werking van GABA op de GABA-Areceptor. d. Alcohol versterkt de werking van GABA op de GABA-B-receptor. Welke
combinatie van beweringen is correct en volledig?
1. a en b.
2. a en c.
3. b en c.
4. a, b en c.
5. a, b, c, en d.
5. De NMDA-receptor
1. is enkel aanwezig op de astrocyten.
2. heeft een bindingsplaats voor magnesium.
3. heeft bindingsplaatsen voor magnesium en chloor.
4. activeert adenylaatcyclase.
5. ... : geen van voorgaande beweringen is correct.
6. De absolute refractaire periode
1. volgt op de relatieve refractaire periode.
2. ontstaat na de actiepotentiaal.
3. vereist een minimumduur en een minimumintensiteit van de actiepotentiaal.
4. komt overeen met de rustpotentiaal.
5. ... : geen van voorgaande beweringen is correct.
7. Kenmerkend voor de actiepotentiaal is dat deze ontstaat a. in de dendrieten van het neuron;
b. als gevolg van een depolarisatie; c. als gevolg van het feit dat de binnenzijde van de
celmembraan meer positief wordt dan de buitenzijde. Welke bewering of combinatie van
beweringen is correct en volledig?
1. a.
2. a en b.
3. a en c.
4. a, b en c.
5. ... : geen van voorgaande beweringen is correct.
8. Welke stof(fen) zou u kunnen gebruiken om de voltage-gevoelige Na+-kanalen van axonen
irreversibel te blokkeren? a. Lidocaïne; b. tetrodotoxine; c. bungarotoxine. Welke bewering
of combinatie van beweringen is correct en volledig?
1. a.
2. b.
3. c.
9/36
4. a en b.
5. a, b en c.
9. Botuline toxine
1. veroorzaakt een toename van motorische eindplaten.
2. wordt geproduceerd door de Strychnos plant.
3. vermindert de expressie van voltage-gevoelige Na+-kanalen.
4. veroorzaakt hyperhydrosis.
5. ... : geen van voorgaande beweringen is correct.
10. Welke neuronale structuur maakt geen deel uit van de circumventriculaire orgaantjes van
de hersenen?
1. Area postrema.
2. Corpora mamillaria.
3. Posterieure hypofyse.
4. Epifyse.
5. Eminentia media.
11. De "cerebral blood flow" (CBF) in de witte stof bedraagt normaal ongeveer
1. 20 ml/100 g/min.
2. 40 ml/100 g/min.
3. 50 ml/100 g/min.
4. 80 ml/100 g/min.
5. 100 ml/100 g/min.
12. Excitotoxiciteit resulteert uit a. activatie van ionotrope glutamaatreceptoren; b. een
toename van Ca++ in het cytoplasma waardoor katabole enzymen worden geactiveerd; c. een
influx van Na+ in de cel. Welke combinatie van beweringen is correct en volledig?
1. a en b.
2. a en c.
3. b en c.
4. a, b en c.
5. ... : geen van voorgaande beweringen is correct.
13. Een persoon komt binnen op de spoedgevallen met coma ten gevolge van een acuut
hersentrauma met groot focaal oedeem in de beide frontale kwabben. Wat is het meest voor
de hand liggend effect op de compliance als dit oedeem fors toeneemt over de komende
dagen? De compliance
1. neemt toe.
2. neemt af.
2. gaat in vasoconstrictie.
4. gaat in vasodilatatie.
5. neemt eerst exponentieel toe en neemt dan af.
14. Chromatolyse na doorsnijden van een axon in het perifeer zenuwstelsel gebeurt a. in de
omliggende Schwann-cellen; b. kan reversiebel zijn; c. betekent dat de cel kleurloos wordt.
Welke bewering of combinatie van beweringen is correct en volledig?
1. a.
2. b.
3. b en c.
4. c en a.
5. ... : geen van voorgaande beweringen is correct.
10/36
15. "Microtubuli-associated proteins" (MAPs) a. komen alleen voor in het axon van
neuronen; b. regelen het anterograad transport van tau. c. De fosforylatie van MAPs is nodig
voor de stabilisatie van microtubuli. Welke bewering of combinatie van beweringen is correct
en volledig?
1. a.
2. c.
3. a en b.
4. a, b en c.
5. ... : geen van voorgaande beweringen is correct.
16. Het apneustisch ademhalingcentrum a. ligt in de pons; b. regelt de ademfrequentie; c.
regelt de diepte van de ademhaling. Welke bewering of combinatie van beweringen is correct
en volledig?
1. a.
2. a en b.
3. a en c.
4. a, b en c.
5. ... : geen van voorgaande beweringen is correct.
Hart en bloedsomloop
D. Schoors
1. Welke deel van het electrocardiogram stemt overeen met de ventriculaire repolarisatie?
1. De P-golf.
2. Vlak na de P-golf.
3. Het QRS-complex.
4. Van einde QRS tot einde van de T-golf.
5. De U-golf.
2. Een potentiaal van een cardiale spiercel verschilt op een aantal vlakken van een potentiaal
van een cardiale pacemakercel. Bij een cardiale spierpotentiaal is: a. de rust membraan
potentiaal lager, b. de actiepotentiaal voornamelijk veroorzaakt door de instroom van kalium,
en c. er is een plateaufase. Welke bewering of combinatie van beweringen is correct en
volledig?
1. a.
2. b.
3. c.
4. a en b.
5. a en c.
3. Gedurende welk deel van de cardiale cyclus is er de grootste instroom van calcium in de
cardiale spiercellen?
1. Het PR-interval.
2. De T-golf.
3. Het ST-segment.
4. De Q-golf.
5. De R-golf.
4. De spontane depolarisatie in de ritmische cellen die verspreid zijn over het cardiale
geleidingsweefsel gebeurt het traagst ter hoogte van:
1. de sino-atriale knoop.
11/36
2. de ritmische cellen in het linker atrium.
3. de ritmische cellen ter hoogte van het linker ventrikel.
4. de ritmische cellen in het rechter atrium.
5. de ritmische cellen van de AV-knoop.
5. In normale omstandigheden bevindt zich het bloed grotendeels in:
1. de aorta.
2. de arteriolen.
3. de capillairen.
4. de venen.
5. het hart.
6. De tweede harttoon wordt gehoord bij:
1. snelle hartfrequenties.
2. heel trage hartfrequenties.
3. jonge sportieve patiënten.
4. bij iedereen.
5. alleen bij kinderen.
7. Waar bevinden zich onder andere hoge druk baroreceptoren ?
1. Aortaboog.
2. Pulmonale circulatie.
3. Rechter voorkamer.
4. Linker kamer.
5. Hersenen.
8. De chemo- en baroreceptoren in de arteria carotis staan in verbinding met de medulla, via
a. de nervus glossopharyncheus, b. de nervus vagus, c. het sympatische zenuwstelsel. Welke
bewering of combinatie van beweringen is correct en volledig ?
1. a.
2. a en b.
3. b en c.
4. a, b en c.
5. …; geen van de voorgaande is correct.
9. De weerstand van een bloedvat wordt beïnvloed door a. de lengte van het vat, b. de
diameter van het vat, c. de plasma viscositeit, en d. het aantal rode bloedcellen. Welke
bewering of combinatie van beweringen is correct en volledig?
1. a.
2. b.
3. b en c.
4. a, b en d.
5. a, b, c en d.
10. Gedurende welk deel van de hartcyclus is het volume in de voorkamer het kleinst?
1. Isovolumetrische contractie.
2. Isovolumetrische relaxatie.
3. Snelle ejectie.
4. Atriale systole.
5. Ventriculaire vullingsfase.
11. De wetmatigheid die stelt dat de contractiekracht recht evenredig is met de initiële lengte
van de hartspiercel is de wet van?
12/36
1. Poiseuille-Hagen.
2. Frank-Starling.
3. Boyle.
4. Bainbridge.
5. …; geen van de voorgaande is correct.
12. Als de viscositeit van het bloed in een bloedvat stijgt met een factor 2, wat gebeurt er dan
met de bloedflow?
1. Verdubbelt.
2. Neemt 8 maal toe.
3. Neemt af met 30%.
4. Neemt af met een factor 2.
5. Wijzigt helemaal niet.
13. Een hypotensie tengevolge van overmatig bloedverlies, leidt tot een toename van:
1. de zuurstofsaturatie van het bloed in de rechter kamer.
2. het eind diastolische volume van de linker kamer.
3. de plasma concentratie van NO.
4. de neuronale activiteit van de afferente zenuwuiteinden van de aortaboog
baroreceptoren.
5. de hartfrequentie.
14. In rechtopstaande houding gebeurt de terugkeer van het veneuze bloed naar het hart door,
a. de pompfunctie van het hart, b. de positieve intra-thoracale druk tijdens expiratie, c. de
contractie van de skeletale spieren. Welke bewering of combinatie van beweringen is correct
en volledig?
1. a.
2. c.
3. a en b.
4. a en c.
5. a, b en c.
15. Oedeem ter hoogte van de onderste ledematen kan het gevolg zijn van:
1. een gedaalde gemiddelde capillaire bloeddruk.
2. een verminderde concentratie van albumine in het bloed.
3. een tonische contractie van de precapillaire sfincters.
4. een gestegen hydrostatische druk in het interstitium.
5. een verlaagde oncotische druk in het interstitium.
16. Een hypotensie tengevolge van overmatig bloedverlies, leidt tot een toename van, a. de
neuronale activiteit van de afferente zenuwen komende van de aortaboog baroreceptoren, b.
de hartfrequentie, c. de concentratie van ANP. Welke bewering of combinatie van beweringen
is correct en volledig ?
1. a.
2. a en b.
3. a en c.
4. b en c.
5. …; geen van de voorgaande antwoorden is correct.
17. In de kliniek wordt de dosage van ANP meer en meer gebruikt voor de correcte diagnose
van hartfalen. Waarvoor staat de N in ANP?
1. Neuropeptide.
2. Natriuretisch.
13/36
3. Natrium.
4. Noradrenaline.
5. NO.
18. De eerste toon van Korotkoff stemt overeen met:
1. het openen van de aortaklep.
2. het sluiten van de aortaklep.
3. de systolische bloeddruk.
4. de polsdruk.
5. geen van allen (toon is niet hoorbaar).
19. De perifere chemoreceptoren zijn gevoelig voor wijzigingen in de concentratie van:
1. Pco2.
2. glucose.
3. temperatuur.
4. kalium.
5. …; geen van de voorgaande is correct.
20. Het intrinsieke hartritme bij de mens bedraagt ongeveer:
1. 30 slagen per min.
2. 50 slagen per min.
3. 70 slagen per min.
4. 100 slagen per min.
5. 140 slagen per min.
21. NO of nitric oxide wordt gemaakt uit:
1. citruline.
2. prostacycline.
3. L-arginine.
4. L-NAME.
5. L-NMMA.
22. Bepaal de polsdruk op basis van de volgende gegevens: diastolische bloeddruk = 66
mmHg, systolische bloeddruk = 132 mmHg, hartfrequentie 64 slagen per minuut, capillaire
druk = 11 mmHg en centraal veneuze druk = 1 mmHg.
1. 64 mmHg.
2. 66 mmHg.
3. 77 mmHg.
4. 88 mmHg.
5. 99 mmHg.
23. Het eind-systolische volume is afhankelijk van a. het hartritme, b. de veneuze return c. de
contractiliteit. Welke bewering of combinatie van beweringen is correct en volledig?
1. a en b.
2. a en c.
3. b en c.
4. a, b en c.
5. …; geen van de voorgaande is correct.
24. Diverse stoffen worden voornamelijk door het endotheel geproduceerd. Als voorbeelden
hiervan vermelden we: a. kinine, b. ANP, c. prostacycline en d. noradrenaline. Welke
bewering of combinatie van beweringen is correct en volledig ?
1. a en b.
14/36
2. a en c.
3. a en d.
4. a, b en c.
5. …; geen van de voorgaande is correct.
Longen en luchtwegen
W. Vincken
1. Met de meting van de ventilatoire respons op hypoxie test men hoofdzakelijk de integriteit
van:
1. de perifere chemoreceptoren.
2. de centrale chemoreceptoren.
3. de stretch-receptoren.
4. de J-receptoren.
5. de irritant receptoren.
2. De transpulmonale druk (PL) is gelijk aan
1. alveolaire druk (Palv) – pleurale druk (Ppl).
2. Ppl - Palv.
3. Palv + Ppl.
4. Palv – lichaamsoppervlakdruk (Pbs).
5. Palv – monddruk (Pm).
3. De eind-expiratoire debieten (zoals FEF 75 %) zijn het meest afhankelijk van
1. de maximaal aangewende expiratoire spierkracht.
2. de weerstand van de bovenste luchtweg.
3. de longelasticiteit (Pel,L).
4. de weerstand van de kleine luchtwegen (Rus).
5. Pel,L en RUS.
4. Vergeleken met het zeeniveau is op de top van de Mount Everest a. de FiO2 lager; b. de
PAO2 lager; c. de SaO2 lager. Welke stelling of combinatie van stellingen is correct en
volledig?
1. a.
2. b.
3. c.
4. b en c.
5. a, b en c.
5. Op zeeniveau (PB = 760 mmHg) en bij een FiO2 van 0,21, een PACO2 van 40 mmHg en een
PaO2 van 59 mmHg, bedraagt de PA-aO2 (alveolo-arteriële zuurstofspanningsgradiënt)
1. 20 mmHg.
2. 30 mmHg.
3. 40 mmHg.
4. 50 mmHg.
5. 99 mmHg.
6. De pulmonale vaatweerstand (PVR) wordt bepaald door alle volgende factoren, behalve
één:
1. de druk in het linkeratrium.
2. de druk in de arteria pulmonalis.
3. de druk in het rechteratrium.
15/36
4. het hartdebiet.
5. de alveolaire zuurstofspanning (PAO2).
7. Surfactans a. verlaagt de longcompliantie; b. verhoogt de longcompliantie; c. wordt
geproduceerd door alveolaire epitheelcellen type I. Welke bewering of combinatie van
beweringen is correct en volledig?
1. a.
2. b.
3. c.
4. a en c.
5. b en c.
8. Regionale ventilatie (V) en perfusie (Q): a. de ventilatie van de longbasis is lager dan die
van de longtop; b. de perfusie van de longbasis is groter dan die van de longtop; c. de V/Qratio van de longbasis is hoger dan die van de longtop. Welke bewering of combinatie van
beweringen is correct en volledig?
1. a.
2. b.
3. c.
4. a en b.
5. b en c.
9. Een persoon heeft een FEV1 van 4 liter, een RV van 2 liter en een Tiffeneau-index van 80
%. Wat is dan de TLC?
1. 5 liter.
2. 5,2 liter.
3. 6 liter.
4. 7 liter.
5. …; de TLC is niet te berekenen met deze gegevens.
10. Welke bewering is de enige correcte: de luchtwegweerstand (Raw)
1. is groter op TLC dan op RV.
2. neemt toe na inhalatie van histamine.
3. is gedaald bij astma.
4. neemt toe tijdens inademen van heliox.
5. wordt meer bepaald door de perifere luchtwegen (“small airways”) dan door de centrale
luchtwegen.
11. Een patiënt met een TLC van 6 liter en een FRC van 4 liter ademt 500 ml in vanaf FRC.
Vóór deze inspiratie is de transpulmonale druk 5 cm H2O en op het einde van de inspiratie 15
cm H2O. Bereken de longcompliantie.
1. 20 cm H2O.
2. 100 ml/cm H2O.
3. 0.05 l/cm H2O.
4. 0.4 l/cm H2O.
5. 0.2 l/cm H2O.
12. Bij een gezonde volwassene met een lichaamsgewicht van 80 kg, een ademfrequentie van
14/minuut en een teugvolume van 600 ml bedraagt de alveolaire ventilatie (VA) ongeveer
1. 6,16 l/min.
2. 6,3 l/min.
16/36
3. 7,28 l/min.
4. 8,4 l/min.
5. 10,64 l/min.
Spijsvertering
H. Reynaert
1. Welke combinatie van beweringen is correct en volledig? a. In rust is de LES
gecontraheerd; b. De LES kan transiënt relaxeren (TLESR) onder invloed van uitzetting van
de maag, via een vago-vagale reactie met vrijstelling van NO; c. Bij een slikbeweging zullen
de LES en het bovenste deel van de maag relaxeren door een vagaal gemedieerde vrijstelling
van NO; d. secundaire peristaltiek wordt opgewekt door slikken.
1. a, c.
2. b, c.
3. a, d.
4. a, b, c.
5. a, b, c, d.
2. Een dame van 45 jaar klaagt over hevige pijn na de maaltijden. De diagnose van galstenen
met kolieken wordt gesteld. Welke bewering i.v.m. de galblaascontractie na de maaltijd is
correct?
1. Galblaascontractie wordt verhinderd door een vetrijke maaltijd.
2. Galblaascontractie wordt verhinderd door een eiwitrijke maaltijd.
3. Galblaascontractie wordt gestimuleerd door atropine (Acetylcholine inhibitor).
4. Galblaascontractie wordt gestimuleerd door CCK.
5. Galblaascontractie gebeurt tegelijkertijd met de contractie van de sfincter van Oddi.
3. Een 23-jarige vrouw heeft chronische diarree en buikpijn. Bijkomend onderzoek toont: laag
serum Fe, foliumzuur en Ca2+, hoge maximale zuursecretie. Ontsteking (en hierdoor minder
goede functie) van welk deel van de GI tractus kan dit verklaren?
1. Maag.
2. Duodenum.
3. Jejunum.
4. Ileum.
5. Colon.
4. Een alcoholieker heeft een chronische pancreatitis met steatorree (malabsorptie/maldigestie
van vet). Door tekort aan welk pancreatisch enzyme kan dat verklaard worden?
1. Amylase.
2. Enterokinase.
3. Chymotrypsine.
4. Trypsine.
5. Lipase.
5. Onderstaande factoren zijn nodig voor of verbeteren de opname van Fe. Welke combinatie
van beweringen is correct en volledig? a. Ferroportin, b. Vitamine C, c. Normaal ileum, d.
Hepcidine, e. Hephaestin.
1. a, d.
2. a, e.
3. a, b, e.
4. a, d, e.
17/36
5. b, c, e.
6. Een 45-jarige patiënt heeft verschillende maagzweren. Bijkomend onderzoek toont een
verhoogde basale en post-prandiale (na de maaltijd) output van HCl. Welk van de volgende
oorzakelijke factor zal verhoogd zijn in het plasma van deze patiënt?
1. Gastrine.
2. GRP.
3. Histamine.
4. Somatostatine.
5. Secretine.
7. Welk van de volgende fenomenen zal er optreden wanneer er zure maaginhoud naar de
slokdarm vloeit?
1. Toename van de maagaccomodatie.
2. Verminderde zuurproductie door pariëtale cellen.
3. Primaire slokdarmperistaltiek.
4. Secundaire slokdarmperistaltiek.
5. Versnelde maaglediging.
8. Onder welke vorm worden vetten, nadat ze opgenomen zijn door de enterocyt,
uitgescheiden naar de lymfe (na de maaltijd)?
1. Monoglyceriden.
2. Triglyceriden.
3. Chylomicronen.
4. Vrije vetzuren.
5. VLDL.
9. Een 25-jarige patiënte heeft sinds verschillende jaren een opgeblazen gevoel en diarree na
de maaltijden. Ze vermeldt dat ze deze klachten heeft na het nuttigen van zuivelproducten.
Welke combinatie van beweringen i.v.m. de aandoening van de dame is correct en volledig?
a. Ze heeft een gebrek aan lactase waardoor lactose niet wordt afgebroken. b. Ze heeft
vermoedelijk een pancreasinsufficiëntie met een tekort aan amylase c. Bij deze dame verteren
colonbacteriën lactose waardoor productie van gas. d. Er is een verhoogde productie van HCl
waardoor pancreasenzymen niet efficiënt zijn.
1. a.
2. b.
3. d.
4. a, c.
5. b, d.
10. Een man van 46 jaar biedt zich aan op de spoedgevallendienst met hevige buikpijn.
Bijkomend onderzoek toont aan dat hij een acute pancreatitis heeft. Welke combinatie van
beweringen i.v.m. de activatie/inhibitie van trypsine (trypsinogeen) is correct en volledig? a.
"Trypsinogen activation peptide" (TAP) wordt in aanwezigheid van Ca2+ afgesplitst door
enterokinase waardoor trypsinogeen omgezet wordt in trypsine. b. Trypsine kan zichzelf
afbreken. c. Trypsinogeen wordt in het duodenum geactiveerd door enterokinase tot trypsine.
d. SPINK is een krachtige inhibitor van de intrapancreatische trypsine activiteit.
1. a, c.
2. b, d.
3. a, b, c.
4. a, b, d.
5. a, b, c, d.
18/36
11. Welke bewering over electrolytentransport in de darm is fout?
1. Na+/glucose co-transport is het belangrijkste mechanisme voor de postprandiale Na+absorptie in de dunne darm.
2. Na+/glucose co-transport is een secundair actief transport dat niet geblokkeerd wordt door
cholera toxines.
3. Na+/glucose co-transport wordt geblokkeerd door Cholera toxine (verhoogt [cAMP]i).
4. Het parallelle Na+/H+ en Cl-/HCO3- transport (electroneutrale absorptie) is onafhankelijk
van de aanwezigheid van glucose.
5. Het parallelle Na+/H+ en Cl-/HCO3- transport (electroneutrale absorptie) wordt
geblokkeerd door Cholera toxine (verhoogt [cAMP]i).
12. Welke van de volgende factoren veroorzaakt geen volheidgevoel/vermindering eetlust?
1. Ghreline.
2. Leptine.
3. CCK.
4. Maagdistentie.
5. Anorexigene neurotransmitters.
19/36
Academiejaar 2008 - 2009
Eerste zittijd
Cellulaire fysiologie, spier en bloed
H. Reynaert
1. Oplossingen A en B worden gescheiden door een membraan die permeabel is voor Ca²+
maar niet voor Cl-. Oplossing A bevat 10 mM CaCl2 en oplossing B 1 mM CaCl2. Wat is het
elektrochemisch evenwichtspotentiaal voor Ca²+?
1. 20 mV.
2. 30 mV.
3. 40 mV.
4. 60 mV.
5. 120 mV.
2. Een systeem met 2 compartimenten (A en B) wordt gescheiden door een membraan met
een oppervlakte van 1 cm2 en een permeabiliteitcoëfficiënt (P) van 5 x 10-5 cm/s. Er bevindt
zich éénzelfde stof in beide compartimenten, maar met een verschillende concentratie: in A
bedraagt de concentratie 20 mmol/ml en in B 10 mmol/ml. Wat is de netto flux over het
membraan?
1. 5 x 10-7 mmol/s.
2. 5 x 10-4 mmol/s.
3. 10 x 10-4 mmol/s.
4. 15 x 10-4 mmol/s.
5. 5 x 10-1 mmol/s.
3. Een systeem met 2 compartimenten (A en B) wordt gescheiden door een membraan met een
oppervlakte van 1 cm2 en een permeabiliteitcoëfficiënt (P) van 5 x 10-5 cm/s. Er bevindt zich
éénzelfde stof in beide compartimenten, maar met een verschillende concentratie: in A
bedraagt de concentratie 20 mmol/ml en in B 10 mmol/ml. Als de membraanoppervlakte
verdubbelt, wat gebeurt er dan met de netto flux?
1. Geen verandering want er is geen verandering in concentratieverschil.
2. Geen verandering want er is geen verandering in permeabiliteitcoëfficiënt.
3. De flux halveert.
4. De flux verdubbelt.
5. De flux verviervoudigt.
4. Welke combinatie van beweringen i.v.m. carriertransport is correct en volledig? a. Het is
altijd passief. b. Het is stereospecifiek. c. Er is saturatie. d. Er is competitie. e. Het transport is
trager dan kanaaltransport.
1. a, b en e.
2. b, c en d.
3. c, d en e.
4. b, c, d en e.
5. a, b, c, d en e.
5. Twee oplossingen (A en B) worden gescheiden door een semipermeabele membraan.
Oplossing A bevat sucrose 1 mmol/l (σ = 1) en ureum 1 mmol/l (σ = 0), oplossing B bevat
alleen sucrose 1 mmol/l. Welke van de volgende beweringen is correct en volledig?
1. Oplossing A heeft een hogere effectieve osmotische druk (toniciteit) dan oplossing B.
2. Oplossing A heeft een lagere effectieve osmotische druk (toniciteit) dan oplossing B.
20/36
3. Oplossing A en B zijn iso-osmotisch.
4. Oplossing A is hyperosmotisch t.o.v. B, en de oplossingen zijn isotoon.
5. Oplossing A is hypo-osmotisch t.o.v. B, en de oplossingen zijn isotoon.
6. Welke combinatie van beweringen i.v.m. de lichaamscompartimenten is correct en
volledig? a. Plasma, interstitieel en transcellulair vocht maken deel uit van het extracellulair
vocht. b. Het transcellulair vochtcompartiment is omgeven door epitheelcellen. c. Bloed
bestaat uit intra- en extracellulair vocht. d. Het intracellulair compartiment is kleiner dan het
extracellulaire. e. Mannen en vrouwen hebben relatief even veel lichaamswater.
1. a en b.
2. a, b en c.
3. a, b en e.
4. b, c en e.
5. a, b, c, d en e.
7. Wanneer men koorts heeft, kan men aspirine (blokkeert PGE2-synthese) innemen om de
temperatuur te doen dalen. Dit werkt niet wanneer men een hoge kerntemperatuur heeft door
sportinspanningen. Waarom?
1. Bij sportinspanningen verlaagt aspirine het "set-point" in de hypothalamus omdat het de
synthese van PGE2 blokkeert.
2. Bij sportinspanningen verhoogt aspirine het "set-point" in de hypothalamus omdat het
de synthese van PGE2 blokkeert.
3. Bij sportinspanningen is het "set-point" in de hypothalamus niet verhoogd; er is geen
effect van aspirine.
4. Bij sportinspanningen is het "set-point" in de hypothalamus verhoogd, maar aspirine
kan het niet verlagen.
5. Bij sportinspanningen is het "set-point" in de hypothalamus verhoogd en aspirine zal
het nog doen toenemen.
8. Welke combinatie van de volgende beweringen is correct en volledig? a. Tijdens zware
inspanningen stijgt de kerntemperatuur. b. Door te trainen transpireren atleten sneller en meer
bij een lagere temperatuur. c. De innervatie van zweetklieren is sympatisch; acetylcholine is
de neurotransmitter. d. Locale koude op de huid veroorzaakt vasoconstrictie, gemedieerd door
adrenerge sympatische vezels. e. In de acrale/apicale regio’s veroorzaakt sympatische
activiteit vasoconstrictie; bij daling van de sympatische activiteit treedt vasodilatatie op.
1. a, b en d.
2. a, b en e.
3. c, d en e.
4. a, c, d en e.
5. a, b, c, d en e.
9. G-eiwit gekoppelde receptor-activatie kan via de indirecte weg leiden tot
arachidonzuurvorming. Wat is de correcte volgorde?
1. Receptor, G-eiwit, DAG, PLC, PIP2, arachidonzuur.
2. Receptor, G-eiwit, PLC, PIP2, DAG, arachidonzuur.
3. Receptor, G-eiwit, PIP2, PLC, DAG, arachidonzuur.
4. Receptor, G-eiwit, DAG, PIP2, PLC, arachidonzuur.
5. Receptor, G-eiwit, PLC, DAG, PIP2, arachidonzuur.
10. Welke van de onderstaande beweringen over "gap junctions" is niet correct?
1. "Gap junctions" kan men vinden in vrijwel alle zoogdiercellen.
2. De permeabiliteit van een "gap junction" wordt gemoduleerd via wijzigingen van de
intracytoplasmatische concentratie van cAMP, Ca2+ en H+ en de Vm.
21/36
3. Connexons zijn meestal "rectifying" (éénrichting).
4. Elke connexon bestaat uit 6 connexins die samen een opening vormen.
5. Een toename in [Ca2+] leidt tot een conformatieverandering van de connexin subunits
waardoor het kanaal sluit.
11. De volgende receptor wordt niet geactiveerd door een lipofoob signaal.
1. IP3-receptor.
2. Receptor tyrosinekinasereceptor.
3. NGF-receptor.
4. TGFβ-receptor.
5. ... : alle bovenstaande receptoren worden geactiveerd.
12. Geef de correcte volgorde van gebeurtenissen t.h.v. de neuromusculaire junctie bij een
spiercontractie: a. vrijmaking van acetylcholine; b. depolarisatie van de motorische eindplaat;
c. actiepotentiaal t.h.v. het motorneuron; d. activatie van de nicotinereceptor; e. openen van
presynaptische calciumkanalen.
1. b, a, d, c en e.
2. c, a, d, b en e.
3. e, a, c, d en b.
4. c, e, a, d en b.
5. a, d, b, e en c.
13. Welke stof kan men toedienen aan iemand met myasthenia gravis om de
ziekteverschijnselen te verbeteren?
1. Curare.
2. Botox.
3. Neostigmine, een acetylcholinesterase-inhibitor.
4. Saxitoxine, een selectieve Na+-kanaal-blokker.
5. ... : geen van bovenstaande kan men hiervoor toedienen.
14. Snelle herhaaldelijk stimulatie van skeletspiercellen leidt tot tetanus. Welke intracellulaire
stof is hiervoor verantwoordelijk?
1. Ca²+.
2. K+ .
3. Na+.
4. Troponine.
5. Calmoduline.
15. In verband met de "cross bridge" cyclus is de volgende bewering niet correct.
1. Wanneer er geen ATP aanwezig is, is een myosinekop gebonden met actine.
2. Wanneer ATP bindt met de kop vermindert de affiniteit van myosine voor actine
waardoor de myosinekop losraakt en de spier volledig in contractie is.
3. Na hydrolyse van ATP knikt de myosinekop waardoor de hoek met actine ongeveer 90°
wordt en de myosinekop tegenover een ander actinemonomeer komt te liggen, namelijk 2
monomeren verderop.
4. Daarna zal de myosinekop opnieuw binden met actine. Fosfor zal dissociëren van de
myosinekop wat leidt tot een zogenaamde "powerstrook" waardoor het actinefilament
over 2 moleculen actine teruggetrokken wordt in de richting van de staart.
5. In de laatste stap van de cyclus zal ADP dissociëren van myosine en het actine myosinecomplex is nu in een rigide status.
16. De volgende bewering is niet correct.
1. Een spiercel heeft alleen energie nodig voor contractie (actine-myosine ATPase).
22/36
2. ATP, creatinefosfaat, melkzuur, glucose en vetzuren kunnen gebruikt worden als
energiebron door skeletspieren.
3. Uit 1 glucosemolecule kunnen er in aërobe omstandigheden in totaal 38 ATPmoleculen gegenereerd worden.
4. Creatinefosfaat is een hoog-energetische fosforverbinding waaruit snel energie kan
vrijgemaakt worden voor een duurtijd van ongeveer 10 s.
5. ATP is noodzakelijk voor spiercontractie.
17. Welke combinatie van beweringen i.v.m. de onderstaande figuur is volledig en correct? a.
De curve onder ?? is een zuivere isometrische contractie. b. De curve onder ?? is een zuivere
isotone contractie. c. De curve links van de de curve onder ?? is een gemengde isotoneisometrische contractie. d. Het gewicht van A+B+C is groter dan de spierkracht. e. Het
gewicht van A+B+C is kleiner dan de spierkracht.
1. a en d.
2. b en e.
3. a, c en d.
4. a, c en e.
5. b, c en d.
18. Welk kanaal/receptor in gladde spiercellen wordt door Ca2+ gestimuleerd om de [Ca2+]i
nog te doen stijgen?
1. De plasmamembraan-calciumpomp (PMCP).
2. De Na+/Ca2+-uitwisselaar (NCX).
3. De dihydropyridinereceptor (DHPR).
4. L-type Ca2+-kanalen.
5. De ryanodinereceptoren (RyR).
19. Hepcidine
1. wordt gesecreteerd door peritubulaire cellen in de nier.
2. vermeerdert de Fe-absorptie via inwerking op DMT1.
23/36
3. vermeerdert de Fe-absorptie via inwerking op ferroportine.
4. wordt gesecreteerd door hepatocyten.
5. in hoge concentratie doet de intracellulaire concentraties van ferritine dalen.
20. Welke factor speelt geen rol bij de adhesie van bloedplaatjes?
1. Blootstelling aan collageen.
2. Endotheelschade.
3. Von Willebrandfactor.
4. Fibrinogeen.
5. Receptoren op de plaatjesmembraan.
Neurofysiologie I
J. De Keyser
1. Axonen die een saltatorische geleiding vertonen hebben a. een myelineschede, b. knopen
van Ranvier, c. Na+-kanalen. Welke bewering of combinatie van beweringen is correct en
volledig?
1. a.
2. a en b.
3. a en c.
4. a, b en c.
5. ... : geen enkele bewering is correct.
2. Het diëncefalon
1. ontstaat embryologisch uit het rhombencefalon.
2. bevat de thalamus en de hypothalamus.
3. bevat de locus ceruleus en de substantia nigra.
4. gaat over in het ruggenmerg.
5. controleert de oogmotoriek.
3. Dyneïne is
1. een agonist voor de NMDA-receptor.
2. een antagonist voor de NMDA-receptor.
3. van belang voor retrograad axonaal transport.
4. van belang voor dendrietische plasticiteit.
5. is betrokken bij de conformatieverandering van de nicotinereceptor.
4. De GABA-B-receptor
1. heeft steeds een stimulerende functie.
2. heeft steeds een inhiberende functie.
3. kan, afhankelijk van de omstandigheden, zowel een inhiberende als een stimulerende
functie hebben.
4. activeert adenylaatcyclase.
5. ... : geen van voorgaande beweringen is correct.
24/36
5. De actiepotentiaal. In de hierna volgende figuur wijst A op
1. de refractaire periode.
2. de overshoot-fase.
3. de depolarisatie.
4. de drempelwaarde.
5. de rustpotentiaal.
6. Kenmerkend voor de actiepotentiaal zijn: a. een alles-of-niets antwoord van de prikkelbare
cel; b. een elektrotonische conductie; c. een depolarisatie. Welke bewering of combinatie van
beweringen is correct en volledig?
1. a.
2. a en b.
3. a en c.
4. a, b en c.
5. ... : geen enkele bewering is correct.
7. Multiple sclerose is een ziekte die vooral jonge volwassenen treft en waarbij
a. Na+-kanalen in de knopen van Ranvier worden vernietigd; b. K+-kanalen in de knopen van
Ranvier worden vernietigd; c. lidocaïne de symptomen kan verbeteren. Welke bewering of
combinatie van beweringen is correct en volledig?
1. a.
2. a en b.
3. a en c.
4. a, b en c.
5. ... : geen enkele bewering is correct.
8. Reactieve synaptogenese is gekenmerkt door
1. een toename van motorische eindplaten.
2. een groei van dendrieten.
3. expressie van voltage-gevoelige Na+-kanalen.
4. chromatolyse.
5. ... : geen van voorgaande beweringen is correct.
9. Walleriaanse degeneratie na axonale beschadiging heeft betrekking op degeneratie van
1. het proximaal en distaal segment van het neuron.
2. enkel het proximaal segment van het neuron.
25/36
3. enkel het distaal segment van het neuron.
4. het soma van het neuron.
5. enkel de dendrieten van het neuron.
10. Acetylcholinesterase, nicotine en muscarine zijn a. postsynaptische receptoren voor
acetylcholine; b. postsynaptische receptoren voor choline: c. postsynaptische receptoren voor
dopamine en acetylcholine. Welke bewering of combinatie van beweringen is correct en
volledig?
1. a.
2. a en b.
3. a en c.
4. a, b en c.
5. ... : geen enkele bewering is correct.
11. Presynaptische neuronen die noradrenaline als neurotransmitter gebruiken bevatten ook a.
epinefrine, b. dopamine, c. dopa. Welke bewering of combinatie van beweringen is correct en
volledig?
1. a en b.
2. a en c.
3. b en c.
4. a, b en c.
5. ... : geen enkele bewering is correct.
12. Excitotoxiciteit resulteert uit a. activatie van metabotrope glutamaatreceptoren; b. een
afname van Ca++ in het cytoplasma waardoor catabole enzymen worden geactiveerd; c. een
toename aan glutamine. Welke bewering of combinatie van beweringen is correct en
volledig?
1. a en b.
2. a en c.
3. b en c.
4. a, b en c.
5. ... : geen enkele bewering is correct.
13. In een axon is het volgende aanwezig: a. mitochondriën, b. endoplasmatisch reticulum, c.
microtubuli. Welke bewering of combinatie van beweringen is correct en volledig?
1. b.
2. c.
3. a en c.
4. a, b en c.
5. ... : geen enkele bewering is correct.
14. U wilt een behandeling tegen de ziekte van Parkinson ontwikkelen. Het volgende zou
hiervoor effectief kunnen zijn: a. een l-dopa-agonist, b. een dopamine-agonist, c. een
monoamine-oxidase-agonist, d. een COMT-agonist. Welke bewering of combinatie van
beweringen is correct en volledig?
1. a.
2. b.
3. c.
4. d.
5. a, b, c en d.
15. Op de dendriet kan een excitatoire postsynaptische potentiaal (EPSP) worden
gegenereerd. a. In rust zijn de extracellulaire en intracellulaire Cl--concentraties gelijk. b. Een
26/36
EPSP kan ontstaan doordat de Cl--concentratie intracellulair toeneemt. c. Een EPSP resulteert
in een actiepotentiaal. Welke bewering of combinatie van beweringen is correct en volledig?
1. b.
2. a en b.
3. a en c.
4. a, b en c.
5. ... : geen enkele bewering is correct.
16. Geleiding van de actiepotentiaal. a. Dunne axonen geleiden sneller dan dikke. b.
Tetrodotoxine versnelt de geleiding van de actiepotentiaal. c. Gemyeliniseerde axonen
geleiden sneller dan niet-gemyeliniseerde axonen. Welke bewering of combinatie van
beweringen is correct en volledig?
1. a.
2. b.
3. c.
4. a, b en c.
5. ... : geen enkele bewering is correct.
Hart en bloedsomloop
D. Schoors
1. Welk deel van het elektrocardiogram stemt overeen met de ventriculaire depolarisatie?
1. De P-golf.
2. Het deel vlak na de P-golf.
3. Het QRS-complex.
4. Het deel van het einde van het QRS tot het einde van de T-golf.
5. De U-golf.
2. Een potentiaal van een cardiale spiercel verschilt op een aantal vlakken van een potentiaal
van een cardiale pacemakercel. Bij een cardiale spierpotentiaal a. is de
rustmembraanpotentiaal hoger; b. wordt de actiepotentiaal voornamelijk veroorzaakt door de
instroom van kalium, en c. bestaat er een plateaufase. Welke bewering of combinatie van
beweringen is correct en volledig?
1. a.
2. b.
3. c.
4. a en b.
5. a en c.
3. Gedurende welk deel van de cardiale cyclus is er de grootste instroom van calcium in de
cardiale spiercellen?
1. Het PR-interval.
2. De T-golf.
3. Het ST-segment.
4. De Q-golf.
5. De R-golf.
4. De spontane depolarisatie in de ritmische cellen die verspreid zijn over het cardiale
geleidingsweefsel gebeurt niet overal even snel. De depolarisatie is het traagst ter hoogte van
1. de sino-atriale knoop.
2. de ritmische cellen in het linker atrium.
27/36
3. de ritmische cellen in het linker ventrikel.
4. de ritmische cellen in het rechter atrium.
5. de ritmische cellen van de AV-knoop.
5. De grootste concentratie aan hoge-druk-baroreceptoren bevindt zich in de
1. de aortaboog.
2. de pulmonale circulatie.
3. de rechter voorkamer.
4. de linker kamer.
5. de hersenen.
6. In normale omstandigheden bevindt zich het bloed grotendeels in
1. de aorta.
2. de arteriolen.
3. de capillairen.
4. de venen.
5. het hart.
7. De weerstand van een bloedvat wordt beïnvloed door a. de lengte van het vat, b. de
diameter van het vat, c. de plasmaviscositeit, en d. het aantal rode bloedcellen. Welke
bewering of combinatie van beweringen is correct en volledig?
1. a.
2. b.
3. b en c.
4. a, b en d.
5. a, b, c en d.
8. Het volume in de voorkamer is het kleinst tijdens het volgende deel van de hartcyclus:
1. de isovolumetrische contractie.
2. de isovolumetrische relaxatie.
3. de snelle ejectie.
4. de atriale systole.
5. de ventriculaire vullingsfase.
9. De wetmatigheid die stelt dat de contractiekracht recht evenredig is met de initiële lengte
van de hartspiercel is de wet van
1. Poiseuille-Hagen.
2. Frank-Starling.
3. Boyle.
4. Bainbridge.
5. …; geen van de voorgaande is correct.
10. Als de viscositeit van het bloed in een bloedvat stijgt met een factor 2, dan zal de
bloedflow
1. verdubbelen.
2. 8 maal toenemen.
3. met 30% afnemen.
4. met een factor 2 afnemen.
5. helemaal niet wijzigen.
11. Een hypotensie tengevolge van overmatig bloedverlies, leidt tot een toename van
1. de zuurstofsaturatie van het bloed in de rechter kamer.
2. het einddiastolische volume van de linker kamer.
28/36
3. de plasmaconcentratie van NO.
4. de neuronale activiteit van de afferente zenuwuiteinden van de baroreceptoren in de
aortaboog.
5. de hartfrequentie.
12. In rechtopstaande houding gebeurt de terugkeer van het veneuze bloed naar het hart door
a. de pompfunctie van het hart, b. de positieve intra-thoracale druk tijdens expiratie, c. de
contractie van de skeletale spieren. Welke bewering of combinatie van beweringen is correct
en volledig?
1. a.
2. c.
3. a en b.
4. a en c.
5. a, b en c.
13. Oedeem ter hoogte van de onderste ledematen kan het gevolg zijn van
1. een gedaalde gemiddelde capillaire bloeddruk.
2. een verminderde concentratie van albumine in het bloed.
3. een tonische contractie van de precapillaire sfincters.
4. een gestegen hydrostatische druk in het interstitium.
5. een verlaagde oncotische druk in het interstitium.
14. Een hypotensie tengevolge van overmatig bloedverlies, leidt tot een toename van, a. de
neuronale activiteit van de afferente zenuwen komende van de baroreceptoren in de
aortaboog, b. de hartfrequentie, c. de concentratie van ANP. Welke bewering of combinatie
van beweringen is correct en volledig ?
1. a.
2. a en b.
3. a en c.
4. b en c.
5. …; geen van de voorgaande beweringen is correct.
15. De eerste toon van Korotkoff stemt overeen met
1. het openen van de aortaklep.
2. het sluiten van de aortaklep.
3. de systolische bloeddruk.
4. de polsdruk.
5. …; geen van de voorgaande beweringen is correct (de toon is niet hoorbaar).
16. In omgekeerde houding (hoofdstand) gebeurt de vulling van de ventrikels voor het grootste
gedeelte
1. passief.
2. actief, door ventriculaire contractie.
3. actief, door atriale contractie.
4. actief, door een aanzuigmechanisme.
5. …; geen van voorgaande is correct.
17. NO (nitric oxide) wordt gemaakt uit
1. citruline.
2. prostacycline.
3. L-arginine.
4. L-NAME.
5. L-NMMA.
29/36
18. Het eindsystolische volume is afhankelijk van a. het hartritme, b. de veneuze return c. de
contractiliteit. Welke bewering of combinatie van beweringen is correct en volledig?
1. a en b.
2. a en c.
3. b en c.
4. a, b en c.
5. …; geen van de voorgaande beweringen is correct.
19. Diverse stoffen worden voornamelijk door het endotheel geproduceerd. Als voorbeelden
hiervan vermelden we: a. kinine, b. ANP, c. prostacycline en d. noradrenaline. Welke
bewering of combinatie van beweringen is correct en volledig ?
1. a en b.
2. a en c.
3. a en d.
4. a, b en c.
5. …; geen van de voorgaande beweringen is correct.
20. Bij een verkeersongeval verliest een patiënt een belangrijke hoeveelheid bloed met een
significante daling van de gemiddelde arteriële bloeddruk tot gevolg. Welke receptoren
worden bij deze patiënt op dat moment gestimuleerd?
1. alle baroreceptoren (lage en hoge druk) en alle chemoreceptoren.
2. alleen alle baroreceptoren.
3. alleen de hoge-druk-baroreceptoren.
4. alleen de lage-druk-baroreceptoren.
5. alleen de hoge-druk-baroreceptoren en de perifere chemoreceptoren.
21. De 2de harttoon wordt gehoord bij
1. snelle hartfrequenties.
2. heel trage hartfrequenties.
3. jonge sportieve patiënten.
4. bij iedereen.
5. alleen bij kinderen.
22. Bepaal de polsdruk op basis van de volgende gegevens: diastolische bloeddruk = 66 mm Hg,
systolische bloeddruk = 132 mm Hg, hartfrequentie 64 slagen per minuut, capillaire druk = 11 mm
Hg en centraal veneuze druk = 1 mm Hg.
1. 99 mm Hg.
2. 88 mm Hg.
3. 77 mm Hg.
4. 66 mm Hg.
5. 64 mm Hg.
23. De arteriolen van een skeletspier vertonen een vasoconstrictie in respons op a. noradrenaline, b.
angiotensine II, c. een hoge CO2-concentratie en d. een lage pH. Welke bewering of combinatie van
beweringen is correct en volledig ?
1. a.
2. b.
3. a en b.
4. a, b en c.
5. a, b en d.
24. Welk deel van het ECG stemt overeen met de repolarisatie van de rechter voorkamer?
30/36
1. de P-golf in alle 12 afleidingen van het ECG.
2. de P-golf in de rechter precordiale afleidingen.
3. de P-golf in de perifere afleidingen.
4. de U-golf in de rechter precordiale afleidingen.
5. geen van voorgaande is correct.
Longen en luchtwegen
W. Vincken
1. Met de meting van de respiratoire respons op hypoxie test men hoofdzakelijk de integriteit
van a. de stretch-receptoren, b. de J-receptoren, c. de centrale chemoreceptoren, d. de perifere
chemoreceptoren. Welke bewering of combinatie van beweringen is correct en volledig ?
1. a.
2. b.
3. c.
4. d.
5. b en d.
2. Stel : mean PAP = 40 mm Hg, mean PLA = 10 mm Hg, mean PRA = 4 mm Hg, CO
(hartdebiet) = 6 l/min; dan is de PVR (pulmonale vaatweerstand) gelijk aan
1. 6,6 mm Hg/l/min.
2. 6,0 mm Hg/l/min.
3. 5,0 mm Hg/l/min.
4. 1,0 mm Hg/l/min.
5. 0,5 mm Hg/l/min.
3. In rechter zijlig: a. zijn de ventilatie en perfusie van de rechter long groter dan die van de
linker long; b. zijn de ventilatie en perfusie van de rechter long kleiner dan die van de linker
long; c. is de V/Q-ratio van de rechter long kleiner dan de V/Q-ratio van de linker long; d. is
de V/Q-ratio van de rechter long groter dan de V/Q-ratio van de linker long. Welke bewering
of combinatie van beweringen is correct en volledig?
1. a.
2. b.
3. a en c.
4. a en d.
5. b en c.
4. De transrespiratoire systeemdruk (PRS) is gelijk aan
1. de alveolaire druk min de monddruk.
2. de alveolaire druk min de pleurale druk.
3. de alveolaire druk min de omgevingsdruk aan het lichaamsoppervlak.
4. de omgevingsdruk aan het lichaamsoppervlak min de alveolaire druk.
5. de alveolaire druk.
5. Op zeeniveau (PB = 760 mm Hg) en bij een PACO2 van 24 mm Hg, bedraagt de PAO2
(alveolaire zuurstofspanning)
1. 89 mm Hg.
2. 119 mm Hg.
3. 125 mm Hg.
4. 129 mm Hg.
5. 149 mm Hg.
31/36
6. Een bergbeklimmer bereikt de top van de Mount Everest. Welk van volgende beweringen
is correct?
1. De FiO2 is er lager dan op zeeniveau.
2. De PiO2 is er lager dan op zeeniveau.
3. Zijn PaO2 is er hoger dan op zeeniveau.
4. Zijn PaCO2 is er hoger dan op zeeniveau.
5. Zijn PA-aO2 is er hoger dan op zeeniveau.
7. Stel: TLC = 7 l, FRC = 6 l, RV = 3 l, en FEV1 = 3 l. Met deze gegevens is de Tiffeneauindex gelijk aan
1. 33%.
2. 50%.
3. 75%.
4. 100%.
5. 133%.
8. Stel : TLC = 8 l; FRC = 5 l; RV = 3 l; IRV = 2 l en Vt = 1 l. Hoeveel bedraagt dan de IC?
1. 1 l.
2. 2 l.
3. 3 l.
4. 4 l.
5. 5 l.
9. Diffusie van zuurstof doorheen de alveolocapillaire membraam wordt niet bemoeilijkt door
1. een gedaalde diffusieoppervlakte.
2. een lagere oplosbaarheid van het gas.
3. een hoger moleculair gewicht van het gas.
4. een lagere partiële spanning van het gas in het longcapillaire bloed.
5. een verdikte diffusiemembraan.
10. Bij een gezond persoon van 60 kg met een ademfrequentie (fb) van 12/minuut en een
˙ A)
teugvolume (Vt) van 600 ml bedraagt de alveolaire ventilatie ( V
1. 4,20 l/min.
2. 5,76 l/min.
3. 6,00 l/min.
!
4. 7,20 l/min.
5. 8,64 l/min.
11. In perifere luchtwegvertakkingen met laminair stroomregime daalt de frictionele
weerstand (Raw) in geval van
1. afname van de doormeter van de luchtweg.
2. afname van het longvolume.
3. toename van de lengte van de luchtweg.
4. toename van de parasympathicus-activiteit.
5. afname van de viscositeit van het ingeademd gasmengsel.
12. Daling van het hartdebiet leidt rechtstreeks tot een daling van
1. de arteriële zuurstofspanning (PaO2).
2. de arteriële zuurstofsaturatie (SaO2).
3. de arteriële zuurstofinhoud (CaO2).
32/36
4. het arteriële zuurstoftransport (DaO2).
5. ...: geen van bovenstaande is correct.
Spijsvertering
H. Reynaert
1. Welke combinatie van beweringen i.v.m. de bezenuwing van het spijsverteringsstelsel is
correct en volledig? a. Parasympatische prikkels doen meestal de motiliteit en de secretie
toenemen. b. Acetylcholine is de enige neurotransmitter van het ENS. c. De lage
slokdarmsfincter (LES) relaxeert onder invloed van NANC-neuronen, o.a. via NO en VIP. d.
Postganglionaire sympathische vezels hebben synapsen met gastrointestinale bloedvaten en
veroorzaken contractie via acetylcholine. e. Parasympatische prikkels veroorzaken relaxatie
en sympatische prikkels contractie van de interne anale sfincter.
1. c en e.
2. a, c en e.
3. b, c en d.
4. a, c, d en e.
5. a, b, c, d en e.
2. Welke combinatie van beweringen i.v.m. de GI-motoriek is correct en volledig? a.
Secundaire slokdarmperistaltiek volgt de slikbeweging. b. Tijdens de pharyngeale fase sluiten
de glottis en de neusholte en opent de UES. c. Eten onderbreekt de MMC. d. Secretine, vet en
zuur in het duodenum versnellen de maaglediging. e. Distentie van het rectum leidt tot
contractie van het rectum en tot relaxatie van de interne sfincter.
1. b en e.
2. a, c en e.
3. c, d en e.
4. b, c, en e.
5. b, c, d en e.
3. Welke van de onderstaande afwijkingen treedt niet op na een vagotomie?
1. Vertraagde maaglediging.
2. Verminderde receptieve relaxatie van de maag.
3. Verminderde maagzuursecretie tijdens de intestinale fase.
4. Verminderde secretie van pancreasenzymen.
5. Verminderde maagzuursecretie tijdens de cefale fase.
4. Welke bewering over de speekselsecretie is niet correct?
1. Acetylcholine verhoogt de secretie via de M3-receptor.
2. Aldosteron verhoogt de speekselsecretie.
3. Het CFTR-kanaal is aanwezig in speekselklieren.
4. Ductale speekselkliercellen reabsorberen Na+ en Cl-.
5. Angst vermindert de speekselsecretie.
5. Welke behandeling vermindert de maagzuursecretie niet?
1. Vagotomie.
2. Toediening van een inhibitor van de protonpompen.
3. Antrectomie (heelkundig verwijderen van het antrum van de maag).
4. Toediening van secretine.
5. ...: alle bovenstaande beweringen verminderen de maagzuursecretie.
33/36
6. Een patiënt is besmet met cholerabacteriën die enterotoxines produceren. Welke bewering
of combinatie van beweringen is niet correct? a. We kunnen de patiënt best hydrateren door
water met NaCl en glucose te laten drinken, want choleratoxine heeft geen invloed op het
Na+/glucose-cotransport. b. Cholera-enterotoxine stimuleert de Cl- -secretie in de darm via
cAMP. c. Behalve Cl- wordt er ook veel K+ verloren in de diarree. d. Cholera-enterotoxine
inhibeert de Na+/K+-pomp.
1. a.
2. d.
3. a en b.
4. b en c.
5. c en d.
7. a. Maagdistentie veroorzaakt een verzadigingsgevoel via de nervus vagus. b. De
hypothalamus is het belangrijkste orgaan dat instaat voor de regulatie van voedselinname. c.
Leptine wordt geproduceerd door adipocyten en weerspiegelt de hoeveelheid lichaamsvet. d.
Ghreline wordt geproduceerd door de maag en heeft receptoren t.h.v. de hypothalamus. e.
Eiwitten hebben een groter verzadigingseffect dan koolhydraten. Welke combinatie van
beweringen is correct en volledig?
1. a, b en c.
2. a, c en d.
3. b, c en d.
4. a, b, c en d.
5. a, b, c, d en e.
8. De volgende bewering is niet correct.
1. Na een cholecystectomie (heelkundig verwijderen van de galblaas) vermindert de
hoeveelheid gal die in de darm terechtkomt.
2. Galzuren kunnen passief gereabsorbeerd worden in de dunne darm.
3. Geconjugeerde galzouten worden uitgescheiden via een ATP-afhankelijke transporter.
4. Geconjugeerd bilirubine wordt uitgescheiden in de gal via een ATP-afhankelijk actief
transportsysteem.
5. Bij een galwegobstructie wordt de stoelgang bleek van kleur door afwezigheid van
stercobiline.
9. Welke combinatie van beweringen i.v.m. CCK is correct en volledig? a. CCK stimuleert de
eiwitsecretie door de acinaire pancreascellen. b. CCK stimuleert de chloorsecretie in acinaire
pancreascellen. c. CCK kan de zuursecretie in de maag stimuleren. d. CCK stimuleert de
galblaascontractie en de maaglediging. e. CCK stimuleert het hongercentrum.
1. a, b en c.
2. a, c en e.
3. b, d en e.
4. a, b, c, en d.
5. a, b, c, en e.
10. Welke bewering i.v.m. vertering en absorptie is niet correct?
1. Isomaltase is het enige disaccharidase dat de α-1-6-binding breekt.
2. "Brush border" enzymen breken peptiden af tot aminozuren die dan geabsorbeerd
worden.
3. Di-, tri- en tetrapeptiden kunnen in de enterocyt opgenomen worden en worden in de cel
door peptidasen verder verteerd.
4. Galzouten zijn noodzakelijk voor de transformatie van multilamellaire vesikels tot
unilamellaire vesikels en vervolgens tot gemengde micellen.
5. Vitamine D stimuleert het passieve Ca2+-transport.
34/36
11. Welke combinatie van beweringen i.v.m. de pancreas is correct en volledig? a. Acinaire
pancreascellen secreteren verteringsenzymen en een vocht dat rijk is aan Na+ en Cl-. b. De
ductale cellen modificeren dat vocht in een vocht dat rijk is aan HCO3-. c. Secretine stimuleert
het CFTR-kanaal in de ductale cellen. d. Enterokinase is een pancreasenzym dat trypsinogeen
omzet in trypsine. e. CCK wordt voornamelijk vrijgesteld tijdens de cefale en gastrische fase.
1. b en c.
2. a, b en c.
3. c, d en e.
4. a, b, c en d.
5. a, b, c, en e.
12. Een patiënt met de ziekte van Crohn ondergaat een resectie van de laatste 100 cm van het
ileum. Er is een grote kans dat hij malabsorptie ontwikkelt voor a. vitamine B12; b. calcium;
c. ijzer; d. lactose; e. galzouten. Welke combinatie van beweringen is correct en volledig?
1. a en d.
2. a en e.
3. b en c.
4. b, c en d.
5. a, b, c, d en e.
35/36
Oplossingen
nr.
1
2
3
4
5
6
7
8
9
10
11
12
13
14
15
16
17
18
19
20
21
22
23
24
academiejaar 2009 - 2010
eerste zittijd
cell
neur
hart
long
4
5
4
1
5
4
5
1
2
4
3
5
5
2
3
4
3
2
4
3
5
5
4
3
4
3
1
2
1
2
1
2
2
5
5
4
2
2
4
2
5
1
2
3
3
4
4
1
5
2
5
4
2
4
1
5
2
5
3
5
5
2
4
3
4
1
1
4
3
2
4
5
spijsv
4
4
2
5
3
1
4
3
4
5
3
1
36/36
nr.
1
2
3
4
5
6
7
8
9
10
11
12
13
14
15
16
17
18
19
20
21
22
23
24
academiejaar 2008 - 2009
eerste zittijd
cell
neur
hart
long
2
4
3
4
2
2
3
3
4
3
3
3
4
2
3
3
4
1
1
2
2
3
4
2
3
5
5
3
5
5
4
3
2
3
2
4
3
5
4
2
1
3
5
5
4
5
4
4
3
3
2
1
2
5
2
5
3
1
3
3
3
3
5
4
4
5
4
1
4
4
3
5
spijsv
2
4
3
2
5
2
5
1
1
5
2
2